Toelichting bij COM(2002)401 - Programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (ERASMUS World) (2004-2008)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Inleiding

Het hier gepresenteerde voorstel stoelt op artikel 149 van het Verdrag, waarin vastgelegd is dat de Gemeenschap en de lidstaten de samenwerking met derde landen bevorderen en zo een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van kwaliteitsonderwijs in Europa.

Deze bepaling kan niet los van een aantal ontwikkelingen worden gezien. In de eerste plaats zijn hier de conclusies van de bijeenkomst van de Europese Raad op 24 maart 2000 in Lissabon te noemen. Hierin wordt er uitdrukkelijk op gewezen dat de Europese Unie, in het verlengde van de globalisering en de uitdagingen van de kenniseconomie, met een kwantumsprong te maken heeft gekregen en daarop dient in te spelen.

In deze tijd van globalisering en groeiende onderlinge afhankelijkheid kan het antwoord van de lidstaten en de Europese Gemeenschap op de zich aandienende behoeften van het hoger onderwijs niet langer alleen binnen de grenzen van de Europese Unie of Europa in het algemeen gegeven worden.

Ten tweede hebben de ministers van onderwijs van de lidstaten en de ministers van onderwijs van veertien andere Europese landen in de Bologna-verklaring vastgelegd (19 juni 1999) dat ervoor gezorgd moet worden dat er van de sector van het hoger onderwijs in Europa wereldwijd evenveel aantrekkingskracht uitgaat als van de grote prestaties die Europa op cultureel en wetenschappelijk gebied levert.

De Europese ministers met hoger onderwijs in hun portefeuille hebben er onder andere op hun bijeenkomst te Praag (19 mei 2001) met klem op gewezen dat het van groot belang is dat het Europees hoger onderwijs aantrekkelijker wordt voor studenten uit Europa en andere delen van de wereld.

Bovendien moet er in verband met de synergie-effecten tussen de Europese Ruimte voor hoger onderwijs en de Europese Ruimte voor onderzoek veel meer gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die de instellingen voor hoger onderwijs met het oog op de totstandbrenging van een Europa van de kennis te bieden hebben.

Ten derde haakt het voorstel in op de politieke ontwikkelingen in internationaal verband. In het voorstel is met name rekening gehouden met de conclusies van de bijeenkomst van de ministers van onderwijs van de G8-landen in maart 2000 te Tokio, waarin tot meer samenwerking bij het zoeken naar passende antwoorden op de zichtbaar wordende uitdagingen op onderwijsgebied opgeroepen wordt. De conclusies van de bijeenkomst van de leiders van de G8-landen in juni 2002 te Kananaskis, waar tot een Nieuw Partnerschap voor de Ontwikkeling van Afrika besloten is, hebben eveneens passende aandacht gekregen. Het voorstel speelt verder ook in op het beleid dat andere hoofdrolspelers, zoals de Verenigde Staten van Amerika, Canada en Australië, in verband met de globalisering van het hoger onderwijs voeren.

Het voorstel is een vervolg op de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over een nauwere samenwerking met derde landen op het gebied van het hoger onderwijs, die op 18.07.2001 goedgekeurd is (COM(2001) 385).

Net als de mededeling geeft het voorstel onder andere de resultaten weer van een onderzoek dat tussen februari en mei 2002 door de Academic Co-operation Association onder de titel 'The Globalisation of Education and Training: Recommendations for a coherent response from the European Union' i verricht is.

Het voorstel bouwt voort op de debatten en conclusies van het Europees Parlement en de Raad. Uit deze debatten is brede overeenstemming naar voren gekomen over de in de mededelingen vervatte analyse van de algemene doelstellingen die de Europese Gemeenschap bij haar samenwerking met derde landen op onderwijsgebied dient na te streven en het feit dat er een Gemeenschapinstrument dient te komen waarmee deze doelstellingen gerealiseerd kunnen worden.

Het voorstel moet ook worden bezien in het licht van de recente mededeling van de Commissie 'A project for the European Union' i. In deze eerste, alle beleidsterreinen bestrijkende bijdrage van de Commissie aan het debat over de toekomst van Europa wordt onderwijs als een van de beleidsterreinen genoemd die bevorderlijk voor de concurrentiekracht van onze economieën en ondernemingen zijn en, met het oog op de een sterk Europa van de kennis, verder ontwikkeld dienen te worden.

Parallel aan de debatten met de instellingen heeft de Commissie ook nog een aantal bilaterale discussiebijeenkomsten georganiseerd met een aantal belangrijke organisaties die in de lidstaten een actieve rol spelen bij internationale onderwijsuitwisselingen (British Council, DAAD, EduFrance en ACA). Doel van deze bijeenkomsten was om te discussiëren over de specifieke, in de mededeling voorgestelde hoofdlijnen (zoals bijvoorbeeld de mogelijke vorm van een Europees hoger onderwijsaanbod en de manieren waarop het Europese hoger onderwijs in de hele wereld gepromoot zou kunnen worden) en deze op hun waarde te toetsen. Deze discussies waren zeer nuttig voor de selectie van de maatregelen voor het voorstel.

Tegen deze achtergrond heeft de Commissie een document over de ten uitvoer te brengen activiteiten opgesteld, waarin uitgaande van de reeds vastgestelde doelstellingen een getailleerde beschrijving gegeven wordt van de aanbodmechanismen en outputs die nodig zijn om de genoemde doelstellingen te realiseren. Dit document is voorgelegd aan een panel van externe deskundigen op het gebied van het hoger onderwijs, dat de validiteit van de aanpak onderschreven heeft en waardevolle adviezen verstrekt heeft over bepaalde aspecten van het voorgestelde aanbodmechanisme.

Tot slot moet nog worden vermeld dat de voorbereiding van het hier gepresenteerde initiatief ook plaats heeft gevonden tegen de achtergrond van de nieuwe impulsen die de Europese Commissie momenteel aan de dialoog tussen de volkeren en de culturen geeft, die hoog op de lijst van prioriteiten is gezet, en het inzicht dat samenwerking op het gebied van het hoger onderwijs grote mogelijkheden voor de bevordering van begrip en tolerantie biedt.

1.

2. Uitdagingen en behoeften in verband met de internationalisering van het hoger onderwijs


Het hoger onderwijs heeft met toenemende internationalisering i te maken, wat een gevolg is van het feit dat er een antwoord op de globalisering i moet worden gegeven. In lid 3 van artikel 149 van het Verdrag is bepaald dat de Gemeenschap en de lidstaten de samenwerking met derde landen dienen te bevorderen om zo een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van kwaliteitsonderwijs in Europa. De Gemeenschap moet haar burgers en arbeidskrachten voorbereiden op een geglobaliseerde wereld en haar verder te ontwikkelen systemen voor hoger onderwijs hiertoe op passende en doeltreffende wijze een internationale dimensie geven.

Dankzij de onderwijsprogramma's van de Gemeenschap, en met name dankzij het ERASMUS-programma, hebben de Europese universiteiten nu aanzienlijk meer mogelijkheden om internationaal samen te werken. Van de concurrentievoordelen die Europese universiteiten door hun betrokkenheid bij het ERASMUS-programma verkregen hebben - zoals de ervaring die ze opgedaan hebben met vraagstukken rond de erkenning van in het buitenland afgelegde studietijdvakken, de onderlinge transparantie van de zeer uiteenlopende onderwijsstelsels, de mobiliteit van docenten en gezamenlijke curriculumontwikkeling - wordt evenwel niet voor de volle honderd procent geprofiteerd.

Terwijl de Europese Gemeenschap zich met name op de behoeften van de Europese burgers en de eigen Europese systemen voor hoger onderwijs richt, wordt men zich elders in de wereld uiteraard ook steeds bewuster van de uitdagingen die de globalisering met zich meebrengt. Het aantal studenten dat onderwijs in een ander land wil gaan volgen, was nog nooit zo hoog als op dit moment. i Om in te kunnen spelen op de behoeften van studenten uit derde landen die specialistische of hogere opleidingen willen volgen die in hun eigen land niet gegeven worden, moet er gebruik worden gemaakt van de concurrentievoordelen die Europa te bieden heeft.

Op dit moment gaat het merendeel van de internationale uitwisselingsstudenten naar de Verenigde Staten (547.867 internationale studenten in 2000/2001 i). In Europa is duidelijk sprake van een onevenwichtige instroom aan internationale studenten: ruim driekwart van de ongeveer 400.000 studenten uit niet-Europese landen die in de Europese Gemeenschap studeren, kiezen voor het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland. i De instellingen voor hoger onderwijs in Europa zijn er tot nu toe niet in geslaagd om hun eigen sterke kanten, de diversiteit van hun onderwijsaanbod en hun grote netwerkervaring te bundelen en opleidingen aan te bieden die alléén in Europa gevolgd kunnen worden, wereldformaat hebben en ervoor zorgen dat internationale mobiliteit zoveel mogelijk effect heeft en dat méér mensen binnen de EG en de partnerlanden er profijt van gaan trekken.

Bij de bevordering van innovaties, economische groei, werkgelegenheid en productiviteit speelt het hoger onderwijs een cruciale rol. De potentiële positieve effecten van het hoger onderwijs zullen nog sterker op de voorgrond treden, als het hoger onderwijs hoogopgeleide en mobiele arbeidskrachten toegang tot de arbeidsmarkt verschaft.

