Toelichting bij COM(2006)268 - Instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland, tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2320/97 en (EG) nr. 348/2000 van de Raad, tot beëindiging van de tussentijdse procedure en de procedure bij het vervallen van de maatregelen voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en tot beëindiging van de tussentijdse procedures voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en uit Kroatië en Oekraïne

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

CONTEXT VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel


Dit voorstel heeft betrekking op de toepassing van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 (hierna 'de basisverordening' genoemd), in het kader van de procedure met betrekking tot de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Roemenië, Rusland en Oekraïne.

Algemene context


Dit voorstel wordt gedaan in het kader van de tenuitvoerlegging van de basisverordening en is het resultaat van een onderzoek dat werd verricht in overeenstemming met de in de basisverordening vastgestelde materiële en procedurele vereisten.

Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied


Er bestaan nog geen bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied.

Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de EU


Niet van toepassing.

1.

Raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



Raadpleging van belanghebbende partijen



Partijen die belang hebben bij de procedure werden overeenkomstig de bepalingen van de basisverordening al in de loop van het onderzoek in de gelegenheid gesteld hun belangen te verdedigen.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid



Er hoefde geen beroep te worden gedaan op externe deskundigheid.

Effectbeoordeling


Dit voorstel vloeit voort uit de tenuitvoerlegging van de basisverordening. De basisverordening voorziet niet in een algemene effectbeoordeling, maar omvat wel een volledige lijst van factoren die moeten worden beoordeeld.

2.

Juridische elementen van het voorstel



Samenvatting van de voorgestelde maatregel(en)


Het onderhavige onderzoek werd in maart 2005 ingeleid naar aanleiding van een klacht van het 'Defence Committee of the Seamless Steel Tubes Industry of the European Union' ('de indiener van de klacht') over de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen ('NBP'), van ijzer of van staal, uit Kroatië, Roemenië, Rusland en Oekraïne. Het betrokken product is ingedeeld onder elf GN-codes ('uitgebreide productdefinitie'). Terzelfder tijd heeft de Commissie ambtshalve twee tussentijdse procedures voor een eventuele herziening van de bestaande maatregelen voor vijf van deze elf GN-codes ('oorspronkelijke productdefinitie') tegen Rusland en Roemenië en tegen Kroatië en Oekraïne ingeleid, omdat die maatregelen moeten worden gewijzigd of ingetrokken wanneer voor de uitgebreide productdefinitie van het nieuwe onderzoek maatregelen worden opgelegd. Voor alle betrokken landen is dumping vastgesteld, met een dumpingmarge die voor Roemenië uiteenloopt van 11,7% tot 17,8%, voor Rusland van 24,1% tot 35,8% en voor Oekraïne van 12,3% tot 25,7% en die voor Kroatië 29,8% bedraagt. Vastgesteld is dat de producenten in de Gemeenschap door deze dumping aanmerkelijke schade lijden (waarbij de schademarge in alle gevallen groter is dan de dumpingmarge). Onderzocht is of de vaststelling van antidumpingmaatregelen op NBP uit de vier genoemde landen in overeenstemming is met het belang van de Gemeenschap. Er bleken geen dwingende redenen te zijn om van de maatregelen af te zien. Op grond hiervan wordt voorgesteld definitieve antidumpingrechten op te leggen op NBP uit Kroatië, Roemenië, Rusland en Oekraïne en bovenvermelde tussentijdse procedures voor een eventuele herziening te beëindigen. De lidstaten zijn hierover geraadpleegd; zij steunen het voorstel. Er wordt voorgesteld dat de Raad bijgaand voorstel voor een verordening goedkeurt en dat de verordening zo spoedig mogelijk en uiterlijk op 29 juni 2006 in het Publicatieblad van de Europese Unie wordt bekendgemaakt.

Rechtsgrondslag


Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 van 21 december 2005.

Subsidiariteitsbeginsel


Het voorstel valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap. Het subsidiariteitsbeginsel is derhalve niet van toepassing.

Evenredigheidsbeginsel


Het voorstel is om de volgende reden(en) in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

De vorm van de maatregel is beschreven in bovengenoemde basisverordening en laat geen ruimte voor nationale besluitvorming.

Beschrijving van de wijze waarop de financiële en administratieve lasten voor de Gemeenschap, nationale, regionale en plaatselijke overheden, bedrijven en burgers zo veel mogelijk worden beperkt en hoe zij in verhouding staan tot het doel van het voorstel: niet van toepassing.

Keuze van instrumenten



Voorgesteld(e) instrument(en): verordening.

Andere instrumenten zouden om de volgende reden(en) ongeschikt zijn. Bovengenoemde basisverordening voorziet niet in andere mogelijkheden.

3.

Gevolgen voor de begroting



Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Gemeenschap.

1. Voorstel voor een

VERORDENING VAN DE RAAD

tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland, tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2320/97 en (EG) nr. 348/2000 van de Raad, tot beëindiging van de tussentijdse procedure en de procedure bij het vervallen van de maatregelen voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en tot beëindiging van de tussentijdse procedures voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en uit Kroatië en Oekraïne

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap i ("de basisverordening"), en met name op de artikelen 8 en 9 en op artikel 11, leden 2 en 3,

Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg met het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

1. PROCEDURE

Inleiding



Op 31 maart 2005 heeft de Commissie in een bericht ('bericht van inleiding') in het Publicatieblad van de Europese Unie i de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen ('NBP'), van ijzer of van staal ('uitgebreide productdefinitie'), uit Kroatië, Roemenië, Rusland en Oekraïne en van twee tussentijdse procedures voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op NBP, van ijzer of van niet-gelegeerd staal ('oorspronkelijke productdefinitie'), uit onder meer Roemenië en Rusland en uit Kroatië en Oekraïne aangekondigd.

De antidumpingprocedure werd ingeleid naar aanleiding van een klacht die op 14 februari 2005 was ingediend door het Defence Committee of the Seamless Steel Tube Industry of the European Union ('de indiener van de klacht') namens producenten die goed zijn voor een groot deel, meer dan 50%, van de totale productie in de Gemeenschap die onder de uitgebreide productdefinitie valt. De klacht bevatte bewijzen van dumping van het betrokken product en van aanmerkelijke schade als gevolg hiervan; de bewijzen werden toereikend geacht om de inleiding van een procedure te rechtvaardigen.

De tussentijdse herzieningsprocedures werden door de Commissie op eigen initiatief geopend uit hoofde van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap i (de basisverordening), teneinde een wijziging of intrekking mogelijk te maken van de definitieve antidumpingmaatregelen die waren opgelegd bij de Verordeningen (EG) nr. 2320/97 i en 348/2000 i betreffende de invoer uit onder meer Kroatië, Roemenië, Rusland en Oekraïne van producten die onder de oorspronkelijke productdefinitie vallen ('de definitieve maatregelen'). Wijziging of intrekking kan noodzakelijk zijn wanneer wordt vastgesteld dat er maatregelen moeten worden genomen ten aanzien van de uitgebreide productdefinitie, aangezien deze ook producten omvat waarvoor bij de Verordeningen (EG) nr. 2320/97 en 348/2000 maatregelen zijn opgelegd.

1.2 Van kracht zijnde maatregelen met betrekking tot de oorspronkelijke productdefinitie

Bij Verordening (EG) nr. 2320/97 zijn antidumpingrechten opgelegd op de onder de oorspronkelijke productdefinitie vallende invoer uit onder meer Roemenië en Rusland. Bij de Besluiten 97/790/EG i en 2000/70/EG i werden verbintenissen aanvaard van exporteurs uit onder meer Roemenië en Rusland. Bij Verordening (EG) nr. 1322/2004 i werd besloten om voorzichtigheidshalve, gezien vroegere concurrentiebeperkende gedragingen van bepaalde producenten uit de Gemeenschap i, de van kracht zijnde maatregelen met betrekking tot de invoer uit Roemenië en Rusland van producten die onder de oorspronkelijke productdefinitie vallen, niet langer toe te passen. In overweging 20 van die verordening werd bevestigd dat de tussentijdse herzieningsprocedure en de herzieningsprocedure bij het vervallen van de maatregelen, die in november 2002 waren ingeleid i, zouden worden voortgezet totdat er nieuwe conclusies konden worden getrokken die, aan de hand van gegevens die in ieder geval niet door de concurrentiebeperkende gedragingen worden beïnvloed, een beoordeling voor de toekomst mogelijk maken.

Na een tussentijds nieuw onderzoek, dat werd uitgevoerd in overeenstemming met artikel 11, lid 3, van de basisverordening, heeft de Raad in Verordening (EG) nr. 258/2005 i de bij Verordening (EG) nr. 348/2000 opgelegde definitieve maatregelen gewijzigd, de mogelijkheid van vrijstelling van rechten als bedoeld in artikel 2 van die verordening ingetrokken en een antidumpingrecht van 38,8% op de invoer van onder de oorspronkelijke productdefinitie vallende goederen uit Kroatië en van 64,1% op die uit Oekraïne opgelegd, met uitzondering van invoer afkomstig van Dnepropetrovsk Tube Works ('DTW'), waarvoor een antidumpingrecht van 51,9% gold.

Bij Besluit 2005/133/EG i heeft de Commissie de definitieve maatregelen gedeeltelijk geschorst voor een periode van negen maanden, die ingaat op 18 februari 2005. Deze gedeeltelijke schorsing werd met nog eens één jaar verlengd bij Verordening (EG) nr. 1866/2005 van de Raad i. Daarom gelden thans de rechten die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 348/2000, namelijk 23% voor Kroatië en 38,5% voor Oekraïne.

1.3 Voorlopige maatregelen

Omdat bepaalde aspecten verder moesten worden onderzocht en ook wegens het onder punt 1.2 uiteengezette verband met de tussentijdse herzieningsprocedure en de herzieningsprocedure bij het vervallen van de maatregelen, werd besloten het onderzoek voort te zetten zonder voorlopige maatregelen te nemen.

1.4 Partijen bij de procedure

De Commissie heeft de producenten/exporteurs uit Kroatië, Roemenië, Rusland en Oekraïne, de haar bekende betrokken importeurs/handelaren, gebruikers, leveranciers en verenigingen, de vertegenwoordigers van de landen van uitvoer, de producenten in de Gemeenschap die de klacht hebben ingediend en de andere haar bekende betrokken producenten in de Gemeenschap in kennis gesteld van de inleiding van de procedure. Belanghebbenden kregen de gelegenheid om binnen de in het bericht van inleiding genoemde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

Gezien het grote aantal Russische en Oekraïense exporteurs/producenten dat in de klacht was vermeld, het grote aantal importeurs van het betrokken product in de Gemeenschap en het grote aantal producenten in de Gemeenschap dat de klacht steunde, werd in het bericht van inleiding overwogen om overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening een steekproef samen te stellen voor de vaststelling van de dumping en de schade.

Om de Commissie in staat te stellen te beslissen of een steekproef noodzakelijk was en - indien dat het geval was - deze ook samen te stellen, werden alle exporteurs/producenten uit Rusland en Oekraïne en alle importeurs en producenten in de Gemeenschap verzocht zich aan te melden en de Commissie, zoals vermeld in het bericht van inleiding, basisgegevens te verstrekken over hun activiteiten in verband met het betrokken product gedurende het onderzoektijdvak (1 januari 2004 tot en met 31 december 2004).

1.4.1 Steekproef van producenten/exporteurs

Na onderzoek van de door de Russische en Oekraïense producenten/exporteurs verstrekte informatie en omdat in beide landen de meeste ondernemingen tot een grote producentengroep behoren, werd besloten dat het voor Rusland en Oekraïne niet nodig was een steekproef samen te stellen.

1.4.2 Steekproef van producenten en importeurs in de Gemeenschap

Voor de producenten in de Gemeenschap heeft de Commissie in overeenstemming met artikel 17 van de basisverordening een steekproef samengesteld, die gebaseerd was op de grootste representatieve, door deze producenten vervaardigde en verkochte hoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs konden worden onderzocht. Op basis van de antwoorden van de producenten selecteerde de Commissie vijf ondernemingen in vier lidstaten. Een van de oorspronkelijk in de steekproef opgenomen producenten werkte vervolgens niet mee en werd door een andere vervangen. Wat het productievolume betreft, zijn de vijf ondernemingen in de steekproef goed voor 49% van de totale productie in de Gemeenschap. Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening werd overleg gepleegd met de betrokken partijen; zij maakten geen bezwaar tegen de selectie. Daarnaast werd de overige producenten in de Gemeenschap verzocht bepaalde algemene gegevens voor de schadeanalyse te verstrekken. Gezien het geringe aantal reacties van de importeurs werd besloten dat het niet nodig was een steekproef van importeurs samen te stellen.

1.5 Formulieren voor behandeling als marktgerichte onderneming of voor individuele behandeling

Om producenten/exporteurs in Oekraïne de gelegenheid te bieden een verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming of om een individuele behandeling in te dienen, heeft de Commissie de haar bekende betrokken Oekraïense producenten/exporteurs de benodigde formulieren toegezonden. Drie groepen producenten/exporteurs en de met hen verbonden ondernemingen hebben verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming of om een individuele behandeling (indien uit het onderzoek blijkt dat niet aan de voorwaarden voor behandeling als marktgerichte onderneming wordt voldaan) ingediend.

1.6 Vragenlijsten

De Commissie heeft alle haar bekende belanghebbenden en alle andere ondernemingen die zich binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn hadden aangemeld, een vragenlijst toegezonden. Er zijn antwoorden ontvangen van drie Roemeense producenten/exporteurs en twee met hen verbonden ondernemingen, van twee groepen Russische producenten/exporteurs en vijf met hen verbonden ondernemingen, waarvan drie in de Gemeenschap, en van drie groepen Oekraïense producenten/exporteurs en met hen verbonden ondernemingen. Ook vijf producenten uit de Gemeenschap hebben de vragenlijst ingevuld en opgestuurd. Hoewel zes importeurs op het steekproefformulier hebben gereageerd, hebben er slechts drie meegewerkt door de vragenlijst volledig in te vullen. Een andere importeur stemde in met een controlebezoek in zijn onderneming, ook al had hij de vragenlijst niet beantwoord.

De Commissie heeft alle gegevens die zij nodig achtte om de dumping, de hieruit voortvloeiende schade en het belang van de Gemeenschap vast te stellen, verzameld en gecontroleerd. Bij de volgende bedrijven werd ter plaatse een controle verricht:

Producenten in de Gemeenschap

- Dalmine S.p.A., Bergamo, Italië

- Rohrwerk Maxhütte GmbH, Sulzbach-Rosenberg, Duitsland

- Tubos Reunidos S.A., Amurrio, Spanje

- Vallourec & Mannesmann France S.A, Boulogne Billancourt, Frankrijk

- V&M Deutschland GmbH, Düsseldorf, Duitsland

Producenten/exporteurs in Roemenië

- S.C. Artrom S.A., Slatina

- S.C. Silcotub S.A., Zalau

- S.C. Mittal Steel Roman S.A., Roman

Producenten/exporteurs in Rusland

- Volzhsky Pipe Works Open Joint Stock Company (Volzhsky), Volzjski

- Joint Stock Company Taganrog Metallurgical Works (Tagmet), Taganrog

- Joint Stock Company Pervouralsky Novotrubny Works (Pervouralsky), Pervoeralsk

- Joint Stock Company Chelyabinsk Tube Rolling Plant (Chelyabinsk), Tsjeljabinsk

Verbonden onderneming in Rusland

- CJSC Trade House TMK, Moskou

Producenten/exporteurs in Oekraïne

- CJSC Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube, Nikopol

- CJSC Nikopol Steel Pipe Plant Yutist (Yutist), Nikopol

- OJSC Dnepropetrovsk Tube Works (DTW), Dnjepropetrovsk

- OJSC Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant (NTRP), Dnjepropetrovsk

Verbonden handelaar in Oekraïne

- SPIG Interpipe, Dnjepropetrovsk, verbonden met NTRP en Niko Tube

Verbonden handelaar in Zwitserland

- SEPCO S.A., Lugano, verbonden met NTRP en Niko Tube

Verbonden importeur

- Sinara Handel GmbH, Keulen, verbonden met Artrom

Niet-verbonden importeurs

- Thyssen Krupp Energostal S.A., Torun, Polen

- Assotubi S.p.A., Cesena, Italië

- Bandini Sider S.R.L., Imola, Italië

1.7 Onderzoektijdvak

Het onderzoek naar de dumping en de hieruit voortvloeiende schade had betrekking op de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 (het 'onderzoektijdvak'). Het onderzoek naar de trends die relevant waren voor de schadebeoordeling, bestreek de periode van 1 januari 2001 tot het eind van het onderzoektijdvak ("de beoordelingsperiode").

2. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJKE PRODUCTEN

2.1 Betrokken product

Bij het product gaat het om bepaalde naadloze buizen en pijpen ('NBP'), van ijzer of van staal, met rond profiel, een uitwendige diameter van niet meer dan 406,4 mm en een koolstofequivalentiewaarde (carbon equivalent value, CEV) van niet meer dan 0,86 volgens de formule en chemische analyse van het Internationaal Instituut voor Lastechniek. Het betrokken product wordt thans ingedeeld onder de GN-codes ex 7304 10 10, ex 7304 10 30, ex 7304 21 00, ex 7304 29 11, ex 7304 31 80, ex 7304 39 58, ex 7304 39 92, ex 7304 39 93, ex 7304 51 89, ex 7304 59 92 en ex 7304 59 93 i (TARIC-codes 7304 10 10 20, 7304 10 30 20, 7304 21 00 20, 7304 29 11 20, 7304 31 80 30, 7304 39 58 30, 7304 39 92 30, 7304 39 93 20, 7304 51 89 30, 7304 59 92 30 en 7304 59 93 20).

Het betrokken product wordt op allerlei gebieden toegepast: als transportbuizen voor vloeistoffen, als palen in de bouwnijverheid, voor mechanisch gebruik, als gas- of ketelbuizen en als boorpijpen, exploitatiebuizen en bekledingsbuizen voor de oliewinning (oil country tubular goods, OCTG).

