Toelichting bij COM(2001)226 - Energieprestaties van gebouwen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2001)226 - Energieprestaties van gebouwen.
bron COM(2001)226 NLEN
datum 11-05-2001
1. Inleiding

In haar Groenboek 'Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening' i vestigde de Commissie de aandacht op drie hoofdpunten:

- de Europese Unie zal in toenemende mate afhankelijk worden van externe energiebronnen; de uitbreiding van de Unie zal deze trend nog verder versterken. Op basis van de huidige prognoses, en bij het uitblijven van maatregelen, zal de importafhankelijkheid in 2030 een niveau van 70 % bereiken, tegen 50 % nu;

- de emissies van broeikasgassen in de Europese Unie vertonen momenteel een stijgende lijn, hetgeen het moeilijk maakt om het probleem van de klimaatverandering het hoofd te bieden en de verbintenissen in het kader van het Protocol van Kyoto na te leven. Bovendien vormen deze verbintenissen slechts een eerste stap: de strijd tegen klimaatverandering is immers een zaak van zeer lange adem die de gehele internationale gemeenschap betreft;

- de Europese Unie kan de energievoorzieningssituatie maar in heel beperkte mate beïnvloeden; het is hoofdzakelijk aan de vraagkant dat de EU kan interveniëren, en wel vooral door het bevorderen van energiebesparingen in gebouwen en in de vervoersector.

Deze constateringen vormen gegronde redenen om zoveel mogelijk te bezuinigen op het gebruik van energie. De woon- en tertiaire i sector blijken de grootste totaalverbruikers van energie te zijn, voornamelijk ten behoeve van verwarming, verlichting, apparaten en installaties. Talloze studies en praktische ervaring tonen aan dat er in deze sector, waarschijnlijk meer nog dan in andere sectoren, een groot potentieel is voor kosteneffectieve energiebesparingen i. Het is daarom noodzakelijk dat de lidstaten en de Gemeenschap hun inspanningen opvoeren om dit potentieel te verwezenlijken.

Met betrekking hiertoe concludeert het Groenboek dat de communautaire programma's inzake steun voor en bevordering van nieuwe technologieën er over het algemeen niet in zijn geslaagd om de toepassing van nieuwe normen inzake energie-efficiëntie in gebouwen in veel lidstaten te realiseren. Daarom dient nu meer de nadruk te worden gelegd op concrete maatregelen zoals de totstandbrenging van een duidelijk wettelijk kader om de groei van de vraag te verminderen.

De mogelijkheden om energie te besparen in gebouwen en mogelijke maatregelen om het grote potentieel dat daarvoor aanwezig is te benutten zijn ook belangrijke onderwerpen geweest in het Europees programma inzake klimaatverandering i.

Communautaire actie maakt het beheer van de vraag naar energie en energiebesparingen eveneens tot een verbintenis voor de kandidaat-lidstaten waar, in het algemeen, een zeer groot potentieel bestaat voor energiebesparing in de woon- en tertiaire sector.

1.

2. Doel en werkingssfeer van de voorgestelde richtlijn


Het voornaamste doel van deze ontwerp-richtlijn is betere energieprestaties van gebouwen in de EU te bevorderen en er zoveel mogelijk voor te zorgen dat alleen de meest kosteneffectieve maatregelen worden getroffen.

Gezien het lage vernieuwingspercentage van gebouwen (levensduur van vijftig tot meer dan honderd jaar) is het duidelijk dat het grootste potentieel voor het verbeteren van energieprestaties op de korte en middellange termijn ligt bij het bestaande gebouwenbestand. De voorgestelde richtlijn stelt een kader vast dat zal leiden tot meer coördinatie van wetgeving op dit gebied tussen de lidstaten. De praktische toepassing van dit kader zal evenwel voornamelijk onder de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke lidstaten blijven vallen.

Het voorstel bevat vier kernelementen:

A) vaststelling van een algemeen kader voor een gemeenschappelijke berekeningsmethode voor de geïntegreerde energieprestatie van gebouwen;

B) toepassing van minimumnormen op de energieprestatie van nieuwe gebouwen en bepaalde bestaande gebouwen wanneer deze renovatie ondergaan;

C) certificeringssystemen voor nieuwe en bestaande gebouwen op basis van de bovengenoemde normen en het op een duidelijk zichtbare plaats aanbrengen van energieprestatiecertificaten en informatie over aanbevolen binnentemperaturen en andere relevante klimatologische factoren in openbare gebouwen en gebouwen die open zijn voor het algemene publiek;

D) specifieke keuring en beoordeling van verwarmingsketels en verwarmings-/koelingsinstallaties.

2.

Een gemeenschappelijke methode voor geïntegreerde energieprestatienormen


Er is een sterke tendens tot het hanteren van een geïntegreerde methode bij het ontwikkelen van nieuwe bouwnormen en -voorschriften in en buiten de EU (bijv. in de VS, Australië, Canada en Nieuw-Zeeland). Met een dergelijke methode kan niet alleen rekening worden gehouden met de kwaliteit van de isolatie van het gebouw, maar ook met verwarmings- en koelingsinstallaties, energie voor ventilatie, verlichtingsinstallaties, positie en oriëntatie van een gebouw, warmteterugwinning, actieve zonnetoetreding en andere hernieuwbare energiebronnen. Met het oog op de uitstekende isolatie van nieuwe gebouwen vandaag de dag en de tendens om huizen met een zo laag mogelijk energieverbruik te bouwen, spelen deze bijkomende factoren een steeds belangrijker rol. Daarom dienen ze in regelgeving te worden opgenomen. Een dergelijke geïntegreerde methode zal ontwerpers meer flexibiliteit geven om op de meest kosteneffectieve wijze aan energiebezuinigingsnormen te voldoen. Een geïntegreerde methode voor de energieprestaties van gebouwen is in meerdere of mindere mate reeds toegepast in Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Nederland en enkele andere lidstaten beogen hetzelfde te doen. In een aantal gevallen is de methode verplicht. Een gemeenschappelijke methode op deze basis zou leiden tot een gelijkwaardiger situatie wat betreft de inspanningen die de lidstaten zich getroosten om energiebesparingen in de gebouwensector te realiseren. Tevens zouden kandidaat-gebruikers gebouwen in de EU gemakkelijker kunnen vergelijken en zouden ontwerpers en aannemers gemakkelijker in staat zijn normen toe te passen in andere lidstaten.

