Toelichting bij COM(2013)42 - Bescherming van de euro en andere munteenheden tegen valsmunterij middels het strafrecht

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

4.

1.1. Algemene context


Vervalsing van de euro en van andere munten is en blijft een probleem in de Europese Unie. Het is van wezenlijk belang dat het vertrouwen van burgers, bedrijven en financiële instellingen in de echtheid van biljetten en muntstukken niet wordt beschaamd. Valsemunterij berokkent zowel burgers als bedrijven financiële schade omdat vals geld, zelfs wanneer het in goed vertrouwen werd aanvaard, niet wordt vergoed. Vervalsing kan er ook toe leiden dat biljetten en munten minder makkelijk worden aanvaard.

Valsemunterij van de euro geeft, gezien het belang van deze munt, reden tot bijzondere bezorgdheid. De euro is de gezamenlijke munt van de 17 landen van de eurozone die door de 330 miljoen inwoners van dit gebied gebruikt wordt. Deze munt wordt bovendien op grote schaal gebruikt bij internationale handelstransacties en fungeert als een belangrijke reservemunt voor derde landen. De waarde van eurobiljetten die wereldwijd in omloop zijn, bedroeg in januari 2013 bijna 913 miljard euro en is vrijwel gelijk aan die van de in omloop zijnde US-dollarbiljetten. Ongeveer een kwart hiervan is in omloop buiten de eurozone, met name in de aangrenzende regio's[1]. Wereldwijd is de euro momenteel de op één na belangrijkste internationale munt.

De euro blijft een doelwit voor georganiseerde misdaadgroepen die actief zijn op het gebied van valsemunterij. Sedert de invoering van de munt in 2002 beloopt de financiële schade als gevolg van valsemunterij ten minste 500 miljoen euro. Gegevens van de Europese Centrale Bank (ECB) laten pieken zien in het aantal valse bankbiljetten in de periode 2009 – 2010 en twee verdere pieken in de tweede helft van 2011[2] en van 2012[3]. De ECB stelt vast dat de hoeveelheid vals geld die in de tweede helft van 2012 in beslag werd genomen, met 11,6% was toegenomen ten opzichte van de voorgaande maanden. Het Jaarverslag 2011[4] van het Europees technisch en wetenschappelijk centrum (ETWC) signaleert dat voortdurend nieuwe types van valse euromunten worden ontdekt en dat er een scherpe toename is te zien van het aantal zeer gesofistikeerde valse munten. Volgens Europol zal deze vorm van misdaad op termijn alleen nog maar verder toenemen en een ernstige bedreiging blijven[5]. Deze opvatting wordt bevestigd door de recente inbeslagneming van grote hoeveelheden eurobankbiljetten en –munten en het feit dat ieder jaar illegale printshops en munterijen worden ontmanteld[6]. Dit laat zien dat de bestaande maatregelen tegen valsemunterij nog een onvoldoende afschrikkende werking hebben en dat de bescherming tegen valsemunterij derhalve moet worden verbeterd. Er zijn met name grote verschillen te zien bij de strafmaat die de lidstaten hanteren voor de voornaamste vormen van valsemunterij, d.w.z. de vervaardiging en verspreiding van vals geld[7]. Hoewel het minimumniveau van de maximumstraf voor het vervaardigen van vals geld in 2000 werd vastgesteld op 8 jaar gevangenisstraf, is harmonisatie wat betreft de minimumstrafmaat voor valsemunterij nog ver te zoeken. In sommige lidstaten zijn er bijvoorbeeld geen minimumsancties of alleen boetes terwijl de minimumstraf in andere lidstaten kan oplopen tot tien jaar gevangenisstraf. Deze verschillen staan grensoverschrijdende rechtshandhaving en justitiële samenwerking[8] in de weg. Bovendien blijkt uit gegevens die zijn verzameld in het kader van een studie van de Europese deskundigengroep 'eurovalsemunterij'[9], dat er in landen die geen minimumstraf hanteren of waar alleen boetes gelden voor valsemunterij, in de afgelopen negen jaar een groot aantal illegale drukkerijen werd ontdekt hetgeen doet vermoeden dat valsemunters gebruik maken van forumshopping. Tot slot vormt het ontbreken van een minimum- en een maximumniveau van sancties voor de verspreiding van in derde landen vervaardigde valse banbiljetten binnen de Europese Unie een ernstige bedreiging, zoals geïllustreerd wordt door het grote aantal drukkerijen dat in derde landen werd ontmanteld (bijv. Colombia en Peru) en de hiermee verband houdende inbeslagneming van grote hoeveelheden valse euro's en andere munten die gereed waren om naar de Europese Unie te worden vervoerd of om daar te worden verspreid. De huidige verschillen in de strafmaat van de lidstaten hebben dan ook een negatief effect op de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij.