NBP worden in allerlei vormen aan de gebruikers geleverd. Ze kunnen bijvoorbeeld zijn gegalvaniseerd, voorzien zijn van schroefdraad, geen warmtebehandeling hebben ondergaan, speciale uiteinden hebben, verschillende diameters hebben of op maat zijn gezaagd. Er bestaan geen algemene standaardmaten voor de buizen; de meeste worden voor de klant op maat gemaakt. Normaliter worden NBP aan elkaar gelast. In speciale gevallen kunnen ze evenwel door middel van schroefdraad met elkaar worden verbonden, of worden ze los gebruikt, maar het is altijd mogelijk ze te lassen. Het onderzoek heeft aangetoond dat alle NBP dezelfde fysische, chemische en technische basiskenmerken en dezelfde basistoepassingen hebben.

De productdefinitie voor deze procedure werd door sommige belanghebbenden aangevochten. Sommige beweerden dat bepaalde producttypen die onder de productdefinitie vallen, afwijkende mechanische en chemische basiskenmerken hebben (zie overwegingen 21-26). Verder betwistten diverse partijen het gebruik van het lasbaarheidscriterium en de hieraan gekoppelde CEV-drempel (zie overwegingen 27-36). Ten slotte vroeg één partij de zogenaamde gecertificeerde NBP van de productdefinitie uit te sluiten (zie overweging 37).

Andere fysische, chemische en technische basiskenmerken en ander eindgebruik

Beweerd werd dat sommige tot de productdefinitie behorende producttypen, namelijk OCTG en gasbuizen, andere mechanische en chemische basiskenmerken en een ander eindgebruik hebben dan de overige NBP en niet uitwisselbaar zijn.

De productdefinitie omvat diverse producttypen. Producttypen die tot verschillende segmenten behoren (inclusief het onderste en het topsegment), worden evenwel als een enkel product beschouwd indien er geen duidelijke scheidslijnen tussen de verschillende segmenten bestaan, d.w.z. als er sprake is van enige overlap en concurrentie tussen aangrenzende segmenten. Dit is bij de onderhavige procedure het geval, aangezien het bewijs werd geleverd dat de gelegeerde en niet-gelegeerde buizen waarop het onderzoek betrekking had, voor hetzelfde eindgebruik kunnen worden aangewend en dat er binnen de categorieën niet-gelegeerde en gelegeerde buizen geen duidelijke scheidslijnen bestaan.

Wat de OCTG en de gasbuizen betreft, is bij het onderzoek gebleken dat bijvoorbeeld hun chemische kenmerken vergelijkbaar zijn met die van de overige NBP-typen daar zij onder de CEV-drempel van 0,86 vallen. Zij hebben ook andere basiskenmerken met de overige producttypen gemeen, bijvoorbeeld de uitwendige diameter en de wanddikte.

Wat het eindgebruik van de OCTG en de gasbuizen betreft, stelden bepaalde producenten/exporteurs dat deze voor andere toepassingen worden gebruikt dan en niet uitwisselbaar zijn met de overige NBP-typen. Vastgesteld werd evenwel dat gladde OCTG, die momenteel worden ingedeeld onder GN-code 7304 21 00 en die in de bouwnijverheid worden gebruikt, uitwisselbaar zijn met andere niet-gelegeerde stalen buizen, die momenteel onder GN-code 7304 39 58 worden ingedeeld. Er is derhalve ten minste een gedeeltelijke overlap wat het eindgebruik van de verschillende NBP-typen betreft.

Op grond hiervan wordt de bewering dat OCTG en gasbuizen niet uitwisselbaar zijn met de overige NBP-typen, van de hand gewezen.

CEV is chemisch kenmerk van het product

Een andere producent/exporteur stelde dat de CEV geen chemisch kenmerk van het product is omdat deze waarde niet direct gekoppeld is aan de chemische samenstelling van NBP, maar hiervan een functie is. Weliswaar is de CEV het resultaat van een formule, maar deze is direct gekoppeld aan de chemische samenstelling van het product en maakt een vergelijking van verschillende staalkwaliteiten op het punt van de lasbaarheid mogelijk. De CEV is niet gekoppeld aan technische of mechanische kenmerken van staal, maar is alleen afhankelijk van zijn chemische samenstelling. Op grond hiervan wordt de CEV als chemisch kenmerk van het product beschouwd en wordt de stelling van de hand gewezen.

Lasbaarheid geen geschikt criterium voor de productdefinitie

Sommige partijen stelden dat het criterium van de lasbaarheid als zodanig geen relevant kenmerk van het product is omdat een aanzienlijk deel van de producten binnen de productdefinitie (buizen met schroefdraad en OCTG-buizen) nooit worden gelast. Door lasbaarheid als criterium te kiezen worden uiteenlopende producten kunstmatig als een enkel product beschouwd.

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de lasbaarheid wel degelijk een chemisch en technisch kenmerk van alle NBP is (deze hangt immers af van de chemische samenstelling van het staal). Aangezien de meeste NBP aan elkaar worden gelast, is lasbaarheid een essentieel kenmerk voor de definitie van het product. Wat de buizen met schroefdraad en de OCTG betreft, die doorgaans misschien niet worden gelast, bleek uit het onderzoek dat ze wel lasbaar blijven en dit chemisch en technisch basiskenmerk dus met de overige buizen delen. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat NBP met schroefdraad of van schroefdraad te voorzien, en OCTG enkel en alleen door iets te verwijderen, kunnen worden omgevormd tot lasbare NBP. Ten aanzien van OCTG is er bewijs dat dezelfde buis enkel op grond van het eindgebruik, in de bouw of bij de oliewinning, bij twee verschillende categorieën (en zelfs twee verschillende GN-codes) kan worden ingedeeld. Ten slotte is gebleken dat bepaalde invoer uit de betrokken landen die als OCTG was ingedeeld, niet in de olie- of gassector is gebruikt.

Een exporteur liet weten dat volgens de Europese normen slechts één staalkwaliteit geschikt is om buizen met schroefdraad te vervaardigen, zodat deze producten van de overige NBP kunnen worden onderscheiden. Uit de analyse van de verschillende normen voor OCTG is evenwel gebleken dat het niet waar is dat er voor de productie van buizen met schroefdraad maar één staalkwaliteit kan worden gebruikt.

Gezien het voorgaande wordt de lasbaarheid van NBP een geschikt criterium voor de vaststelling van de productdefinitie geacht. Het argument dat de voorgestelde definitie van het product kunstmatig uiteenlopende producten omvat, wordt derhalve van de hand gewezen.

Ongeschiktheid van de CEV-drempel om de lasbaarheid van NBP vast te stellen

Beweerd werd dat de CEV-drempel niet voor de productdefinitie kan worden gebruikt omdat hij geen geschikt criterium is om de lasbaarheid van verschillende NBP-typen te bepalen.

Uit het onderzoek bleek dat de CEV wel degelijk een indicator is die direct gekoppeld is aan zowel de chemische samenstelling van het staal als de lasbaarheid ervan. Een hoge CEV betekent niet alleen dat het staal meer koolstof en/of legeringen bevat, maar ook dat het staal moeilijker lasbaar is. Anderzijds betekent een lagere CEV dat het staal minder koolstof en/of legeringen bevat en beter lasbaar is. Verschillende CEV-niveaus vergen dus verschillende lascondities. Voor staal met een CEV van 0,86 zijn al speciale lascondities nodig, zodat dit staal niet normaal kan worden gelast. Omdat de CEV dus een indicator van de lasbaarheid is, wordt de CEV-drempel als een relevant criterium voor de productdefinitie beschouwd.

Een producent/exporteur stelde dat de CEV maar een van vele chemische, technische en mechanische kenmerken van staal is, zodat de CEV niet als enige kenmerk kan worden gebruikt om de productdefinitie vast te stellen. In dit verband zij opgemerkt dat de CEV een geschikt criterium voor de productdefinitie wordt geacht, maar niet het enige gebruikte criterium is. Bovendien werd de vergelijkbaarheid van producttypen op een gedetailleerder niveau aan de hand van diverse kenmerken van het product (bv. afmetingen en warmtebehandeling) vastgesteld.

De CEV-waarde van 0,86 is willekeurig vastgesteld

Voorts stelden enkele belanghebbenden dat de CEV-drempel van 0,86 willekeurig was vastgesteld omdat de grens voor een goede lasbaarheid veel lager dan 0,86 ligt. De CEV-waarde van 0,86 is echter niet gekoppeld aan een goede lasbaarheid. De bedrijfstak van de Gemeenschap, die de klacht indiende, stelde dat het hierbij gaat om de maximale waarde waarbij niet-gelegeerd staal volgens de Europese normen voor NBP kan worden gebruikt; hij voerde hiervoor ook bewijzen aan.

Daarom werd geconcludeerd dat het gebruik van de CEV en de drempel van 0,86 een groep producten afbakent die als één product kunnen worden beschouwd. Wel vallen bijvoorbeeld roestvrij staal en buizen voor kogellagers, waarvan de CEV-waarde boven 0,86 ligt, buiten de definitie.

Gezien het voorgaande werd de door de aanvrager voorgestelde CEV-drempel in de definitie van het betrokken product gehandhaafd.

"Gecertificeerde NBP"

Een van de importeurs in de Gemeenschap verlangde dat zogenaamde 'gecertificeerde' NBP niet onder de productdefinitie zouden vallen. Deze NBP worden volgens een gecertificeerd, door het Italiaanse ministerie van Openbare Werken goedgekeurd procédé vervaardigd en in Italië bij stabilisatiewerkzaamheden in de bouw gebruikt. Er is evenwel vastgesteld dat alle typen van het betrokken product, ook gecertificeerde NBP, dezelfde fysische, chemische en technische basiskenmerken en hetzelfde eindgebruik hebben. Er is geen bewijs gevonden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het bij deze gecertificeerde buizen om een ander product gaat, dat daarom van het toepassingsgebied van de maatregelen moet worden uitgesloten (de betrokken onderneming heeft het bewijs ook niet geleverd). Dit argument moest daarom worden afgewezen.

Gezien het voorgaande werd geconcludeerd dat alle NBP, ondanks het bestaan van verschillende producttypen, voor de toepassing van deze procedure één product vormen, omdat zij dezelfde fysieke, chemische en technische basiskenmerken hebben en dezelfde basistoepassingen.

2.2 Soortgelijke producten

Het product dat vanuit Kroatië, Roemenië, Rusland en Oekraïne in de Gemeenschap wordt ingevoerd, het in die landen vervaardigde en aldaar verkochte product alsmede het product dat door de producenten uit de Gemeenschap in de Gemeenschap wordt vervaardigd en verkocht, hebben dezelfde fysische, technische en chemische basiskenmerken en dezelfde toepassingen en zijn derhalve soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

3. DUMPING

3.1. Algemene methode

De algemene methode die hieronder wordt uiteengezet, werd toegepast op alle meewerkende producenten/exporteurs in Kroatië, Roemenië en Rusland, alsmede op de meewerkende Oekraïense producenten/exporteurs die als marktgericht bedrijf werden beschouwd. Bij de bevindingen inzake dumping voor elk betrokken land wordt derhalve alleen beschreven wat specifiek is voor dat land.

3.1.1. Normale waarde

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening, werd eerst voor elke meewerkende producent/exporteur onderzocht of zijn binnenlandse verkoop van het betrokken product representatief was, d.w.z. of de totale binnenlandse verkoop ten minste 5% van de totale uitvoer van de producent naar de Gemeenschap uitmaakte. Vervolgens onderzocht de Commissie welke typen van het betrokken product, die door ondernemingen met een representatieve binnenlandse verkoop op de binnenlandse markt waren verkocht, identiek waren aan of rechtstreeks vergelijkbaar waren met de typen die naar de Gemeenschap waren uitgevoerd.

Voor elk type van het betrokken product dat door de producenten/exporteurs op hun binnenlandse markt was verkocht en dat rechtstreeks vergelijkbaar was met het type dat naar de Gemeenschap was uitgevoerd, werd vastgesteld of de omvang van de verkoop op de binnenlandse markt voldoende representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van een bepaald type werd voldoende representatief geacht wanneer die in het onderzoektijdvak 5% of meer van het totale volume van de uitvoer van dat type naar de Gemeenschap bedroeg.

Vervolgens werd onderzocht of elk in representatieve hoeveelheden op de binnenlandse markt verkocht type van het betrokken product kon worden geacht te zijn verkocht in het kader van een normale handelstransactie overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening; hiertoe werd het aandeel van de winstgevende verkoop van het betrokken producttype aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt vastgesteld.

Wanneer van het betrokken producttype meer dan 80% was verkocht tegen een nettoverkoopprijs die gelijk was aan of hoger was dan de berekende productiekosten en wanneer de gewogen gemiddelde prijs van dat type gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten, werd de normale waarde afgeleid van de feitelijke binnenlandse prijs, die werd berekend als een gewogen gemiddelde van de prijzen van alle al dan niet winstgevende verkopen van dat type op de binnenlandse markt in het onderzoektijdvak. Wanneer de met winst verkochte hoeveelheid van een producttype 80% of minder van de totale verkochte hoeveelheid van dat type bedroeg, of wanneer de gewogen gemiddelde prijs van dat type lager was dan de productiekosten, werd de normale waarde afgeleid van de op de binnenlandse markt werkelijk betaalde prijs, berekend als het gewogen gemiddelde van alleen de verkoop met winst van dat type, mits die verkoop ten minste 10% bedroeg van de totale verkoop van dat type. In gevallen waarin minder dan 10% van de totale verkochte hoeveelheden van een type met winst werd verkocht, werd geoordeeld dat dat type in ontoereikende hoeveelheden werd verkocht om een binnenlandse prijs op te leveren die kon dienen als een geschikte basis voor de vaststelling van de normale waarde.

Wanneer de binnenlandse prijzen van een bepaald door een exporteur/producent verkocht producttype niet konden worden gebruikt om de normale waarde vast te stellen, moest een andere methode worden toegepast. In dat geval maakte de Commissie gebruik van samengestelde normale waarden. Overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening werd de normale waarde dan berekend door de productiekosten van de uitgevoerde types, eventueel na correcties, te vermeerderen met een redelijk percentage voor verkoopkosten, algemene kosten en administratieve kosten (VAA-kosten) en een redelijke winstmarge. Ingevolge artikel 2, lid 6, van de basisverordening werden het percentage voor de VAA-kosten en de winstmarge afgeleid van de gemiddelde VAA-kosten en winstmarge bij verkopen van soortgelijke producten in het kader van normale handelstransacties.

3.1.2. Uitvoerprijs

In alle gevallen waarin het betrokken product naar onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap was uitgevoerd, werd de uitvoerprijs vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening, namelijk aan de hand van de werkelijk betaalde of te betalen prijzen.

Wanneer de uitvoer via een verbonden importeur had plaatsgevonden, werd de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening berekend aan de hand van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer waren doorverkocht, naar behoren gecorrigeerd voor alle kosten tussen invoer en wederverkoop en voor een redelijke marge voor de VAA-kosten en de winst. Hierbij werd gebruik gemaakt van de eigen VAA-kosten van de verbonden importeur. De winstmarge werd vastgesteld op basis van de informatie die verkregen was van meewerkende niet-verbonden importeurs.

3.1.3. Vergelijking

De normale waarde en de uitvoerprijzen werden vergeleken af-fabriek. Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Correcties werden toegestaan in alle gevallen waarin deze redelijk en nauwkeurig bleken en met bewijsmateriaal waren gestaafd.

3.1.4. Dumpingmarge voor de onderzochte ondernemingen

Overeenkomstig artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening werd voor iedere producent/exporteur de gewogen gemiddelde normale waarde vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs per producttype.

Voor producenten/exporteurs waarvan werd vastgesteld dat zij een verbonden onderneming waren, werd een gewogen gemiddelde dumpingmarge berekend, wat de normale praktijk van de Commissie is voor verbonden producenten/exporteurs.

3.1.5. Residuele dumpingmarge

Voor niet-meewerkende bedrijven werd overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening op basis van de beschikbare gegevens een residuele dumpingmarge vastgesteld.

3.2. Kroatië

3.2.1. Geen medewerking van de Kroatische exporteur

De enige producent in Kroatië, Mechel Željezara Ltd., ging om het najaar van 2004 failliet. In plaats daarvan werd door de Kroatische privatiseringsstichting, een overheidsinstelling die met de privatisering van ondernemingen in Kroatië belast is, een nieuw bedrijf, Valjaonica Cijevi Sisak d.o.o. (VCS), opgericht.

VCS stelde de Commissie ervan in kennis dat zij niet aan het lopende onderzoek kon meewerken omdat haar juridische voorganger officieel niet langer bestond en de productie van NBP in juli 2004 was beëindigd. Volgens VCS was zij niet bevoegd commerciële, boekhoud- of productiegegevens over de vroegere eigenaren te verstrekken. Omdat het derhalve niet mogelijk was om op basis van de gegevens van de onderneming zelf de dumpingmarge vast te stellen, werd deze in overeenstemming met artikel 18 van de basisverordening berekend op basis van de beschikbare feiten.

Uit de verstrekte informatie blijkt dat VCS de productie van NBP in juni 2005 weer heeft opgenomen. De onderneming kan ingevolge artikel 11, lid 3, van de basisverordening een tussentijds nieuw onderzoek aanvragen.

3.2.2. Normale waarde

Omdat geen andere informatie beschikbaar was, werd de normale waarde berekend op basis van de beschikbare feiten, d.w.z. de informatie in de klacht.

3.2.3. Uitvoerprijs

De uitvoerprijs werd berekend op basis van de gegevens van Eurostat over het onderzoektijdvak.

3.2.4. Vergelijking

In overeenstemming met artikel 2, lid 10, van de basisverordening werd de uitvoerprijs aan de hand van de informatie in de klacht gecorrigeerd voor vervoer- en verzekeringskosten en commissies.

3.2.5 Dumpingmarge

De dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-invoerprijs, af-grens Gemeenschap, vóór inklaring, bedragen:

Onderneming Dumpingmarge

Valjaonica Cijevi Sisak d.o.o. 29,8 %

Aangezien VCS de enige producent van het betrokken product in Kroatië is, werd de residuele dumpingmarge op hetzelfde niveau vastgesteld.

