Toelichting bij COM(2013)349 - Goedkeuring, namens de EU, van het Luxemburg Protocol van de Conventie aangaande internationale belangen in mobiel gereedschap specifiek voor mobiele inventaris bij spoorwegen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Doel van het voorstel



De Commissie stelt de goedkeuring door de Europese Unie voor van het Protocol bij het Verdrag inzake internationale zekerheden op mobiel materieel betreffende voor rijdend spoorwegmaterieel specifieke aangelegenheden (hierna 'Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel' of 'Protocol van Luxemburg' genoemd), dat is aangenomen tijdens een van 12 tot 23 februari 2007 in Luxemburg gehouden diplomatieke conferentie onder de gezamenlijke auspiciën van het Internationaal Instituut voor de eenmaking van het privaatrecht (UNIDROIT) en de Intergouvernementele Organisatie voor het Internationale Spoorwegvervoer (OTIF).

De Europese Unie heeft besloten het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel te ondertekenen bij Besluit van de Raad van 30 november 2009[1] en heeft het op 10 december 2009 effectief ondertekend.

3.

2. Het Verdrag van Kaapstad en het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel


4.

2.1. Toepassingsgebied


Het Verdrag inzake internationale zekerheden op mobiel materieel (hierna 'Verdrag van Kaapstad' genoemd) en het Protocol betreffende voor luchtvaartuigmaterieel specifieke aangelegenheden (hierna het 'Protocol voor luchtvaartuigmaterieel' genoemd) zijn aangenomen tijdens een van 29 oktober tot 16 november 2001 in Kaapstad gehouden diplomatieke conferentie.

De Europese Unie heeft de toetreding tot het Verdrag van Kaapstad en het Protocol voor luchtvaartuigmaterieel goedgekeurd bij het Besluit van de Raad van 6 april 2009 en de toetredingsakte neergelegd op 28 april 2009.

Het Verdrag voert een uniforme regeling in voor de vestiging en rechtsgevolgen van een internationale zekerheid (een zekerheidsovereenkomst, een overeenkomst tot voorbehoud van eigendom of een lease-overeenkomst) op bepaalde categorieën mobiel materieel die worden vermeld in de Protocollen betreffende de volgende categorieën: luchtvaartuigmaterieel, rijdend spoorwegmaterieel en ruimteobjecten.

Het instrument is enerzijds opgedeeld in een basisverdrag dat rechtsregels vaststelt die van toepassing zijn op alle categorieën mobiel materieel en anderzijds een aantal Protocollen voor specifieke soorten materieel, die bijzondere regels omvatten.

Deze Protocollen kunnen de verdragsbepalingen wijzigen indien de specifieke kenmerken van de betrokken sector zulks vereisen. Dit betekent dat het Protocol en niet het Verdrag voorrang heeft met betrekking tot elke categorie materieel. Bijgevolg zullen de verplichtingen die voor de lidstaten uit het Verdrag voortvloeien, variëren naargelang van de Protocollen die zij onderschrijven. Het Verdrag kan immers pas na de inwerkingtreding van het desbetreffende Protocol en alleen ten aanzien van de partijen bij dit Protocol op een bepaalde categorie materieel worden toegepast. Het Verdrag en het desbetreffende Protocol moeten wel worden gelezen als één enkel instrument.

Het Verdrag is van toepassing wanneer de schuldenaar zich in een verdragsluitende staat bevindt (artikel 3), met dien verstande dat de verschillende Protocollen in specifieke aanknopingspunten voorzien (bijvoorbeeld de staat van inschrijving in het register). De bij het Verdrag ingestelde zekerheid (artikelen 1 en 2) heeft betrekking op de ingeschreven activa, maar ook op geassocieerde rechten en opbrengsten, en het betrokken Protocol kan voorzien in de toepassing van het Verdrag op de verkoop van activa (artikel 41 van het Verdrag). Het Verdrag versterkt de rechten van de begunstigden van deze eenvormige zakelijke zekerheid op mobiel materieel ingeval de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt (artikelen 8 tot 15). Ten slotte brengt het Verdrag een internationaal stelsel tot stand volgens hetwelk de schuldeisers zekerheden op de verschillende categorieën mobiel materieel kunnen laten inschrijven (artikelen 16 tot 26), hetgeen aan de ingeschreven zekerheid van de schuldeiser voorrang verleent (artikel 29).