Een gemeenschappelijke methode zou vervolgens de grondslag kunnen vormen voor geïntegreerde, door de lidstaten goed te keuren minimumnormen inzake energieprestaties voor verschillende categorieën van gebouwen, rekening houdend met plaatselijke omstandigheden, met name klimatologische verschillen.

3.

Toepassing van deze normen op nieuwe gebouwen en op bepaalde bestaande gebouwen die renovatie ondergaan


Nieuwe woongebouwen en woningen alsmede nieuwe gebouwen in de tertiaire sector dienen te voldoen aan de minimumnormen inzake energieprestaties op basis van een geïntegreerde methode. Bovendien moeten deze normen eveneens worden toegepast op grotere (dat wil zeggen groter dan 1000 m2) bestaande gebouwen wanneer deze ingrijpende renovatie ondergaan. Hierbij dient te worden opgemerkt dat bij de toepassing van deze normen de nodige aandacht moet worden geschonken aan het binnenklimaat.

4.

Certificeringssystemen voor nieuwe en bestaande gebouwen op basis van de bovengenoemde methode


Een van de belangrijkste redenen voor marktonvolkomenheden wat betreft investeringen in energie-efficiëntie op de huurmarkt is het feit dat de eigenaar en huurder van een gebouw, woning of kantoor verschillende belangen hebben. Aangezien de huurder doorgaans de energierekening betaalt, is het voor de eigenaar weinig aantrekkelijk om te investeren in energie-efficiëntie. De beste manier om zulke investeringen interessanter te maken is duidelijke en betrouwbare informatie te verstrekken aan toekomstige huurders. Duidelijke informatie zal namelijk van invloed zijn op de huur die kan worden gevraagd en daarom voor eigenaren een prikkel vormen om te investeren in de energie-efficiëntie van gebouwen en huizen. Om de overdracht van informatie omtrent de energieprestaties van gebouwen en appartementen te vergemakkelijken, zouden er energiecertificaten beschikbaar moeten zijn voor nieuwe en bestaande gebouwen en woningen, wanneer deze worden gebouwd, verkocht of verhuurd. Deze certificering, die niet meer dan vijf jaar oud mag zijn, zou op dezelfde geïntegreerde methode gestoeld moeten zijn als die welke wordt gebruikt voor de minimumnormen voor nieuwe gebouwen en dient vergezeld te gaan van een advies aangaande de verbetering van de energieprestaties van het gebouw.

In het geval van overheidsgebouwen en bepaalde gebouwen in particuliere eigendom of particulier gebruik die open zijn voor het publiek, dienen energiecertificaten van niet meer dan vijf jaar oud permanent op een voor het algemene publiek duidelijk zichtbare plaats te worden aangebracht. Overheidsgebouwen en gebouwen die open zijn voor het algemene publiek, zijn bij uitstek geschikt om het efficiënte gebruik van nieuwe technologieën te laten zien en kunnen een voorbeeldfunctie vervullen wanneer bij renovatie ervan maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie worden toegepast. Passende maatregelen kunnen het publiek bewustmaken van de energieprestaties van deze gebouwen en tevens leiden tot aanbevelingen ter verbetering van die prestaties. Een certificeringsprocedure is hiervoor het meest geschikte instrument.

Teneinde het publiek te informeren en het juiste gebruik van systemen voor verwarming, airconditioning en ventilatie te bevorderen, zou bovendien bij overheidsgebouwen en gebouwen die open zijn voor het publiek, bepaalde informatie op duidelijke wijze moeten worden aangebracht.

De bedoelde informatie dient het bereik van de binnentemperaturen te omvatten en, wanneer plaatselijke klimatologische omstandigheden dit vereisen, andere relevante klimatologische factoren, zoals relatieve vochtigheid, die voor dat type gebouw door de autoriteiten worden aanbevolen. Dit zal niet alleen onnodig energiegebruik helpen vermijden, maar tevens aangename binnenklimaatomstandigheden (thermische behaaglijkheid) waarborgen in verhouding tot de buitentemperatuur.

De actuele binnentemperatuur en waar passend andere relevante klimatologische factoren dienen ook te worden getoond en aangegeven door middel van een betrouwbaar instrument of betrouwbare instrumenten.

Certificering van nieuwe gebouwen is momenteel verplicht in Denemarken, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Voor bestaande gebouwen kent alleen Denemarken een verplicht systeem, maar verschillende lidstaten hebben vrijwillige programma's op dit gebied.

In Denemarken heeft een berekening aan de hand van de gegevensbank met informatie over drieënhalf jaar certificering van 160 000 huizen uitgewezen dat de totale certificeringskosten ongeveer 25 miljoen euro bedroegen. Bovendien werden mogelijkheden voor besparingen ten bedrage van ongeveer 125 miljoen euro vastgesteld. Deze maatregelen verminderden de energiekosten voor de consumenten met twintig miljoen euro per jaar. In dit specifieke geval leverde certificering, in combinatie met de tenuitvoerlegging van vastgestelde maatregelen, een rendement op investering van meer dan 13 % op.

5.

Specifieke keuring en beoordeling van verwarmings-/koelingsinstallaties


Verwarmingsinstallaties vormen één van de hoofdproblemen wat betreft energie-efficiëntie. Verwarmingsketels met een nominaal vermogen van meer dan 10 kW het bereik van het vermogen dat nodig is voor kleinere woningen met accumulatiecapaciteit, tot ketels voor appartementencomplexen, kantoren, enzovoort, - dienen regelmatig te worden gekeurd om de werking ervan te verbeteren. Een dergelijke keuring is in tien lidstaten verplicht, terwijl de overige vrijwillige systemen toepassen en informatiecampagnes voeren.

