Toelichting bij COM(2005)475 - Bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1) Achtergrond van het voorstel

Motivering en doel van het voorstel



Op 4 november 2004 heeft de Europese Raad het Haags programma ter versterking van vrijheid, veiligheid en recht in de Europese Unie vastgesteld[1]. Daarin wordt de Commissie verzocht uiterlijk eind 2005 voorstellen voor de toepassing van het beschikbaarheidsbeginsel in te dienen om de grensoverschrijdende uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten te verbeteren. In het programma wordt beklemtoond dat bij die voorstellen strak de hand moet worden gehouden aan de basisvoorwaarden op het gebied van gegevensbescherming.

In juni 2005 hebben de Raad en de Commissie het actieplan ter uitvoering van het Haags programma goedgekeurd[2]. Dit actieplan was gebaseerd op de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement 'Het Haags programma: tien prioriteiten voor de komende vijf jaar. Het partnerschap voor Europese vernieuwing op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht'[3]. Volgens het actieplan moet de Commissie in 2005 voorstellen indienen over (1) de invoering van een beginsel van beschikbaarheid van voor de wetshandhaving relevante gegevens (2005) en over (2) passende waarborgen en doeltreffende rechtsmiddelen voor de overdracht van persoonsgegevens in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken . Op 13 juli 2005 heeft de Raad (Justitie en Binnenlandse Zaken) in zijn verklaring met de reactie van de EU op de bomaanslagen in Londen[4] de Commissie opgeroepen deze voorstellen in oktober 2005 in te dienen.

Dit kaderbesluit regelt de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de justitiële en politiële samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (VEU, titel VI). Het kaderbesluit is bedoeld om deze samenwerking, met name op het gebied van de preventie en de bestrijding van terrorisme, te verbeteren, onder strikte naleving van de basisbeginselen op het gebied van gegevensbescherming. Het kaderbesluit zorgt ervoor dat de grondrechten, met name het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van persoonsgegevens, in de gehele Unie worden geëerbiedigd, in het bijzonder bij de toepassing van het beschikbaarheidsbeginsel. Het zorgt er tevens voor dat de uitwisseling van relevante gegevens tussen de lidstaten niet wordt belemmerd door verschillende niveaus van gegevensbescherming in de lidstaten.

Algemene context



Op initiatief van Italië werd de bescherming van persoonsgegevens in het kader van de derde pijler al in 1998 besproken[5]. Rond dezelfde tijd stelde de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken het zogeheten actieplan van Wenen vast[6]. Daarin werd gesteld dat in verband met de horizontale problemen op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag de mogelijkheden moesten worden bestudeerd om geharmoniseerde voorschriften inzake gegevensbescherming vast te stellen. In 2001 werd een ontwerp-resolutie betreffende de regels inzake de bescherming van persoonsgegevens in de instrumenten van de derde pijler van de Europese Unie echter niet aangenomen[7]. In juni 2003 stelde het Griekse voorzitterschap een aantal algemene beginselen voor de bescherming van persoonsgegevens in het kader van de derde pijler voor[8], die waren gebaseerd op de gegevensbeschermingsrichtlijn 95/46/EG en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In 2005 toonden de gegevensbeschermingsautoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (hierna 'EDPS' genoemd, European Data Protection Supervisor) zich verklaard voorstander van een nieuw rechtsinstrument voor de bescherming van persoonsgegevens in het kader van de derde pijler[9]. Het Europees Parlement heeft aanbevolen de bestaande regels op het gebied van bescherming van persoonsgegevens in de instrumenten van de huidige derde pijler te harmoniseren door deze in één instrument onder te brengen dat hetzelfde niveau van bescherming garandeert als de eerste pijler[10].

Volgens het Haags programma kan het beschikbaarheidsbeginsel alleen worden ingevoerd als aan bepaalde basisvoorwaarden op het gebied van gegevensbescherming is voldaan. De Europese Raad erkende hiermee dat de bestaande gegevensbeschermingsbepalingen op Europees niveau niet toereikend zijn voor de toepassing van het beschikbaarheidsbeginsel, waarbij wellicht wederzijdse toegang tot of interoperabiliteit van nationale gegevensbanken of directe (online) toegang mogelijk worden.