3.3. Roemenië

Drie producenten/exporteurs hebben de vragenlijst beantwoord; hiervan zijn er twee verbonden met importeurs van het betrokken product in de EU.

3.3.1. Normale waarde

Voor alle drie producenten/exporteurs was de totale omvang van de verkopen van soortgelijke producten in het binnenland representatief, zoals gedefinieerd in overweging 41. Voor de meeste producttypen werd de normale waarde afgeleid van de in het kader van normale handelstransacties door onafhankelijke afnemers in Roemenië betaalde of te betalen prijzen. Voor sommige typen waren de binnenlandse verkopen evenwel ontoereikend om als representatief te worden beschouwd, of kwamen de verkopen niet in normale handelstransacties tot stand, zodat de normale waarde moest worden berekend als beschreven in overweging 45.

3.3.2. Uitvoerprijs

Van één producent/exporteur ging de uitvoer naar de Gemeenschap gedurende het onderzoektijdvak grotendeels naar twee verbonden importeurs. Daarom werd de uitvoerprijs berekend als beschreven in overweging 46.

Deze exporteur heeft de berekening van de Commissie aangevochten omdat hij de gehanteerde winstmarge buitensporig hoog vond. Hij stelde dat de gemiddelde winstmarge die de Commissie op basis van de door de drie meewerkende niet-verbonden importeurs in de Gemeenschap verstrekte cijfers had berekend, niet representatief was omdat hij nooit producten aan die ondernemingen verkocht. Verder stelde hij dat de drie ondernemingen groter waren dan de importeurs aan wie hij zijn producten verkocht, dat bij het laatste onderzoek een lagere winstmarge was gebruikt en dat de werkelijke winst van de twee verbonden importeurs lager was dan de door de Commissie gebruikte gemiddelde winstmarge.

In dit verband zij opgemerkt dat het de vaste praktijk van de Commissie is de gewogen gemiddelde winst van niet-verbonden importeurs, indien gerechtvaardigd, te gebruiken voor de in artikel 2, lid 9, van de basisverordening bedoelde correctie. Of de exporteur zijn producten ook werkelijk aan deze ondernemingen verkocht, is voor de vaststelling van de redelijke winstmarge ingevolge artikel 2, lid 9 van de basisverordening niet van belang. Verder werd geen bewijs aangevoerd voor de invloed van de omvang van de importeur op zijn winstmarge. Tot slot kan door de relatie tussen exporteurs en de met hen verbonden importeurs kan de winst van deze importeurs in dit verband niet als basis voor de berekeningen of als referentiecijfer worden gebruikt daar het winstpeil van de verbonden importeur immers zal afhangen van de overdrachtsprijs tussen de verbonden partijen. Deze stelling werd daarom van de hand gewezen.

Een groot deel van de uitvoer van een andere producent/exporteur naar de Gemeenschap ging naar twee ondernemingen, waarvan er een verbonden is met de exporteur en de andere gedurende een gedeelte van het onderzoektijdvak ook. De laatste werkte niet mee aan het onderzoek, zodat de prijs bij wederverkoop aan onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap niet aan de Commissie werd meegedeeld. De enige uitvoerprijzen die voor de transacties met de gedurende slechts een deel van het onderzoektijdvak met de exporteur verbonden importeur beschikbaar waren, waren de prijzen die tussen beiden waren overeengekomen. Vastgesteld werd dat deze prijzen gelijkwaardig waren aan die tussen niet-verbonden partijen. Bij een prijsvergelijking tussen de periode waarin de twee ondernemingen met elkaar waren verbonden en de periode waarin dit niet langer het geval was, bleken er inderdaad geen significante verschillen in de in rekening gebrachte prijzen per eenheid te zijn. Bovendien werden deze prijzen vergeleken met de prijzen die aan niet-verbonden afnemers in de EG in rekening werden gebracht; deze prijzen bleken met elkaar in overeenstemming te zijn. Voor die transacties werd de uitvoerprijs daarom gebaseerd op de verkoopprijzen die de Roemeense producent/exporteur aan de met hem verbonden handelsmaatschappij in rekening bracht.

Wat de transacties met de andere, aan het onderzoek meewerkende verbonden onderneming betreft, werd vastgesteld dat het betrokken product door die onderneming verder werd bewerkt voordat dit in de Gemeenschap werd doorverkocht. In dat geval kon geen prijs voor de wederverkoop van het betrokken product aan een onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap worden vastgesteld. Er werd evenwel voldoende bewijs gevonden dat de overdrachtsprijs die de verbonden onderneming in de Gemeenschap aan de Roemeense producent/exporteur betaalde, als gelijkwaardig aan de prijs tussen niet-verbonden partijen kon worden beschouwd mits overeenkomstig artikel 2, lid 10, letter d), onder i), voor die OEM-verkopen (original equipment manufacturer) een correctie werd gemaakt voor verschillen in handelsstadium. Er is dan ook voor alle modellen een vergelijking gemaakt tussen de prijzen die in rekening zijn gebracht aan verbonden ondernemingen, en die welke aan niet-verbonden ondernemingen zijn gefactureerd. De uitvoerprijs was derhalve gebaseerd op de overdrachtsprijs.

Uit het onderzoek bleek dat de uitvoer van de derde producent/exporteur rechtstreeks naar niet-verbonden afnemers in de Gemeenschap ging. De uitvoerprijs werd daarom vastgesteld op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijs waartegen het betrokken product voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap werd verkocht, zoals beschreven in overweging 46.

Deze producent/exporteur vroeg een deel van de verkopen van het betrokken product naar de Gemeenschap bij de dumpingberekening buiten beschouwing te laten omdat de productie van bepaalde NBP-modellen op een gegeven moment tijdens het onderzoektijdvak is gestaakt. Zoals hierboven al is uiteengezet, is het de praktijk van de Commissie om bij de berekening van de gewogen gemiddelde uitvoerprijs rekening te houden met alle verkopen van het betrokken product aan niet-verbonden ondernemingen. Overigens zijn gedurende het onderzoektijdvak grote hoeveelheden van die producttypen verkocht en blijken de productie-installaties voor die NBP-typen niet te zijn ontmanteld, zodat de productie in de toekomst kan worden hervat. Het verzoek werd daarom afgewezen.

3.3.3. Vergelijking

In voorkomend geval werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties aangebracht in verband met kortingen voor verschillen in hoeveelheden, kosten van vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten, krediet, commissies en verschillen in handelsstadium.

Eén producent/exporteur verlangde correcties voor verschillen in handelsstadium, voor extra logistieke kosten die hij bij verkopen in het binnenland wel, maar bij export niet zou hebben en voor verschillen in hoeveelheden. Hij voerde evenwel geen bewijzen voor zijn beweringen aan en ook bleek uit het onderzoek niet dat deze eisen gerechtvaardigd waren. Er werd derhalve geen rekening mee gehouden. De bewering ten aanzien van de verschillen in hoeveelheden werd gedeeltelijk van de hand gewezen, omdat de beweerde hoeveelheid niet kon worden gestaafd met ter plaatse verzameld bewijs en de door de producent/exporteur in het vragenformulier verstrekte informatie.

Een andere producent/exporteur wenste correcties voor verschillen in inflatie, valutaomrekeningen, handelsstadium en verschillen in indirecte verkoopkosten.

Wat de eis met betrekking tot een inflatiecorrectie betreft, zij opgemerkt dat de inflatie in Roemenië gedurende het onderzoektijdvak 10,8% bedroeg, nog lang geen hyperinflatie. Omdat werd vastgesteld dat de prijsvergelijkbaarheid niet was beïnvloed, werd de eis afgewezen. De exporteur maakte bezwaar tegen deze conclusie en herhaalde zijn eis een correctie te krijgen. Hij leverde echter geen nieuw argument of bewijs om de aanvankelijke conclusie te weerleggen, waarna de afwijzing van de eis werd bevestigd. Voorgesteld werd nog de mogelijkheid van een driemaandelijkse beoordeling, maar de exporteur ging hier niet op in.

Wat de valutaomrekeningen betreft, stelde de producent/exporteur dat volgens artikel 2, lid 10, onder j), van de basisverordening een periode van 60 dagen moest worden toegestaan om rekening te houden met veranderingen in de wisselkoersen. Die bepaling kon hier niet worden toegepast omdat er tijdens het onderzoektijdvak alleen kleine schommelingen in de desbetreffende wisselkoersen zijn opgetreden en er geen sprake was van een duurzame verandering. Daarom moest deze eis worden afgewezen, en werden de valuta's in alle gevallen omgerekend tegen de koers op de factuurdatum, overeenkomstig genoemd artikel 2, lid 10, onder j).

Wat het argument over de verschillen in handelsstadium betreft, kwam uit het onderzoek naar voren dat er voor bepaalde categorieën afnemers, op wie het argument betrekking had, constante en duidelijke verschillen in functies en prijzen bestonden in de door de producent/exporteur aangegeven mate. Het argument werd daarom aanvaard voor de categorieën afnemers waarvoor de verschillen konden worden aangetoond, maar slechts gedeeltelijk voor andere categorieën afnemers waarvoor het verschil geringer bleek te zijn dan door de producent/exporteur werd gesteld. In het laatste geval werd de berekening van de correctie gebaseerd op het bij de producent/exporteur ter plaatse verzamelde bewijs.

Het argument over het verschil in indirecte verkoopkosten werd van de hand gewezen omdat dit al verwerkt is in de correctie voor verschillen in handelsstadium.

Naar aanleiding van opmerkingen van exporteurs werden enkele administratieve fouten gecorrigeerd, en werden de dumpingmarges dienovereenkomstig opnieuw berekend.

3.3.4. Dumpingmarge

Uit de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs bleek dat er sprake was van dumping. De dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-invoerprijs, af-grens Gemeenschap, vóór inklaring, bedragen:

Onderneming Dumpingmarge

S.C. Artrom S.A. 17,8 %

S.C. Mittal Steel Roman S.A. 17,7 %

S.C. Silcotub S.A. 11,7 %

Aangezien goed werd meegewerkt (meer dan 80% van de uitvoer van het betrokken product uit Roemenië naar de Gemeenschap) en er geen reden was aan te nemen dat er producenten/exporteurs waren die met opzet niet meewerkten, werd de residuele dumpingmarge voor alle andere exporteurs in Roemenië op hetzelfde niveau vastgesteld als die voor de meewerkende producent/exporteur S.C. Artrom S.A., namelijk op 17,8%.

3.4. Rusland

Twee groepen producenten/exporteurs hebben de vragenlijst ingevuld en teruggestuurd: de ene groep bestaat uit vier producenten en vijf verbonden ondernemingen ('TMK-groep') en de andere uit twee producenten ('Pervouralsky en Chelyabinsk').

3.4.1. Geen medewerking van de TMK-groep

De antwoorden van alle vier producenten en de vijf verbonden ondernemingen vertoonden grote manco's en waren onsamenhangend, terwijl van slechts twee verbonden ondernemingen de antwoorden ontvangen werden binnen de hiervoor gestelde termijn.

Bij twee van de vier producenten en bij één verbonden onderneming in Rusland werd een controle ter plaatse uitgevoerd, maar hierdoor kwamen alleen nog maar meer tekortkomingen in de beantwoording van de vragenlijsten aan het licht. Voor de twee bezochte producenten konden geen betrouwbare normale waarde en uitvoerprijzen worden vastgesteld omdat zowel de gegevens voor binnenlandse verkopen als die voor de uitvoer grote manco's vertoonden; de waarden en hoeveelheden kwamen niet overeen met de facturen, en de productcontrolenummers (PCN's) bleken onjuist te zijn. Verder konden geen betrouwbare gegevens over de productiekosten worden verkregen.

Gezien deze uiterst onbevredigende medewerking van de twee bezochte producenten, de zeer ontoereikende beantwoording van de vragenlijsten door de twee andere producenten in de groep, in het bijzonder het feit dat één producent geen verkoopgegevens verstrekte, en het feit dat niet binnen de gestelde termijn op aanmaningen van de Commissie werd gereageerd, werd besloten bij deze twee andere producenten geen controlebezoek uit te voeren.

Slechts twee van de drie verbonden importeurs hebben de vragenlijst uitgebreid beantwoord, maar van slechts één van hen konden de antwoorden worden nagetrokken, terwijl de wederverkoopgegevens van de andere verbonden importeur grote tekortkomingen vertoonden. Zelfs de verbonden importeurs werkten dus slechts gedeeltelijk mee, en dan nog zeer slecht.

De TMK-groep beweerde dat zij niet goed kon meewerken wegens de keuze van de PCN's, die volgens haar ontoereikend was wegens het zeer gediversifieerde productassortiment van de vier producenten. De indeling van het betrokken product in de voorgestelde PCN-structuur leverde evenwel noch voor de producenten in de Gemeenschap noch voor andere producenten/exporteurs, waarvan er enkele ook een groot NBP-productassortiment hebben, problemen op. Het argument werd daarom niet aanvaard.

Gezien het voorgaande kon de dumpingmarge voor de TMK-groep niet worden vastgesteld op basis van de door deze groep zelf verstrekte gegevens. De dumpingmarge werd daarom overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening vastgesteld op basis van de beschikbare feiten.

3.4.1.1. Normale waarde

In dit geval werd de voor Pervouralsky en Chelyabinsk vastgestelde informatie over de normale waarde overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening als meest geschikte beschikbare gegevens aangemerkt. Deze informatie leek de situatie op de Russische markt het best weer te geven.

Overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening werd de gasprijs die in de klacht voor de berekening van de productiekosten werd gebruikt, op dezelfde wijze gecorrigeerd als voor de twee meewerkende producenten om zo de marktprijzen voor gas gedurende het onderzoektijdvak weer te geven. Zie hiervoor de overwegingen 94 tot en met 99.

3.4.1.2. Uitvoerprijs

De uitvoerprijs werd berekend door de hoeveelheden en waarden die van de meewerkende producenten (zie overweging 91) werden verkregen, af te trekken van de gegevens van Eurostat voor het onderzoektijdvak.

3.4.1.3. Vergelijking

In overeenstemming met artikel 2, lid 10, van de basisverordening werd de uitvoerprijs aan de hand van de informatie in de klacht gecorrigeerd voor vervoer- en verzekeringskosten en commissies.

3.4.1.4. Dumpingmarge

Uit de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs bleek dat er sprake was van dumping. De dumpingmarge, uitgedrukt in procenten van de cif-invoerprijs, af-grens Gemeenschap, vóór inklaring, bedraagt:

Onderneming Dumpingmarge

Volzhsky Pipe Works Open Joint Stock Company, Joint Stock Company Taganrog Metallurgical Works, Sinarsky Pipe Works Open Joint Stock Company and Seversky Tube Works Open Joint Stock Company 35,8 %

3.4.2. Pervouralsky en Chelyabinsk

Chelyabinsk en Pervouralsky waren gedurende het onderzoektijdvak afzonderlijke rechtspersonen, maar sinds eind 2004 zijn zij met elkaar verbonden, aangezien Chelyabinsk een meerderheidsbelang in Pervouralsky bezit en directe zeggenschap over die onderneming uitoefent. Daarom moet slechts één recht aan de groep worden opgelegd.

3.4.2.1. Normale waarde

Voor beide producenten/exporteurs waren de verkopen van het product in het binnenland representatief, zoals gedefinieerd in overweging 41. In overeenstemming met de in de overwegingen 42 tot en met 45 beschreven methoden werd voor elk producttype de normale waarde vastgesteld aan de hand van de verkoopprijzen voor alle verkopen, van de verkoopprijzen voor de winstgevende verkopen alleen of van samengestelde normale waarden.

Vastgesteld werd dat de kostenallocatie van de onderneming voor bepaalde producttypen noch de grote variatie in binnenlandse verkoopprijzen, noch de belangrijke kostenelementen weergeeft, zodat deze als onbetrouwbaar moest worden aangemerkt. Daarom werd in overeenstemming met artikel 18 van de basisverordening gebruik gemaakt van de beschikbare gegevens. In dit geval moest op basis van alle verkopen van het betrokken product een winst voor de gehele groep worden berekend, die vervolgens werd gebruikt voor de vaststelling van de normale waarden.

Wat de productiekosten, en met name de energiekosten, betreft, werd bij het onderzoek vastgesteld dat de door beide ondernemingen betaalde elektriciteitsprijzen de werkelijke productiekosten voor de gekochte elektriciteit redelijk weergaven. Dit werd in dit geval aangetoond door het feit dat de elektriciteitsprijzen in overeenstemming waren met de internationale marktprijzen, wanneer deze werden vergeleken met de prijzen in landen als Noorwegen en Canada, waar ook veel gebruik wordt gemaakt van waterkracht. Voor de gasprijzen lag de situatie evenwel anders. De door beide ondernemingen betaalde gasprijzen bleken de kosten van het gas niet redelijk weer te geven.

Op grond van gegevens in het jaarverslag van de Russische gasleverancier OAO Gazprom voor 2004 werd vastgesteld dat de door de twee Russische producenten betaalde binnenlandse gasprijs veel lager was dan de gemiddelde uitvoerprijzen van Rusland naar West- en Oost-Europa. Het verslag luidt: De Gazprom-groep is verplicht Russische consumenten aardgas te leveren tegen prijzen die worden gereguleerd door de Federale tarievendienst. Deze prijzen zijn voortaan lager dan de internationale prijzen voor aardgas. en verder: OAO Gazprom werkt samen met de Russische Federatie aan een optimalisatie van de gereguleerde retailprijzen voor gas, De prijs die de beide Russische producenten voor gas betaalden, was bovendien aanzienlijk lager dan de prijs die de Roemeense producenten en de producenten in de Gemeenschap betaalden.

Gezien het voorgaande werden de door de twee Russische NBP-producenten in het onderzoektijdvak betaalde gasprijzen niet geacht de kosten voor de productie en distributie van het gas redelijk weer te geven.