In het geval van ketels van meer dan vijftien jaar oud is een volledige keuring van de verwarmingsinstallatie vereist en dient aan de gebruikers advies te worden verstrekt over alternatieve oplossingen die het energieverbruik kunnen verminderen.

Vergelijkbare maatregelen dienen ook te worden getroffen voor koelsystemen, met name in grotere gebouwen.

6.

3. Energieverbruik in de bouwsector


Het totale eindverbruik van energie in de EU bedroeg in 1997 ongeveer 930 miljoen toe. Een vereenvoudigde uitsplitsing van deze vraag toont het belang van gebouwen in dit verband: 40,7 % van de totale vraag naar energie wordt gebruikt in de woon- en tertiaire sector, waarvan het grootste deel voor energiediensten die verband houden met het gebouw (zie tabel 1). Verder dient erop te worden gewezen dat ongeveer 10 % van de verbruikte energie in gebouwen afkomstig is van hernieuwbare energiebronnen.

Verreweg het grootste eindgebruik van energie voor huishoudens in de lidstaten (57 %) komt voor rekening van ruimteverwarming, gevolgd door verwarming van water (25 %). Elektrische apparaten en verlichting maken 11 % van het totaalverbruik van energie in deze sector uit (zie tabel 1). Voor de tertiaire sector (zie figuur 2) ligt het belang van ruimteverwarming iets lager (52 % van het totaalverbruik van de sector), terwijl het energieverbruik voor verlichting en kantoorapparatuur en de categorie 'overige' (die hoofdzakelijk kantoorapparatuur omvat) respectievelijk 14 % en 16 % bedraagt.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Figuur 1: Energieverbruik in de woonsector i

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Figuur 2: Energieverbruik in de tertiaire sector i


7.

4. Potentiële besparingen door maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie in de bouwsector


8.

4.1 Werkingssfeer van het initiatief


Het onderhavige initiatief is gericht op aspecten van het gebruik van energie in gebouwen ten behoeve van verwarming, warm water, koeling en verlichting. Dit document heeft betrekking op de bouwschil, met inbegrip van ramen en geïnstalleerde systemen voor verwarming, airconditioning en ventilatie. Het heeft geen betrekking op maatregelen voor niet-geïnstalleerde apparatuur, zoals huishoudapparaten (met inbegrip van fornuizen), die samen verantwoordelijk zijn voor 18 % van het totaalverbruik van energie in de woonsector. In de tertiaire sector wordt voor verlichting - verantwoordelijk voor 14 % van het energieverbruik in die sector - voornamelijk geïnstalleerde apparatuur gebruikt; om die reden is verlichting in het initiatief inbegrepen. Naar schatting vertegenwoordigt niet-geïnstalleerde apparatuur ongeveer 20 % van het verbruik van de tertiaire sector, voor een deel vanwege het grote aandeel van kantoorapparatuur. Wat betreft niet-geïnstalleerde apparaten, zijn specifieke beleidsmaatregelen, zoals etikettering, verplichte minimumeisen inzake efficiëntie, convenanten, enzovoort, reeds ten uitvoer gelegd of voorzien in het actieplan voor energie-efficiëntie i.

9.

4.2 Totale besparingspotentieel


Wat betreft het gebruik van energie in gebouwen ten behoeve van verwarming, warm water, airconditioning of verlichting, wordt een kosteneffectief besparingspotentieel i van ongeveer 22 % van het huidige verbruik geraamd, dat tegen het jaar 2010 kan worden gerealiseerd i. Zoals uiteengezet in het Europese Voortgangsverslag over klimaatverandering is bij deze raming uitgegaan van een normaal tempo van vernieuwing en renovatie van bestaande gebouwen, een nettotoename van het gebouwenbestand met ongeveer 1,5 % per jaar, en een geleidelijk toenemend gebruik van beste beschikbare technologieën in gebouwen i.

In haar Groenboek 'Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening' i herbevestigt de Commissie de indicatieve doelstelling vervat in de Resolutie van de Raad van 7 december 1998 i om de energie-intensiteit van het eindverbruik met één extra procentpunt per jaar boven de verwachte jaarlijkse ontwikkeling te verbeteren. Voor de gebouwensector zou het realiseren van deze indicatieve doelstelling resulteren in een niet gerealiseerd energieverbruik van meer dan 55 miljoen toe, wat neerkomt op niet gerealiseerde CO2-emissies van ongeveer 100 miljoen ton per jaar of ongeveer 20 % van de Kyoto-verbintenis van de EU. Als deze doelstelling wordt bereikt, zou ook tweederde van het besparingspotentieel in de sector zijn gerealiseerd, waarbij rekening wordt gehouden met prijsschommelingen en mogelijke 'boemerangeffecten' i. Om dit te verwezenlijken, is echter doeltreffende actie nodig.

10.

4.3 Besparingspotentieel door verbeteringen van de bouwschil


In 1995 waren er ongeveer 150 miljoen woningen in de vijftien lidstaten van de EU. Ongeveer 32 % van het huidige bestand is vóór 1945 gebouwd, ongeveer 40 % tussen 1945 en 1973-75 en ongeveer 28 % sedert 1973-75 i. Gemiddeld 56 % van de woningen worden bewoond door de eigenaar, variërend van bijna 40 % in Duitsland tot bijna 80 % in Spanje. Eengezinswoningen maken 66 % uit van de woningen in de vijftien lidstaten, in Duitsland, Ierland, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk zelfs 80 %.

Het meest recente Eurostat-onderzoek naar energieverbruik in de woonsector dat beschikbaar is (gepubliceerd in 1999), toont significante verschillen wat betreft toegepaste isolatiemaatregelen in de lidstaten. Deze laten zich deels, maar niet geheel verklaren uit klimatologische verschillen tussen landen. Tabel 2 geeft een overzicht van de toegepaste maatregelen. De cijfers geven het percentage aan van de deelnemers aan het onderzoek die maatregelen hadden genomen i.