Ook in de samenwerkingsovereenkomst die op 27 mei 2005 in Prüm door zeven lidstaten (Duitsland, Oostenrijk, België, Nederland, Luxemburg, Frankrijk en Spanje) werd ondertekend en als model voor de uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten van de Unie in het algemeen werd aanbevolen, werd uiting gegeven aan de bezorgdheid over het gegevensbeschermingsniveau. De overeenkomst regelt dat wetshandhavingsinstanties van de ene overeenkomstsluitende partij onder bepaalde voorwaarden directe geautomatiseerde toegang hebben tot persoonsgegevens die in het bezit zijn van een andere overeenkomstsluitende partij. Maar deze vorm van samenwerking wordt pas toegepast als de gegevensbeschermingsbepalingen van de overeenkomst zijn omgezet in het nationale recht van de overeenkomstsluitende partijen.

Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied



In het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie[11] wordt het recht op bescherming van het privé-leven (artikel 7) en dat op de bescherming van persoonsgegevens (artikel 8) uitdrukkelijk erkend. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht op toegang tot de over hem verzamelde gegevens en op correctie daarvan. Een onafhankelijke autoriteit ziet toe op de naleving van deze regels.

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens[12], bevat fundamentele regels over de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens en over de rechten van de betrokkenen. Er zijn bepalingen in opgenomen over rechtsmiddelen, aansprakelijkheid en sancties, de doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen, gedragscodes, specifieke toezichthoudende instanties en een groep gegevensbescherming, alsmede communautaire uitvoeringsvoorschriften. De richtlijn is echter niet van toepassing op activiteiten die niet onder het Gemeenschapsrecht vallen, zoals die waarop titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) betrekking heeft. Dientengevolge kunnen de lidstaten zelf hun eigen normen voor gegevensverwerking en –bescherming vaststellen. De bescherming van persoonsgegevens is in het kader van titel VI van het VEU in verschillende specifieke instrumenten geregeld. Daarbij gaat het met name om instrumenten waarbij gemeenschappelijke informatiesystemen op Europees niveau worden ingesteld, zoals de Schengenuitvoeringsovereenkomst van 1990 met specifieke gegevensbeschermingsbepalingen die gelden voor het Schengeninformatiesysteem[13], de Europol-overeenkomst van 1995[14] en onder andere de regels betreffende de verstrekking van persoonsgegevens door Europol aan derde staten en instanties[15], het besluit betreffende de oprichting van Eurojust van 2002[16] en de beschikkingen van het interne reglement betreffende de verwerking en bescherming van persoonsgegevens bij Eurojust[17], de Overeenkomst inzake het gebruik van informatica op douanegebied van 1995, met de gegevensbeschermingsbepalingen die van toepassing zij op het douane-informatiesysteem[18], en de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie van 2000, met name artikel 23[19]. Wat het Schengeninformatiesysteem betreft moet in het bijzonder worden gekeken naar de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II), waarover de Commissie al een voorstel voor een besluit van de Raad[20] en twee voorstellen voor een verordening[21] heeft ingediend.

Tevens moet aandacht worden besteed aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en aan Verdrag nr. 108 van de Raad van Europa van 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede aan het Aanvullend Protocol bij dit verdrag van 2001 inzake toezichthoudende autoriteiten en grensoverschrijdende gegevensstromen en aan Aanbeveling R (87) 15 van 1987 betreffende het gebruik van persoonsgegevens door de politie. Alle lidstaten zijn partij bij het verdrag, maar niet alle lidstaten zijn partij bij het aanvullend protocol.

Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de EU



Er moet rekening worden gehouden met de bijzondere voorwaarden die gelden voor gegevensverwerking en –bescherming in het kader van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Maar de regels moeten wel stroken met het algemene beleid van de Unie op het gebied van privacy en gegevensbescherming op basis van het EU-Handvest van de grondrechten en Richtlijn 95/46/EG. De grondbeginselen van gegevensbescherming gelden zowel voor gegevensverwerking in het kader van de eerste pijler als voor die in het kader van de derde pijler. Bovendien moet de regelgeving aansluiten bij andere instrumenten met specifieke verplichtingen ten aanzien van gegevens die relevant kunnen zijn voor de preventie en bestrijding van criminaliteit. Er moet ook worden gekeken naar de ontwikkelingen op het gebied van de bewaring van gegevens die zijn verwerkt en opgeslagen in verband met het aanbieden van openbare elektronischecommunicatiediensten of van gegevens in openbare communicatienetwerken, voor het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van criminaliteit en strafbare feiten. Daarbij moet vooral worden gelet op het verband tussen dit voorgestelde kaderbesluit en het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bewaring van gegevens die zijn verwerkt in verband met het aanbieden van openbare elektronischecommunicatiediensten en tot wijziging van Richtlijn 2002/58/EG[22].