Daarom werden de gaskosten van de twee Russische producenten/exporteurs overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening zodanig gecorrigeerd dat ze de marktprijzen voor gas gedurende het onderzoektijdvak weergeven. Hiervoor werd uitgegaan van de prijs van naar West-Europa uitgevoerd gas, minus de vervoerkosten en de accijnzen.

Beide producenten stelden dat de kosten van het gas in hun boekhouding goed waren weergegeven en dat een correctie overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening niet gerechtvaardigd was. Dat de bedrijven de aan hun gasleverancier betaalde prijzen goed in hun rekeningen hadden opgenomen, wordt niet in twijfel getrokken. Toch is een correctie gerechtvaardigd omdat de prijs waartegen het gas werd gekocht geen redelijke weergave is van de kosten van de productie en distributie van het gas.

Verder stelden beide producenten dat niet bewezen is dat de door Gazprom aan industriële gebruikers in rekening gebrachte prijzen niet kostendekkend zijn. Diverse voor het publiek beschikbare bronnen steunen evenwel de aanpak van de Commissie, waaronder de beleidsnota The Economic Survey of the Russian Federation, 2004, die in juli 2004 door de OESO werd gepubliceerd.

3.4.2.2. Uitvoerprijs

Alle uitvoer naar de Gemeenschap ging rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers, zodat de uitvoerprijs werd vastgesteld overeenkomstig overweging 46.

3.4.2.3. Vergelijking

In overeenstemming met artikel 2, lid 10, van de basisverordening vonden correcties plaats voor verschillen in kosten van vervoer, laden, lossen, op- en overslag, aanverwante kosten, verpakking en commissies.

3.4.2.4. Dumpingmarge

Uit de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs bleek dat er sprake was van dumping. De dumpingmarge, uitgedrukt in procenten van de cif-invoerprijs, af-grens Gemeenschap, vóór inklaring, bedraagt:

Onderneming Dumpingmarge

Joint Stock Company Chelyabinsk Tube Rolling Plant and Joint Stock Company Pervouralsky Novotrubny Works 24,1 %

3.4.3. Conclusie over dumping ten aanzien van Rusland

Omdat de in overweging 79 genoemde ondernemingen verantwoordelijk zijn voor alle uitvoer uit Rusland naar de Gemeenschap, werd de residuele dumpingmarge op hetzelfde niveau vastgesteld als die voor de niet-meewerkende groep van producenten/exporteurs, namelijk op 35,8%.

3.5. Oekraïne

3.5.1. BEHANDELING ALS MARKTGERICHTE ONDERNEMING

Bij de inleiding van dit onderzoek was artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening van toepassing op Oekraïne. Volgens dat artikel wordt de normale waarde bij antidumpingonderzoeken betreffende invoer uit Oekraïne voor producenten die voldoen aan de criteria van lid 7, onder c), vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 van genoemd artikel.

Gemakshalve worden deze criteria waaraan ondernemingen moeten voldoen om als marktgericht bedrijf te worden behandeld, hieronder in het kort uiteengezet:

- besluiten van bedrijven worden zonder staatsinmenging van betekenis genomen als reactie op marktsignalen, en de kosten geven de marktwaarde weer;

- bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie, in overeenstemming is met de hiervoor geldende internationale normen en alle terreinen bestrijkt;

- er zijn geen verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie;

- de rechtszekerheid en stabiliteit worden gegarandeerd door faillissements- en eigendomswetten;

- omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers.

Drie groepen Oekraïense producenten/exporteurs verzochten om behandeling als marktgericht bedrijf overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), en hebben het desbetreffende formulier voor producenten/exporteurs ingevuld.

De Commissie heeft alle benodigde informatie die deze ondernemingen in hun aanvraag hebben verstrekt, ter plaatse gecontroleerd.

Uit het onderzoek bleek dat de drie groepen Oekraïense producenten/exporteurs aan alle voorwaarden voldeden, waarna hun een behandeling als marktgerichte onderneming werd toegestaan.

De bedrijfstak van de Gemeenschap kreeg de gelegenheid hierop te reageren en voerde aan dat niet alle producenten/exporteurs aan alle in artikel 2, lid 7, onder c), genoemde criteria voldeden. Meer specifiek stelde hij dat a) de staat weer zeggenschap zou kunnen gaan uitoefenen over enkele van de geprivatiseerde producenten/exporteurs; b) de staat ingreep bij het dagelijks beheer; c) de Oekraïense arbeids-, faillissements- en eigendomswetgeving gedurende het onderzoektijdvak niet borg stond voor goede marktvoorwaarden; en d) de staat intervenieerde bij de uitvoerprijzen en de kosten van de input. Er is terdege rekening gehouden met de opmerkingen van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

De opmerkingen bevatten echter onvoldoende bewijs dat niet zou zijn voldaan aan de vijf criteria op grond waarvan de aanvragen van de Oekraïense producenten/exporteurs om behandeling als marktgerichte onderneming ingevolge bovengenoemd artikel 2, lid 7, onder c), werden geanalyseerd. Uit het onderzoek bleek dat de staat geen bemoeienis van betekenis had met de bedrijfsvoering van de ondernemingen.

Er zij in dit verband aan herinnerd dat gedeeltelijk staatseigendom volgens de bij de Commissie gangbare praktijk op zich onvoldoende grond is om te besluiten dat niet voldaan is aan het eerste in artikel 2, lid 7, onder c), genoemde criterium.

Verder bleken de kosten van de belangrijkste inputs marktconform te zijn.

Vastgesteld werd dat de gas- en elektriciteitsprijzen overeenkomen met de gemiddelde prijzen in Oekraïne, doch lager zijn dan de prijzen in Europa en op andere markten. Dit werd echter niet toereikend geacht om te besluiten dat niet aan het eerste criterium was voldaan, aangezien de gas- en elektriciteitsprijzen maar een vrij klein deel van de productiekosten van NBP uitmaken en ze, voor zover ze verstoord bleken te zijn, voor de berekening van de dumping zijn gecorrigeerd tot marktprijzen (zie de overwegingen 119 tot en met 127).

Verder bleek bij het onderzoek dat de Oekraïense arbeids- en arbeidsvoorwaardenwetgeving in overeenstemming is met de beginselen van de markteconomie. Met name werd vastgesteld dat het de drie groepen producenten/exporteurs vrijstaat personeel aan te werven en te ontslaan.

Ook kon de bedrijfstak van de Gemeenschap de conclusie van de Commissie niet weerleggen, dat de faillissements- en eigendomswetgeving de drie groepen exporteurs goede marktvoorwaarden biedt.

Er was dan ook geen reden om de drie groepen Oekraïense producenten/exporteurs niet als marktgerichte onderneming te behandelen. Het Raadgevend Comité werd geconsulteerd en dit had geen bezwaren tegen de conclusies van de Commissie.

3.5.2. Berekening van dumping

Drie groepen producenten/exporteurs hebben de vragenlijst ingevuld en teruggestuurd. De eerste groep bestaat uit twee producenten en twee verbonden handelaars, de tweede uit één producent en twee verbonden handelaars, terwijl de derde met geen enkele bij de productie of verkoop van het betrokken product betrokken onderneming verbonden is.

3.5.3. Normale waarde

Voor alle drie groepen producenten/exporteurs was de totale omvang van de verkopen in het binnenland representatief, zoals gedefinieerd in overweging 41. Voor sommige producttypen werd de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijzen die onafhankelijke afnemers in Oekraïne in het kader van normale handelstransacties hadden betaald of moesten betalen, terwijl voor producttypen waarvoor de binnenlandse verkopen ontoereikend waren om als representatief te worden beschouwd, dan wel niet in normale handelstransacties tot stand kwamen, de normale waarde samengesteld werd als beschreven in overweging 45.

Wat de productiekosten, en met name de energiekosten, betreft, werd bij het onderzoek vastgesteld dat de door de drie groepen ondernemingen betaalde energieprijzen door de staat werden gereguleerd en ver onder de internationale prijzen lagen.

De prijzen die de Oekraïense elektriciteitsleveranciers, die zich in staatshanden bevinden of door de staat worden gereguleerd, aan de drie groepen producenten/exporteurs in rekening brachten, werden vergeleken met de prijzen in Roemenië en met die in de Gemeenschap voor dezelfde algemene categorie van elektriciteitsgebruikers. In alle gevallen bleken de prijzen aanzienlijk onder die in Roemenië en de Gemeenschap te liggen, zodat werd geconcludeerd dat de door de Oekraïense exporteurs betaalde elektriciteitsprijzen geen redelijke weergave van de werkelijke productie- en verkoopkosten van de gekochte elektriciteit waren.

De drie meewerkende Oekraïense exporteurs tekenden bezwaar aan tegen deze conclusies. Zij stelden dat de in hun jaarverslagen genoemde kosten de werkelijk aan hun elektriciteitsleveranciers betaalde prijs weergaven. Geen van de aangevoerde argumenten bood evenwel een verklaring voor de verschillen met de prijzen in Roemenië en de gemiddelde prijzen in de Gemeenschap. Daarom werden bovenstaande conclusies bevestigd.

Dezelfde aanpak werd gevolgd voor de gasprijzen. Een vergelijking liet zien dat de gasprijzen die de leveranciers, die zich in staatshanden bevinden of door de staat worden gereguleerd, aan Oekraïense exporteurs in rekening brachten, ongeveer de helft bedroegen van de prijzen in Roemenië en ook aanzienlijk lager waren dan de prijzen die in de Gemeenschap aan dezelfde algemene categorie van gasafnemers in rekening werden gebracht.

Gedurende het onderzoektijdvak betrok Oekraïne een groot gedeelte van zijn gas uit Rusland. In zijn jaarverslag over 2004 stelde OAO Gazprom: Bij zijn leveranties aan GOS-landen streefde OAO (Gazprom) zijn belangrijkste strategische doelstelling na, te zorgen voor het juiste klimaat voor een onbelemmerde doorvoer van Russisch gas naar Europa via hun grondgebied, en verder nog: In het boekjaar werd 84,9% van de totale hoeveelheid aan Oekraïne geleverd gas behandeld als betaling voor diensten in verband met de doorvoer. De uitvoerprijs van het gas van Rusland naar Oekraïne was daarom geen goede vergelijkingsbasis om vast te stellen of de door de Oekraïense exporteurs betaalde gasprijzen de kosten in verband met de productie en de verkoop van het gekochte gas goed weergaven, want deze uitvoerprijs kan zijn beïnvloed door de ruilhandelsovereenkomst.

Bovendien werden de door de Oekraïense producenten/exporteurs betaalde prijzen vergeleken met de gemiddelde uitvoerprijs van Rusland naar West- en Oost-Europa, zoals hierboven vastgesteld, en met de gemiddelde gasprijzen in Noord-Amerika, die aan de hand van de Nymex Henry Hub-index voor gas werden vastgesteld. In beide gevallen bleken ze aanzienlijk lager te zijn.

Gezien het voorgaande werd geconcludeerd dat de door de Oekraïense producenten/exporteurs betaalde gasprijzen, die in een direct verband stonden met de door OAO Gazprom aangegeven prijs voor uitvoer naar Oekraïne en waarvan werd vastgesteld dat ze zeer waarschijnlijk werden beïnvloed door een ruilhandelsovereenkomst, geen redelijke weergave waren van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het gekochte gas.

Ook in dit geval tekenden de drie meewerkende Oekraïense exporteurs bezwaar aan tegen deze conclusies en stelden zij dat de in hun jaarverslag genoemde kosten de werkelijk aan hun gasleveranciers betaalde prijs weergaven. Zij konden met hun argumenten bovengenoemde conclusies evenwel niet weerleggen, aangezien de prijs van het door Rusland aan Oekraïne geleverde gas sterk beïnvloed werd door een overeenkomst over de doorvoer van gas door Oekraïne, die ten tijde van het onderzoektijdvak van kracht was, zoals door het jaarverslag van OAO Gazprom voor 2004 bevestigd wordt.

Overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening werden de gas- en elektriciteitskosten van de Oekraïense producenten/exporteurs derhalve zodanig gecorrigeerd dat ze de kosten in verband met de productie en verkoop van gas en elektriciteit gedurende het onderzoektijdvak redelijk weergaven. De correctie was gebaseerd op het gemiddelde van de prijzen die gedurende het onderzoektijdvak werden waargenomen in Roemenië, een markteconomie die ook gas uit Rusland invoert en ongeveer even ver van de Russische aardgasvelden af ligt. De gemiddelde prijs voor Roemenië werd gebaseerd op de geverifieerde gegevens die bij Roemeense producenten/exporteurs van het betrokken product werden verzameld. Deze gemiddelde prijs wijkt overigens niet sterk af van de hierboven voor Rusland vastgestelde gemiddelde uitvoerprijs voor gas.

Eén exporteur stelde dat de voor de berekening van de normale waarde gehanteerde winstmarge hoger was dan zijn gemiddelde winst op verkopen op de binnenlandse markt. Deze bewering werd van de hand gewezen omdat het bij het voor de berekening van de normale waarde gebruikte winstcijfer ging om de winst die wordt berekend overeenkomstig de van toepassing zijnde bepaling, namelijk de eerste zin van artikel 2, lid 6, van de basisverordening. De gehanteerde winstmarge was dus gelijk aan de winstmarge bij de productie en verkoop, in het kader van normale handelstransacties, van soortgelijke producten op de binnenlandse markt van Oekraïne. Deze winstmarge werd berekend aan de hand van de informatie die de onderneming op de vragenlijst had verstrekt en die kon worden nagetrokken.

3.5.4. Uitvoerprijs

Twee groepen producenten/exporteurs lieten verreweg het grootste deel van hun export lopen via een verbonden handelsonderneming in een derde land. Voor hen werd de uitvoerprijs vastgesteld op basis van de prijs bij wederverkoop die de verbonden handelsondernemingen aan de eerste onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap in rekening brachten, afgezien van een paar transacties die overeenkwamen met directe verkopen van die producenten/exporteurs aan onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap. In dat geval werd de uitvoerprijs bepaald als de prijs die werkelijk voor het product werd betaald of moest worden betaald toen het uit Oekraïne naar de Gemeenschap werd uitgevoerd.

Een andere producent/exporteur verkocht alleen aan onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap, en daarom werd de uitvoerprijs overeenkomstig overweging 46 vastgesteld op basis van de prijs die werkelijk voor het product werd betaald of moest worden betaald toen het uit Oekraïne naar de Gemeenschap werd uitgevoerd.

3.5.5. Vergelijking

In voorkomend geval vonden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties plaats voor verschillen in kosten voor vervoer, verzekering, laden, lossen, op- en overslag, aanverwante kosten, krediet en commissies.

Voor de twee groepen producenten/exporteurs die hun verkopen meestal via verbonden handelaars afwikkelden, werd in dat geval de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening gecorrigeerd voor een commissie, aangezien deze verbonden handelaars een taak hebben die vergelijkbaar is met die van een tussenpersoon die op commissiebasis werkt. De hoogte van de commissie werd berekend aan de hand van rechtstreeks bewijsmateriaal over de uitoefening van die taak. Bij de berekening van de commissie werd rekening gehouden met de VAA-kosten van de verbonden handelaars bij de verkoop van het door de Oekraïense producenten vervaardigde product en met een redelijke winstmarge. Deze werd gebaseerd op het gewogen gemiddelde van de winstmarges voor verkopen van soortgelijke producten aan niet-verbonden afnemers van de drie niet-verbonden importeurs in de Gemeenschap, die aan het onderzoek meewerkten en die informatie verschaften die werd nagetrokken.

De twee groepen exporteurs hebben de berekening van de Commissie aangevochten omdat zij de voor de correctie gebruikte winstmarge buitensporig hoog vonden. Een groep van exporteurs beweerde dat een van de niet-verbonden importeurs slechts een type buizen invoerde en doorverkocht, terwijl dat type door de Oekraïense exporteur niet in de EG werd verkocht. Bovendien stelden beide groepen exporteurs dat de berekende gemiddelde winstmarge, die was afgeleid van de door de drie meewerkende niet-verbonden importeurs in de Gemeenschap verstrekte cijfers, niet redelijk was omdat de gewogen gemiddelde winstmarge boven het streefwinstniveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap lag.

De bewering dat de winstmarge die als grondslag voor de correctie gebruikt werd, hoger was dan het streefcijfer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, is evenwel niet relevant. De winstmarges worden in een verschillende context vastgesteld en dienen een verschillend doel. Bovendien bewijst dit niet dat de gebruikte winstmarge onredelijk is. In dit verband zij eraan herinnerd dat de gehanteerde winstmarge gebaseerd was op geverifieerde informatie over het onderzoektijdvak, die door meewerkende ondernemingen was verstrekt. Verder is niet aangetoond hoe de verkoop van soortgelijke producttypen door deze meewerkende ondernemingen de berekening van de winstmarge zou hebben beïnvloed. De correctie, ingevolge artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening, voor verkopen via de verbonden handelsondernemingen, wordt dan ook gehandhaafd.

Naar aanleiding van opmerkingen van exporteurs werden enkele administratieve fouten gecorrigeerd, en werden de dumpingmarges dienovereenkomstig opnieuw berekend.

3.5.6. Dumpingmarge

Uit de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs bleek dat er sprake was van dumping. De dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-invoerprijs, af-grens Gemeenschap, vóór inklaring, bedragen:

Onderneming Dumpingmarge

OJSC Dnepropetrovsk Tube Works 12,3 %

CJSC Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube and OJSC Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant 25,1 %

CJSC Nikopol Steel Pipe Plant Yutist 25,7 %

Aangezien goed werd meegewerkt (meer dan 80% van de uitvoer van het betrokken product uit Oekraïne naar de Gemeenschap) en er geen reden was aan te nemen dat er producenten/exporteurs waren die met opzet niet meewerkten, werd de residuele marge voor alle andere exporteurs in Oekraïne op hetzelfde niveau vastgesteld als die voor de meewerkende producent/exporteur CJSC Nikopol Steel Pipe Plant Yutist, namelijk op 25,7%.