Het huidige niveau van de strafmaat is een van de oorzaken voor de ontoereikende afschrikkende werking en de ongelijke bescherming in de Europese Unie van haar munt. Bij strafrechtelijke sancties biedt het maximumniveau openbare aanklagers en rechters een instrument waarmee zij in een concreet geval de toepasselijke sanctie kunnen bepalen maar dit blijft onvolledig zonder minimumstrafmaat. Omdat de minimumnorm voor de maximumstraf in de praktijk zelden wordt gehanteerd, kan men ervan uitgaan dat een minimumstrafmaat een grotere afschrikkende werking heeft en praktisch gezien van grote waarde is voor de bescherming van de euro. De wetenschap dat hen voor vervalsing van de euro een minimumstraf boven het hoofd hangt, zal potentiële valsemunters de lust hiertoe ontnemen; het verschil tussen een veroordeling tot een gevangenisstraf van een bepaalde minimumduur en een boete behoeft nauwelijks uitleg. Minimumsancties dragen dan ook bij tot een samenhangend EU-systeem voor de bescherming van de euro.

De euro is de enige munteenheid van de door de Europese Unie opgerichte economische en monetaire unie. Deze munt is dan ook een echt Europees publiek 'goed' dat in de Europese Unie consequent moet worden beschermd, met name door voor ernstige delicten in verband met de vervaardiging en verspreiding van vals geld een minimumstrafmaat vast te stellen.

De Europese Unie en de lidstaten moeten de euro een volledige bescherming bieden en strafbare feiten tegen de euro op een gemeenschappelijke basis aanpakken. Volgens het Internationale Verdrag ter bestrijding van de valsemunterij (het Verdrag van Genève)[10] en het in artikel 5 vervatte beginsel van non-discriminatie van andere munten zal een betere bescherming van de euro alle munten ten goede komen.

5.

1.2. Juridisch kader


6.

1.2.1. Strafrecht


In het Verdrag van Genève zijn regels vastgelegd die ervoor moeten zorgen dat strenge strafrechtelijke maatregelen en andere sancties kunnen worden opgelegd voor valsemunterij. Verder omvat het verdrag ook regels met betrekking tot jurisdictie en samenwerking. Met de ratificatie van het op 20 april 1929 vastgestelde Verdrag van Genève is er al sprake van enige onderlinge afstemming van de nationale wetgevingen inzake valsemunterij.

Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro[11] beoogt de bepalingen van het Verdrag van Genève van 1929 aan te vullen voor wat betreft het grondgebied van de Europese Unie. In dit besluit wordt vastgesteld welke andere praktijken, afgezien van de feitelijke vervalsing, ook strafbaar zijn zoals bijvoorbeeld de verspreiding van vals geld. Op grond van het kaderbesluit moeten voor deze delicten doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden vastgesteld. Voorts omvat het bepalingen inzake de rechtsmacht en de aansprakelijkheid van rechtspersonen. Dit kaderbesluit werd bij Kaderbesluit 2001/888/JBZ van de Raad van 6 december 2001[12] aangevuld met een bepaling over de wederzijdse erkenning van veroordelingen om recidive te erkennen.

De lidstaten dienden Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad vóór 29 mei 2001 en Kaderbesluit 2001/888/JBZ van de Raad vóór 31 december 2002 om te zetten. De Commissie heeft de omzetting geëvalueerd in drie verslagen[13]. Hoewel zich een EU-acquis op dit gebied ontwikkelt, kwamen toch ook een aantal tekortkomingen aan het licht. Hoewel alle lidstaten, op een paar uitzonderingen na, het kaderbesluit formeel juist hebben omgezet, bleek dat zij uiteenlopende voorschriften hebben vastgesteld zodat er binnen de nationale regelgeving vaak verschillende praktijken bestaan en een verschillend niveau van bescherming wordt geboden.