2)

1.

Raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



Raadpleging van belanghebbende partijen



Wijze van raadpleging, belangrijkste geraadpleegde sectoren en algemeen profiel van de respondenten



Op 22 november 2004 en op 21 juni 2005 heeft de Commissie overleg gevoerd met deskundigen van de lidstaten, IJsland, Noorwegen en Zwitserland en op 11 januari 2005 met deskundigen van de gegevensbeschermingsautoriteiten van deze landen. Daarbij waren ook de EDPS, Europol, Eurojust en het secretariaat van de gemeenschappelijke controleautoriteiten vertegenwoordigd. Dit overleg was vooral bedoeld om uit te zoeken of er behoefte bestaat aan een rechtsinstrument voor de verwerking en bescherming van persoonsgegevens in het kader van de derde pijler, en zo ja, wat een dergelijk instrument dan moet inhouden. De Commissie heeft de geraadpleegde partijen onder andere op basis van een vragenlijst en een discussiestuk gevraagd naar hun standpunt over een nieuw rechtsinstrument in het algemeen en de verhouding daarvan tot bestaande instrumenten, de rechtsgrond, de mogelijke werkingssfeer, de beginselen betreffende de kwaliteit van de gegevens, de criteria voor de toelaatbaarheid van gegevensverwerking door politie of justitie, persoonsgegevens van niet-verdachten, de voorwaarden voor de verstrekking van persoonsgegevens aan de bevoegde instanties van de lidstaten en derde landen, de rechten van degenen op wie de gegevens betrekking hebben, toezichthoudende autoriteiten en een eventuele toezichthoudende instantie voor gegevensbescherming in het kader van de derde pijler.

De groep die bij artikel 29 van Richtlijn 95/46/EG is opgericht, werd regelmatig op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Op 12 april en 21 juni 2005 heeft de Commissie bijeenkomsten bijgewoond van de Werkgroep politie van de conferentie van Europese gegevensbeschermingsautoriteiten. Op 31 januari 2005 heeft de Commissie deelgenomen aan een openbaar seminar over gegevensbescherming en veiligheid van de burgers en de beginselen die de Europese Unie daarbij hanteert, dat werd georganiseerd door de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken. De Commissie heeft rekening gehouden met de resultaten van de voorjaarsconferentie van de Europese gegevensbeschermingsautoriteiten in Krakow van 25-26 april 2005, en met het standpunt dat het Europees Parlement onder andere heeft geformuleerd in zijn aanbeveling aan de Europese Raad en de Raad over de uitwisseling van informatie, en samenwerking op het gebied van strafbare feiten van terroristische aard (2005/2046(INI)), die op 7 juni 2005 werd aangenomen.

Samenvatting van de reacties en hoe daarmee rekening is gehouden



Zowel het Europees Parlement als de gegevensbeschermingsautoriteiten in de Europese Unie zijn overtuigd voorstander van een rechtsinstrument dat de bescherming van persoonsgegevens in het kader van de derde pijler regelt. De vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten en van IJsland, Noorwegen en Zwitserland en van Europol en Eurojust hebben hierover geen gemeenschappelijk standpunt ingenomen. De Commissie kon echter wel concluderen dat er geen belangrijke weerstand bestond tegen het idee van een dergelijk instrument. Men leek het erover eens te zijn dat als tegenwicht voor de toepassing van het beschikbaarheidsbeginsel goede regels op het gebied van gegevensbescherming nodig zijn. Sommige lidstaten waren van mening dat eerst moet worden vastgesteld op welke manier gegevens in de toekomst zullen worden uitgewisseld, en dat vervolgens regels voor de bescherming van persoonsgegevens moeten worden opgesteld. Andere vonden dat er specifieke bepalingen moesten worden opgenomen in het kaderbesluit over het beschikbaarheidsbeginsel.