Tabel 2: Thermische isolatie en beglazing in enkele EU-lidstaten

[zie origineel document voor tabel]

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Hoewel er enige verbetering valt te bespeuren in vergelijking met de resultaten van vroegere onderzoeken, blijven er grote verschillen bestaan tussen de lidstaten.

Het gemiddelde warmteverlies in de EU voor nieuwe gebouwen is momenteel ongeveer de helft van dat voor het huizenbestand van vóór 1945 i. Het totaalverbruik van energie in nieuwe woningen beloopt 60 % van dat in oude woningen. Een aanscherping van de voorschriften inzake thermische isolatie en een beter rendement van geïnstalleerde systemen in bestaande woningen zouden deze woningen meer in overeenstemming brengen met de huidige bouwnormen en dit belangrijke besparingspotentieel helpen realiseren. Dit zou een zeer gewenste en in veel gevallen kosteneffectieve oplossing vormen.

Er is een vergelijking gemaakt van de bouwvoorschriften inzake thermische isolatie in de Europese Unie. Onderstaande vergelijking laat zien dat er tamelijk extreme verschillen bestaan in bouwvoorschriften, zelfs nadat deze onderling vergelijkbaar zijn gemaakt door ze te corrigeren voor klimatologische verschillen met behulp van zogeheten 'graaddagen'. De vergelijking is gemaakt door gebruik te maken van de modelbouwvoorschriften van Denemarken en deze toe te passen op iedere lidstaat na klimatologische correctie. Het verbruik gemeten volgens de toepassing van deze modelbouwvoorschriften is in een groot aantal gevallen veel lager dan bij toepassing van bestaande nationale voorschriften inzake thermische isolatie (zie figuur 3).

Figuur 3: Energieverbruik in lidstaten volgens hun bestaande nationale bouwvoorschriften vergeleken met de Deense modelvoorschriften gecorrigeerd voor klimatologische verschillen i i.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Figuur 3 laat zien dat een Europees initiatief gericht op het verbeteren van de energieprestaties van gebouwen door het bevorderen van betere voorschriften inzake thermische isolatie in de lidstaten tot op een niveau dat sommige lidstaten reeds hebben bereikt, kan resulteren in grote energiebesparingen voor de hele EU.

Opgemerkt zij dat bovenvermelde berekeningen zijn gebaseerd op de veronderstelling dat de theoretische normen daadwerkelijk in de praktijk worden toegepast.

11.

4.4 Besparingspotentieel voor verwarmingsketels


Richtlijn 92/42/EEG heeft minimumeisen inzake het rendement van centraleverwarmingsketels in woningen ingevoerd en er zodoende voor gezorgd dat alle nieuwe ketels een redelijk rendement hebben. SAVE-studies hebben echter aangetoond dat meer dan tien miljoen ketels in de EU ouder zijn dan twintig jaar. Het besparingspotentieel dat zou kunnen worden gerealiseerd door deze oude ketels te vervangen, resulteert op zich alleen al in een verminderd verbruik van meer dan 10 miljoen toe of ongeveer 5 % van de ten behoeve van verwarming in de woonsector gebruikte energie.

Het totale rendement van ketels op jaarbasis wordt verbeterd door het juist afstemmen van de ketel op de verwarmingsinstallatie (radiatorsysteem), het beperken van stand-by-verliezen, het gebruik van regelinstrumenten en het kiezen van de juiste grootte van de ketel voor het gebouw en het klimaat. Oude ketels hebben veel lagere nominale en deellastrendementen en de meeste zijn om verschillende redenen te groot, bijvoorbeeld vanwege het economisch belang voor de installateur om grotere en duurdere ketels te promoten. De combinatie van te grote ketels, hoge stand-by-verliezen en lage rendementen resulteert in een totaal rendement dat 35 % lager ligt dan dat van goed geïnstalleerde nieuwe ketels van de juiste grootte, die voldoen aan de bestaande minimumnormen inzake rendement van de EU.

Opgemerkt dient te worden dat het voordeel van een nieuwe moderne ketel, alleen beoordeeld op basis van het nominaal rendement ervan, vaak niet opweegt tegen de vervangingskosten van een nog werkende ketel. Er dient daarom een geïntegreerde berekening te worden gemaakt van de totale kosten van een nieuwe ketel en van de alternatieve kosten (en de risico's) van het niet vervangen van de bestaande ketel, waarbij bovengenoemde factoren in aanmerking worden genomen.

12.

4.5 Besparingspotentieel van andere geïnstalleerde systemen


Het verbruik voor verlichting bedraagt ongeveer 9 miljoen toe, of ongeveer 4 % van het totaalverbruik van energie in de woonsector, waar het merendeel van de verlichtingsarmaturen niet permanent in het gebouw is geïnstalleerd. In de tertiaire sector, waar de verlichting overwegend bestaat uit tl-verlichting die in het gebouw is geïnstalleerd, bedraagt het verbruik voor verlichting zoals gezegd ongeveer 18 miljoen toe of 14 % van het energieverbruik van de sector. Op het gebied van verlichting is daarom een groot besparingspotentieel aanwezig, met name in de tertiaire sector. Door het gebruik van de meest efficiënte componenten, het toepassen van regelsystemen en de integratie van verlichting met daglicht en verwante technologieën zijn besparingen van 30 tot 50 % haalbaar. Deze besparingen, 6 tot 9 miljoen toe, vertegenwoordigen een aanzienlijk aandeel van het beschikbare potentieel in de bouwsector. Het onlangs gestarte 'GreenLight'-programma van de EU laat zien dat de meeste energiebesparingen op het gebied van verlichting zeer kosteneffectief zijn.

Airconditioning is een snel groeiende verbruikscomponent in de woon- en tertiaire sector. Het totaalverbruik van energie voor airconditioning, dat ongeveer 3 miljoen toe bedraagt (ofwel 0,7 % van het totale eindverbruik van energie van de twee sectoren samen), zal, indien de huidige tendens aanhoudt, in het jaar 2020 zijn verdubbeld. Het kosteneffectief besparingspotentieel is ongeveer 25 %. Wanneer tijdig de juiste beleidsmaatregelen worden genomen, met inbegrip van het invoeren van minimumeisen ten aanzien van het rendement van airconditioningsystemen, kan in 2010 veel zijn bereikt.