4. Schade

4.1 Productie in de Gemeenschap

De klacht werd ingediend namens acht ondernemingen in de Gemeenschap, waarvan bekend is dat zij het betrokken product vervaardigen. Zij zijn gevestigd in Duitsland, Italië, Spanje, Frankrijk en Oostenrijk en vertegenwoordigen 62% van de productie in de Gemeenschap, die gedurende het onderzoektijdvak 2 618 771 ton beliep.

Bij de inleiding van de procedure waren er nog twaalf andere producenten in de Gemeenschap bekend, die geen klacht indienden en die gevestigd zijn in het Verenigd Koninkrijk, Polen, Tsjechië, Zweden, Italië en Slowakije. Er werd ook contact opgenomen met andere, ten tijde van de inleiding van de procedure nog niet bekende producenten in de Gemeenschap; zij waren vooral gevestigd in de nieuwe lidstaten. Slechts twee van deze producenten verschaften basisinformatie over hun productie en verkoop van soortgelijke producten gedurende de beoordelingsperiode. Op basis van deze gegevens werd de productie van soortgelijke producten in de Gemeenschap gedurende het onderzoektijdvak berekend op 2 618 771 ton.

4.2 De bedrijfstak van de Gemeenschap

Onderstaande EU-producenten steunden de klacht:

- Benteler Stahl/Rohr, Paderborn, Duitsland

- Dalmine S.p.A., Bergamo, Italië

- Rohrwerk Maxhütte GmbH, Sulzbach-Rosenberg, Duitsland

- Tubos Reunidos S.A., Amurrio, Spanje

- Vallourec & Mannesmann France S.A, Boulogne Billancourt, Frankrijk

- V&M Deutschland GmbH, Düsseldorf, Duitsland

- Voest Alpine Tubulars GmbH, Kinderberg-Aumuehl, Oostenrijk.

Omdat deze acht meewerkende producenten goed zijn voor 61% van de productie van het betrokken product in de Gemeenschap, vormen zij de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening.

Overigens is een van de klagende producenten (Dalmine) verbonden met een van de meewerkende Roemeense producenten/exporteurs (Silcotub) en voerde Dalmine het betrokken product van Silcotub in. Bij controle bleek deze invoer evenwel gering te zijn in vergelijking met de productie van Dalmine zelf en voornamelijk een aanvulling op zijn eigen assortiment te vormen. Daarom werd geconcludeerd dat deze relatie niet van dien aard was dat deze producent van de definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap zou moeten worden uitgesloten.

4.3 Verbruik in de Gemeenschap

Het verbruik in de Gemeenschap werd vastgesteld aan de hand van het volume van de verkoop op de interne markt door de vijf producenten uit de Gemeenschap die in de steekproef waren opgenomen en door alle andere producenten in de Gemeenschap die informatie terzake verstrekten, plus de invoer uit alle derde landen voor alle relevante GN-codes volgens cijfers van Eurostat.

Aan de hand van deze gegevens kon worden vastgesteld dat het verbruik in de beoordelingsperiode met 8% was teruggelopen, van 2 149 024 ton in 2001 tot 1 985 361 ton in 2004. Eerst nam het verbruik tussen 2001 en 2002 met 14% af, waarna het in 2003 stabiel bleef en in 2004 weer aantrok tot 1 985 361 ton. Het verbruik van NBP is gerelateerd aan de conjunctuurcyclus en met name aan de ontwikkelingen in de olie- en gassector. De toename van het verbruik in het onderzoektijdvak zou kunnen worden verklaard door de hoge olie- en gasprijzen in 2004, waardoor investeringen in die sector werden gestimuleerd en de vraag naar bepaalde NBP toenam.

Tabel 1

2004 (onderzoektijdvak)

Verbruik in de Gemeenschap (ton) 2 149 1 855 1 851 1 985

Index

4.4 Invoer van NBP uit de betrokken landen

Cumulering

De Commissie is nagegaan of de gevolgen van de invoer van NBP uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland overeenkomstig artikel 3, lid 4, van de basisverordening cumulatief moesten worden beoordeeld.

Dumpingmarge en invoervolume

Zoals hierboven is uiteengezet, is uit het onderzoek gebleken dat de voor elk van de vier landen vastgestelde gemiddelde dumpingmarge boven de minimale dumpingmarge, als bedoeld in artikel 9, lid 3, van de basisverordening, ligt en dat het volume van de invoer uit geen van deze landen verwaarloosbaar is in de zin van artikel 5, lid 7, van de basisverordening (hun marktaandeel bedroeg in het onderzoektijdvak respectievelijk 1,3% voor Kroatië, 4,3% voor Roemenië, 4,6% voor Oekraïne en 11,3% voor Rusland).

Concurrentieomstandigheden

Het importvolume nam toe voor alle betrokken landen, behalve voor Oekraïne vanwaar de invoer gedurende de gehele beoordelingsperiode op een hoog peil bleef. De prijsontwikkeling van de invoer is voor alle betrokken landen min of meer gelijk en de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap worden sterk onderboden. Het gemiddelde prijspeil van de invoer uit de betrokken landen lag steeds duidelijk onder dat van de bedrijfstak van de Gemeenschap. De prijzen van de invoer uit Kroatië, Oekraïne en Roemenië lagen min of meer op hetzelfde niveau. Voor Rusland lag het prijspeil nog een stuk lager, maar dat kan het resultaat zijn van het feit dat het bij de uitvoer naar de Gemeenschap om een afwijkende productmix gaat. Zoals hierboven is uiteengezet, is vastgesteld dat het uit de vier landen ingevoerde betrokken product en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap vervaardigde en verkochte soortgelijke producten dezelfde fysische, technische en chemische basiskenmerken en hetzelfde eindgebruik hebben. Bovendien werden alle producten via soortgelijke verkoopkanalen aan dezelfde afnemers verkocht en bleken ze met elkaar te concurreren.

Op basis van het voorgaande werd geconcludeerd dat voldaan werd aan alle voorwaarden die de cumulatie van de invoer van NBP uit de vier bij het onderzoek betrokken landen rechtvaardigen.

Enkele producenten/exporteurs in Oekraïne en Roemenië stelden dat de invoer uit hun land bij de analyse van de schade en het oorzakelijk verband niet met die uit de andere landen mag worden gecumuleerd omdat het invoervolume zich anders zou ontwikkelen. De invoertrend is echter maar een van de vele parameters die in dit verband worden onderzocht. Dat het invoerpeil niet voor alle landen gelijk is, is als zodanig geen reden om niet te cumuleren. In overweging 147 zijn de overeenkomsten tussen de invoer uit de vier landen in het onderzoek beschreven. Op grond hiervan en omdat er verder geen aanwijzingen zijn voor een gebrek aan concurrentie, is het niet mogelijk het effect van de invoer uit deze vier landen enkel en alleen op basis van de ontwikkeling van het volume te onderscheiden. De hierboven beschreven overeenkomsten rechtvaardigen daarentegen juist een cumulatieve beoordeling.

In dit geval is voor alle vier landen, dus ook voor Oekraïne en Roemenië, vastgesteld dat de ingevoerde producten en de in de Gemeenschap vervaardigde producten dezelfde fysische en/of chemische basiskenmerken hebben (zie overweging 39 over soortgelijke producten). Bovendien was de invoer uit elk van de vier landen significant, d.w.z. hoger dan de in artikel 5, lid 7, van de basisverordening gedefinieerde drempel voor verwaarloosbaarheid. De invoer uit Oekraïne en Roemenië heeft immers een marktaandeel van meer dan respectievelijk 4,5% en 4,3%. Hier komt nog bij dat bij de invoer uit alle vier landen de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap aanzienlijk werden onderboden (van 22% tot 43%), waarbij het voor Oekraïne om 36% en voor Roemenië om 22% ging (zie hieronder). Op basis hiervan werd geconcludeerd dat voldaan werd aan alle voorwaarden voor een cumulering van de invoer uit de vier bij het onderzoek betrokken landen met het oog op de analyse van de schade en het oorzakelijk verband. Het verzoek om niet te cumuleren moest derhalve worden afgewezen.

Gecumuleerd volume en gecumuleerd marktaandeel

De invoer uit de vier betrokken landen nam toe van 304 268 ton in 2001 tot 426 186 ton in het onderzoektijdvak. Het gecombineerde marktaandeel steeg van 14,2% in 2001 tot 21,5% in het onderzoektijdvak. Dit terwijl het verbruik terugliep.

Tabel 2

2004 (onderzoektijdvak)

Invoer (ton) 304 307 342 426

Index

Marktaandeel 14,2 % 16,6 % 18,5 % 21,5 %

Prijzen

De gewogen gemiddelde prijs van de invoer van NBP uit de vier landen nam toe met 16%, van 433 EUR per ton in 2001 tot 501 EUR per ton in het onderzoektijdvak. Tussen 2001 en 2002 zijn de prijzen eerst met 3% gedaald, van 433 tot 418 EUR, en in 2003 nog eens tot 397 EUR, waarna ze in 2004 sterk stegen tot 501 EUR, zodat ze toen veel hoger waren dan in 2001. De prijsstijging in het onderzoektijdvak is hoofdzakelijk te wijten aan de gestegen grondstofprijzen in het onderzoektijdvak.

Tabel 3

2004 (onderzoektijdvak)

Gewogen gemiddelde cif-prijs, af-grens Gemeenschap (EUR/ton)

Index

Prijsonderbieding

Om vast te stellen of er sprake was van prijsonderbieding heeft de Commissie de gegevens over het onderzoektijdvak geanalyseerd. Hierbij werd uitgegaan van de verkoopprijzen die de bedrijfstak van de Gemeenschap in rekening bracht aan onafhankelijke afnemers, waar nodig gecorrigeerd naar het niveau af-fabriek, d.w.z. met uitsluiting van de kosten van het vervoer in de Gemeenschap en na aftrek van kortingen en rabatten. De prijzen voor de verschillende in de vragenlijst gedefinieerde NBP-typen werden vergeleken met de verkoopprijzen die door de exporteurs, zonder kortingen, in rekening werden gebracht, en waar nodig gecorrigeerd naar de cif-prijs af-grens Gemeenschap en een passende correctie voor de antidumpingrechten en de kosten na de invoer.

Voor de berekening van de gewogen gemiddelde onderbiedingsmarges werd gekeken naar de uitvoerprijzen van de meewerkende producenten en naar gegevens van Eurostat. Tijdens het onderzoektijdvak bedroeg de gewogen gemiddelde onderbiedingsmarge voor Rusland 43%, voor Oekraïne 36%, voor Roemenië 22% en voor Kroatië 26%.

4.5 Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening omvatte het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap een evaluatie van alle economische factoren die gevolgen hebben voor de situatie van deze bedrijfstak in de beoordelingsperiode.

Productie

Het productievolume vertoonde een soortgelijke trend als het verbruik, maar de daling tussen 2002 en 2003 en het herstel in het onderzoektijdvak waren relatief gezien groter dan de daling en het herstel van het verbruik in dezelfde periodes. Tussen 2001 en 2002 bedroeg de daling 21%, van 1 495 278 ton tot 1 174 414 ton. In 2003 bedroeg het productievolume slechts drie kwart van de in 2001 geproduceerde hoeveelheid. Dankzij de vraagverbetering als gevolg van de investeringen in de olie- en gasindustrie in het onderzoektijdvak nam het productievolume toen weer toe tot 1 290 258 ton.

Tabel 4

2004 (onderzoektijdvak)

Productie (ton) 1 495 1 174 1 126 1 290

Index

Productiecapaciteit en bezettingsgraad

De productiecapaciteit werd vastgesteld aan de hand van de nominale capaciteit van de productie-eenheden die eigendom van de bedrijfstak van de Gemeenschap waren, waarbij rekening werd gehouden met onderbrekingen in de productie en met het feit dat de capaciteit in sommige gevallen ten dele werd gebruikt voor andere producten die op dezelfde productielijnen worden vervaardigd.

De productiecapaciteit voor NBP is in de beoordelingsperiode stabiel gebleven. De bezettingsgraad nam als gevolg van het geringere productievolume met 12 procentpunten af, van 87% tot 75%. De grotere bezettingsgraad gedurende het onderzoektijdvak is een gevolg van het toegenomen productievolume in het onderzoektijdvak bij een onveranderde productiecapaciteit.

Tabel 5

2004 (onderzoektijdvak)

Productiecapaciteit (ton) 1 722 1 717 1 709 1 709

Index

Bezettingsgraad 87 % 68 % 66 % 75 %

Voorraden

Het grootste deel van de productie wordt op bestelling gemaakt. Daarom werden de voorraden in dit geval, ondanks een voorraadstijging gedurende de beoordelingsperiode van 13%, niet als relevante indicator voor de schade beschouwd.

Tabel 6

2004 (onderzoektijdvak)

Voorraden (ton) 95 100 90 107

Index

Investeringen

Tussen 2001 en het onderzoektijdvak namen de investeringen in de productie van soortgelijke producten af van 66 852 644 EUR tot 26 101 700 EUR; ze werden alleen gedaan om de productiecapaciteit in stand te houden en niet om het productievolume te vergroten.

Tabel 7

Onderzoektijdvak

Investeringen (EUR) 66 852 56 581 45 518 26 101

Index

Verkoop en marktaandeel

Vastgesteld werd dat de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan verbonden afnemers plaatsvonden tegen marktprijzen; daarom werden die verkopen ook in aanmerking genomen voor de analyse van de verkopen en het marktaandeel van de bedrijfstak.

Het volume van de NBP-verkopen op de interne markt nam af van 862 054 ton in 2001 tot 725 145 ton in 2002 (16%), en in 2003 verder tot 683 985 ton, toen de vraag volgens de bedrijfstak van de Gemeenschap uitzonderlijk laag was. Gedurende het onderzoektijdvak trok de verkoop weer aan, tot 729 555 ton, nog steeds aanzienlijk onder het niveau van 2001.

Terwijl het totale volume van de NBP-verkopen op de interne markt tussen 2001 en het onderzoektijdvak met 15% afnam, daalde het verbruik in de Gemeenschap met slechts 8%, zodat de bedrijfstak van de Gemeenschap 3 procentpunten van haar marktaandeel verloor. Dat daalde van 40,1% in 2001 tot 36,7% in het onderzoektijdvak.

Tabel 8

Onderzoektijdvak

Verkoop in de EG (ton) 862 725 683 729

Index

Marktaandeel 40,1 % 39,1 % 36,9 % 36,7 %

Prijzen

De gemiddelde verkoopprijs per eenheid nam voor de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode met 10% toe als gevolg van de gestegen grondstofprijzen, waarmee de gehele bedrijfstak te kampen had.

Nadat de gemiddelde prijs tussen 2001 en 2002 nog met 4% was gestegen (van 672 EUR tot 701 EUR), bereikte de prijs in 2003 een dieptepunt met 651 EUR, waarna gedurende het onderzoektijdvak een aanzienlijk herstel intrad en de prijs op 736 EUR uitkwam.

Afhankelijk van het productieproces gebruikte de bedrijfstak van de Gemeenschap hetzij schroot, hetzij knuppels en ingots als grondstof voor de productie van NBP. De grondstof is de belangrijkste kostencomponent bij deze productie, zodat de prijs ervan een directe invloed op de ontwikkeling van de verkoopprijs heeft. Terwijl de grondstof in 2001 en 2002 nog 35% van de totale productiekosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor NBP uitmaakte, was dit in 2003 38% en in 2004 al 47%.

Vastgesteld werd inderdaad dat de gemiddelde grondstofprijzen in 2004 sterk zijn gestegen, wat tot uiting kwam in de hogere verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en ook in de invoerprijzen.

Tabel 9

Onderzoektijdvak

Gewogen gemiddelde prijs (EUR/ton)

Index

Winstgevendheid en kasstroom

Gedurende de beoordelingsperiode nam de gewogen gemiddelde winstgevendheid van de netto-omzet van de bedrijfstak van de Gemeenschap sterk af, van 3% in 2001 tot -10% in het onderzoektijdvak. De ontwikkeling van de winstgevendheid wijkt af van die van de waarde van de verkopen. De winstgevendheid van het betrokken product was gedurende het onderzoektijdvak inderdaad negatiever dan in elk van de drie voorafgaande jaren, terwijl de verkopen in het onderzoektijdvak juist groter waren dan in 2002 en 2003. Deze ontwikkeling is te wijten aan het feit dat de stijging van de grondstofprijzen niet volledig in de verkoopprijzen kon worden verdisconteerd. Door de lage prijzen van de invoer uit de betrokken derde landen konden de hogere grondstofprijzen namelijk niet aan de eindverbruikers worden doorberekend.

Tabel 10

Onderzoektijdvak

Winstmarge vóór belastingen 3 % -9 % -5 % -10 %

De bedrijfstak van de Gemeenschap genereerde gedurende het onderzoektijdvak een negatieve kasstroom van -16 735 140 EUR. De liquiditeit van de bedrijfstak werd in 2003 sterk negatief, waarna de kasstroomsituatie weer enigszins verbeterde, maar nog lang geen positief beeld te zien gaf. De kasstroom moest worden berekend op basis van de nettowinst voor belastingen op de verkopen in en buiten de Gemeenschap, die in 2002 nog positief was (26 miljoen EUR), maar in 2003 in een groot nettoverlies (-86 miljoen EUR) omsloeg, wat de enorme daling van de kasstroom tussen 2002 en 2003 verklaart. De kasstroom ontwikkelde zich niet hetzelfde als de winstgevendheid, aangezien de afschrijvingen, die in deze kapitaalintensieve industrie altijd hoog zijn, tussen 2002 en 2003 daalden van 51 795 853 EUR tot 48 276 850 EUR, waarna ze in het onderzoektijdvak weer toenamen tot 58 820 712 EUR. Toch bleef de kasstroomsituatie in het onderzoektijdvak negatief.