7.

1.2.2. Verdere EU-voorschriften op dit gebied


Het kaderbesluit maakt deel uit van een uitgebreid rechtskader dat ook administratieve en opleidingsmaatregelen omvat.

· Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van 3 mei 1998 over de invoering van de euro[14]. Deze verordening verplicht de lidstaten van de eurozone te zorgen voor passende sancties voor namaak en valsemunterij;

· Verordening (EG) nr. 1338/2001 van de Raad van 28 juni 2001 tot vaststelling van maatregelen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij[15], later gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 44/2009 van de Raad van 18 december 2008[16]. Deze verordening regelt de wijze waarop eurobankbiljetten en ‑munten in omloop kunnen worden gebracht en wel zodanig dat ze beschermd worden tegen vervalsing. Bovendien worden ook kwesties als het verzamelen van en toegang krijgen tot technische en statistische gegevens met betrekking tot de vervalste biljetten en munten, het onderzoek van dergelijke biljetten en munten door de nationale analysecentra, de verplichtingen van kredietinstellingen en de centralisering van informatie op nationaal niveau geregeld. Bij Verordening (EG) nr. 1339/2001 van de Raad van 28 juni 2011[17] wordt de werking van Verordening (EG) nr. 1338/2001 uitgebreid tot de lidstaten die de euro niet als enige munteenheid hebben aangenomen;

· Besluit van de Europese Centrale Bank van 16 september 2010 inzake echtheids- en geschiktheidscontroles en het opnieuw in omloop brengen van eurobankbiljetten (ECB/2010/14)[18];

· Verordening (EU) nr. 1210/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2010 betreffende de echtheidscontrole van euromunten en de behandeling van euromunten die ongeschikt zijn voor circulatie[19];

· Verordening (EG) nr. 2182/2004 van de Raad van 6 december 2004 betreffende op euromunten lijkende medailles en penningen[20], gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 46/2009 van de Raad van 18 december 2008[21];

· Besluit 2005/511/JBZ van de Raad van 12 juli 2005 over de bescherming van de euro tegen valsemunterij middels de aanwijzing van Europol als het centraal orgaan voor de bestrijding van eurovalsemunterij[22];

· Besluit 2002/187/JBZ van de Raad van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit[23] te versterken door de coördinatie en de samenwerking tussen de bevoegde justitiële instanties van de lidstaten te bevorderen en te verbeteren, ook op het gebied van eurovalsemunterij;

· Doelgerichte maatregelen met het oog op uitwisselingen, bijstand en opleiding van rechtshandhavingsambtenaren om hechtere professionele banden te smeden ten behoeve van een efficiëntere bestrijding van de eurovalsemunterij worden door de Unie gefinancierd in het kader van het programma-Pericles, dat werd opgericht bij Besluit 2001/923/EG van de Raad van 17 december 2001[24].

1.

Resultaten van de raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



8.

2.1. Raadpleging van belanghebbende partijen


De Commissie heeft de belanghebbende deskundige partijen meermaals geraadpleegd. Het overleg met de belanghebbenden ging van start op de 58ste vergadering van de deskundigengroep eurovalsemunterij[25] (ECEG) op 10 november 2011 en werd voortgezet op latere bijeenkomsten. Verder werden deskundigen en specialisten[26] geraadpleegd op de Haagse Conferentie die plaatsvond van 23 tot 25 november 2011. Een vragenlijst over de tenuitvoerlegging van het kaderbesluit werd op 20 december 2011 naar de lidstaten verstuurd. De resultaten van de vragenlijst en eventuele opties werden besproken op de 59ste ECEG-vergadering op 14 maart en op de 60ste vergadering op 13 juni 2012. Vertegenwoordigers van de Europese Centrale Bank (ECB) en Europol namen actief deel aan dit proces en leverden rechtstreekse bijdragen in bij de Commissie.