Na afweging van de verschillende standpunten is de Commissie van oordeel dat de toepassing van het beschikbaarheidsbeginsel tot een verdere ontwikkeling en een fundamentele verandering van de kwaliteit en de intensiteit van de gegevensuitwisseling tussen de lidstaten zal leiden. Dit zal grote gevolgen hebben voor persoonsgegevens en het recht op bescherming van gegevens. Dat vereist een degelijk tegenwicht. Met de recente initiatieven die gericht zijn op directe geautomatiseerde toegang op hit/no hit-basis zal het risico op de uitwisseling van onrechtmatige, onjuiste of niet-bijgewerkte gegevens toenemen, en daarmee moet rekening worden gehouden. Deze initiatieven houden in dat de voor de verwerking verantwoordelijke niet langer in elk afzonderlijk geval de rechtmatigheid van de gegevensverstrekking en de juistheid van de betrokken gegevens kan controleren. Daarom moet dit gepaard gaan met strikte verplichtingen om de kwaliteit van de gegevens die direct geautomatiseerd toegankelijk zijn, voortdurend te bewaken en controleren.

Nu speciale aandacht moet worden besteed aan de gevolgen van de toepassing van het beschikbaarheidsbeginsel, zijn bepalingen die alleen betrekking hebben op afzonderlijke aspecten van gegevensbescherming niet toereikend. Een rechtsinstrument over de bescherming van persoonsgegevens in het kader van de derde pijler kan er in principe toe bijdragen dat de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken doeltreffender verloopt, rechtmatig is en strookt met de grondrechten, met name het recht op bescherming van persoonsgegevens.

Zeker met het oog op de toepassing van het beschikbaarheidsbeginsel is een dergelijk instrument noodzakelijk; de ontwikkeling ervan moet gelijk op gaan met de toepassing van dit beginsel. Het kaderbesluit moet zo veel mogelijk aansluiten bij de geest en de structuur van Richtlijn 95/46/EG en tegelijkertijd beantwoorden aan de specifieke behoeften op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken en aan het evenredigheidsbeginsel. De belangrijkste beginselen van Aanbeveling R(87) 15 van de Raad van Europa van 1987 over het gebruik van persoonsgegevens door de politie worden door middel van dit kaderbesluit omgezet in juridisch bindende bepalingen op EU-niveau. Er moeten duidelijke regels worden vastgesteld voor de bescherming van persoonsgegevens die ter beschikking van de bevoegde instanties van de lidstaten zijn of zullen worden gesteld. Daarvoor is een systeem nodig dat de kwaliteit van de gegevensverwerking waarborgt. In een dergelijk systeem moeten ook de rechten van de betrokkenen en de bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten worden geregeld, omdat de kwaliteit van de gegevens mede wordt bepaald door de manier waarop deze rechten en bevoegdheden worden uitgeoefend.

Effectbeoordeling



De volgende mogelijkheden werden afgewogen: toepassing van Richtlijn 95/46/EG, geen of pas in een later stadium voorstellen voor een regeling voor de bescherming van persoonsgegevens in het kader van de derde pijler, een beperkt aantal specifieke bepalingen in een rechtsinstrument betreffende de uitwisseling van gegevens op basis van het beschikbaarheidsbeginsel, en een kaderbesluit over de bescherming van persoonsgegevens in het kader van de derde pijler. Daarbij is ook nagegaan of een kaderbesluit ook van toepassing moest zijn op de uitwisseling van gegevens via EU-informatiesystemen en -organen.

De fundamentele en algemene bepalingen van Richtlijn 95/46/EG zijn niet van toepassing op de derde pijler, zoals is bepaald in artikel 3, lid 2, van de richtlijn. Maar zelfs als dit artikel zou worden geschrapt, zou dat niet automatisch tot gevolg hebben dat de richtlijn wel van toepassing is op de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Ten eerste komen niet alle specifieke kenmerken van deze samenwerking terug in de richtlijn en zouden dus aanpassingen nodig zijn en ten tweede moet worden voldaan aan de voorwaarden die gelden voor wetgeving in het kader van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, die gericht is op de bevordering van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. De optie om geen of pas op een later tijdstip een voorstel in te dienen voor een regeling voor de verwerking en bescherming van persoonsgegevens in het kader van de derde pijler, moet terzijde worden geschoven. Indien voor deze optie wordt gekozen, zullen met de toepassing van het beschikbaarheidsbeginsel waarschijnlijk nieuwe vormen van gegevensuitwisseling worden ingevoerd zonder dat de strikte naleving van de basisvoorwaarden op het gebied van gegevensbescherming is gewaarborgd. Een beperkt aantal specifieke bepalingen in een rechtsinstrument betreffende de uitwisseling van gegevens op basis van het beschikbaarheidsbeginsel is niet toereikend gezien het verwachte effect van dit beginsel. Een kaderbesluit over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken is de enige afdoende oplossing. Deze oplossing zal niet of nauwelijks tot extra administratieve kosten voor de lidstaten leiden.

