Toelichting bij COM(2003)116 - Machtiging van Duitsland een maatregel toe te passen in afwijking van artikel 17 van de Zesde richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van nationale wetgeving inzake omzetbelasting

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Bij op 17 december 2002 door het Secretariaat-generaal van de Commissie geregistreerde brief heeft Duitsland op basis van artikel 27 van Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag  i (hierna de Zesde Richtlijn genoemd), toestemming gevraagd om een bijzondere maatregel te mogen blijven toepassen waarvoor de Raad destijds bij artikel 1 van zijn Beschikking 2000/186/EG van 28 februari 2000  i machtiging had verleend.



Overeenkomstig bovengenoemd artikel 27 zijn de overige lidstaten bij schrijven van 17 januari 2003 van dit verzoek op de hoogte gebracht.

Er zij op gewezen dat voornoemde Beschikking 2000/186/EG twee bijzondere maatregelen omvat :

De eerste maatregel, bedoeld in artikel 1, heeft betrekking op de totale uitsluiting van het recht op aftrek van de BTW op de uitgaven voor goederen en diensten waarvan het gebruik ten behoeve van de onderneming minder dan 10 % van het totale gebruik bedraagt;

De tweede maatregel, bedoeld in artikel 2, bestaat uit een beperking tot 50 % van de aftrek van de BTW op alle uitgaven voor voertuigen (aankoop, huur, gebruik). Deze maatregel heeft evenwel geen betrekking op voertuigen die door de belastingplichtige uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, met name voertuigen die de belastingplichtige in het kader van een arbeidsovereenkomst tegen vergoeding ter beschikking stelt van een werknemer. De Duitse autoriteiten wijzen erop dat de forfaitaire beperking van het recht op aftrek in de plaats komt van de heffing van de BTW die verschuldigd is vanwege het gebruik van het voertuig voor andere dan bedrijfsdoeleinden (voornamelijk privé-gebruik).

Artikel 3 van de beschikking bepaalt dat de machtiging uiterlijk op 31 december 2002 vervalt. Bovendien heeft de Raad in dit artikel bepaald dat de beschikking met terugwerkende kracht ten uitvoer wordt gelegd.

Er zij op gewezen dat het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing (zaak C-17/01) over de geldigheid van artikelen 2 en 3 van Beschikking 2000/186/EG heeft verzocht. De vraag over artikel 3 heeft betrekking op de terugwerkende kracht van de beschikking. Het Hof heeft nog geen arrest gewezen in deze zaak.

Nu vraagt Duitsland toestemming om uitsluitend de in artikel 1 van genoemde beschikking bedoelde maatregel te mogen blijven toepassen.

De Commissie is van oordeel dat de lopende juridische procedure geen directe invloed heeft op het huidige verzoek om verlenging van de bedoelde maatregel waarover de Commissie en daarna de Raad zich moeten uitspreken. De vraag over de geldigheid van de terugwerkende kracht waarin artikel 3 van de beschikking voorziet, zou de besluitvorming inzake de verlenging van de in artikel 1 bedoelde maatregel niet mogen beïnvloeden.

De Commissie heeft reeds in haar aan Beschikking 2000/186/EEG voorafgaand voorstel  i medegedeeld dat zij van oordeel is dat de bedoelde maatregel verenigbaar is met artikel 27 van de Zesde BTW-Richtlijn.


Het is echter mogelijk dat de beslissing van het Hof in bovengenoemde zaak C-17/01 invloed heeft op de interpretatie die de Commissie tot dusver aan artikel 27 van de Zesde Richtlijn heeft gegeven.

De geldigheidstermijn van de machtiging moet derhalve worden beperkt tot en met 31 december 2003. Dit maakt het mogelijk de afwijkend maatregel opnieuw te onderzoeken in het licht van het arrest in zaak C-17/01, waarover het Hof waarschijnlijk in de loop van 2003 uitspraak zal doen.