Tabel 11

Onderzoektijdvak

Kasstroom (EUR) 68 221 83 464 -35 612 -16 735

Index - -

Rendement op netto-activa

Het rendement op de netto-activa werd berekend door de nettowinst voor belastingen op de soortgelijke producten die in en buiten de Gemeenschap werden verkocht, uit te drukken als een percentage van de nettoboekwaarde van de vaste activa, die werden toegerekend aan de in en buiten de EG verkochte soortgelijke producten. De negatieve ontwikkeling van deze indicator na 2001 werd veroorzaakt door de afname van de investeringen in de soortgelijke producten tussen 2001 en het onderzoektijdvak en door de winst voor belastingen op de in en buiten de Gemeenschap verkochte soortgelijke producten, die in 2001 en 2002 nog positief was, maar in 2003 negatief werd. Hoewel het rendement op de activa in het onderzoektijdvak beter was dan in 2003, bedroeg het toen toch nog maar -11%. Het voor de vaststelling van deze factor gebruikte winstcijfer was de winst die werd behaald met de binnenlandse verkopen en de uitvoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Dit was nodig omdat de activa werden gebruikt voor beide verkoopkanalen en een toerekening van de activa onmogelijk was.

Tabel 12

Onderzoektijdvak

Rendement op netto-activa 10 % 6 % -18 % -11 %

Vermogen om kapitaal aan te trekken

Op één onderneming na voerde de bedrijfstak van de Gemeenschap niet aan dat hij moeilijkheden had om voor zijn activiteiten kapitaal aan te trekken en er waren ook geen aanwijzingen in die zin, zodat werd geconcludeerd dat de bedrijfstak als geheel gedurende de gehele beoordelingsperiode in staat was kapitaal voor zijn activiteiten aan te trekken.

Werkgelegenheid en lonen

De werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Gemeenschap nam in de beoordelingsperiode met 13% af, terwijl de loonkosten met 9% daalden.

Tabel 13

Onderzoektijdvak

Aantal werknemers 6 5 5 5

Index

Loon

kosten


(EUR/jaar) 275 296 251 059 244 153 249 190

Index

Productiviteit

De productiviteit, uitgedrukt in output (productie) per werknemer per jaar, was in het onderzoektijdvak even hoog als in 2001, nadat er in 2002 en 2003 sprake was geweest van een daling.

Tabel 14

Onderzoektijdvak

Productiviteit (ton/werknemer)

Index

Groei

Terwijl het verbruik in de Gemeenschap tussen 2001 en het onderzoektijdvak met 8% daalde, nam de omvang van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan verbonden en niet-verbonden afnemers met 15% af. Daarentegen nam het marktaandeel van de invoer uit de vier betrokken landen met 7,3 procentpunten toe. De verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap namen gedurende de beoordelingsperiode dus veel sterker af dan de vraag.

Omvang van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

Gezien de omvang en de prijzen van de invoer uit de vier betrokken landen kunnen de gevolgen van de grootte van de feitelijke dumpingmarge voor de bedrijfstak van de Gemeenschap niet als verwaarloosbaar worden beschouwd.

Zoals in bovenstaande analyse van de schade-indicatoren is aangetoond, is de economische en financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap ondanks antidumpingmaatregelen ten aanzien van een deel van de betrokken productie uit Rusland en Roemenië (in 1997) en uit Kroatië en Oekraïne (in februari 2000) niet verbeterd. Uit de indicatoren blijkt ook dat de Gemeenschap zich nog steeds in een zwakke, kwetsbare positie bevindt.

Conclusie in verband met de schade

Uit de analyse van de schade-indicatoren bleek dat de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap na 2001 ernstig verslechterde en in 2003 een dieptepunt bereikte. In het onderzoektijdvak lieten de indicatoren weer enige verbetering zien ten opzichte van de uiterst slechte toestand in 2003. Dit hield verband met een algemene verbetering van de marktsituatie in het onderzoektijdvak en met name met een grotere vraag naar NBP-producten door de olie- en gasindustrie. De bedrijfstak van de Gemeenschap bevond zich echter nog lang niet op het niveau van 2001, d.w.z. voor de toename van de invoer met dumping. De stijging van de verkoopprijzen in het onderzoektijdvak was overigens zelfs nog niet voldoende om de hogere grondstofprijzen volledig te compenseren, en al helemaal niet om de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap te verbeteren.

Weliswaar lieten enkele schade-indicatoren op het eerste gezicht een stabiele (vermogen kapitaal aan te trekken, werkgelegenheid) of zelfs positieve (gemiddelde verkoopprijzen) ontwikkeling zien. Voor de meeste indicatoren (bv. winstgevendheid, investeringen, productie en verkoopvolume) was de tendens gedurende de beoordelingsperiode echter negatief. Een lichte verbetering gedurende het onderzoektijdvak ten opzichte van 2003 verandert dat beeld niet, want de belangrijkste schade-indicatoren blijven negatief.

De prijsstijging gedurende het onderzoektijdvak is niet te danken aan een verbetering van de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar was enkel en alleen het gevolg van de hogere grondstofprijzen. Bovendien wordt de algemene staat van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet bepaald door bovenstaande factoren waarvan de ontwikkeling stabiel bleef. Gezien de uiterst negatieve ontwikkeling van de winstgerelateerde indicatoren is zelfs de levensvatbaarheid van de bedrijfstak in het geding, tenzij er uiterlijk op de middellange termijn iets aan deze situatie wordt gedaan.

Na de bekendmaking van de definitieve resultaten stelden sommige producenten/exporteurs dat de bedrijfstak van de Gemeenschap gedurende het onderzoektijdvak helemaal geen aanmerkelijke schade had geleden. Volgens hen bleek uit de publiekelijk beschikbare cijfers dat de bedrijfstak van de Gemeenschap financieel gezond was en dat zijn verkopen en winstgevendheid gedurende het onderzoektijdvak een positieve ontwikkeling doormaakten.

De financiële jaarcijfers van enkele producenten uit de Gemeenschap waren tijdens het onderzoektijdvak inderdaad positief, terwijl de verkoop toenam en er winst werd gemaakt. Maar ook al was de algemene financiële situatie van enkele producenten in de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak tevredenstellend, relevant is in dit verband de financiële prestatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap met betrekking tot de productie en de verkoop van soortgelijke producten op de interne markt. Aangezien deze niet het gehele productievolume van de bedrijfstak van de Gemeenschap of de volledige verkoop in de Gemeenschap uitmaken, is vastgesteld dat ondanks de over het geheel genomen goede prestatie van enkele NBP-producenten in de Gemeenschap, er ten aanzien van de in de Gemeenschap verkochte soortgelijke producten sprake was van aanmerkelijke schade.

Gezien het voorgaande wordt geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening.

5. OORZAKELIJK VERBAND

Inleiding



Overeenkomstig artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of de bedrijfstak van de Gemeenschap door de invoer met dumping van het betrokken product uit de betrokken landen zodanige schade heeft geleden dat deze als aanmerkelijk kan worden beschouwd. Andere bekende factoren dan de invoer met dumping waardoor de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade kon hebben geleden, werden eveneens onderzocht om te voorkomen dat mogelijke schade door deze andere factoren aan de invoer met dumping werd toegeschreven.

5.2 Gevolgen van de invoer met dumping

De omvang van de invoer uit de vier betrokken landen steeg in de beoordelingsperiode met 40% en het marktaandeel met 7,3 procentpunten. Terzelfder tijd lagen de gemiddelde prijzen van de invoer uit de vier betrokken landen gedurende het onderzoektijdvak 32% onder de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. De prijsstijging van de invoer met dumping tijdens het onderzoektijdvak gaf enkel de stijging van de grondstofprijzen weer. De aanzienlijke toename van de invoer uit de vier betrokken landen en de groei van hun marktaandeel in de beoordelingsperiode tegen prijzen die duidelijk onder die van de bedrijfstak van de Gemeenschap bleven, viel in de tijd samen met de duidelijke verslechtering van de algemene financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

Tijdens de beoordelingsperiode namen de prijzen per eenheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 10% toe. Deze prijzen werden echter gedrukt en konden zelfs geen gelijke tred houden met de enorme stijging van de grondstofprijzen, wat wordt aangetoond door de grote verliezen van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

Op grond van bovenstaande overwegingen lijkt de goedkope invoer uit de vier betrokken landen doorslaggevend te zijn geweest bij de verslechtering van de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap, die vooral tot uiting komt in de ontoereikende ontwikkeling van de verkoopprijzen, de teruggang van de productie, het verkoopvolume en het marktaandeel, de sterke verslechtering van de winstgevendheid en de afnemende investeringen.

5.3 Gevolgen van andere factoren

Daling van het verbruik in de EU

Het verbruik in de Gemeenschap nam in de beoordelingsperiode met 8% af. Deze daling kan op zichzelf echter niet als doorslaggevende oorzaak van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade worden beschouwd aangezien de teruggang van zijn verkopen gedurende de beoordelingsperiode procentueel groter was dan de daling van het verbruik (resp. 16% en 14% tussen 2001 en het eind van het onderzoektijdvak). Bovendien werd aangetoond dat de invoer uit de betrokken landen in de beoordelingsperiode toenam, en dat deze landen dus het door de bedrijfstak van de Gemeenschap verloren marktaandeel overnamen. Daarom luidde de conclusie dat de afneming van het verbruik geen belangrijke oorzaak voor de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade kon zijn geweest.

Invoer uit andere derde landen dan de vier betrokken landen

Volgens Eurostat en de tijdens het onderzoek verzamelde informatie zijn Japan, Argentinië en de VS de belangrijkste andere derde landen waaruit NBP worden ingevoerd.

De invoer uit Japan beliep in 2001 nog 52 960 ton, maar daalde in de beoordelingsperiode met 34% tot 34 857 ton. Het marktaandeel van deze invoer van het betrokken product, dat in 2001 nog 2,5% bedroeg, daalde in het onderzoektijdvak tot nog maar 1,8%. Voor de invoer uit Japan moesten prijzen worden betaald die ten minste het dubbele bedroegen van die van de bedrijfstak van de Gemeenschap. De invoer uit Japan kan dus geen negatief effect op de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben gehad.

De invoer uit Argentinië nam met 52% toe, van 30 962 ton in 2001 tot 46 918 ton in het onderzoektijdvak. Als gevolg hiervan steeg ook het marktaandeel, met één procentpunt van 1,4% in 2001 tot 2,4% in het onderzoektijdvak. Het prijspeil van de invoer uit Argentinië bleef gedurende de gehele beoordelingsperiode ruim boven dat van de vier betrokken landen, waarbij bijvoorbeeld lag de cif-prijs per ton in het onderzoektijdvak voor invoer uit Argentinië op 660 EUR lag, terwijl de gewogen gemiddelde cif-prijs voor de vier betrokken landen 501 EUR per ton bedroeg. Bij de analyse is rekening gehouden met het feit dat een van de producenten uit de Gemeenschap verbonden is met een in Argentinië gevestigde producent/exporteur. Aangetoond werd evenwel dat de NBP die deze producent van de verbonden onderneming in Argentinië afnam, noch qua hoeveelheid noch qua prijs doorslaggevend zijn geweest voor de schade van deze specifieke producent of van de gehele bedrijfstak van de Gemeenschap.

Uit de statistieken van Eurostat blijkt dat het marktaandeel van de VS voor NBP toenam van 0,6% in 2001 tot 1,8% in het onderzoektijdvak. De gemiddelde verkoopprijzen bedroegen aan het begin van de beoordelingsperiode 2 414 EUR per ton, bijna vier keer zo veel als die van de bedrijfstak van de Gemeenschap, waarna ze met maar liefst 77% daalden tot 797 EUR per ton tijdens het onderzoektijdvak, nog altijd 8% boven de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Ondanks de toegenomen invoer uit de VS, kan deze gezien het prijspeil dus niet als aanmerkelijke oorzaak voor de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade worden beschouwd.

Gesteld werd dat de invoer uit Argentinië en de VS sinds 2001 gestaag is toegenomen, dat het marktaandeel van die landen samen meer dan 4% bedroeg en dat de VS-prijzen lager waren dan die welke door producenten/exporteurs uit drie van de vier betrokken landen in rekening werden gebracht.

De bewering dat de VS-prijzen lager waren dan die welke door drie van de vier betrokken landen in rekening werden gebracht, wordt niet geschraagd door de feiten. Meer in het algemeen luidde de conclusie dat de invoer uit de VS met name door het hoge prijspeil niet als doorslaggevende oorzaak voor de schade kan worden beschouwd.

Eén producent/exporteur stelde dat de bedrijfstak van de Gemeenschap vooral actief was in de productie en verkoop van gespecialiseerde producten (OCTG), die zouden concurreren met de invoer uit Japan, Argentinië en de Verenigde Staten. Beweerd werd dat het marktaandeel van de invoer uit deze drie landen samen tussen 2001 en het onderzoektijdvak met 1,5 procentpunt toenam en dat de invoer uit deze drie landen en niet de uit Rusland en Oekraïne ingevoerde NBP de door het bedrijfsleven van de Gemeenschap vervaardigde NBP van de markt verdrong.

Er wordt op gewezen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap weliswaar meer nadruk legt op de vervaardiging van gespecialiseerde producten met een grotere toegevoegde waarde, maar ook allerlei andere typen NBP vervaardigt, waaronder grote hoeveelheden minder gespecialiseerde producten. In feite maken OCTG slechts een klein deel van de activiteiten van de bedrijfstak van de Gemeenschap uit: 5% van het totale verkoopvolume en 7% van de totale verkoopwaarde van soortgelijke producten op de interne markt gedurende het onderzoektijdvak. De toename van het gecombineerde marktaandeel van Japan, Argentinië en de Verenigde Staten met 1,5 procentpunt van 4,5% in 2001 tot 6% in het onderzoektijdvak kan hoogstens in geringe mate verantwoordelijk worden gesteld voor het veel grotere verlies dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak leed: van 40,1% naar 36,7%. De stelling dat de invoer uit deze drie landen de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft veroorzaakt, moet dus van de hand worden gewezen.

Volgens één producent/exporteur hielden de diensten van de Commissie geen rekening met de gevolgen van de NBP-invoer uit de nieuwe lidstaten. Met name ten aanzien van Slowakije werd beweerd dat eerder was vastgesteld dat de invoer uit dat land in de EG tegen schadelijke dumpingprijzen plaatsvond. Over die invoer werden antidumpingrechten betaald die wegvielen als gevolg van de uitbreiding in de loop van het onderzoektijdvak. Ook zou die invoer de oorzaak van het verlies aan marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn.

De omvang van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en van andere Europese producenten (waaronder Slowakije) namen tussen 2001 en 2004 evenwel af met respectievelijk 133 000 ton en 112 000 ton, terwijl de invoer uit de vier betrokken landen met ongeveer 120 000 ton toenam i.

Wat de invoer uit Slowakije vóór de uitbreiding (op 1 mei 2004) betreft, kan niet worden waargemaakt dat er in de periode tussen 2001 en de uitbreiding sprake was van schadelijke dumping; er moesten immers antidumpingrechten worden betaald, teneinde ervoor te zorgen dat voor de Slowaakse producenten dezelfde concurrentievoorwaarden zouden gelden als voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Eventuele gevolgen van deze verkopen binnen EU-25 sedert 1 mei 2004 worden niet van dien aard geacht dat ze de conclusies inzake schade in hun tegendeel doen verkeren of het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit de vier onderzochte landen en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade tenietdoen. Uit een analyse van de Eurostatcijfers over de invoer van het betrokken product uit Slowakije op de interne markt vóór en na de uitbreiding blijkt dat de invoer van het betrokken product in de rest van de Gemeenschap (EU-24) in het jaar van toetreding 7% of 5 911 ton groter was dan een jaar eerder. De omvang van deze toename is zeer gering in verhouding tot de ontwikkeling van de invoer uit de vier betrokken landen.

Gezien het bovenstaande luidt de conclusie dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet is verkleind als gevolg van intracommunautaire concurrentie.

Daarom wordt de stelling dat intracommunautaire concurrentie de oorzaak van het verlies aan marktaandeel door de bedrijfstak van de Gemeenschap zou kunnen zijn, van de hand gewezen.

Conjunctuurgevoeligheid en wisselkoersen

In reactie op de bekendmaking van de definitieve conclusies stelde één producent/exporteur dat geen rekening is gehouden met de conjunctuurgevoeligheid van de staalmarkt, terwijl dit ingevolge artikel 3, lid 7, van de basisverordening wel noodzakelijk was.

Opgemerkt zij dat de producent/exporteur geen bewijs heeft aangevoerd voor zijn stelling dat de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden heeft, het gevolg is van de conjunctuurgevoeligheid van de staalmarkt. Bovendien zou de conjunctuurgevoeligheid van de staalmarkt niet alleen gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar evengoed voor de producenten/exporteurs. Een neerwaartse trend op de NBP-markt die de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap negatief beïnvloedt, zou ook gevolgen hebben gehad voor de omvang van de NBP-invoer uit de vier betrokken landen, zodat ook die zou zijn afgenomen. Zoals in overweging 151 wordt beschreven, is het volume van de gecumuleerde invoer uit de vier betrokken landen tussen 2001 en 2004 ieder jaar opnieuw toegenomen. Daarom luidt de conclusie dat de conjunctuurgevoeligheid van de staalmarkt niet als oorzaak van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade kan worden beschouwd.

Eén onderneming stelde dat de waardedaling van de USD ten opzichte van de EUR tussen 2001 en het onderzoektijdvak een impact heeft gehad op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, echter zonder het bewijs te leveren dat deze wisselkoersschommelingen schadelijk waren voor de prestaties van de bedrijfstak. Omdat niet met feiten is aangetoond dat de schade voor de bedrijfstak mede veroorzaakt is door een waardestijging van de EUR ten opzichte van de USD, luidt de conclusie dat de wisselkoersschommelingen niet van invloed waren geweest op het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en de schade voor de bedrijfstak. Bovendien was de analyse van de bedrijfstak van de Gemeenschap gebaseerd op de financiële resultaten voor op de interne markt vervaardigde en verkochte soortgelijke producten. Aangezien het merendeel van de verkopen van de soortgelijke producten op de interne markt in EUR plaatsvond en ook alle belangrijke uitgaven in verband met de productie hoofdzakelijk in EUR werden gedaan, hadden de wisselkoersschommelingen geen grote invloed op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade.