Uit dit overleg kan de conclusie worden getrokken dat de belanghebbenden het noodzakelijk vinden dat de rechtshandhavingsinstanties de euro en andere munten beter moeten kunnen beschermen met behulp van strafrechtelijke maatregelen. Er werden twee concrete voorstellen ontvangen om de strafrechtelijke procedure te verbeteren: een voorstel wil de opsporingstechnieken op elkaar afstemmen zoals gecontroleerde aflevering; undercoveragenten; het andere wil bepalingen invoeren die de gerechtelijke autoriteiten ertoe verplichten exemplaren van inbeslaggenomen vals geld te onderwerpen aan een technische analyse om ander in omloop gebracht vals geld te kunnen opsporen.

De ECB toonde zich sterk voorstander van versterking van het strafrechtelijk kader, met name door verscherping en harmonisering van de sancties, door onder meer minimumstraffen vast te stellen.

9.

2.2. Effectbeoordeling


De Commissie voerde een effectbeoordeling uit van beleidsalternatieven waarbij rekening werd gehouden met de raadpleging van de belanghebbenden. Een vergelijking van de diverse opties wijst volgens deze studie uit dat de voorkeur uitgaat naar de volgende oplossing:

– handhaving van de meeste bepalingen van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad in een nieuw voorstel, met kleine wijzigingen, rekening houdende met het Verdrag van Lissabon;

– wijziging van de bepalingen inzake sancties door invoering van een minimumstraf van zes maanden voor de vervaardiging en verspreiding van vals geld en een maximumstraf van ten minste acht jaar voor de verspreiding;

– invoering van een nieuwe bepaling die de lidstaten ertoe verplicht het gebruik van bepaalde onderzoeksinstrumenten mogelijk te maken;

– invoering van een nieuwe bepaling die de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat de nationale analysecentra en de nationale analysecentra van muntstukken ook tijdens lopende gerechtelijke procedure valse euro's kunnen onderzoeken om ander vals geld te kunnen opsporen.

2.

Juridische elementen van het voorstel



10.

3.1. Rechtsgrondslag


De bevoegdheid van de EU om 'minimumvoorschriften' vast te stellen betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden, is vastgelegd in artikel 83, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

Vervalsing van betaalmiddelen wordt in lid 1 van artikel 83 VWEU uitdrukkelijk genoemd als zo'n vorm van bijzonder zware criminaliteit.

11.

3.2. Subsidiariteit, evenredigheid en eerbiediging van de grondrechten


Verschillende overwegingen nopen de Unie tot optreden.

Vervalsing van de euro vormt een ernstig probleem voor de Unie en haar burgers, bedrijven en financiële instellingen. Omdat de euro de gezamenlijke munt is van de eurozone, moet men ervan uit gaan dat vervalsing van de euro, ongeacht de plaats waar deze plaatsvindt, dezelfde schade berokkent in de gehele eurozone. Gezien de pan-Europese omvang moet de strijd tegen valsemunterij op dezelfde manier worden gevoerd en moeten valsemunters vergelijkbare sancties worden opgelegd, ongeacht waar in de Europese Unie het delict wordt gepleegd.

De bijzondere positie van de euro, de gezamenlijke munt van de door de Europese Unie opgerichte economische en monetaire unie en derhalve een echt Europees 'goed', vergt een bescherming op EU-niveau. De euro is in die zin nog sterker op de EU gericht dan sectoren waar de regelgeving in de lidstaten onderworpen is aan harmonisering.

Alleen de EU kan bindende wetgeving opstellen die van toepassing is op alle lidstaten en op die manier een rechtskader creëren dat de bestaande tekortkomingen helpt te corrigeren.

Overeenkomstig artikel 5 van het Verdrag van Genève mag bij het bepalen van de strafmaat geen onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds handelingen die betrekking hebben op de nationale munt en anderzijds handelingen die betrekking hebben op buitenlandse munten. Een betere bescherming van de euro moet dus worden uitgebreid tot alle munten.