13.

4.6 Potentieel voor milieuvriendelijke energieopwekkingsinstallaties


In veel gebouwen is een veelbelovend potentieel aanwezig voor het terugdringen van CO2-emissies en het besparen van energie door middel van een geïntegreerde methode, waarbij traditionele vormen van energiebesparing in de bouwschil worden gecombineerd met milieuvriendelijke energieopwekking. Hoewel dit type energieopwekking in veel gevallen gedecentraliseerd en ter plaatse zou kunnen plaatsvinden, kan aansluiting op bestaande netwerken voor stadsverwarming/-koeling eveneens een belangrijk middel zijn om de totale energieprestaties van een gebouw te verbeteren.

Milieuvriendelijke installaties voor het opwekken van energie die van belang zijn voor de gebouwensector, kunnen ruwweg in drie hoofdgroepen worden onderverdeeld:

* hernieuwbare energiebronnen

* warmtekrachtkoppeling (WKK) en stadsverwarming/-koeling

* warmtepompen (alleen in bepaalde gevallen en onder bepaalde omstandigheden)

14.

Hernieuwbare energiebronnen


Op 10 mei 2000 keurde de Commissie een voorstel goed voor een richtlijn betreffende de bevordering van het gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen i. Het Europees Parlement en het Franse en Zweedse voorzitterschap gaven dit voorstel prioriteit. Naar verwachting zal dit voorstel in 2001 resulteren in wetgeving betreffende elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, die indicatieve doelstellingen voor de lidstaten zal bevatten.

Het onderhavige voorstel heeft betrekking op de specifieke potentiële voordelen van het integreren van installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen in gebouwen, waarbij het niet alleen gaat om elektriciteit, maar ook, even belangrijk, om warmteopwekking.

Het Groenboek 'Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening' i benadrukt het belang van de ontwikkeling van nieuwe en hernieuwbare energiebronnen. Het haalt het Witboek over hernieuwbare energiebronnen i aan, waarin geraamd wordt dat tegen het jaar 2010 een totaal geïnstalleerd vermogen van 100 miljoen m2 aan zonnecollectoren kan worden gerealiseerd (in 1998 bedroeg het geïnstalleerde vermogen 9,0 miljoen m2 i). In een vervolgverslag over het Witboek i, dat meer gedetailleerde uitsplitsingen van de verschillende sectoren en technologieën bevat, wordt geraamd dat een groot deel van deze zonnecollectoren inzetbaar is voor de productie van warm water voor huishoudens (50 %), ruimteverwarming (11 %) en grote collectieve verwarmingssystemen op zonne-energie (19 %), allemaal zaken die relevant zijn voor de gebouwensector. Het Witboek verwacht tegen 2010 een bijdrage van 3000 MWp aan geïnstalleerd vermogen uit fotovoltaïsche omzetting (tegen een huidig niveau van ongeveer 200 MWp), waarvan het merendeel naar verwachting afkomstig zal zijn van op het net aangesloten installaties die in de constructie van gebouwen (daken of gevels) zijn ingebouwd. Om dit potentieel te verwezenlijken, zijn echter meer effectieve maatregelen en prikkels nodig i.

Wat betreft biomassa, wordt, met name in de woonsector, reeds gebruik gemaakt van vaste biobrandstoffen zoals brandhout, houtspaanders en pellets ten behoeve van verwarming en de productie van warm water. De betreffende technieken kunnen zowel worden toegepast voor de verwarming van eengezinswoningen als voor centraleverwarmingseenheden in grote gebouwen en appartementencomplexen, en kunnen, volgens bovengenoemd vervolgverslag over het Witboek, in 2010 een aanzienlijk vermogen leveren.

15.

Warmtekrachtkoppeling (WKK) en stadsverwarming/-koeling


Warmtekrachtkoppeling (WKK), geschikt voor afzonderlijke gebouwen en voor groepen gebouwen, is een andere opwekkingstechnologie die een positieve bijdrage kan leveren aan de totale energieprestaties van een gebouw. Dankzij een efficiënte toepassing van de brandstof i die zowel voor elektriciteits- als warmteproductie wordt gebruikt, is WKK een energie-efficiënte oplossing, die brandstof bespaart en daarmee tevens bijdraagt tot het verminderen van CO2-emissies.

Een bredere toepassing van WKK in de gebouwensector kan een grote bijdrage leveren aan de totale indicatieve communautaire doelstelling van een verdubbeling van het totale aandeel van elektriciteitsproductie uit WKK tot 18 % in 2010 i. WKK is vooral toepasbaar in grotere gebouwen, zoals appartementencomplexen, ziekenhuizen, hotels, recreatiecentra, vliegvelden, winkelcentra en andere grote kantoorgebouwen. Microsystemen voor warmtekrachtkoppeling in de woonsector kunnen op middellange en lange termijn eveneens een aanvullend potentieel bieden. Aansluiting op bestaande netwerken voor stadsverwarming of -koeling zal in veel gevallen een energie-efficiënte oplossing bieden om te voldoen aan de vraag naar verwarming of koeling in een gebouw. Waar dergelijke systemen reeds in bedrijf zijn, dient aansluiting van meer gebouwen op het netwerk prioriteit te krijgen. Stadsverwarming/-koeling is ook een mogelijkheid voor energievoorziening die overweging verdient bij het plannen en ontwikkelen van nieuwe woongebieden.

16.

Warmtepompen


Warmtepompen vormen nog een andere mogelijkheid voor energievoorziening, die onder bepaalde omstandigheden een positieve bijdrage kan leveren aan energiebesparing in gebouwen. Warmtepompen kunnen een hoog rendement behalen en zijn in sommige gevallen zowel in eengezins- als meergezinswoningen toepasbaar voor ruimteverwarming. Behalve in Zweden is de marktpenetratie voor warmtepompen in de meeste EU-landen aan de lage kant. De hoge investeringskosten in vergelijking met andere technologieën worden als een belangrijke belemmering gezien, maar de kosten nemen geleidelijk af en het rendement neemt toe.