Gezien de hierboven beschreven ontwikkeling van de hoeveelheden, prijzen en marktaandelen van de invoer uit andere derde landen luidt de conclusie dat de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, niet aan deze invoer kan worden toegeschreven.

Stijging van de grondstofprijzen

Twee producenten/exporteurs hebben aangevoerd dat de geringere winstgevendheid veroorzaakt werd door de hogere grondstofprijzen en daarom niet gekoppeld kon worden aan de invoer met dumping uit de betrokken landen. Inderdaad zijn de prijzen van schroot en knuppels, de belangrijkste grondstoffen voor de productie van NBP, in de beoordelingsperiode sterk gestegen. Twee producenten uit de Gemeenschap toonden aan dat de schrootprijs voor hen tussen het laatste kwartaal van 2003 en het laatste kwartaal van het onderzoektijdvak was gestegen, voor de een met 66% en voor de ander met 77%. Eén producent uit de Gemeenschap liet zien dat over de gehele beoordelingsperiode, van 2001 tot het onderzoektijdvak, de schrootprijs meer dan verdubbelde, van 99 EUR per ton in 2001 tot 253 EUR per ton in het onderzoektijdvak. Een soortgelijke ontwikkeling kon worden waargenomen bij de gemiddelde prijzen van knuppels.

Zoals in overweging 168 is uitgelegd, werd de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap evenwel niet door de hogere grondstofprijzen als zodanig veroorzaakt, maar doordat de bedrijfstak van de Gemeenschap deze hogere kosten niet aan zijn klanten kon doorberekenen. Door de invoer met dumping uit de betrokken landen, waarbij de prijzen van de producenten uit de Gemeenschap sterk werden onderboden, konden dezen hun verkoopprijzen immers niet dusdanig verhogen dat de stijging van de grondstofprijzen hierin volledig was opgenomen.

Na de bekendmaking van de definitieve conclusies stelde één producent/exporteur dat de geringere winstgevendheid in het onderzoektijdvak ten onrechte werd geweten aan het feit dat de producenten uit de Gemeenschap door de prijsdruk van de invoer met dumping niet in staat waren de prijzen op de stijging van de grondstofprijzen af te stemmen. Volgens deze onderneming steeg de schrootprijs in het onderzoektijdvak met 15,8%. Zij beweerde dat de prijzen van de invoer met dumping sterker stegen dan de grondstofprijzen.

Zoals hierboven al is gezegd, bleek uit het tijdens het onderzoek verzamelde bewijsmateriaal dat de stijging van de grondstofprijzen voor de producenten van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak veel groter was dan de beweerde 15,8%. Op basis van de door sommige producenten verstrekte informatie werd ook vastgesteld dat de grondstofprijzen tijdens de beoordelingsperiode sterker stegen dan de gewogen gemiddelde prijs van NBP uit de vier betrokken landen. Daarom blijft het argument overeind dat door de prijsdruk van de invoer met dumping de producenten uit de Gemeenschap niet in staat waren de prijzen te verhogen en hun producten met winst te verkopen.

Concurrentiebeperkende gedragingen van bepaalde EU-producenten

Antidumpingmaatregelen betreffende de oorspronkelijke productdefinitie die sedert 1997 jegens Roemenië en Rusland van kracht waren, worden sinds juli 2004 voorzichtigheidshalve niet meer toegepast wegens vroegere concurrentiebeperkende gedragingen van bepaalde producenten uit de Gemeenschap.

Sommige producenten/exporteurs en importeurs vroegen om een onderzoek naar de mate waarin het door bepaalde producenten uit de Gemeenschap gevormde kartel van invloed kan zijn geweest op de prestaties van de gehele bedrijfstak van de Gemeenschap.

Er bleek echter geen tijdsoverlapping te zijn tussen de periode dat er sprake was van een inbreuk door enkele producenten uit de Gemeenschap (van 1990 tot 1995 en voor sommige producten tot 1999) en de beoordelingsperiode voor de onderhavige antidumpingprocedure (van 2001 tot 2004). Bovendien is bij het onderzoek niet gebleken dat concurrentiebeperkend gedrag van invloed was op de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap of op andere schade-indicatoren. Gezien het voorgaande en bij gebrek aan informatie of aanwijzingen die op het tegendeel wijzen, kan worden geconcludeerd dat het door enkele producenten uit de Gemeenschap vóór 2001 gevormde kartel niet van invloed is geweest op de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode heeft geleden.

Na de bekendmaking van de definitieve conclusies stelde één producent/exporteur dat de diensten van de Commissie niet hadden gekeken naar de waarschijnlijke gevolgen van het herstel van de normale concurrentieomstandigheden voor de bedrijfstak van de Gemeenschap na de beëindiging van de kartelgedragingen in 1999. Hij stelde dat het irrelevant was dat er geen tijdsoverlapping tussen het kartelgedrag en de beoordelingsperiode voor de onderhavige procedure is geweest en dat de diensten van de Commissie zich bij hun analyse van schade en oorzakelijk verband vergist hadden en wellicht zelfs in strijd met artikel 3, lid 7, van de basisverordening gehandeld hadden.

Om te beginnen moet erop worden gewezen dat de kartelprocedure betrekking had op slechts een klein deel van de betrokken productie, namelijk op OCTG (ingedeeld onder GN 7304 21 00 20 en GN 7304 29 11 20). In het onderzoektijdvak maakte de afzet van OCTG op de interne markt slechts 5% van het totale verkoopvolume van de bedrijfstak van de Gemeenschap uit.

Bovendien wordt de periode van twee jaar tussen het eind van de kartelgedragingen en het begin van de voor de vaststelling van de schade in aanmerking genomen beoordelingsperiode voldoende geacht voor een terugkeer van de bedrijfstak van de Gemeenschap tot normale concurrentieomstandigheden. Toch was er gedurende het onderzoektijdvak sprake van schade.

Het argument wordt daarom afgewezen.

5.4 Conclusie over het oorzakelijk verband

Het samenvallen in de tijd van de toename van de invoer met dumping uit de betrokken landen, het groter worden van het marktaandeel en de prijsonderbieding enerzijds en de duidelijke verslechtering van de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap anderzijds leidt tot de conclusie dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening veroorzaakt is door de invoer met dumping.

6. BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

Ingevolge artikel 21 van de basisverordening moet worden nagegaan of er ondanks de conclusie dat er sprake is van schadelijke dumping, dwingende redenen zijn om te concluderen dat het niet in het belang van de Gemeenschap is in dit bijzondere geval maatregelen vast te stellen. Daarom moeten de waarschijnlijke gevolgen van het al dan niet nemen van antidumpingmaatregelen voor alle bij de procedure betrokken partijen worden onderzocht.

6.1 De bedrijfstak van de Gemeenschap

De schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, vloeide voort uit het feit dat het voor hem moeilijk was te concurreren met de laaggeprijsde producten die met dumping waren ingevoerd.

Door maatregelen op te leggen, wordt de bedrijfstak van de Gemeenschap in staat gesteld meer te verkopen en een groter marktaandeel te verwerven, daardoor schaalvoordelen te genereren en zo de nodige winst te maken om verdere investeringen in zijn productie-installaties te rechtvaardigen.

Indien geen maatregelen worden genomen, zal de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap verder verslechteren. Hij zal dan niet kunnen investeren in nieuwe productiecapaciteit en niet effectief kunnen concurreren met de invoer uit derde landen. Een aantal ondernemingen zal de productie van soortgelijke producten moeten stopzetten en werknemers moeten ontslaan. Daarom wordt geconcludeerd dat antidumpingmaatregelen in het belang zijn van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

Eén niet-klagende producent in de Gemeenschap die met een producent/exporteur in Roemenië verbonden is, stelde dat de producenten in de Gemeenschap nu al op hun volle productiecapaciteit werken en niet in staat zijn om aan de grote vraag naar NBP op de interne markt en in derde landen te voldoen. Volgens de onderneming zou de vaststelling van rechten tot tekorten op de interne markt leiden. Zoals hierboven al is gezegd, bleek uit het onderzoek echter dat de bedrijfstak van de Gemeenschap gedurende de gehele beoordelingsperiode een omvangrijke reservecapaciteit had, die in de toekomst kan worden gebruikt om aan de vraag naar NBP op de interne markt te voldoen.

Ook werd beweerd dat antidumpingmaatregelen de concurrentie op de interne markt zouden beperken. In overweging 139 is al gezegd dat er naast de klagende producenten in de nieuwe lidstaten nog diverse andere belangrijke producenten van het betrokken product zijn. Het aantal producenten in de Gemeenschap wordt groot genoeg geacht om de concurrentie op deze markt te waarborgen, ook al worden er antidumpingmaatregelen opgelegd. Zoals in de overwegingen 188 tot 195 is uiteengezet, zijn er in andere derde landen (bv. in de VS) ook producenten die met de bedrijfstak van de Gemeenschap concurreren met soortgelijke producten en prijzen. Daarom wordt ervan uitgegaan dat maatregelen het aanbod van NBP niet in gevaar zullen brengen en de concurrentie op de interne markt niet zullen beperken.

6.2 Belang van niet-verbonden importeurs

Slechts drie niet-verbonden importeurs hebben op de vragenlijst gereageerd, en bij twee van hen werd vervolgens een controlebezoek afgelegd. Een vierde niet-verbonden importeur stemde pas in een laat stadium in met een controlebezoek. De door deze vier importeurs ingevoerde hoeveelheid maakte 8% van de totale invoer van het betrokken product in de Gemeenschap en 3% van het verbruik in de Gemeenschap uit.

Omdat de invoer van NBP in de Gemeenschap grotendeels verloopt via importeurs die verbonden zijn met producenten/exporteurs en minder dan de helft via niet-verbonden importeurs, kan de invoer van de vier niet-verbonden importeurs als representatief voor alle andere niet-verbonden importeurs worden beschouwd.

Voor een van de importeurs maakte de invoer van het betrokken product 22% van zijn totale invoer van NBP uit en de verkoopwaarde van deze invoer 3% van zijn totale omzet gedurende het onderzoektijdvak. Deze verkopen leverden tijdens het onderzoektijdvak een zeer goede winst op. Omdat de meeste leveranciers van deze onderneming in de Gemeenschap of in een niet door de antidumpingrechten getroffen derde land gevestigd zijn, is de invloed van de maatregelen niet al te groot.

Een tweede importeur, wiens hoofdactiviteit de invoer en verwerking van NBP is, voerde alle NBP in uit de vier betrokken landen, vooral uit Rusland. Een klein deel van die invoer betrof zogenoemde 'gecertificeerde buizen'. Wanneer rechten op de invoer uit Rusland worden geheven, zal dit een negatief effect op de algehele bedrijfsactiviteit en met name op de winstgevendheid van die onderneming hebben. Omdat er behalve deze importeur in de Gemeenschap echter maar een andere leverancier van gecertificeerde NBP is, zullen prijsstijgingen als gevolg van het antidumpingrecht zeer waarschijnlijk kunnen worden doorberekend aan de eindverbruiker. Verder zou de onderneming ten minste een deel van zijn aankopen kunnen betrekken bij een leverancier uit de Gemeenschap dan wel een deel van deze aankopen kunnen vervangen door andere producten dan het betrokken product.

De andere twee meewerkende importeurs, wier invoer qua volume tijdens het onderzoektijdvak ook slechts een klein deel van de totale invoer van het betrokken product uitmaakte, zeiden dat de rechten voor hen geen gevolgen hadden.

Gezien het voorgaande zullen de antidumpingmaatregelen voor de importeurs afhankelijk van hun individuele situatie verschillende gevolgen hebben. Daarom kan worden geconcludeerd dat de vaststelling van maatregelen voor één importeur inderdaad grote financiële gevolgen kan hebben. Over het geheel genomen zullen de maatregelen echter geen grote financiële gevolgen voor de algehele situatie van de importeurs hebben.

6.3 Belang van gebruikers

Er hebben geen gebruikers op de vragenlijst van de Commissie gereageerd. Uit het onderzoek bleek evenwel dat NBP vooral in de bouw en door oliemaatschappijen worden gebruikt. Volgens de beschikbare informatie zijn NBP een klein onderdeel van grotere projecten (stoomketels, pijpleidingen, bouwwerken). Dit leidt tot de conclusie dat de antidumpingmaatregelen voor NBP zeer waarschijnlijk geen grote gevolgen zullen hebben voor de kosten van die gebruikers, wat het gebrek aan medewerking van gebruikers aan deze procedure mogelijk verklaart.

Op basis van bovenstaande conclusies en omdat verbruikersorganisaties geen nieuwe elementen hebben aangedragen, werd geconcludeerd dat het effect van de voorgestelde maatregelen op de verbruikers waarschijnlijk marginaal is.

De conclusie luidde derhalve dat er, wat de belangen van de Gemeenschap betreft, geen dwingende redenen zijn om geen antidumpingrechten op te leggen.

7. DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

7.1 Schademarge

Om verdere schade door invoer met dumping te voorkomen, wordt het noodzakelijk geacht antidumpingmaatregelen vast te stellen.

De rechten moeten hoog genoeg zijn om een eind te maken aan de door die invoer geleden schade, maar mogen het niveau van de vastgestelde dumpingmarge niet overschrijden. Bij de berekening van de hoogte van het recht dat nodig is om de schade ten gevolge van de dumping te neutraliseren, werd in aanmerking genomen dat de maatregelen de bedrijfstak van de Gemeenschap in staat moeten stellen zijn productiekosten te dekken en een winst voor belasting te maken die een bedrijfstak van dit type onder normale concurrentieomstandigheden, namelijk wanneer er geen sprake is van dumping, in de betrokken sector op de verkoop van het betrokken product in de Gemeenschap redelijkerwijs kan behalen. Gezien de gemiddelde winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2001 werd een winstmarge van 3% van de omzet beschouwd als het minimum dat deze bedrijfstak zonder schadelijke dumping had kunnen behalen. De noodzakelijke prijsstijging werd vervolgens vastgesteld door de gewogen gemiddelde invoerprijs, zoals bepaald voor de berekening van de prijsonderbieding, te vergelijken met de prijs van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap op de interne markt verkochte producten, die geen schade veroorzaakt. Die prijs werd verkregen door de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap te corrigeren voor het verlies of de winst in het onderzoektijdvak en te vermeerderen met bovengenoemde winstmarge. Het verschil dat deze vergelijking opleverde, werd vervolgens uitgedrukt in procenten van de totale cif-waarde bij invoer.

7.2 Definitieve maatregelen

Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat overeenkomstig artikel 9 van de basisverordening definitieve antidumpingrechten op het betrokken product moeten worden ingesteld; deze moeten volgens de regel van het laagste recht gelijk zijn aan de dumpingmarge dan wel de schademarge, indien deze lager is.

Omdat de schademarge hoger is dan de vastgestelde dumpingmarge, moesten de definitieve maatregelen op de dumpingmarge worden gebaseerd. De residuele dumpingmarge werd vastgesteld op het niveau dat geldt voor de onderneming met de hoogste individuele marge in ieder land.

De rechten, in procenten van de cif-prijs af-grens EU, voor inklaring, zijn als volgt:

Land Onderneming Recht (%)

Kroatië Alle ondernemingen 29,8 %

Roemenië S.C. Artrom S.A. 17,8 %

S.C. Mittal Steel Roman S.A 17,7 %

S.C. Silcotub S.A. 11,7 %

Alle andere ondernemingen 17,8 %

Rusland Joint Stock Company Chelyabinsk Tube Rolling Plant and Joint Stock Company Pervouralsky Novotrubny Works 24,1 %

Alle andere ondernemingen 35,8 %

Oekraïne OJSC Dnepropetrovsk Tube Works 12,3 %

CJSC Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube and OJSC Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant 25,1 %

CJSC Nikopol Steel Pipe Plant Yutist 25,7 %

Alle andere ondernemingen 25,7 %

De individuele antidumpingrechten die bij deze verordening voor specifieke ondernemingen worden vastgesteld, zijn gebaseerd op de onderzoeksresultaten. Zij weerspiegelen dus de situatie die in het kader van dit onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot de rechten die voor 'alle andere ondernemingen' in het land gelden) zijn dus uitsluitend van toepassing op producten uit het betrokken land die door de genoemde ondernemingen (dus de specifiek genoemde rechtspersonen) zijn vervaardigd. Producten die zijn vervaardigd door andere ondernemingen die niet specifiek, met naam, in het dispositief van deze verordening zijn genoemd, komen, ook al hebben zij banden met de specifiek genoemde ondernemingen, niet voor deze rechten in aanmerking; op producten van deze ondernemingen is het recht van toepassing dat voor 'alle andere ondernemingen' geldt.

Verzoeken in verband met de toepassing van een individueel antidumpingrecht (bijvoorbeeld naar aanleiding van een naamsverandering van de rechtspersoon of ten aanzien van de oprichting van nieuwe productie- of verkoopeenheden) dienen onverwijld aan de Commissie i te worden gericht met alle relevante informatie, met name over eventuele wijzigingen van de activiteiten van de onderneming ten aanzien van de productie, de binnenlandse verkoop en de uitvoer, die verband houden met bijvoorbeeld die naamsverandering of die verandering in de productie- en verkoopeenheden. Wanneer het gerechtvaardigd is, worden passende regelingen getroffen, bijvoorbeeld door bijwerking van de lijst van ondernemingen waarvoor een individueel recht geldt. Om een correcte toepassing van de antidumpingrechten te garanderen, moet het residuele recht niet alleen gelden voor de niet-meewerkende exporteurs, maar ook voor ondernemingen die het betrokken product in het onderzoektijdvak niet naar de EU hebben uitgevoerd. Die ondernemingen kunnen evenwel, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening, verzoeken dat hun situatie individueel wordt onderzocht.

Wat de vaststelling van de CEV door de douaneautoriteiten aan de grens van de Gemeenschap betreft, zij opgemerkt dat dit indirect kan worden gedaan door verificatie van de elf GN-codes waaronder het betrokken product is ingedeeld. In de beoordelingsperiode ging het bij 99,9% van alle invoer van het betrokken product om NBP met een CEV van minder dan 0,86. Daarom luidde de conclusie dat alle uit de betrokken landen ingevoerde NBP die onder de elf GN-codes vallen, als het betrokken product moeten worden beschouwd, tenzij de importeur in uitzonderlijke gevallen kan aantonen dat de CEV van de ingevoerde goederen meer dan 0,86 bedraagt.