De voorgestelde sancties zijn evenredig met de ernst van de strafbare feiten en met de aanzienlijke gevolgen van valse euro's en andere valse munten voor burgers en bedrijfsleven. Zij komen overeen met de straffen die in de meeste lidstaten momenteel wettelijk zijn vastgelegd. Omdat veel lidstaten het concept van minimumstraffen al hanteren, is het aangewezen en consequent dit ook in te voeren op het niveau van de Unie. Om ervoor te zorgen dat de sancties in verhouding staan tot de overtreding, wordt voorgesteld een specifieke drempel te bepalen voor gevallen die betrekking hebben op kleinere bedragen vals geld, d.w.z. een bedrag waaronder een lagere gevangenisstraf kan worden opgelegd en een nog lagere drempel waarbij een boete volstaat, tenzij de omstandigheden bijzonder ernstig zijn. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer de omstandigheden bij de ontdekking van vals geld er vrijwel zeker op duiden dat grotere hoeveelheden vals geld zijn of zouden worden vervaardigd. De voorgestelde drempelbedragen dienen hoog genoeg te zijn om rekening te houden met kleinere overtredingen, maar tegelijkertijd laag genoeg om een afschrikkende werking te garanderen en rekening te houden met het belang van de echtheid van bankbiljetten en munten en het vertrouwen van de burgers hierin.

De richtlijn bepaalt dat de lidstaten in hun nationale wetgeving ervoor moeten zorgen dat de strafmaat waarin artikel 5 voorziet, niet onder de gevraagde minimumstraf ligt. De algemene regels en beginselen van het nationale strafrecht inzake de toepassing en uitvoering van vonnissen overeenkomstig de concrete omstandigheden blijven echter van toepassing. Deze omvatten de algemene regels inzake de toepassing van straffen ten aanzien van jeugdige delinquenten in geval van poging of slechts betrokkenheid of gevallen waarin de dader bijdraagt aan het opsporen of voorkomen van ernstige delicten. Voor de uitvoering van straffen blijven de algemene beginselen bijvoorbeeld voor voorwaardelijke gevangenisstraf, alternatieven voor gevangenisstraf (elektronisch toezicht) of vervroegde vrijlating van toepassing. De rechtbanken oefenen in elk afzonderlijk geval hun discretionaire bevoegdheid uit om binnen het toepasselijke rechtskader rekening te houden met verzwarende of verzachtende omstandigheden.

Elke voorgestelde strafrechtelijke maatregel werd met het oog op de mogelijke gevolgen ervan voor de bescherming van grondrechten zorgvuldig geëvalueerd en geformuleerd.

Het voorstel raakt aan de volgende rechten en beginselen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna het Handvest genoemd): het recht op vrijheid en eerbiediging van het familie- en gezinsleven (door eventuele gevangenisstraf van veroordeelde daders), de vrijheid van beroep en ondernemerschap (door eventuele uitsluiting van veroordeelde daders), het recht op eigendom (door de eventuele sluiting van ondernemingen die strafbare feiten hebben gepleegd), het legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen (omdat strafbare feiten worden gedefinieerd en strafmaten worden bepaald) en het recht om niet tweemaal voor hetzelfde delict te worden berecht (door mogelijke cumulatie met administratieve sanctieregelingen). Deze rechten mogen worden beperkt als zulks beantwoordt aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang (zie artikel 52, lid 1, van het Handvest) en met name om te voorzien in doeltreffende en afschrikkende maatregelen voor de bescherming van de euro en andere munten. Er is zorgvuldig op toegezien dat deze maatregelen niet verder gaan dan hetgeen nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken en derhalve evenredig zijn. In de richtlijn zelf worden uitdrukkelijke waarborgen gegeven met name met betrekking tot het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces, met inbegrip van de rechten van verdediging, zodat gezorgd wordt voor een gelijkwaardig niveau van doeltreffende rechtsbescherming door de nationale rechtbanken. De voorgestelde sancties zijn evenredig met de begane strafbare feiten.

12.

3.3. Keuze van instrumenten


Een richtlijn is het aangewezen instrument om op basis van lid 1 van artikel 83 VWEU strafrechtelijke bepalingen vast te stellen.

13.

3.4. Specifieke bepalingen


Artikel 1: Onderwerp – deze bepaling geeft een beschrijving van de draagwijdte en het doel van het voorstel.

Artikel 2: Definities – in deze bepaling worden de definities vastgelegd die in de richtlijn worden gehanteerd.

Artikel 3: Delicten – in deze bepaling worden de hoofddelicten gedefinieerd die door de lidstaten strafbaar moeten worden gesteld en wordt gepreciseerd dat ook bepaalde omstandigheden waaronder het delict wordt gepleegd, onder dit artikel vallen.