De Commissie heeft een effectbeoordeling uitgevoerd die is opgenomen in het werkprogramma; het verslag is beschikbaar op europa.eu.int/comm/dgs/justice_home/evaluation

3)

2.

Juridische elementen van het voorstel



Samenvatting van de voorgestelde maatregel



Het voorgestelde kaderbesluit omvat algemene regels over de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens en bepalingen over bepaalde vormen van verwerking (verstrekking en beschikbaarstelling van persoonsgegevens aan de bevoegde instanties van andere lidstaten, verdere verwerking, met name het doorgeven van gegevens die zijn ontvangen van of beschikbaar gesteld door de bevoegde instanties van andere lidstaten, de rechten van de betrokkenen, vertrouwelijkheid en beveiliging van de gegevensverwerking, rechtsmiddelen, aansprakelijkheid, sancties, toezichthoudende autoriteiten en een werkgroep voor de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegeven met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten. Daarbij moet in het bijzonder worden uitgegaan van het beginsel dat persoonsgegevens alleen aan derde landen en internationale organen met een voldoende beschermingsniveau worden verstrekt. Het kaderbesluit bevat een regeling die ervoor moet zorgen dat in de gehele EU volgens dit uitgangspunt wordt gehandeld.

Rechtsgrondslag



Dit kaderbesluit is gebaseerd op artikel 30, artikel 31 en artikel 34, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de Europese Unie. De toepassing van het beschikbaarheidsbeginsel maakt het noodzakelijk de verwerking en bescherming van persoonsgegevens goed te regelen en onder andere gemeenschappelijke normen voor de verstrekking van persoonsgegevens aan derde landen en internationale organen vast te stellen, zodat de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken kan worden verbeterd, wat van wezenlijk belang is voor de bestrijding van terrorisme en ernstige strafbare feiten. Bovendien zullen de lidstaten elkaar alleen volledig vertrouwen als er duidelijke en gemeenschappelijke regels zijn voor de eventuele doorgifte van uitgewisselde gegevens aan andere partijen, met name derde landen. De voorgestelde bepalingen van het kaderbesluit zorgen ervoor dat de gegevensuitwisseling tussen de bevoegde instanties van de lidstaten niet wordt belemmerd doordat in de lidstaten verschillende niveaus van gegevensbescherming bestaan.

- Subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel

Dit kaderbesluit heeft betrekking op situaties die van groot belang zijn voor de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten, met name voor de uitwisseling van gegevens, en moet ervoor zorgen dat in alle lidstaten doeltreffende maatregelen worden genomen om criminaliteit, met name zware criminaliteit en terrorisme, te bestrijden. Nationale, bilaterale of multilaterale maatregelen kunnen nuttig zijn voor afzonderlijke lidstaten, maar gaan voorbij aan de noodzaak om de interne veiligheid van de gehele Unie te waarborgen. De informatiebehoefte van wetshandhavingsinstanties wordt grotendeels bepaald door de mate van integratie tussen de landen. De lidstaten zullen naar verwachting steeds meer gegevens uitwisselen voor wetshandhavingsdoeleinden en daarom moeten er regels worden vastgesteld voor de verwerking en bescherming van deze gegevens. Dit kaderbesluit eerbiedigt het in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgelegde subsidiariteitsbeginsel, aangezien het de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten beoogt, hetgeen niet voldoende door de lidstaten afzonderlijk kan worden verwezenlijkt en een gecoördineerd optreden op het niveau van de Europese Unie vereist. Overeenkomstig het in het laatstgenoemde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat dit besluit niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken. Dit besluit heeft immers alleen betrekking op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken.

Keuze van het instrument



Voorgesteld instrument: kaderbesluit. Dit rechtsinstrument is gericht op de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt met het oog op het voorkomen en bestrijden van criminaliteit.

4)

3.

Gevolgen voor de begroting



De extra administratieve uitgaven ten laste van de begroting van de Europese Gemeenschappen die voortvloeien uit de toepassing van het voorgestelde kaderbesluit blijven beperkt tot vergaderingen van en secretariële diensten voor het bij artikel 16 opgerichte comité en het bij artikel 31 opgerichte adviesorgaan.