7.3 Verzoek om vrijstelling

Eén importeur, die zogenoemde gecertificeerde NBP in de Gemeenschap invoerde, vroeg zijn onderneming van de toepassing van het antidumpingrecht uit te sluiten. De onderneming voerde echter geen redenen aan op grond waarvan een dergelijke individuele vrijstelling gerechtvaardigd zou zijn. Opgemerkt zij dat deze importeur NBP met dumping invoerde, waardoor de bedrijfstak van de Gemeenschap schade leed, zodat er geen reden was deze onderneming een individuele vrijstelling te geven. Verder werd in aanmerking genomen dat het verlenen van een vrijstelling van antidumpingrechten aan deze importeur zou leiden tot een ongewenst hoog risico dat de maatregelen worden ontweken. Aangezien gecertificeerde buizen in diverse toepassingen kunnen worden gebruikt, zou niet in voldoende mate kunnen worden verzekerd dat deze invoer alleen in de bouw in Italië wordt gebruikt.

7.4 Verzoek om gedeeltelijke schorsing

Na de bekendmaking van de definitieve conclusies vroeg één importeur om een gedeeltelijke schorsing voor negen maanden (een periode die met nog eens twaalf maanden zou kunnen worden verlengd) van de rechten op bepaalde invoer van het betrokken product, dat wordt vervaardigd door de Russische producent/exporteur TMK, is ingedeeld onder GN-code 7304 39 92 en door het Italiaanse ministerie van Arbeid is gecertificeerd voor gebruik bij openbare werken.

De importeur stelde dat een gedeeltelijke schorsing op grond van artikel 14, lid 4, van de basisverordening gerechtvaardigd is omdat dit in het belang van de Gemeenschap is. Zonder gedeeltelijke schorsing zou de importeur stoppen met de invoer van gecertificeerde buizen, waarna er nog maar één onderneming in Italië gecertificeerde NBP zou produceren en dus een monopolie zou hebben.

Volgens de importeur berokkent een gedeeltelijke schorsing van de maatregelen geen schade aan de volgens hem enige producent in de Gemeenschap, wiens productievolume voor gecertificeerde NBP slechts ongeveer twee derde van de jaarlijkse vraag naar gecertificeerde NBP in Italië zou dekken. Verder stelde de importeur dat de Italiaanse douane gemakkelijk toezicht op een gedeeltelijke schorsing kan uitoefenen door gewoon de certificeringsdocumenten te controleren die haar bij iedere importtransactie moeten worden overgelegd.

Wat het argument betreft dat wanneer geen gedeeltelijke schorsing van de maatregelen wordt toegestaan, er een monopolie op de Gemeenschapsmarkt zou ontstaan, zij opgemerkt dat er tijdens het onderzoektijdvak twee producenten van gecertificeerde NBP in Italië waren, maar sedert eind 2005 inderdaad nog maar één. Er kon evenwel worden aangetoond dat de invoer met dumping van gecertificeerde buizen uit Rusland gedurende het onderzoektijdvak de door de bedrijfstak van de Gemeenschap berekende prijzen in die mate had onderboden dat deze niet in staat was met deze invoer te concurreren en daarom de productie van gecertificeerde NBP moest beëindigen dan wel sterk moest inkrimpen. Daar het feit dat er in de Gemeenschap nog maar een producent van gecertificeerde NBP over is, nu juist het gevolg is van de invoer met dumping van gecertificeerde NBP uit Rusland, moet het argument dat de gedeeltelijke schorsing van de rechten de bedrijfstak van de Gemeenschap geen schade zou toebrengen, van de hand worden gewezen. De verwachting is juist dat de vaststelling van rechten ertoe zal leiden dat de concurrentie toeneemt en er weer andere producenten van gecertificeerde buizen uit de Gemeenschap op de interne markt zullen verschijnen.

Hoewel erkend wordt dat de Italiaanse douaneautoriteiten in beginsel toezicht op de gedeeltelijke schorsing kunnen uitoefenen, moet deze om dezelfde redenen als het in overweging 240 besproken vrijstellingsverzoek worden afgewezen. Wanneer één importeur een gedeeltelijke vrijstelling krijgt, ontstaat een ongewenst hoog risico dat de maatregelen worden ontweken, want de door de onderneming ingevoerde gecertificeerde NBP zouden ook voor andere doeleinden dan bouwwerkzaamheden in Italië kunnen worden gebruikt.

7.5 Verbintenissen

Dezelfde importeur stelde voor een verbintenis van zijn Russische leverancier te accepteren. Daarin zou een rechtenvrij invoercontingent moeten worden vastgelegd. Volgens de importeur zou invoer tot die omvang alleen voor openbare werken in Italië worden gebruikt. Deze invoer zou dus geen schade toebrengen aan de bedrijfstak van de Gemeenschap. Bovendien zou het aanbod van gecertificeerde NBP in de Gemeenschap ontoereikend zijn. Opgemerkt zij evenwel dat volgens artikel 8, lid 1, van de basisverordening alleen producenten/exporteurs verbintenissen kunnen aanbieden, maar importeurs niet. Daarom werd dit verzoek afgewezen.

Na de bekendmaking van de voornaamste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie voornemens was definitieve antidumpingrechten aan te bevelen, hebben de meeste producenten/exporteurs in de betrokken landen overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening prijsverbintenissen aangeboden.

Het betrokken product wordt echter gekenmerkt door een groot aantal producttypen, waarvan sommige kenmerken bij de invoer niet gemakkelijk te onderscheiden zijn. Dit maakt het praktisch onmogelijk voor elk producttype een minimumprijs vast te stellen, die zinvol is en waarop de Commissie en de douaneautoriteiten van de lidstaten bij invoer naar behoren toezicht kunnen uitoefenen. Bovendien was er de laatste jaren bij het betrokken product sprake van een grote prijsvolatiliteit, zodat het product niet geschikt is voor een regeling waarbij in het kader van een verbintenis gedurende langere tijd een vaste prijs wordt gehanteerd. De prijsvolatiliteit is het gevolg van de volatiliteit van de prijs van grondstoffen, met name knuppels, ingots en schroot, die een belangrijk maar wisselend component van de productiekosten uitmaakt. Indien de minimuminvoerprijzen worden geïndexeerd met de prijs van één van de grondstoffen, moet voor elke subgroep van het product een andere indexeringsformule worden vastgesteld, wat de bepaling van de parameters van de indexeringsformule en het toezicht op de verbintenissen uiterst ingewikkeld zou maken.

Bovendien wordt eraan herinnerd dat er in het verleden verbintenissen werden aanvaard voor bepaalde producten die binnen de productdefinitie van het huidige onderzoek vallen. Het bleek voor de Commissie zeer moeilijk te zijn toezicht uit te oefenen op die verbintenissen, die gebaseerd waren op het beginsel dat de prijzen per productgroep in overeenstemming zouden zijn met de prijsstructuur in de Gemeenschap; ook bleek het niet altijd mogelijk om met behulp van een verbintenis de prijzen op een peil te brengen waarbij geen schade werd veroorzaakt, zodat de eerlijke handel op de interne markt zou worden hersteld i.

Bovendien was de voorgestelde productindeling in een aantal gevallen niet gedetailleerd genoeg om een goed toezicht mogelijk te maken of maakte het voorgestelde prijspeil het onmogelijk een eind te maken aan de schadelijke dumping.

Gezien het voorgaande, en met name wegens de moeilijkheden bij het toezicht op verschillende minimuminvoerprijzen, worden verbintenissen in beginsel onwerkbaar geacht. Omdat Roemenië binnen afzienbare tijd tot de Gemeenschap zal toetreden, zullen de maatregelen tegen dat land in de tijd beperkt zijn. Daarom is het risico dat de minimuminvoerprijzen door de Roemeense exporteurs worden ontweken, gering en hetzelfde geldt voor de mogelijkheid dat de prijzen sterk veranderen. Daarom heeft de Commissie bij Verordening [INSERT] de door de Roemeense producenten/exporteurs aangeboden verbintenissen aanvaard. De redenen hiervoor worden in die beschikking nader uiteengezet. De Raad erkent dat de aangeboden verbintenissen de schadelijke gevolgen van de dumping uit de weg ruimen en het risico van ontwijking aanzienlijk beperken.

Om de Commissie en de douaneautoriteiten in staat te stellen effectief toezicht uit te oefenen op de nakoming van de verbintenissen door de ondernemingen moet, wanneer de aanvraag voor het vrije verkeer bij de douaneautoriteit wordt ingediend, de vrijstelling van het antidumpingrecht afhankelijk worden gesteld van a) de overlegging van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in de bijlage zijn vermeld; b) het feit dat zij door de genoemde ondernemingen zijn vervaardigd en verzonden en door hen direct aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap gefactureerd zijn; en c) het feit dat de bij de douane aangegeven en aangeboden goederen exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur. Wanneer niet aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan, is op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer het van toepassing zijnde antidumpingrecht verschuldigd.

Wanneer de Commissie ingevolge artikel 8, lid 9, van de basisverordening onder verwijzing naar specifieke transacties haar aanvaarding van een verbintenis wegens een schending opzegt en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart, ontstaat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer een douaneschuld.

Importeurs moeten zich ervan bewust zijn dat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer een douaneschuld kan ontstaan, zoals beschreven in de overwegingen 252 en 253, ook al heeft de Commissie een verbintenis aanvaard van de fabrikant bij wie zij direct of indirect kopen; zij dienen dit als een normaal handelsrisico aan te merken.

Ingevolge artikel 14, lid 7, van de basisverordening moeten de douaneautoriteiten de Commissie onverwijld op de hoogte stellen wanneer zij aanwijzingen hebben dat de verbintenis wordt geschonden.

Om bovenstaande redenen acht de Commissie de door de Roemeense producenten/exporteurs aangeboden verbintenissen aanvaardbaar en heeft zij de betrokken ondernemingen in kennis gesteld van de belangrijkste feiten, overwegingen en verplichtingen waarop de aanvaarding is gebaseerd. Om bovenstaande redenen kunnen de door de Russische en Oekraïense producenten/exporteurs aangeboden verbintenissen evenwel niet worden aanvaard.

Opgemerkt zij dat ingeval een verbintenis niet wordt nageleefd of wordt ingetrokken of indien het vermoeden bestaat dat een verbintenis niet wordt nageleefd, overeenkomstig artikel 8, leden 9 en 10, van de basisverordening een antidumpingrecht kan worden ingesteld.

7.6 Conclusie ten aanzien van de twee tussentijdse herzieningen en de bestaande maatregelen

In overweging 3 is al gezegd dat de Commissie op eigen initiatief twee tussentijdse herzieningen heeft ingeleid teneinde een wijziging of intrekking van de bestaande definitieve antidumpingmaatregelen betreffende de invoer van onder de oorspronkelijke productdefinitie vallende goederen uit Kroatië, Roemenië, Rusland en Oekraïne mogelijk te maken.

Op grond van de conclusies van het huidige onderzoek moeten er maatregelen worden getroffen ten aanzien van de invoer van NBP, zoals gedefinieerd in overweging 17, uit Kroatië, Roemenië, Rusland en Oekraïne. Omdat het betrokken product, zoals gedefinieerd onder punt 2.1, ook de productdefinitie van de bestaande maatregelen omvat, is het niet nodig langer de bij de Verordeningen (EG) nr. 2320/97 en (EG) nr. 348/2000 getroffen maatregelen ten aanzien van de oorspronkelijke productdefinitie op te leggen, zodat die verordeningen, zoals gewijzigd, moeten worden ingetrokken.

Daarnaast moeten bovengenoemde twee tussentijdse herzieningen en ook de in november 2002 ingeleide, onder punt 1.2 bedoelde tussentijdse herzieningsprocedure en herzieningsprocedure bij het vervallen van de maatregelen worden beëindigd.

Bovendien wordt Verordening (EG) nr. 1866/2005 tot verlenging van de tijdelijke schorsing van maatregelen ten aanzien van onder de oorspronkelijke productdefinitie vallende goederen uit Kroatië en Oekraïne na de intrekking van Verordening (EG) nr. 348/2000 overbodig,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Er worden definitieve antidumpingrechten ingesteld op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, met rond profiel, met een uitwendige diameter van niet meer dan 406,4 mm en een koolstofequivalentiewaarde (carbon equivalent value, CEV) van niet meer dan 0,86 i volgens de formule en chemische analyse van het Internationaal Instituut voor Lastechniek, die ingedeeld zijn onder de GN-codes ex 7304 10 10, ex 7304 10 30, ex 7304 21 00, ex 7304 29 11, ex 7304 31 80, ex 7304 39 58, ex 7304 39 92, ex 7304 39 93, ex 7304 51 89, ex 7304 59 92 en ex 7304 59 93 i (TARIC-codes 7304 10 10 20, 7304 10 30 20, 7304 21 00 20, 7304 29 11 20, 7304 31 80 30, 7304 39 58 30, 7304 39 92 30, 7304 39 93 20, 7304 51 89 30, 7304 59 92 30 en 7304 59 93 20) en die van oorsprong zijn uit Kroatië, Roemenië, Rusland en Oekraïne.

De definitieve antidumpingrechten op de hierboven omschreven producten van onderstaande bedrijven, die worden toegepast op de nettoprijs, franco-grens Gemeenschap, vóór inklaring, bedragen:

Land Onderneming Antidumpingrecht Aanvullende TARIC-code

Kroatië Alle ondernemingen 29,8%

Roemenië S.C. Artrom S.A. 17,8% A

S.C. Mittal Steel Roman S.A 17,7% A

S.C. Silcotub S.A. 11,7% A

Alle andere ondernemingen 17,8% A

Rusland Joint Stock Company Chelyabinsk Tube Rolling Plant en Joint Stock Company Pervouralsky Novotrubny Works 24,1% A

Alle andere ondernemingen 35,8% A

Oekraïne OJSC Dnepropetrovsk Tube Works 12,3% A

CJSC Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube en OJSC Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant 25,1% A

CJSC Nikopol Steel Pipe Plant Yutist 25,7% A

Alle andere ondernemingen 25,7% A

Niettegenstaande lid 1 zijn de definitieve antidumpingrechten niet van toepassing op invoer die overeenkomstig artikel 2 in het vrije verkeer is gebracht.

Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

1. Ingevoerde goederen die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in Verordening [INSERT NUMBER] van de Commissie, zoals die van tijd tot tijd wordt gewijzigd, zijn vrijgesteld van de bij artikel 1 ingestelde antidumpingrechten op voorwaarde dat:

- de goederen door de genoemde ondernemingen zijn vervaardigd en verzonden en door hen direct aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap zijn gefactureerd, en

- de goederen vergezeld gaan van een geldige verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die zijn vermeld in de bijlage, en

- de goederen die bij de douane worden aangegeven en aangeboden, exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.

2. Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:

- wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan, of

- wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig artikel 8, lid 9, van de basisverordening intrekt bij een verordening of besluit waarin zij naar specifieke transacties verwijst en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart.

Artikel 3

Verordening (EG) nr. 2320/97, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1322/2004, en Verordening (EG) nr. 348/2000, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 258/2005, worden hierbij ingetrokken.

Artikel 4

De in maart 2005 ingeleide tussentijdse herzieningsprocedures ten aanzien van de antidumpingrechten op NBP, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Rusland en Roemenië, en uit Kroatië en Oekraïne worden hierbij beëindigd.

De tussentijdse herzieningsprocedure en herzieningsprocedure bij het vervallen van de maatregelen, die in november 2002 zijn ingeleid, en waarvan in overweging 20 van Verordening (EG) nr. 1322/2004 werd bevestigd dat ze nog liepen, worden hierbij beëindigd.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie .

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor de Raad

De Voorzitter

BIJLAGE

De volgende gegevens moeten worden vermeld op de door de onderneming opgestelde handelsfactuur die de invoer in de Gemeenschap vergezelt van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, waarop een verbintenis van toepassing is:

1. de titel 'HANDELSFACTUUR DIE GOEDEREN VERGEZELT WAAROP EEN VERBINTENIS VAN TOEPASSING IS';

2. de naam van de onderneming die wordt genoemd in artikel 1 van Verordening [INSERT NUMBER] van de Commissie tot aanvaarding van de verbintenis en die de handelsfactuur heeft opgesteld;

3. het factuurnummer;

4. de factuurdatum;

5. de aanvullende TARIC-code die gebruikt wordt bij de inklaring van de gefactureerde goederen aan de grens van de Gemeenschap;

6. een nauwkeurige omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

- het productcodenummer (PCN) dat gebruikt wordt in het kader van het onderzoek en in de verbintenis (bv. PCN 1, PCN 2, enz.),

- een omschrijving van de goederen die onder het betrokken PCN vallen,

- de Company Product Code (CPC) (indien van toepassing),

- de GN-code,

- de hoeveelheid (in ton);

7. de verkoopvoorwaarden, met inbegrip van:

- de prijs per ton,

- de betalingsvoorwaarden,

- de leveringsvoorwaarden,

- de totale kortingen en rabatten;

8. de naam van de onderneming die als importeur in de Gemeenschap de rechtstreekse ontvanger is van de handelsfactuur die de in het kader van de verbintenis geleverde goederen vergezelt;

9. de naam van de werknemer van de onderneming die de factuur heeft opgesteld alsmede de volgende ondertekende verklaring:

"Ondergetekende bevestigt dat de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de goederen waarop deze factuur betrekking heeft, plaatsvindt in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [COMPANY] werd aangeboden en door de Europese Commissie bij Verordening nr. [INSERT NUMBER] werd aanvaard. Hij verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is."
(PB[20]9Z[ L 286 van 28.10.2005, blz.1). Welke producten precies hieronder vallen, wordt bepaald door de productomschrijving in artikel 1, eerste alinea, te combineren met de productomschrijving van de overeenkomstige GN-codes samen.