5.

2.2. Doelstellingen van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel


Dit instrument beoogt de financiering van duur rijdend spoorwegmaterieel te vergemakkelijken door de invoering van een bijzonder sterke internationale zekerheid ten behoeve van schuldeisers (verkopers op afbetaling en instellingen die krediet verstrekken voor de aankoop van dergelijk materieel), die hen via een internationaal register 'absolute' voorrang toekent ten aanzien van dat materieel.

In het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel worden een aantal regels vastgesteld over de voorrang en de uitvoerbaarheid van ingeschreven internationale zekerheden voor bepaalde soorten schuldeisers die rijdend materieel financieren – dat wil zeggen de zekerheidgever, de voorwaardelijke verkoper of de verhuurder. Voorts biedt het Protocol schuldeisers specifieke rechtsmiddelen bij verzuim (artikel VII) en drie alternatieven voor rechtsmiddelen bij insolventie van de schuldenaar (artikel IX). In hoofdstuk III wordt een internationaal register via het internet toegankelijk gemaakt en wordt een Toezichthoudende Autoriteit opgericht. Ten slotte staat artikel XXV de verdragsluitende partijen onder de bepaalde voorwaarden toe verklaringen af te leggen over vrijstellingen voor openbare dienstverlening.

Het Protocol voorziet in een internationaal systeem van unieke en onveranderlijke inschrijving van internationale zekerheden. Het Protocol vormt een aanvulling bij en een ondersteuning van het Europees nummeringssysteem van rijtuigen (dat is vastgesteld in het kader van de richtlijn spoorweginteroperabiliteit). Het zorgt ervoor dat de partijen om het even waar in Europa hun zekerheden kunnen inschrijven en vergelijken via het internet, waardoor het register 24 uur per dag toegankelijk is.

Een dergelijk instrument kan van groot belang zijn voor de Europese spoorwegindustrie, banken en regeringen, doordat kapitaalinvesteringen in de spoorwegsector worden aangemoedigd en de totstandkoming van een echte leasemarkt wordt gestimuleerd.

1.

Resultaten van de raadpleging van belanghebbende partijen



Het initiatief van de Commissie om na de ondertekening door de EU in 2009 van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel, de goedkeuring ervan voor te stellen, werd voorafgegaan door de raadpleging van de Werkgroep spoorvervoer, een sectoroverschrijdende groep gewijd aan de tenuitvoerlegging van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel, waarvan onder andere Bombardier Transportation, Deutsche Bahn, English Welsh and Scottish Railways, de Europese Investeringsbank, de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF), de Internationale Spoorwegunie (UIC), en de Unie van Europese Spoorwegindustrieën lid zijn.

Tijdens de raadpleging werd vooral de nauwe band tussen het sluiten van het Protocol voor rijdende spoorwegmaterieel en het goedkeuren van het vierde spoorwegpakket op 30 januari 2013 beklemtoond.

Het vierde spoorwegpakket heeft als doel meer innovatie in de EU-spoorwegen aan te moedigen door de binnenlandse markten voor personenvervoer per spoor voor concurrentie open te stellen, de vergunningsprocedures voor rijdend materieel te vereenvoudigen en het beheer van de infrastructuur te verbeteren. Het bevat wetgevingsvoorstellen tot wijziging van 3 richtlijnen en 2 verordeningen, en een mededeling en 3 verslagen[2] en benadrukt het belang van de financiering van rijdend materieel als ondersteuning voor het openen van financiële markten, hetgeen de doelstelling is van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel.