Indien het Europees hoger onderwijs het voortouw wil houden, moeten de instellingen voor hoger onderwijs naar samenwerking met instellingen in derde landen streven die even goed ontwikkeld zijn als de instellingen in de EG. Tal van derde landen beseffen dat systematische samenwerking met instellingen voor hoger onderwijs in Europa, met name binnen multilaterale netwerken waaraan instellingen uit meer dan een enkele lidstaat deelnemen, potentiële voordelen oplevert. Dit soort samenwerking geeft een meerwaarde aan de bilaterale onderwijsovereenkomsten die met de afzonderlijke lidstaten gesloten zijn. Onderwijs wordt daarom in vrijwel alle overeenkomsten tussen de EG en derde landen als beleidsterrein aangemerkt dat voor samenwerking in aanmerking komt. Ieder land heeft er baat bij als zijn best gekwalificeerde mensen over enige internationale ervaring beschikken.

De status van Europa als 'centre of excellence' op het gebied van het leren wordt door de universiteiten in derde landen niet altijd even goed ingeschat en begrepen. Datzelfde geldt ook voor de studenten die buiten het eigen land onderwijs willen gaan volgen. Een van de oorzaken hiervoor is dat het het Europees hoger onderwijs aan een eigen identiteit ontbreekt. De onvoldoende doorzichtige procedures op het punt van de kwaliteitszorg zijn een tweede factor. De aantrekkelijkheid van onze universiteiten kan alleen toenemen als elders in de wereld het inzicht groeit dat nauwgezet op de kwaliteit van ons onderwijs wordt toegezien.

Ook voor het politieke en economische succes van Europa in de wereld is het van het grootste belang dat de toekomstige beleidsmakers in de derde landen méér inzicht in het Europese onderwijs verwerven en nauwere banden met Europa aanknopen.

In de nadagen van de Tweede Wereldoorlog realiseerde de Amerikaanse senator J. William Fulbright zich dat academische uitwisselingen een belangrijk instrument voor het kweken van méér begrip tussen de volkeren kunnen zijn. Ruim vijftig jaar later heeft het Fulbright-Programma bewezen dat het het Amerikaanse programma voor internationaal onderwijs en interculturele dialoog bij uitstek is. Het Fulbright-Programma heeft er tevens in aanzienlijke mate toe bijgedragen dat het hoger onderwijs in de Verenigde Staten voor studenten en academici uit de hele wereld aantrekkelijk is geworden. Het heeft er voorts toe geleid dat de kwaliteit van het hoger onderwijs in de Verenigde Staten omhoog is gegaan en dat afzonderlijke Amerikaanse universiteiten internationaal méér en betere diensten zijn gaan verlenen, internationaal méér uitwisselingsactiviteiten zijn gaan ontwikkelen en in het algemeen aantrekkelijker voor buitenlandse studenten zijn geworden.

Een groot aantal vraagstukken die voortvloeien uit de internationalisering van het hoger onderwijs kunnen het beste op nationaal niveau (stimulering van proactieve internationalisering bij afzonderlijke universiteiten, m.i.v. op te zetten studentenvoorzieningen, pr-activiteiten, curricula met een internationale oriëntatie, enz.) of in intergouvernementeel verband (convergentie van het gradenstelsel, transparantere mechanismen voor de kwaliteitszorg) worden aangepakt. Een aantal kwesties kan worden opgepakt in de huidige programma's en activiteiten van de Gemeenschap (zoals het Socrates/Erasmus-programma) of met behulp van andere instrumenten dan dit voorstel (zoals de vraagstukken rond de toelatingsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die voor onderwijsdoeleinden naar Europa komen).

Doel van het hier gepresenteerde voorstel is om de in nationaal en intergouvernementeel verband geleverde inspanningen aan te vullen en alleen op díe terreinen activiteiten te ontwikkelen waar dit specifiek nodig is. Uit de voorgaande analyse volgt dat de Europese Gemeenschap een doeltreffende bijdrage zou kunnen leveren aan de aanpak en oplossing van:

- de mee te nemen concurrentievoordelen van Europese universiteiten bij de uitwerking van een origineel en aantrekkelijk hoger onderwijsaanbod, met name voor onderwijs en onderzoek op postdoctoraal (B: postgraduaat) niveau, indien steun zou worden verleend aan de samenwerkingsinspanningen van Europese universiteiten op dit gebied;

- het gebrek aan een duidelijk zichtbare Europese identiteit voor het hoger onderwijs, indien steun zou worden gegeven aan de ontwikkeling van een eigen profiel voor het Europese hoger onderwijs;

- het gebrek - ondanks jarenlange multilaterale netwerkactiviteiten en samenwerking - aan producten die als 'vlaggenschip' kunnen fungeren (zoals twee graden op postdoctoraal niveau), indien er een Gemeenschapslabel zou worden verstrekt aan gezamenlijk gegeven postdoctorale opleidingen van hoge kwaliteit;

- de toenemende onevenwichtige spreiding van inkomende studenten uit derde landen die voornamelijk naar een klein aantal landen gaan, indien de samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs uit deze en gene lidstaten zou worden bevorderd en er een beurzenstelsel van de Europese Gemeenschap in het leven zou worden geroepen;

- de trend onder de beste postdoctorale studenten en academici om naar de VS te gaan; de gevaren voor het politieke en economische succes van Europa in de wereld door het gebrekkige inzicht bij de toekomstige beleidsmakers van derde landen in het Europese onderwijs en door hun gebrek aan banden met Europa; het gevaar dat de concurrentievoordelen van het hoger onderwijs door een dalende aantrekkelijkheid van Europa voor eersteklas academici verloren gaan, indien er een beurzenstelsel van de Europese Gemeenschap ingevoerd wordt waarmee de allerbeste en knapste koppen onder de postdoctorale studenten uit derde landen kunnen worden aangetrokken;

- het risico dat er op het punt van het interculturele begrip tussen de Europese cultuur en andere culturen nog een grotere kloof ontstaat, indien de uitwisseling van studenten en academici tussen Europa en de rest van de wereld bevorderd wordt;

- het onvoldoende aantal structurele programma's die in het kader van een Europese opleiding bruggen slaan tussen Europese netwerken, de allerbesten uit het hoger onderwijs van derde landen en de uitgaande mobiliteit onder Europese studenten en academici, indien steun wordt verleend aan structurele vormen van samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs in Europa en in derde landen;

- het gebrek aan gecoördineerde werkzaamheden op het niveau van de Gemeenschap om de aantrekkelijkheid van Europa te vergroten plus, onder andere, het gebrek aan mechanismen voor internationale samenwerking op het punt van kwaliteitszorg en studentenvoorzieningen, en de daarmee gepaard gaande risico's voor studenten die gebruik maken van internationale mobiliteitsproducten, indien de samenwerking tussen de instanties bevorderd wordt die op deze terreinen verantwoordelijk en/of actief zijn.

Levert de Gemeenschap hier geen bijdrage, dan zal dit er op de lange termijn toe leiden dat de genoemde problemen blijven bestaan en naar alle waarschijnlijkheid nog ernstiger worden.

2.

3. Doelstellingen van het voorstel van de commissie


3.

3.1. Algemene doelstellingen


Het overkoepelende doel van het programma is een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van kwaliteitsonderwijs in de Europese Unie en daartoe met name de samenwerking met derde landen te stimuleren. Met het hier gepresenteerde voorstel moet in de eerste plaats op de lange termijn bereikt worden dat de burgers in Europa, maar ook in de partnerlanden een betere voorbereiding krijgen op een leven en werkend bestaan in een geglobaliseerde kennismaatschappij. Ten tweede beoogt het voorstel de positie van Europa als 'centre of excellence' op het gebied van het hoger onderwijs veilig te stellen en er in die lijn voor te zorgen dat het hoger onderwijs in Europa voor de hele wereld aantrekkelijker wordt. Door middel van uitwisselingen en structurele samenwerking en door de nadruk op jongeren die de capaciteiten in huis hebben om in de toekomst een leidinggevende rol in het economisch leven en de maatschappij op zich te nemen, wil het voorstel ten derde het onderlinge begrip tussen de volkeren en culturen bevorderen en zo een bijdrage leveren aan de vrede en stabiliteit in de wereld en aan het legitieme streven van Europa naar een hoofdrol op het internationale toneel. Bij de verwezenlijking van deze doelstellingen zal de Gemeenschap ook naar een verbetering van de banden tussen de instellingen voor hoger onderwijs en het bedrijfsleven streven.

4.

3.2. Specifieke doelstellingen


Ter realisatie van deze algemene doelstellingen beoogt het programma zowel direct als op de korte termijn een aantal effecten teweeg te brengen. Deze effecten kunnen als volgt samengevat worden:

- totstandkoming van een duidelijk eigen Europees hoger onderwijsaanbod, waarvan zowel binnen de Europese Unie als daarbuiten aantrekkingskracht uitgaat;

- een beter profiel, betere zichtbaarheid en een grotere toegankelijkheid van het Europees onderwijs;

- grotere belangstelling in de wereld voor Europese kwalificaties en concretere mogelijkheden voor hoogopgeleide afgestudeerden en academici uit de hele wereld om Europese kwalificaties te verwerven en/of in Europa ervaring op te doen;

- meer structurele vormen van samenwerking tussen instellingen in de Europese Gemeenschap en instellingen in derde landen en een grotere uitgaande mobiliteit uit de Europese Unie in het kader van de Europese studieprogramma's.