De bevordering van gedecentraliseerde energieopwekking in gebouwen dient voor de drie bovengenoemde categorieën te geschieden op een wijze waarbij zowel vraag- als aanbodmaatregelen op een geïntegreerde wijze worden onderzocht. Het gebruik van energie-efficiënte of CO2-vrije vormen van energievoorziening in gebouwen met een zeer slechte isolatie zou over het algemeen niet moeten worden aangemoedigd.

17.

4.7 Besparingspotentieel wat betreft ontwerp en oriëntatie van gebouwen: de bio-klimatologische dimensie


Geraamd wordt dat wanneer bij het ontwerp en de bepaling van de plaats van gebouwen volledig rekening wordt gehouden met bestaande bio-klimatologische of ecologische aspecten, de energiebehoeften tijdens de levensduur van die gebouwen veel lager zullen zijn. In bepaalde gevallen kan het energieverbruik van gebouwen die reeds aan hoge normen inzake thermische isolatie voldoen, met 60 % worden verminderd door gebruik te maken van het meest geschikte ontwerp voor passieve zonne-energie, geoptimaliseerde actieve zonnesystemen ten behoeve van de warmwatervoorziening en ruimteverwarming voor huishoudens, betere daglichttoetreding en beheersing van natuurlijke koeling en zonnestraling. Bij nieuwe gebouwen die op deze wijze worden gebouwd, zullen de ruimteverwarmingsbehoeften slechts een kwart zijn van de huidige behoeften i. Zelfs bij bestaande gebouwen, waarbij ontwerp en ligging reeds vastliggen, kan dit besparingspotentieel aanzienlijk zijn, indien gunstige voorwaarden aanwezig zijn en deze op de juiste wijze worden benut.

Het concept van bio-klimatologisch ontwerp en bio-klimatologische constructie omvat strategieën om alle fysische parameters te optimaliseren en verwarming, koeling, ventilatie en verlichting te verbeteren.

Een strategie voor verwarming en koeling behelst het nemen van maatregelen die bijvoorbeeld het gebruik en de accumulatie van passieve zonnewarmte maximaliseren tijdens het seizoen waarin verwarming nodig is en minimaliseren tijdens het seizoen waarin koeling nodig is, afhankelijk van de relatieve duur van de twee seizoenen. Hierbij gaat het om factoren als het zodanig positioneren van het huis, dat een maximaal extern oppervlak aan de zon wordt blootgesteld (of, voor koeling, juist van de zon wordt afgeschermd). Tevens houdt de strategie in dat rekening wordt gehouden met overheersende windrichtingen, potentiële en bestaande schaduwen van bomen en het verwarmings- en koelingsaccumulatiepotentieel van aangrenzend terrein en watervlakken, voor warmtepompen, koelsystemen en gelijksoortige toepassingen.

Een strategie op het gebied van verlichting omvat het optimaliseren van het gebruik van natuurlijk daglicht ter aanvulling op en beperking van de behoefte aan kunstmatige verlichting. Dit geschiedt door te voorzien in het toepassen van technieken voor daglichttoetreding, waarbij aandacht wordt besteed aan de vorm van ramen, lichtverspreiding, prismatechnologie en soortgelijke maatregelen.

18.

4.8 Slotopmerkingen


Zoals hierboven is beschreven, heeft energiebesparing in de bouwsector veel verschillende economische en technische aspecten. In verschillende lidstaten zijn deze aspecten geïntegreerd in één systeem voor de beschrijving van energieprestaties van een gebouw. Bij zulk een geïntegreerde benadering kunnen de verschillende aspecten die in de normen voor nieuwe gebouwen moeten worden opgenomen, worden uitgedrukt in eenvoudige indicatoren van energieprestaties. Bovendien verschaft een dergelijke benadering extra flexibiliteit met betrekking tot details, hetgeen ontwerpers meer mogelijkheden geeft om aan de minimumnormen te voldoen. Om een bepaalde mate van harmonisatie te bereiken in de beoordeling van gebouwen ten behoeve van ontwerpers en gebruikers in de EU, is een gemeenschappelijke methode nodig die op zulk een geïntegreerde benadering is gebaseerd.

Hoewel alle lidstaten minimumnormen toepassen, met name voor nieuwe gebouwen, bestaan er aanzienlijke verschillen in het niveau van de energieprestaties die deze normen voorschrijven. Deze verschillen duiden op een groot potentieel voor verbetering en op de noodzaak maatregelen te nemen om dit potentieel op de meest kosteneffectieve wijze te realiseren.

Niettemin dient te worden erkend dat het grootste potentieel voor energiebesparing ligt bij de renovatie van bestaande gebouwen. Om op dit vlak verbetering te bereiken, lijkt de meest geschikte maatregel de invoering van certificering van gebouwen om zodoende het bewustzijn te vergroten. Tezelfdertijd vormt dit de beste remedie om een belangrijke marktonvolkomenheid weg te nemen, namelijk de afwezigheid van prikkels bij eigenaren om in de gebouwen die ze verhuren te investeren. Speciale aandacht verdient de doeltreffende vervanging van verwarmingsinstallaties. Bovendien moeten gebouwen aan hogere normen voldoen wat betreft energieprestaties wanneer ze renovatie ondergaan. Ter informatie van het algemene publiek dienen gegevens over de certificering van overheidsgebouwen of bepaalde andere gebouwen met een hoog energieverbruik die open zijn voor het publiek, in die gebouwen op een zichtbare plaats te worden aangebracht, waarbij ook aanbevolen en actuele binnentemperaturen en relevante klimaatfactoren moeten worden vermeld.

19.

5. Rechtvaardiging voor actie op communautair niveau


20.