De goedkeuring van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel zal nieuwe investeringen in rijdend materieel in de EU ondersteunen, hetgeen voordelen zal opleveren voor de exploitanten en het publiek. Op die manier helpt het de groeiagenda van de EU realiseren door meer investeringen in infrastructuur aan te moedigen en ook de werkgelegenheid in de productiesector te steunen.

Het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel is ook consistent met de doelstelling de omschakeling naar groenere en duurzamere vervoersmiddelen, zoals het spoor, te ondersteunen, wat werd onderstreept in het witboek vervoer van 2011.[3]

2.

Juridische elementen van het voorstel



6.

3. Bevoegdheid van de Europese Unie


Het Verdrag van Kaapstad en de Protocollen daarbij vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie. Derhalve kunnen de lidstaten de Protocollen niet ratificeren zonder dat de EU de Protocollen eerst goedkeurt.

Bij besluiten van de Raad is de EU op 28 april 2009 tegelijkertijd toegetreden tot het Protocol voor luchtvaartuigmaterieel en het Verdrag van Kaapstad[4] en heeft zij op 10 december 2009 het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel ondertekend[5]. Bij de ondertekening van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel legde de Europese Gemeenschap een verklaring af overeenkomstig artikel XXII, lid 2, van dat Protocol, dat bepaalt dat een regionale organisatie voor economische integratie op het tijdstip van ondertekening, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, kennisgeving doet van de door dat protocol beheerste zaken ten aanzien waarvan haar lidstaten hun bevoegdheid aan die organisatie hebben overgedragen.

Lid 6 van de verklaring over de bevoegdheid van de Gemeenschap die bij de ondertekening werd afgelegd, moet worden gewijzigd om deze bij te werken, namelijk om rekening te houden met Besluit 2012/757/EU van de Commissie en om de verwijzing naar artikel V, lid 2, van het Protocol te corrigeren, door het te vervangen door een verwijzing naar artikel XIV. De verklaring moet derhalve bij de goedkeuring dienovereenkomstig worden gewijzigd. De aangepaste tekst van de verklaring over de bevoegdheid van de Europese Unie is als bijlage opgenomen.

De Europese Unie is exclusief bevoegd voor bepaalde door het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel geregelde aangelegenheden die betrekking hebben op Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken[6], Verordening (EG) nr. 1346/2000 van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures[7] en Verordening (EG) nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)[8]. Voorts is er EU-wetgeving op het gebied van door het Protocol voor rijdend materieel geregelde aangelegenheden die verband houdt met Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 betreffende de interoperabiliteit van het communautaire spoorwegsysteem (herschikking)[9] en Verordening (EG) nr. 881/2004 van 29 april 2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau[10].

7.

4. Verklaringen betreffende onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie vallende aangelegenheden


Verscheidene bepalingen van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel verplichten de verdragsluitende partijen om verklaringen af te leggen over de toepasselijkheid of de werkingssfeer van de bepalingen ervan of over de manier waarop deze zullen worden uitgevoerd of bieden hen de mogelijkheid daartoe.

De Europese Unie is bevoegd om verklaringen af te leggen met betrekking tot de artikelen VI, VIII, IX, en X van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel, waarvan het voorwerp onder haar exclusieve bevoegdheid valt.

Artikel VI van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel (rechtskeuze) bepaalt dat de partijen bij een overeenkomst of een daaraan gerelateerde garantie-overeenkomst het toepasselijke recht kunnen kiezen. Het gaat dus om een aangelegenheid die valt onder Verordening (EG) nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I).

Deze uitgebreide rechtskeuze is niet verenigbaar met het systeem van Verordening nr. 593/2008.