5.

3.3. Operationele doelstellingen


De Gemeenschap zal door middel van oproepen tot het indienen van projectvoorstellen die in het kader van het programma gepubliceerd zullen worden financiële steun verlenen voor:

- masteropleidingen van de Europese Unie (te selecteren voor een periode van vijf jaar met een onbureaucratische jaarlijkse verlengingsprocedure aan de hand van een voortgangsrapportage), waarbij minimaal drie instellingen voor hoger onderwijs uit drie verschillende lidstaten betrokken zijn en twee of meer graden worden verleend.

Operationeel gezien is er een bewuste keuze voor het postdoctorale niveau gemaakt. Dit heeft te maken met het volgende:

a) factoren zoals, onder andere, de structuur van de graden, de complexiteit van de curricula en de te hanteren talen; opleidingen op doctoraalniveau bieden niet zoveel mogelijkheden als opleidingen op postdoctoraal niveau voor de uitwerking van Europese producten die als 'vlaggenschip' kunnen fungeren, zoals gezamenlijke Europese programma's die met twee graden afgesloten worden;

b) de Gemeenschap kan geen steun verlenen aan grote aantallen studenten uit derde landen die aan een doctoraalfase van drie tot zes jaar bezig zijn, terwijl de duur van de masteropleidingen een duidelijke internationale oriëntatie, met inbegrip van door de Gemeenschap gefinancierde studentenmobiliteit, mogelijk maakt;

c) bij de opleidingen op postdoctoraal niveau (Masters) levert het werk van de Gemeenschap een maximale meerwaarde op, aangezien daarbij een bijdrage wordt geleverd aan de ontwikkeling van het gradenstelsel, waaraan in het kader van de Bologna-verklaring en Praag-verklaring gewerkt wordt en waarin een van de sleutelelementen de invoering van een eerste graad, de zogenaamde mastersgraad, en een tweede cyclus voor de doctorsgraad is;

d) de internationale mobiliteit op postdoctoraal niveau (Masters) is beduidend groter dan de internationale mobiliteit op doctoraal niveau;

e) praktisch gezien is men er bij het werk met postdoctorale studenten verzekerd van dat er zich geen mislukkingen voordoen, aangezien studenten er al in hun doctoraalfase blijk van hebben moeten geven dat ze over de nodige capaciteiten beschikken.

- de toekenning van beurzen aan afgestudeerde studenten uit derde landen die zich na een selectieprocedure hebben mogen inschrijven voor de volledige studieduur (gemiddeld vijftien maanden) van een masteropleiding van de Europese Unie.

- de toekenning van beurzen voor verblijven (gemiddeld drie maanden) van academici uit derde landen die in verband met de masteropleidingen van de Europese Unie onderwijs geven en academisch werk verrichten.

- partnerships (voor maximaal drie jaar) tussen universiteiten die masteropleidingen van de Europese Unie geven en instellingen voor hoger onderwijs in derde landen, die onder andere in uitgaande mobiliteit voor studenten en academisch personeel uit de Europese Unie voorzien.

- onderzoeken, conferenties, seminars, publicaties, gezamenlijk te ontwikkelen marketingactiviteiten, gezamenlijk uit te werken instrumenten (webgebaseerd en niet-webgebaseerd) ter ondersteuning van het internationaal onderwijs en de mobiliteit onder studenten.

6.

4. Beschrijving van het programma


De algemene en specifieke doelstellingen worden verwezenlijkt door middel van de volgende actiepunten:

7.

A. MASTEROPLEIDINGEN VAN DE EUROPESE UNIE


B. BEURZEN

C. PARTNERSHIPS MET INSTELLINGEN VOOR HOGER ONDERWIJS IN DERDE LANDEN

D. VERGROTING VAN DE AANTREKKELIJKHEID

E. ONDERSTEUNENDE MAATREGELEN

Het programma moet als een intern beleidsinstrument worden beschouwd. De financiering van de hierboven genoemde actiepunten vindt dan ook plaats op grond van hoofdstuk 3 van de begroting van de Gemeenschap.

8.

4.1. Masteropleidingen van de Europese Unie


Het specifieke doel van dit actiepunt is een scala aan postdoctorale opleidingen (Masters) in Europa in kaart te brengen en (met behulp van een Europees label) te onderscheiden en zo de aantrekkelijkheid en zichtbaarheid van het Europese onderwijs te vergroten en de universiteiten in Europa aan te moedigen om gezamenlijk gebruik te maken van de concurrentievoordelen die ze hebben. Hoewel het duidelijk het oogmerk van het programma is om te bevorderen dat er op de middellange en lange termijn nieuwe postdoctorale opleidingen uitgewerkt worden, kunnen in de beginfase zowel bestaande als nieuwe voor dit programma opgezette netwerken aan de werkzaamheden deelnemen.

Met het oog op de doelstellingen van het programma:

a) moeten in het algemeen minimaal drie instellingen voor hoger onderwijs uit drie verschillende lidstaten bij de masteropleidingen van de Europese Unie betrokken zijn;

b) moet bij de masteropleidingen van de Europese Unie een studieprogramma ten uitvoer worden gebracht, waarbij minimaal bij twee van de drie onder (a) genoemde instellingen een studietijdvak wordt afgelegd;

c) moeten bij de masteropleidingen van de Europese Unie ingebouwde mechanismen voor de erkenning van de bij partnerinstellingen doorgebrachte studietijdvakken op basis van het European Credit Transfer System (ECTS) voorhanden zijn;

d) moeten de masteropleidingen van de Europese Unie tot twee of meerdere erkende of geaccrediteerde graden van de deelnemende instellingen leiden;

e) moet bij de masteropleidingen van de Europese Unie een minimumaantal plaatsen gereserveerd worden voor en moet zorg worden gedragen voor de opvang van de studenten uit derde landen aan wie uit hoofde van dit programma financiële steun is toegekend;

f) moeten transparante toelatingsvoorwaarden voor de masteropleidingen van de Europese Unie worden vastgelegd, waarin onder andere rekening is gehouden met gendervraagstukken en vraagstukken in verband met de gelijke behandeling;

g) moet overeenstemming worden bereikt over de bij de masteropleidingen van de Europese Unie in acht te nemen selectieprocedures voor de toekenning van beurzen (studenten en academici);

h) moeten passende voorzieningen in het leven worden geroepen waardoor een goede toegankelijkheid van de masteropleidingen van de Europese Unie en een goede opvang van studenten uit derde landen bereikt wordt (faciliteiten op het gebied van informatievoorziening, huisvesting, enz.);

i) moet bij de masteropleidingen van de Europese Unie, waar nodig, in taalcursussen en begeleiding worden voorzien.

Aan de Europese postdoctorale opleidingen zal na een stringent selectieproces i het beschermde label masteropleiding van de Europese Unie worden verstrekt.

Er moet op worden gewezen dat de term 'Masters' in de Europese onderwijsstelsels vandaag de dag naar opleidingen en programma's in het hoger onderwijs verwijst die qua opbouw en verbanden met het officiële gradenstelsel grote verschillen tussen de landen onderling laten zien. Bij de selectie van de masteropleidingen van de Europese Unie moet deze grote verscheidenheid erkend en meegenomen worden. Het programma moet evenwel trachten te bevorderen dat er in lijn met de werkzaamheden aan de verwezenlijking van de Bologna-verklaring en de Praag-verklaring i een samenhangendere en transparantere kwalificatiestructuur op postdoctoraal niveau ontstaat.

De Europese masteropleidingen van de Europese Unie worden op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie en van de aan het programma deelnemende landen (EVA/EER-landen en de landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de Europese Unie, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in de regelingen voor de betrekkingen tussen de Europese Gemeenschap en deze landen) gegeven. Er worden geen eisen gesteld op het punt van de taal/talen waarin de opleidingen gegeven moeten worden.

De masteropleidingen van de Europese Unie worden geselecteerd door een vooraanstaand selectiecomité, waarin de Commissie het voorzitterschap zal bekleden. Het selectiecomité dient erop te letten dat alléén die opleidingen geselecteerd worden die aan de hoogste academische standaards voldoen en strikt in de pas lopen met de beginselen en criteria van het programma. Tegen deze achtergrond zou bij het selectieproces advies kunnen worden ingewonnen bij accreditatie-instellingen en/of de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Hoewel kwaliteit het eerste selectiecriterium is, zal de Commissie ook naar een evenwichtige geografische spreiding van de gelabelde masteropleidingen van de Europese Unie over de lidstaten streven. Bij de selectie van de masteropleidingen van de Europese Unie zal gedegen rekening worden gehouden met de aanwezigheid van universitaire 'poles of excellence' in achtergebleven regio' van de Europese Unie, zodat de economische, sociale en culturele invloed van de universiteiten in deze regio's zal kunnen toenemen.