5.1 Huidig politiek kader


Artikel 2 van het EG-Verdrag voorziet in een duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de Gemeenschap. Artikel 6 van het EG-Verdrag versterkte deze doelstellingen op het gebied van duurzame ontwikkeling door de integratie van het milieubeleid in andere communautaire beleidsterreinen. In 1998 herbevestigde de Europese Raad van Cardiff de noodzaak om milieuoverwegingen in het energiebeleid te integreren. Artikel 175 stelt een kader vast voor het goedkeuren van maatregelen die het milieu als doelstelling hebben.

Het Raamverdrag inzake klimaatverandering van de VN vereist dat de betrokken partijen beleid goedkeuren en maatregelen nemen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen en te beperken teneinde deze uitstoot tegen 2000 te stabiliseren op het niveau van 1990. Deze niet-verbindende eis is aangevuld door de verbintenis van de Gemeenschap om de uitstoot met 8% te verminderen, zoals die is vastgelegd in het Protocol van Kyoto van 1997. Hoewel de gebouwensector al een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan de inspanningen van de Gemeenschap om de Kyoto-doelstelling te realiseren in het relatief geringe aantal jaren dat nog rest tot 2012, dient deze sector een nog grotere rol te spelen in de periode na 2012. In haar voorstel voor een zesde milieuactieprogramma stelt de Commissie dat zij streeft naar een reductie van 20-40 % van de uitstoot in het jaar 2020. Op 8 maart 2000 heeft de Commissie de mededeling inzake 'het beleid en de maatregelen van de EU om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen - Naar een Europees Programma inzake Klimaatverandering (EPK)' i goedgekeurd. Het EPK is gebaseerd op de mededeling van de Commissie van mei 1999 'Voorbereiding van de uitvoering van het Protocol van Kyoto' i en is een uitvloeisel van oorspronkelijk door de Milieuraad in juni 1998 en in oktober 1999 gedane voorstellen. De Milieuraad drong er bij de Commissie op aan om zo vroeg mogelijk in 2000 een lijst van prioritaire acties voor gemeenschappelijke en gecoördineerde beleidslijnen en maatregelen op te stellen en passende beleidsvoorstellen voor te bereiden.

Gezien de verwachte toename van de uitstoot en wanneer verdere maatregelen uitblijven en de uitdaging waarvoor de meeste lidstaten zich geplaatst kunnen zien om de verplichtingen na te komen die de EU in het kader van de overeenkomst inzake gezamenlijke lastenreductie is aangegaan, zal versterking van beleidslijnen en maatregelen op EU-niveau een belangrijke aanvulling vormen op nationale strategieën inzake klimaatverandering.

In haar Groenboek inzake een continue energievoorziening i zet de Commissie de toekomstige energiesituatie in de EU voor 2010 en daarna uiteen. Een van de belangrijkste opmerkingen in deze mededeling is dat de EU op korte en middellange termijn steeds minder in staat zal zijn de aanbodzijde van energie te beïnvloeden. Maar aangezien het energieverbruik in de EU tot het hoogste ter wereld behoort, zou de Unie haar uiterste best moeten doen om, met name aan de vraagzijde, de sterke afhankelijkheid van externe energieleveranciers te beperken.

Tijdens de vergadering van de informele Raad Economische en Financiële Vraagstukken op 9 september 2000 werd de nadruk gelegd op de noodzaak de tenuitvoerlegging van EU-actieplannen op het gebied van energiebesparende maatregelen en diversificatie te versnellen teneinde de afhankelijkheid van olie van de Europese economieën te verminderen.

In reactie op het actieplan voor energie-efficiëntie van de Commissie heeft de Energieraad in het jaar 2000 twee conclusies goedgekeurd, en wel op 30 mei en op 5 december i i. In beide conclusies wordt de Commissie gevraagd om, met name in de woon- en tertiaire sector, met initiatieven te komen op het gebied van gebouwencertificering, verbetering van de thermische isolatie en van geïnstalleerde apparatuur en andere installaties.

21.

5.2 Meerwaarde van actie op communautair niveau


In paragraaf 4.3 hierboven zijn de grote verschillen aangegeven die bestaan tussen de inspanningen van de lidstaten op het gebied van energiebesparing in de gebouwensector, en zijn de maatregelen genoemd waarvan het meeste resultaat valt te verwachten.

Daarom dient het voorstel voor een nieuw bindend wettelijk instrument te worden gezien in het licht van de doelstelling om de energieprestaties van gebouwen in alle lidstaten in de Europese Unie te verbeteren. Het het terugdringen van CO2-emissies en de continuïteit van de energievoorziening zijn een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de Lidstaten en daarom is een wetgevend voorstel op communautair niveau hier gerechtvaardigd. In sommige lidstaten dateren de huidig geldende bouwnormen van eind zeventiger jaren terwijl andere Lidstaten onlangs aanzienlijke verbeteringen hebben doorgevoerd in deze belangrijke sector. Als een eerste stap moet daarom een van de doelen van dit voorstel zijn om convergentie van bouwnormen te realiseren, met inbegrip van normen voor thermische isolatie, naar die van lidstaten die al een relatief hoog niveau hebben.

Verbetering van energie-efficiëntie in gebouwen is al eerder als streefdoel in wettelijke instrumenten van de Gemeenschap vastgelegd. De voornaamste daarvan voor de bouwsector zijn de richtlijn betreffende verwarmingsketels (92/42/EEG), de richtlijn 'bouwproducten' (89/106/EEG) en de artikelen met betrekking tot gebouwen in de 'SAVE'-richtlijn (93/76/EEG).

Laatstgenoemde richtlijn vereist dat lidstaten programma's opstellen en ten uitvoer leggen die betrekking hebben op zes met name genoemde gebieden en die tot doel hebben de energie-efficiëntie te verbeteren. Deze programma's kunnen de vorm aannemen van wetten, voorschriften, economische en administratieve instrumenten, voorlichting, opleiding en overeenkomsten op vrijwillige basis.