Naar analogie met de oplossing die werd gekozen in Besluit nr. 2009/370/EG van de Raad van 6 april 2009 inzake de toetreding van de Europese Gemeenschap tot het Verdrag inzake internationale zekerheden op mobiel materieel en tot het Protocol voor luchtvaartuigmaterieel, zullen de EU-lidstaten de bepalingen van Verordening nr. 593/2008 blijven toepassen.

Aangezien artikel VI alleen van toepassing is wanneer overeenkomstig artikel XXVII van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel een verklaring wordt afgelegd, moet de Europese Unie bij de goedkeuring van dat Protocol geen bepaling betreffende de toepassing van artikel VI afleggen.

Artikel 55 van het Verdrag van Kaapstad 'Wijziging van bepalingen met betrekking tot redres hangende definitieve vaststelling' voorziet in de mogelijkheid om de bepalingen van artikel 13 en/of artikel 43 geheel of gedeeltelijk niet toe te passen. Bij de toetreding tot het Verdrag van Kaapstad heeft de Europese Unie verklaard dat de artikelen 13 en 43 alleen zouden worden toegepast in overeenstemming met artikel 31 van Verordening Brussels I[11]. Er zij op gewezen dat deze verklaring volledig van toepassing is op de versies van de artikelen 13 en 43 van het Verdrag van Kaapstad, zoals gewijzigd bij artikel VIII van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel. Zoals bepaald in artikel XXIX van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel 'Verklaringen ingevolge het Verdrag', zullen de in het kader van het Verdrag van Kaapstad afgelegde verklaringen, onder meer krachtens artikel 55, worden geacht te zijn afgelegd in het kader van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel, tenzij anders wordt bepaald.

Krachtens artikel VIII, lid 1, is artikel VIII van het Protocol, dat betrekking heeft op voorlopig redres, slechts geheel of ten dele van toepassing indien een verdragsluitende staat een positieve verklaring in die zin aflegt en voor zover in die verklaring bepaald. De verdragsluitende staat die deze verklaring met betrekking tot artikel VIII, lid 2, aflegt, moet de termijn aangeven waarbinnen het in artikel 13, lid 1, van het Verdrag bedoeld voorlopig redres kan worden verkregen. Voorgesteld wordt dat, naar analogie met wat is besloten in het kader van de toetreding tot het Protocol voor luchtvaartuigmaterieel, de Europese Unie niet de in artikel VIII bedoelde verklaring aflegt overeenkomstig artikel XXVII, lid 2.

Artikel IX (Rechtsmiddelen bij insolventie) en artikel X (Bijstand bij insolventie) zijn vrijwel identiek aan de overeenkomstige bepalingen van het Protocol voor luchtvaartuigmaterieel waarvoor de Raad heeft besloten de 'opt-in' mogelijkheid niet te benutten. De bovengenoemde bepalingen zijn immers slechts van toepassing indien de verdragsluitende staat die de primaire rechterlijke bevoegdheid bij insolventie heeft, krachtens artikel XXVII een positieve verklaring in die zin aflegt.

De Commissie is van oordeel dat wanneer het gerecht dat de hoofdinsolventieprocedure behandelt, zich in een EU-lidstaat bevindt, Verordening nr. 1346/2000 van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures in alle gevallen moet worden toegepast in de plaats van het Protocol voor rijdend spoorwegmaterieel, naar analogie van wat is besloten voor het Verdrag van Kaapstad en het Protocol voor luchtvaartuigmaterieel daarbij. Om dit doel te bereiken en de rechtszekerheid ter zake te bewaren, beveelt zij de Europese Unie aan om niet te opteren voor gehele of gedeeltelijke toepassing van een van de varianten van artikel XI van het Protocol.

Bijgevolg wordt voorgesteld dat de Europese Unie de verklaring bedoeld in artikel IX van het Protocol niet zal afleggen krachtens artikel XXVII, lid 3, en evenmin de verklaring betreffende bijstand bij insolventie bedoeld in artikel X, die gekoppeld is aan de verklaring van artikel IX, krachtens artikel XXVII, lid 1.