Met het oog op de continuïteit en stabiliteit in het systeem worden de masteropleidingen van de Europese Unie geselecteerd voor een periode van vijf jaar (met een niet-bureaucratische jaarlijkse verlengingsprocedure aan de hand van een voortgangsrapportage). Deze periode kan, voorafgaand aan de daadwerkelijke start van de opleiding, ook een jaar voorbereidend werk behelzen. De financiering is afhankelijk van de jaarlijkse verlenging, maar na de selectieronde voor het eerste jaar zal duidelijk moeten worden gemaakt dat er naar continuïteit wordt gestreefd en dat daaraan gewerkt wordt. Als het programma eenmaal normaal draait, zal het label masteropleiding van de Europese Unie ieder jaar naar schatting aan een twintigtal nieuwe opleidingen uitgereikt worden.

9.

4.2. Beurzen


De Gemeenschap voert, gekoppeld aan de masteropleidingen van de Europese Unie, één enkel, algemeen beurzenstelsel in, dat bestemd is voor hooggekwalificeerde, afgestudeerde studenten en academici uit derde landen.

Door de invoering van één enkel beurzenstelsel zal de grootst mogelijke zichtbaarheid worden bereikt. In aanmerking voor een beurs komen personen die onderdaan zijn van andere derde landen dan de aan het programma deelnemende landen uit hoofde van artikel 12 i van het besluit, die al een eerste graad in het hoger onderwijs behaald hebben, die niet in een van de lidstaten of deelnemende landen woonachtig zijn en die in verband met hun belangrijkste bezigheden (studie, werk, enz.) in de afgelopen vijf jaar niet meer dan 12 maanden in een van de lidstaten of deelnemende landen doorgebracht hebben. Andere vereisten dan het voorhanden zijn van normale betrekkingen tussen de Europese Unie en het land van herkomst van de studenten en academici worden niet gesteld. De deelname van vrouwen en kansarme studenten uit deze landen zal gestimuleerd worden.

De aan de masteropleidingen van de Europese Unie meewerkende instellingen en andere gastuniversiteiten wordt sterk aangeraden om in de aanvraag- en selectieprocedures bepalingen op te nemen, waardoor braindrain uit de ontwikkelingslanden voorkomen of ontmoedigd wordt.

10.

4.2.1. Algemeen beurzenstelsel voor studenten


Afgezien van de mogelijkheden die geboden worden in het kader van het vijfde kaderprogramma voor onderzoek bestaat er op het ogenblik géén open en algemeen beurzenstelsel van de Europese Gemeenschap voor de mobiliteit van afgestudeerde studenten. In het kader van regionale of bilaterale samenwerkingsprogramma's (zoals Tempus, Alfa, AlBan en Asia-Link) is in een bepaalde mate aan mobiliteit voorzien. Beurzen voor mobiliteitsdoeleinden worden gezien het specifieke karakter van deze programma's evenwel alleen toegekend binnen institutionele kaders die bevorderlijk zijn voor partnerships, eigendom en kennisspreiding, en structurele en duurzame samenwerking tussen regio's tot doel hebben.

In het kader van het hier voorgestelde beurzenstelsel voor afgestudeerde studenten wordt steun verstrekt voor langdurige verblijven (zoals ook voorgesteld in de mededeling) van maximaal twee academische jaren (20 maanden).

De beurzen zijn, zoals hiervoor reeds uiteengezet is, aan een specifiek Europees postdoctoraal opleidingsaanbod gekoppeld. Het stelsel levert dan ook een gegarandeerde Europese meerwaarde op en draagt zo bij aan de kwaliteitsverhoging van het onderwijs in Europa.

De lijst van gelabelde masteropleidingen van de Europese Unie wordt in de hele wereld bekendgemaakt (via internet). In aanmerking komen studenten die voldoen aan de criteria die in de tweede alinea van punt 4.2. beschreven staan. Zij moeten hun aanvraag rechtstreeks indienen bij de instellingen die de opleidingen verzorgen.

Voor elke masteropleiding van de Europese Unie wordt nauwkeurig vastgelegd welke vooropleiding voor toelating vereist is. Studenten die een beurs aanvragen, komen dan ook alleen voor een beurs in aanmerking als ze kunnen aantonen dat ze in beginsel toegelaten zijn tot een masteropleiding van de Europese Unie. In het kader van de masteropleidingen van de Europese Unie worden gezamenlijke selectiepanels opgezet, die voor een evenwichtige spreiding van de studenten over de betrokken instellingen zullen zorgen. Deze selectiepanels sturen de Commissie een lijst van degenen die door deze eerste selectie gekomen zijn.

De uiteindelijke selectie wordt ter hand genomen door een selectiecomité, dat wordt voorgezeten door de Europese Commissie. Het selectiecomité streeft wat de verschillende masteropleidingen van de Europese Unie, de verschillende studievakken, en de verschillende landen van herkomst betreft naar een evenwichtige verdeling van de aantallen studenten en bevordert de deelname van vrouwen en kansarme studenten uit derde landen. In dit verband kan het selectiecomité de studentenstromen waar nodig op beperkte schaal naar andere bestemmingen leiden.

De financiële steun wordt voor maximaal twee academische jaren verstrekt. De gemiddelde duur van de masteropleidingen van de Europese Unie wordt op 15 maanden geschat. Als het programma eenmaal normaal draait, wordt op de toekenning van ruim 2.000 beurzen gemikt.

11.

4.2.2. Beurzenstelsel voor verblijven van academici


De Gemeenschap verstrekt steun aan academici (onderdanen van derde landen met eminente ervaring op het gebied van het hoger onderwijs en/of beroepservaring) die een bezoek aan de masteropleidingen van de Europese Unie komen brengen om onderwijs- of onderzoekstaken uit te voeren en academisch werk bij de aan de masteropleidingen van de Europese Unie meewerkende instellingen te doen.

De instellingen die masteropleidingen van de Europese Unie verzorgen, worden ertoe aangemoedigd om, als aanvulling op het beurzenstelsel voor studenten en ter versterking van de internationale dimensie van het programma, academici van wereldklasse bij hun werkzaamheden te betrekken. Met het oog hierop worden beurzen verstrekt aan academici die in verband met onderwijs- of onderzoekstaken of ander academisch werk een bezoek aan de masteropleidingen van de Europese Unie komen brengen.

Dit werk dient voornamelijk gekoppeld te zijn aan of verband te houden met de inhoud van de masteropleidingen van de Europese Unie. De instellingen die meewerken aan de masteropleidingen van de Europese Unie zullen er evenwel toe aangespoord worden om tijdens het academische jaar profijt te trekken van de aanwezigheid van de academici.

Per academisch jaar kunnen bij elke masteropleiding van de Europese Unie drie academici uitgenodigd worden. De beurs wordt voor een periode van gemiddeld drie maanden verstrekt.

Het selectieproces is identiek aan het selectieproces dat voor het beurzenstelsel voor afgestudeerde studenten is voorgesteld.

In het kader van het stelsel kan tot het jaar 2008 aan maximaal 480 academici per jaar steun worden verleend.

12.

4.3. Partnerships met instellingen voor hoger onderwijs in derde landen


De bedoeling van partnerships met instellingen voor hoger onderwijs in derde landen is om de deuren van het hoger onderwijs in Europa te openen en de presentie van het Europees hoger onderwijs in de wereld te versterken. Hiertoe worden structurele banden tussen de instellingen ontwikkeld. Doordat dergelijke structurele banden bevorderlijk zijn voor de onderlinge dialoog en voor het bereiken van akkoorden over vraagstukken zoals erkenning en accreditatie worden duurzaam bruggen geslagen voor de uitwisseling op het gebied van onderwijs en cultuur en ontstaan er blauwdrukken voor de implementatie van de onderwijsbepalingen in associatie-overeenkomsten, politieke verklaringen of actieplannen.

Partnerships zijn een bijkomende mogelijkheid en géén vereiste voor de instellingen die masteropleidingen van de Europese Unie geven en in dit opzicht is er sprake van een verschil met de aanpak die bij de programma's voor externe samenwerking gehanteerd wordt. Partnerships met instellingen voor hoger onderwijs in derde landen maken de masteropleidingen van de Europese Unie aantrekkelijker en leveren een bijdrage aan de verwezenlijking van de studiedoelstellingen van de masteropleidingen.

In dit licht zullen de partnerships ook een kader bieden voor de uitgaande mobiliteit van de studenten en academici uit de Europese Unie die bij de masteropleidingen van de Europese Unie betrokken zijn.

De Commissie verleent prioriteit aan landen met goed ontwikkelde hoger onderwijssectoren en/of met instellingen die voldoende ontwikkeld zijn om op gelijke voet samen te kunnen werken.

De partnerships hebben de volgende kenmerken:

- instellingen die masteropleidingen van de Europese Unie geven, kunnen van de Europese Gemeenschap steun krijgen om samenwerking met instellingen in derde landen aan te gaan;

- deze samenwerking vindt plaats in de vorm van partnershipsprojecten, die gebaseerd zijn op samenwerking tussen instellingen die masteropleidingen van de Europese Unie geven en instellingen in derde landen;

- de partnershipsprojecten hebben een looptijd van maximaal drie jaar;

- een instelling die een masteropleiding van de Europese Unie geeft, kan in méér dan een enkel derde land partnerinstellingen hebben;

- een partnershipsproject biedt tevens het raamwerk voor de uitgaande mobiliteit; bij deze uitgaande mobiliteit gaat het in de eerste plaats om studenten die zich ingeschreven hebben voor de masteropleidingen van de Europese Unie en de docenten van deze opleidingen;

- om in aanmerking te komen voor uitgaande mobiliteit moeten de studenten en academici de nationaliteit van een van de lidstaten van de Europese Unie bezitten of de nationaliteit van een derde land hebben en voordat ze mobiel worden minimaal drie jaar lang (om andere redenen dan voor studiedoeleinden) legaal in de Europese Unie verbleven zijn;

- bij de gastinstelling (d.w.z. bij de niet-Europese instelling) afgelegde studietijdvakken worden door de uitzendende instelling als een integraal onderdeel van de studievereisten beschouwd, wat impliceert dat er vooraf overeenstemming moet worden bereikt over de erkenning van de studiepunten; in het algemeen geldt dat de duur van de studietijdvakken minimaal een maand en maximaal zes maanden zal bedragen.