Er wordt echter op gewezen dat Richtlijn 93/76/EEG in een andere politieke context is goedgekeurd, namelijk voordat het Protocol van Kyoto werd gesloten en voordat de nieuwe twijfels waren gerezen ten aanzien van de groeiende afhankelijkheid van de EU van het aanbod van andere partijen op de wereldmarkt. Hoewel deze richtlijn zeker een nuttige bijdrage heeft geleverd, was dit niet voldoende om de belangrijke doelstelling, namelijk verbetering van de energieprestaties van gebouwen, te behalen en wel in een mate die economisch en technisch uitvoerbaar wordt geacht.

Bovengenoemde ontwikkelingen onderstrepen het communautaire aspect van energie-efficiëntie en rechtvaardigen het ondernemen van meer concrete actie op communautair niveau ter aanvulling of versterking van bestaande nationale maatregelen op dit gebied. Er moet ook worden benadrukt dat een communautaire benadering van dit onderwerp een economische schaalvergroting in de interne markt teweeg zal brengen voor producten, onderdelen en installaties die de energieprestatie van gebouwen verbeteren. Bovendien geldt dat, waar marktonvolkomenheden wettelijke maatregelen zoals verplichte certificering ter bevordering van energie-efficiëntie noodzakelijk maken, een communautaire benadering consumenten en industrie, die deze gebouwen gebruiken, huren, bouwen of verkopen, een betere garantie zal bieden op gelijke kansen op de interne markt.

22.

5.3 Relevantie van het initiatief voor de kandidaat-lidstaten


In het overzicht van 1999 van het energieverbruik van huishoudens heeft Eurostat ook gegevens van veel Midden- en Oost-Europese landen opgenomen i. In de meeste van deze landen leeft meer dan twee derde van de bevolking in stedelijke gebieden. Het percentage door de eigenaar bewoonde woningen ligt gemiddeld hoger dan in de vijftien EU-landen, in de meeste gevallen tussen 80 en 90 % en alleen in Polen, de Tsjechische Republiek en Letland ligt het lager dan 55 %.

In de meeste LMOE's ligt het percentage van het energieverbruik voor ruimteverwarming hoger dan 70 % van het totale energieverbruik in woningen. In de meeste van deze landen zijn centraleverwarmingssystemen (ofwel voor elke woning afzonderlijk, ofwel collectief voor meergezinswoningen, ofwel stadsverwarming voor huizenblokken) de meest gebruikte wijze van verwarming.

Vooral in de grote-elementenbouw, die voornamelijk vanaf eind jaren zestig tot de jaren negentig werd toegepast, worden gebouwen gekenmerkt door een zeer grote verwarmingsbehoefte, die per vierkante meter twee tot drie keer zo groot is als die van de EU, vooral vanwege nauwelijks bestaande isolatienormen.

De omvorming van de economieën van de LMOE's heeft al geleid tot een aanzienlijke verhoging van energieprijzen voor huishoudens, vooral voor stadsverwarming. Het realiseren van de mogelijkheden voor energiebesparing in de bouwsector in deze landen heeft niet alleen positieve effecten op het milieu en de continuïteit van de energievoorziening, maar is ook belangrijk voor het verminderen van de negatieve economische effecten van prijsverhogingen op de financiële middelen van huishoudens.

23.

6. Inhoud van het voorstel


Artikel 1 definieert het doel en de werkingssfeer van het voorstel.

Artikel 2 geeft definities van de in het voorstel gebruikte termen en concepten.

Artikel 3 stelt de eisen voor lidstaten vast om een methode te ontwikkelen voor een geïntegreerde berekening van de energieprestaties van gebouwen. In de bijlage van de voorgestelde richtlijn wordt een kader voor een dergelijke methode aangegeven.

Artikel 4 verplicht de lidstaten ertoe minimumnormen voor de energieprestaties van nieuwe gebouwen op te stellen en deze normen geregeld bij te werken; bovendien legt het de lidstaten de verplichting op de haalbaarheid van het installeren van alternatieve energievoorzieningssystemen voor grote nieuwe gebouwen te beoordelen.

Artikel 5 verplicht de lidstaten ertoe de passende normen voor energieprestaties op grote bestaande gebouwen toe te passen, wanneer deze gebouwen een ingrijpende renovatie ondergaan, mits wordt voldaan aan bepaalde criteria op het gebied van kosten en kosteneffectiviteit.

Artikel 6 voorziet in het beschikbaar stellen van een energiecertificaat dat niet ouder is dan vijf jaar, aan kopers en huurders van nieuwe en bestaande gebouwen op het moment van bouw, verkoop of huur. Voor overheidsgebouwen en gebouwen die open zijn voor het publiek, dient een dergelijke certificering ten minste elke vijf jaar plaats te vinden; het energiecertificaat dient op een opvallende en voor het algemene publiek duidelijk zichtbare plaats te worden aangebracht. Bovendien moet voor zulke openbare gebouwen duidelijk worden aangegeven wat de aanbevolen binnentemperaturen en indien van toepassing andere klimaatomstandigheden zijn, samen met aanduidingen van de actuele binnentemperatuur en klimaatomstandigheden.

Artikel 7 stelt specifieke eisen vast voor een regelmatige keuring van verwarmingsketels en airconditioningsystemen, waaraan verbonden een eenmalige keuring en beoordeling van de gehele verwarmingsinstallatie wanneer deze verwarmingsketels meer dan vijftien jaar oud zijn..

Article 8 verplicht tot een regelmatige controle van centrale airconditioningsystemen.

Artikel 9 verplicht de lidstaten ertoe een systeem in te stellen dat de garantie biedt dat de certificering en keuring door deskundig en onafhankelijk personeel worden uitgevoerd.

De artikelen 10 & 11 hebben betrekking op de comitéprocedure voor aanpassing van de bijlage bij de richtlijn aan technische vooruitgang of het opnemen van toekomstige normen.

De artikelen 12 & 13 betreffen de bestuursrechtelijke bepalingen van het voorstel.

De bijlage bij het voorstel bevat de voornaamste aspecten die in aanmerking moeten worden genomen bij het berekenen van de energieprestaties van gebouwen en voorschriften voor de inspectie van verwarmingsketels en centrale airconditioningsystemen.