Artikel 4: Uitlokking, medeplichtigheid en poging – deze bepaling is van toepassing op alle hierboven genoemde delicten en houdt in dat de lidstaten ook alle vormen van voorbereiding van en betrokkenheid bij dergelijke feiten strafbaar moeten stellen. Voor de meeste delicten geldt dat ook een poging hiertoe strafbaar is.

Artikel 5: Sancties – deze bepaling geldt voor alle hierboven in artikel 3 en 4 genoemde delicten. Dit artikel bepaalt dat de lidstaten doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen moeten toepassen overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie. Voor ernstigere gevallen van vervaardiging en verspreiding van vals geld geldt voor natuurlijke personen een gevangenisstraf variërend van minimaal zes maanden tot acht jaar. De maximale minimumstraf van acht jaar is reeds opgenomen in Kaderbesluit 2000/383/JBZ voor de vervaardiging van vals geld.

Artikel 6 en 7: Aansprakelijkheid van en soorten sancties voor rechtspersonen – deze bepalingen zijn van toepassing op alle in artikel 3 en 4 genoemde delicten. Volgens deze artikelen moeten de lidstaten ervoor zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld. Deze aansprakelijkheid mag evenwel niet in de plaats komen van die van natuurlijke personen. Verder vereisen deze artikelen dat de lidstaten doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties voor rechtspersonen toepassen en bevatten zij een overzicht van de mogelijke sancties.

Artikel 8: Rechtsmacht – dit artikel is gebaseerd op de beginselen van territorialiteit en personaliteit en geldt voor alle in artikel 3 en 4 genoemde delicten. De gerechtelijke autoriteiten moeten bevoegd zijn tot onderzoek, vervolging en veroordeling in zaken die raken aan valsemunterij. Bovendien zijn lidstaten met de euro als nationale munt verplicht om onder bepaalde omstandigheden universele rechtsmacht uit te oefenen in geval van eurovalsemunterij. In geval van parallelle procedures bevordert Kaderbesluit 2009/948/JBZ [27]van de Raad van 30 november 2009 over het voorkomen en beslechten van geschillen over de uitoefening van rechtsmacht bij strafprocedures een nauwere samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten. Op grond van Besluit 2002/187/JBZ van de Raad van 28 februari 2002 wordt het nationale lid van Eurojust in kennis gesteld van alle gevallen waarin jurisdictieconflicten zijn of kunnen ontstaan. Artikel 8 van deze richtlijn bepaalt voorts dat de lidstaten de strafrechtelijke procedures in één lidstaat moeten concentreren tenzij dit niet is aangewezen.

Artikel 9: Onderzoeksmiddelen – dit artikel moet ervoor zorgen dat onderzoeksmiddelen die zijn opgenomen in de nationale wetgeving ten aanzien van georganiseerde misdaad of andere zware criminaliteit ook kunnen worden ingezet bij gevallen van valsemunterij.

Artikel 10: Verplichte inlevering van valse eurobiljetten en -muntstukken voor analyse en opsporing van vals geld – op grond van deze bepaling moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de nationale analysecentra en de nationale centra voor de analyse van muntstukken ook tijdens lopende gerechtelijke procedures valse euro's kunnen onderzoeken om ander vals geld te kunnen opsporen.

Artikel 11: Verband met het Verdrag van Genève – op grond van deze bepaling moeten de lidstaten partij zijn bij het Internationale Verdrag van Genève van 20 april 1929.

Artikel 12: Vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad – deze bepaling komt in de plaats van de huidige bepalingen op het gebied van valsemunterij met betrekking tot de lidstaten waarvoor deze richtlijn geldt.

Artikel 13: Omzetting – op grond van deze bepaling moeten de lidstaten de richtlijn uiterlijk 18 maanden na de inwerkingtreding ervan omzetten. De lidstaten moeten de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht meedelen die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen of gaan vaststellen. Inlevering van toelichtende stukken is niet verplicht omdat de richtlijn een beperkt aantal wettelijke verplichtingen omvat en betrekking heeft op een beperkt gebied op nationaal niveau.

De artikelen 14, 15 en 16 – omvatten verdere bepalingen inzake verslaglegging door de Commissie en toetsing; inwerkingtreding en adressaten.

3.

Gevolgen voor de begroting



Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Europese Unie.