- Bij de activiteiten in het kader van de partnershipsprojecten kan ook nog het volgende inbegrepen zijn:

- onderwijstaken bij de partnerinstelling ter ondersteuning van de curriculumontwikkeling voor het partnershipsproject;

- uitwisselingen van docenten, praktijkopleiders, bestuurders en andere relevante deskundigen;

- ontwikkeling en invoering van nieuwe technologie in het hoger onderwijs, waaronder invoering van informatie- en communicatietechnologie, e-leren, open leren en leren op afstand;

- ontwikkeling van samenwerkingsprogramma's met universiteiten in derde landen met het oog op een aan te bieden opleiding in het land in kwestie.

Instellingen die masteropleidingen van de Europese Unie geven en een partnership in een derde land willen aangaan, ontvangen voor iedere partnerinstelling uit een derde land een bedrag ineens dat aan een bepaald plafond gebonden is. De instellingen die masteropleidingen van de Europese Unie geven, kunnen partnerships in verscheidene derde landen hebben. Er kunnen evenwel beperkingen gelden voor het aantal instellingen in één specifiek derde land.

De instellingen die masteropleidingen van de Europese Unie geven, kunnen ook steun verkrijgen voor de mobiliteit van studenten uit de Europese Unie. Denkbaar is dat aan maximaal vijf studenten per jaar en per instelling die een masteropleidingen van de Europese Unie verzorgt financiële steun wordt gegeven voor studie bij een partnerinstelling in een derde land. De studenten moeten minimaal een maand en maximaal zes maanden bij de instelling in het derde land doorbrengen.

Aan docenten en stafleden die betrokken zijn bij de masteropleidingen van de Europese Unie wordt voor een periode van maximaal drie maanden steun voor onderwijs- en onderzoekstaken in verband met de masteropleidingen verstrekt. Bij de vaststelling van het jaarlijkse aantal bursalen wordt ervan uitgegaan dat iedere instelling die een masteropleiding van de Europese Unie verzorgt jaarlijks één academicus uitzendt.

De partnerships worden geselecteerd aan de hand van procedures die in de pas lopen met de selectieprocedures voor de masteropleidingen van de Europese Unie en de toekenning van de beurzen. De bursalen uit de Europese Unie worden door de instellingen zelf geselecteerd. De lijst van deelnemers moet door de Commissie worden goedgekeurd.

13.

4.4. Vergroting van de aantrekkelijkheid


In het kader van dit actiepunt verleent de Gemeenschap steun voor activiteiten die tot doel hebben om het eigen profiel, de zichtbaarheid en de toegankelijkheid van het Europees onderwijs te verbeteren. De Gemeenschap verleent tevens steun voor aanvullende activiteiten die een bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma.

In aanmerking komen organisaties in de private of publieke sector die zich bezighouden met vraagstukken die te maken hebben met het aanbod van hoger onderwijs op internationaal niveau. De activiteiten worden ten uitvoer gebracht in netwerken, waarbij minimaal drie organisaties uit drie verschillende lidstaten betrokken zijn en waarvan ook organisaties uit derde landen deel kunnen uitmaken. De activiteiten (waaronder seminars, conferenties, workshops, ontwikkeling van ICT-instrumenten, productie van publicatiemateriaal, enz.) kunnen plaatsvinden in de lidstaten en in derde landen.

Voor activiteiten van de zijde van organisaties uit derde landen wordt in het kader van het programma alléén steun verleend, indien deze activiteiten op basis van modelprojecten plaatsvinden. Een langlopende, structurele inbreng van de zijde van organisaties uit derde landen bij de aanvullende activiteiten is uitsluitend mogelijk in het kader van bilaterale overeenkomsten.

14.

4.4.1. Steun voor gezamenlijke pr-activiteiten


De Gemeenschap verleent steun aan instellingen voor hoger onderwijs en non-profitorganisaties die elders in de wereld pr-activiteiten voor het Europese hoger onderwijs ontwikkelen.

In aanmerking komen onder andere de volgende activiteiten:

- ontwikkeling van algemeen gangbare schriftelijke of visuele instrumenten voor informatievoorziening en -verspreiding, die een beter inzicht geven in de waarde van een studie in Europa;

- gezamenlijke representatie van het Europees hoger onderwijs en de masteropleidingen van de Europese Unie op internationale beurzen en andere evenementen;

- seminars, workshops en andere instrumenten waarmee de inspanningen op het gebied van de informatievoorziening en -verspreiding gecoördineerd kunnen worden;

- activiteiten gericht op geografische gebieden waar nog veel mogelijkheden voor internationale studentenmobiliteit voorhanden zijn.

Bij de pr-activiteiten worden koppelingen gelegd tussen het hoger onderwijs en de wereld van het onderzoek en wordt, waar mogelijk, gebruik gemaakt van potentiële synergie-effecten met in het bijzonder de programma's voor de Marie Curie-beurzen, de Actie Jean Monnet en de centra voor EU-studies in derde landen.

Pr-werk voor het programma zelf valt niet onder de activiteiten die onder punt 4.4.1. ten uitvoer worden gebracht. Dit werk valt onder de ondersteunende maatregelen van technische aard.

15.

4.4.2. Steun voor activiteiten die het Europees onderwijs voor studenten uit derde landen toegankelijker helpen maken


De Europese Gemeenschap verleent steun voor in samenwerking ontwikkelde activiteiten die tot doel hebben om het onderwijs toegankelijker te maken en het studeren in Europa te bevorderen.

In aanmerking komen onder andere de volgende activiteiten:

- gezamenlijke ontwikkeling van materiaal voor taalcursussen en culturele voorbereidingscursussen;

- uitwerking van modules voor afstandsonderwijs voor studenten uit derde landen;

- hulpverlening in verband met de mobiliteit tussen partneruniversiteiten in en buiten het kader van de masteropleidingen van de Europese Unie, zoals hierboven beschreven;

- hulpverlening met het oog op de internationale mobiliteit van studenten met kinderen of zorgtaken;

- totstandbrenging van een internetportaal dat voor een goede toegankelijkheid van de masteropleidingen van de Europese Unie en andere voor studenten uit derde landen geschikte Europese opleidingen zorgt.

Harmonisatie van de toelatingsvoorwaarden en de voorwaarden voor verblijf van de onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden naar Europa komen, is een van de belangrijkste elementen waarmee het studeren in de Europese Unie bevorderd kan worden. Op dit vlak wordt door de Commissie aan een mogelijk uit te brengen richtlijn gewerkt.

16.

4.4.3. Aanvullende activiteiten


De Gemeenschap verleent steun voor aanvullende activiteiten die verband houden met vraagstukken die van cruciaal belang zijn voor de internationalisering van het hoger onderwijs, zoals:

- kwaliteitszorg, met inbegrip van accreditatie of andere soorten kwaliteitslabels of specificaties;

- erkenning van studiepunten;

- erkenning van Europese kwalificaties elders in de wereld en, tezamen met derde landen, onderlinge erkenning van kwalificaties;

- zich ontwikkelende vereisten op het punt van de curriculumontwikkeling wereldwijd;

- veranderingen in de maatschappij en onderwijsstelsels wereldwijd;

- veiligheid en gezondheid voor uitwisselingsstudenten;

- consumentenkwesties in verband met internationaal onderwijs;

- surveys en onderzoeken (bijvoorbeeld naar het besluitvormingsproces bij studenten die in een ander land willen gaan studeren, naar hindernissen die het studeren in Europa in de weg staan).

Voor steun in aanmerking komen instellingen voor hoger onderwijs en organisaties die zich bezighouden met vraagstukken rond het hoger onderwijsaanbod, en in het bijzonder met de hierboven genoemde vraagstukken. In het kader van het programma wordt steun verleend voor activiteiten die een aanvulling vormen op de activiteiten die ten uitvoer worden gebracht in het kader van de samenwerking binnen de Europese Gemeenschap zelf (bijvoorbeeld in het kader van het Socrates/Erasmus-programma of de werkzaamheden in verband met de Bologna-verklaring, resp. Praag-verklaring).

Onder de activiteiten vallen seminars, conferenties, workshops, en de productie van publicatiemateriaal. Deze activiteiten kunnen ook ten uitvoer worden gebracht in derde landen en er kunnen ook organisaties uit derde landen bij betrokken zijn.

Aan activiteiten van de zijde van organisaties uit derde landen wordt in het kader van het programma alléén steun verleend, indien deze activiteiten op basis van modelprojecten plaatsvinden. Een langlopende, structurele inbreng van de zijde van organisaties uit derde landen bij de aanvullende activiteiten is uitsluitend mogelijk in het kader van bilaterale overeenkomsten.

In het kader van dit actiepunt kan steun worden verstrekt voor projectinitiatieven van thematische netwerken, met inbegrip van de oprichting van consortia van instellingen in landen/regio's waar die nog niet bestaan en de verwezenlijking van specifieke doelstellingen in gezamenlijk opgezette projecten (in verband met vraagstukken als curriculumontwikkeling, behoeften van de maatschappij en kwaliteitszorg). Indien er reeds een bilaterale overeenkomst gesloten is, kunnen thematische netwerken het kader bieden voor de uitwerking van programma's voor masters- en doctorsgraden door consortia van instellingen en voor horizontale activiteiten die een structurele intensivering van de samenwerking met derde landen tot doel hebben. Bij de ondersteuning van dit soort activiteiten zal de Gemeenschap naar synergie-effecten met netwerken op onderzoeksgebied streven, zoals de netwerken voor Marie Curie-activiteiten die op wetenschappers aan het begin van hun loopbaan gericht zijn.

De Gemeenschap kan steun verlenen voor modelprojecten met derde landen die tot doel hebben om de samenwerking met de betrokken landen op het gebied van het hoger onderwijs verder te ontwikkelen. In het kader van dit actiepunt kan de Gemeenschap op modelbasis beurzen aan studenten uit derde landen verstrekken die een postdoctorale graad aan een Europese universiteit of een consortium van universiteiten willen behalen, indien uit hoofde van geen enkel ander initiatief van de Gemeenschap in financiële steun voor het hoger onderwijs voorzien is en de verleende steun een aanvulling vormt op bilaterale regelingen van de lidstaten.

De Gemeenschap kan steun verlenen aan alumniverenigingen van afgestudeerden (zowel afgestudeerden uit derde landen als afgestudeerden uit Europa) van de masteropleidingen van de Europese Unie.

In samenwerking met de lidstaten en met inachtneming van de rol van het voor dit programma op te richten comité roept de Commissie een werkgroep van vooraanstaande wetenschappers uit alle landen van de wereld in het leven, die advies zal uitbrengen over de academische kant en andere relevante aspecten van het programma.

17.

4.5. Ondersteunende maatregelen van technische aard


Bij de uitvoering van het programma zal de Commissie van een drietal grondbeginselen uitgaan, namelijk vereenvoudiging, subsidiariteit en schaalvoordelen. De Commissie zal waar mogelijk naar samenwerking en synergie-effecten met bestaande structuren streven die in de lidstaten aan banden met het hoger onderwijs in derde landen werken. Om een adequate ondersteuning in de hele Europese Unie te bewerkstelligen en de Europese dimensie van het programma veilig te stellen zal de Commissie een beroep moeten doen op een centraal uitvoerend agentschap, maar de Commissie zal er zorg voor dragen dat dit agentschap samenwerkt met en zoveel mogelijk gebruik maakt van de structuren en organisaties die reeds in de lidstaten voorhanden zijn.

18.

5. Het waarom van een nieuw actieprogramma van de gemeenschap


19.

5.1. Een actieprogramma van de Gemeenschap versus niet-ingrijpen en/of regelgeving


Artikel 149 van het EG-Verdrag bepaalt dat de Gemeenschap zich bij haar activiteiten op onderwijsgebied moet beperken tot het ondersteunen en aanvullen van de activiteiten van de lidstaten en er niet met harmonisatie van wetgeving mag worden gewerkt. Er zou kunnen worden geargumenteerd dat er voor de realisatie van de in het programma vastgelegde doelstellingen niet teruggegrepen hoeft te worden op een programma dat financiële steun biedt, maar dat het voldoende zou zijn als de Commissie de samenwerking in intergouvernementeel verband zou stimuleren en de dialoog tussen de onderwijsautoriteiten zou bevorderen. Niet-bindende instrumenten van wetgevende aard, zoals aanbevelingen, kunnen die dialoog de nodige ondersteuning bieden. Maar zoals wij hiervoor reeds uiteengezet hebben, is er ondanks het feit dat er intergouvernementeel samengewerkt wordt en er altijd nog teruggegrepen kan worden op niet-bindende instrumenten van wetgevende aard, nog steeds niet in bepaalde behoeften en tekortkomingen voorzien.

Wanneer de Gemeenschap niets doet, zullen deze behoeften en tekortkomingen blijven bestaan en met de tijd misschien nog wel ernstiger worden. Het alternatief is een programma van de Gemeenschap dat, met behulp van de klassieke, op onderlinge concurrentie gebaseerde oproepen tot het indienen van projectvoorstellen en gerichte financiële steun, prikkels tot veranderingen geeft en meer vaart achter de processen zet.

Parallel lopende en aanvullende activiteiten buiten het programma worden door deze aanpak niet uitgesloten, maar juist gestimuleerd. Een goed voorbeeld hier is het werk dat bij de Commissie op stapel staat om een harmonisatie te bereiken van de toelatingsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden naar Europa komen. Dit regelgevingsproces kan de aantrekkelijkheid van Europa vergroten en ertoe bijdragen dat studenten uit derde landen eenvoudiger zullen kunnen instromen. Het werk dat plaatsvindt in het kader van de Bologna-verklaring, resp. Praag-verklaring kan ook zeer positief voor de te vergroten aantrekkelijkheid van het Europese hoger onderwijs zijn.

Het onderhavige voorstel moet als een instrument worden gezien dat de hier geschetste processen door middel van concrete outputs verder versterkt. De Europese Gemeenschap geeft op deze wijze invulling aan het mandaat dat ze uit hoofde van artikel 149 van het verdrag heeft.

20.

5.2. Invoering van een nieuw actieprogramma versus werk met de bestaande actieprogramma's


In haar mededeling van 18 juli 2001 heeft de Commissie aangegeven dat de doelstellingen van de Gemeenschapsstrategie die gericht is op een versterking van de samenwerking met derde landen, waar mogelijk, gerealiseerd moet worden met bestaande programma's en wetgeving.

Op het ogenblik bestaat er een aantal programma's waarmee op de hier vastgestelde behoeften zou kunnen worden ingespeeld. Het Socrates-programma bevat een bepaling die op beperkte schaal samenwerking met derde landen en internationale organisaties bij de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma mogelijk maakt en uit hoofde van deze bepaling worden, overeenkomstig de in de mededeling uitgestippelde strategie, activiteiten ontwikkeld. Het voorstel om ook de Meda-partners bij het TEMPUS-programma te betrekken loopt in de pas met de strekking van de mededeling, in die zin dat dit de samenwerking van de Europese Gemeenschap op het gebied van het hoger onderwijs een grotere geografische reikwijdte zou geven. Met de goedkeuring van een beurzenstelsel voor afgestudeerde studenten uit Latijns-Amerika en de oprichting van nieuwe centra voor EU-studies in Australië en Japan zal - zij het op twee verschillende terreinen - stellig ook een bijdrage aan de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van de Gemeenschapsstrategie worden geleverd. In de ACS-landen (landen in Afrika, het Caribisch gebied en aan de Stille Oceaan) heeft de Gemeenschap steun verleend aan regionale 'centres of excellence', waar onderzoek wordt gedaan en onderwijs op masterniveau gegeven wordt in de economische wetenschappen en bedrijfskunde, statistiek, landbouwwetenschap, medicijnen en diergeneeskunde. De Gemeenschap zal vooral op regionaal niveau steun blijven geven aan het hoger onderwijs in de ACS-landen.

Van de instrumenten die voor het merendeel al een aantal jaren bestaan, biedt evenwel geen enkel instrument een passend raamwerk voor de aanpak van de reeks specifieke behoeften die we in het voorafgaande in kaart gebracht hebben. Het Socrates-programma, bijvoorbeeld (en met name de Erasmus-actie van het Socrates-programma) is opgezet vanuit het idee dat de implementatie plaatsvindt in de Europese Unie en een aantal derde in het Raadsbesluit genoemde landen. In het kader van het Socrates-programma wordt evenwel geen steun voor de ontwikkeling van masteropleidingen van de Europese Unie verleend en de structuur en het financiële raamwerk van het programma zouden ook compleet gewijzigd moeten worden om dit mogelijk te maken. In het Socrates-programma is evenmin voorzien in mechanismen die de ontwikkeling van een grootschalige en geheel 'eigen' Europese mobiliteitsregeling voor studenten en academici uit derde landen, de totstandbrenging van partnerships met universiteiten in derde landen en uitgaande mobiliteit uit de Europese Unie in de richting van deze universiteiten mogelijk zouden maken. Ook de vergroting van de aantrekkelijkheid van het hoger onderwijs valt niet onder de werkingssfeer van het Socrates-programma. Met een uitbreiding van het Socrates-programma zijn de doelstellingen van het hier gepresenteerde voorstel dan ook niet te bereiken.

Hoewel programma's als Tempus, Alfa of Asia-Link voor beide zijden winst opleveren, is het voornaamste doel van deze programma's toch om regionale en multilaterale netwerkactiviteiten te bevorderen en om zo een bijdrage te leveren aan de transfer van knowhow en duurzame samenwerking. De programma's hebben daarvoor ook een dienovereenkomstige opzet gekregen. Het hier gepresenteerde voorstel is op het hoger onderwijs in Europa gericht en, hoewel de onderdanen en instellingen van derde landen stellig van hun betrokkenheid bij het programma zullen profiteren, moet het programma in de eerste plaats als een instrument worden gezien dat de belangen van de Gemeenschap dient. Aangezien het programma een aanvulling vormt op andere programma's voor externe samenwerking en daar geen duplicaat van is, staat het ook open voor onderdanen van landen die onder deze programma's vallen.

Samenvattend moet gezegd worden dat er noch door het Socrates-programma, noch door enig ander belangrijk onderwijsprogramma ingespeeld wordt op de behoeften die wij hiervoor beschreven hebben. Deze programma's zouden daarvoor een heel andere opzet moeten krijgen. Deze geheel andere opzet zou er uiteindelijk toe leiden dat er een nieuw instrument ontstaat en op een dergelijk nieuw instrument is het hier gepresenteerde voorstel nu juist gericht.

21.

6. De meerwaarde van het programma


In de eerste alinea van de mededeling over een nauwere samenwerking met derde landen op het gebied van het hoger onderwijs van 18 juli 2001 wordt duidelijk het volgende gesteld: Maatregelen op communautair niveau zijn gerechtvaardigd indien ze meerwaarde' hebben, d.w.z. dat de lidstaten daardoor meer kunnen bereiken dan door alleen op te treden.'

De opstellers van artikel 149 van het Verdrag - de wettelijke grondslag voor dit ontwerpvoorstel - hebben samenwerking met derde landen duidelijk als een middel gezien waarmee de kwaliteit van het onderwijs in de Europese Gemeenschap kan worden verhoogd.

Door de onderwijsprogramma's van de Gemeenschap, en met name door het ERASMUS-programma, hebben de Europese universiteiten nu aanzienlijk meer mogelijkheden voor internationale samenwerking. De instellingen voor hoger onderwijs van de Europese Unie hebben bij de ontwikkeling van een origineel en aantrekkelijk hoger onderwijsaanbod met een internationale oriëntatie, en met name bij de ontwikkeling van een aanbod voor het postdoctorale niveau, evenwel niet voldoende munt weten te slaan uit de concurrentievoordelen die ze op het punt van netwerkactiviteiten, studenten- en docentenmobiliteit en erkenning van studietijdvakken hebben. Er zijn - zoals in de mededeling onderstreept wordt - op EG-niveau verdere inspanningen nodig om ervoor te zorgen dat de instellingen voor hoger onderwijs hun nieuw aangegane samenwerking met derde landen stelselmatig in ruimere partnerships integreren. Door steun te verlenen aan universiteiten die in een gezamenlijke inspanning aan de ontwikkeling van een Europees onderwijsaanbod en de totstandbrenging van structurele samenwerking met eersteklas partnerinstellingen buiten de EG werken, haakt het voorstel in op deze vraag naar een bijdrage van de zijde van de Gemeenschap.

In brede kring (Parlement, Raad, Commissie in haar mededeling, tijdens het voorafgaande evaluatieproces geraadpleegde hoofdrolspelers) is het besef aanwezig dat de instellingen voor hoger onderwijs in de Europese Unie er niet in slagen om een evenredig deel van de studenten aan te trekken die internationaal mobiel zijn. In beurzenstelsels is tot nu toe meestal alleen in bilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten voorzien. Er zijn in deze tijd evenwel redenen genoeg om een algemeen beurzenstelsel van de Europese Gemeenschap in het leven te roepen, dat de reeds door de lidstaten ingevoerde bilaterale stelsels niet vervangt, maar veeleer aanvult.

De meerwaarde van de zijde van de Gemeenschap ligt in de nieuwe Europese samenwerkingsbenadering die een aanvulling vormt op de bilaterale activiteiten van de lidstaten. Met de beurzen uit het ontwerpvoorstel wordt een bijdrage geleverd aan de human resources development en aan de bevordering van de dialoog en het onderlinge begrip tussen de culturen.

De beurzen dienen ook als prikkel om tot structurele en duurzame vormen van samenwerking tussen de universiteiten in de Europese Unie te komen. Het voorstel bouwt met name voort op de ervaringen die met het Socrates-programma zijn opgedaan en schraagt het convergentieproces dat plaatsvindt in het kader van de Bologna-verklaring, resp. Praag-verklaring en het proces ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie.

Men zou kunnen argumenteren dat de Gemeenschap met de toekenning van beurzen aan studenten uit Europa zelf zou moeten beginnen en pas in een later stadium aandacht aan studenten uit derde landen zou moeten schenken. Het ligt voor de hand dat de masteropleidingen van de Europese Unie ook altijd gevolgd zullen worden door studenten uit Europa zelf. De kwaliteit van het aanbod, de Europese ervaring die in het kader van de opleidingen wordt opgedaan en de aanwezigheid van studenten en docenten met heel verschillende achtergronden zal aantrekkingskracht op hen uitoefenen. De studenten uit Europa zullen evenwel veel lagere kosten hebben als de studenten uit derde landen (beurzen voor studenten uit Europa zijn dan ook niet zo nodig) en bovendien bestaan er voor studenten in Europa informatievoorzieningen en ondersteuningsmechanismen die studenten uit derde landen bij de masteropleidingen van de Europese Unie niet tot hun beschikking hebben. Voorts moet eraan herinnerd worden dat het met studenten uit Europa alleen niet tot een wereldwijde erkenning van de kwaliteit van het Europese hoger onderwijs zal komen en Europa zo ook geen mogelijkheden zou hebben om in de loop der tijd banden aan te knopen met mensen uit het academische, economische en sociale leven in derde landen en dat dit met het voorgestelde beurzenstelsel wél mogelijk is.

Het voorstel voorziet in een efficiënt mechanisme met een Europese meerwaarde, waardoor méér internationale studenten aangetrokken kunnen worden en tevens een evenwichtigere spreiding over de lidstaten kan worden bereikt. Door de toekenning van beurzen die gekoppeld zijn aan masteropleidingen van de Europese Unie, geeft het programma invulling aan een samenwerkingsbenadering waardoor universiteiten met momenteel slechts geringe aantallen instromende studenten uit derde landen in staat zullen zijn om - door middel van netwerkactiviteiten met aantrekkelijkere universiteiten (of universiteiten in aantrekkelijkere lidstaten) - méér studenten aan te trekken. Dit is van het allergrootste belang, als we ervoor willen zorgen dat de traditionele bestemmingen op het gebied van het hoger onderwijs in Europa door het beurzenstelsel niet nog aantrekkelijker worden.

In het kader van de vierde pijler van het ontwerpvoorstel wordt zeer veel nadruk gelegd op activiteiten die tot doel hebben om het Europese onderwijs in het algemeen te promoten en aantrekkelijker te maken. Door de stimulansen voor de uitwerking van producten die als 'vlaggenschip' kunnen fungeren en de toekenning van een Europees label levert het programma een bijdrage aan de ontwikkeling van een eigen Europese identiteit voor het hoger onderwijs. Dit zal een positief effect hebben op het beeld dat men in het algemeen van het Europees hoger onderwijs heeft.

22.

7. Complementariteit en synergie-effecten met andere activiteiten van de gemeenschap


Het programma is in de allereerste plaats op een verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs in Europa gericht. Het vormt dan ook een aanvulling op en streeft naar synergie-effecten met andere programma's, zoals het Socrates-programma. Vooral de internationale dimensie van het onderwijs in Europa wordt, zoals hiervoor uiteengezet is, door de masteropleidingen van de Europese Unie gestimuleerd. Het programma vormt tevens een aanvulling op (en voorkomt tegelijkertijd overlappingen en onderlinge concurrentie met) een aantal programma's voor externe samenwerking, zoals het Alfa-programma, het AlBan-programma, het Asia-Link-programma en het Tempus-programma (door het open en algemene beurzenstelsel wordt op mobiliteit van langere duur en hoog niveau gemikt), en het zesde Kaderprogramma voor onderzoek (door het programma wordt een bijdrage aan de totstandbrenging van een Europese ruimte voor onderzoek geleverd). Als het programma eenmaal goed ingevoerd is (laten we zeggen, na 2005) zou het ook goed zijn om (in overleg met de desbetreffende begunstigde landen) te bekijken of studenten die in het kader van programma's als Alfa, AlBan of AsiaLink naar de Europese Unie komen niet naar de masteropleidingen van de Europese Unie zouden kunnen worden geleid. Dit zou tot méér complementariteit en tot méér ondersteuning voor deze opleidingen leiden en het programma ERASMUS wereldwijd mondiaal gezien méér impact geven.

23.

7.1. Programma's voor externe samenwerking op het gebied van het hoger onderwijs


De Gemeenschap heeft, zoals in de mededeling over nauwere samenwerking met derde landen op het gebied van het hoger onderwijs aangegeven is, een aantal initiatieven voor derde landen ontwikkeld en daarbij is ze uitgegaan van de ervaringen die met de Erasmus-actie van het Socrates-programma en andere soortgelijke programma's zijn opgedaan. Voorbeelden hier zijn de twee overeenkomsten met de Verenigde Staten en Canada, die recentelijk met vijf jaar verlengd zijn; het Tempus-programma, dat oorspronkelijk in 1990 als onderdeel van de Phare-activiteiten van start is gegaan, maar nu (d.w.z. nu de activiteiten van de Gemeenschap op onderwijsgebied ook openstaan voor de geassocieerde landen) ook Oost-Europa, de Kaukasus, Centraal Azië, de westelijke Balkan en het zuiden en oosten van het gebied rond de Middellandse Zee bestrijkt; Asia-Link, een programma dat de bevordering en versterking van regionale/multilaterale netwerken tussen instellingen voor hoger onderwijs in de lidstaten van de Europese Unie en Zuid-Azië, Zuidoost-Azië en China tot doel heeft; Alfa, een programma dat de samenwerking op het gebied van het hoger onderwijs tussen de Europese Unie en Latijns-Amerika beoogt te versterken en op kwaliteitsverhoging en capaciteitsopbouw gericht is; AlBan, een programma dat in de Europese Unie beurzen toekent aan afgestudeerden, postdoctorale studenten en professoren uit Latijns-Amerika; en de steunverlening aan de regionale 'centres of excellence' in de ACS-landen.

In haar mededeling inzake de rol van onderwijs en scholing in de armoedebestrijding in ontwikkelingslanden i wijst de Commissie er met grote nadruk op dat onderwijs van groot belang voor armoedebestrijding en economische ontwikkeling is en dat steun voor het hoger onderwijs een van de sleutelelementen is in de strategie die 'Onderwijs voor iedereen' mogelijk moet maken. Steun voor hoger algemeen, technisch en beroepsgericht onderwijs is net zo belangrijk als steun voor het primaire onderwijs. Steun voor het hoger onderwijs is ook van belang voor de institutionele ontwikkeling van een land. De capaciteitsopbouw op institutioneel vlak is een essentieel onderdeel van de programma's die op de verschillende deelterreinen van de ontwikkelingssamenwerking ten uitvoer worden gebracht.

De Commissie is zich er bewust van dat er voor samenhang tussen het Gemeenschapsbeleid op de verschillende terreinen en het beleid voor ontwikkelingssamenwerking moet worden gezorgd. Tegen deze achtergrond moet erop worden gewezen dat de Commissie op 22 november 2001 haar goedkeuring gehecht heeft aan een interne nota (het zogenaamde 'Gemeenschappelijk samenwerkingskader met betrekking tot hoger onderwijs'), waarin de beginselen en belangrijkste richtsnoeren voor de samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de ontwikkelingslanden, de opkomende economieën en de transitielanden op het gebied van het hoger onderwijs neergelegd zijn en een referentiekader voor die samenwerking gegeven wordt. i In dit samenwerkingskader wordt een harmonisatie van de uitvoeringsmethoden voor de programma's, resp. projecten van de Commissie voorgesteld. Doel is de effectiviteit, zichtbaarheid en impact van de bestaande samenwerking in het veld te verbeteren en zo een bijdrage te leveren aan de strategie die op stroomlijning van de inspanningen gericht is.

Als het hier gepresenteerde voorstel goedgekeurd is en er een start is gemaakt met de uitvoering van het programma zal de Commissie de uitgangspunten uit het hierboven genoemde samenwerkingskader in acht nemen, de nodige conclusies aan de evaluatie van de programma's voor de toekenning van beurzen voor mobiliteit tussen de Europese Gemeenschap en derde landen i over het jaar 2001 verbinden, en passende interne coördinatiemechanismen in het leven roepen, die voor complementariteit tussen het hier voorgestelde programma en de programma's voor externe samenwerking op het gebied van het hoger onderwijs zorgen en onderlinge concurrentie en overlappingen daartussen helpen voorkomen.

24.

7.2. Het zesde Kaderprogramma voor onderzoek


In haar mededeling van 18 juli 2001 heeft de Commissie erop gewezen dat de kwaliteit van de instellingen voor hoger onderwijs in Europa, die (onder andere) aan de hand van het aantal wetenschappelijke en technologische onderzoeksactiviteiten en de strekking daarvan gemeten kan worden, van cruciaal belang is, als we willen bereiken dat de positie van Europa als 'centre of excellence' op het gebied van het leren en de kennisproductie in de hele wereld waardering vindt. Nauwere samenwerking op het gebied van het hoger onderwijs moet hand in hand gaan met samenwerking met de wereld van de wetenschappen en de techniek, zodat het wetenschappelijk potentieel aan de universiteiten in de Europese Gemeenschap en de derde landen gemobiliseerd wordt.

In haar mededeling over de internationale dimensie van de Europese onderzoeksruimte i brengt de Commissie naar voren dat de Europese Unie een omvangrijk en kwalitatief hoogwaardig wetenschappelijk-technologisch potentieel en kennisniveau tot haar beschikking moet hebben om de door haar geambieerde rol in een geglobaliseerde wereld te kunnen spelen en dat de Europese ruimte voor onderzoek daarom opengesteld dient te worden voor de rest van de wereld. i De Commissie geeft verder aan dat de EU-landen door deze openheid moeten kunnen gaan profiteren van de internationale samenwerking op wetenschappelijk en technologisch gebied, de weg vrijgemaakt wordt voor nauwere betrekkingen op politiek en economisch terrein en dat er door de nieuwe internationale samenwerkingsstrategie ook mogelijkheden ontstaan voor een verdere uitbouw van de betrekkingen tussen de Europese Gemeenschap en derde landen, de dialoog tussen de regio's en de landen verbeterd zal kunnen worden en de wetenschap en techniek in Europa méér profiel zullen kunnen krijgen.

Het zesde Kaderprogramma voor onderzoek i voorziet in internationale deelname aan programma-activiteiten die op wetenschappelijke en maatschappelijke vraagstukken in bilateraal, bi-regionaal en globaal verband gericht zijn.

De Commissie is er zich bewust van dat er op het punt van de complementariteit en synergie-effecten tussen het hier voorgestelde programma en de activiteiten van het zesde Kaderprogramma voor onderzoek grote mogelijkheden bestaan. Hierdoor zal tussen beide terreinen een continuüm tot stand gebracht kunnen worden.

De doelgroep van het hier gepresenteerde voorstel en de doelgroep van een aantal lopende of geplande activiteiten op onderzoeksgebied komen in grote lijnen met elkaar overeen, ook al hebben de activiteiten op beide terreinen niet hetzelfde karakter en niet dezelfde doelstellingen. Een van de belangrijkste aandachtspunten van de Commissie zal dan ook het voorkomen van overlappingen zijn.

De Commissie werkt momenteel aan mechanismen waarmee voor complementariteit tussen de programma's van de Gemeenschap op onderzoeksgebied en de programma's op het gebied van onderwijs en scholing kan worden gezorgd en daartussen bruggen kunnen worden geslagen. In dit verband komt de complementariteit met de samenwerking met derde landen een vooraanstaande plaats toe. Na goedkeuring van het hier gepresenteerde voorstel zal de Commissie op dergelijke mechanismen voortbouwen en ze verder versterken.

25.

8. braindrain


Bij de uitwerking van het hier gepresenteerde voorstel heeft de Commissie uitgebreid aandacht besteed aan de verschillende aspecten van een vraagstuk dat gewoonlijk aangeduid wordt met het begrip braindrain. Het gevaar dat er zich braindrain gaat voordoen, moet niet worden onderschat. De aan het programma meewerkende instellingen voor hoger onderwijs zullen er dan ook in sterke mate toe aangespoord worden om in hun aanvraag- en toelatingsprocedures maatregelen op te nemen, waardoor braindrain uit de ontwikkelingslanden voorkomen of ontmoedigd wordt. De Commissie zal er via de uitvoeringsmodaliteiten van het programma voor trachten te zorgen dat de toekenning van financiële steun aan studenten uit derde landen in de derde wereld gekoppeld is aan een plan om weer naar het eigen land terug te keren.

Het besef dat het gevaar van braindrain aanwezig is, mag er niet toe leiden dat bepaalde landen van het programma uitgesloten worden. Dit zou een negatief effect hebben op het beeld dat mensen in de desbetreffende landen van Europa hebben en zou ertoe leiden dat mobiele studenten niet voor de Europese Unie kiezen, maar naar andere bestemmingen gaan, zoals naar de Verenigde Staten dat studenten uit ontwikkelingslanden via het Fulbright-programma nog steeds zeer veel financiële steun verstrekt. En last but not least zou het een negatieve uitwerking hebben op de langetermijnbelangen van de Europese Unie én de landen in kwestie zelf.

Het is van belang om erop te wijzen dat het Europees Parlement er in zijn verslag over de mededeling van de Commissie over een nauwere samenwerking met derde landen op hoger-onderwijsgebied i in het bijzonder op attent heeft gemaakt dat de ontwikkelingslanden sterker bij de samenwerking met de derde landen betrokken zouden moeten worden en er, ter voorkoming van braindrain, maatregelen zouden moeten worden getroffen voor studentenuitwisselingen en de toekenning van beurzen en toelagen aan degenen die van plan zijn om naar huis terug te keren.

De Commissie zal vóór en bij de uitvoering en het beheer van het programma aandacht aan de problematiek van de braindrain besteden. In dit verband zal de Commissie passende flankerende maatregelen, selectiecriteria en indicatoren op een rijtje zetten en de nodige specifieke monitoringmechanismen in het leven roepen.

26.

9. Conclusie


In het licht van het voorafgaande stelt de Commissie het Europees Parlement en de Raad voor om het hier gepresenteerde voorstel tot invoering van een programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (ERASMUS wereldwijd) (2004-2008) goed te keuren.