Toelichting bij COM(2023)678 - Standpunt EU over een wijziging van bijlage XX (Milieu) bij de EER-overeenkomst (ETS Luchtvaart)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel heeft betrekking op het besluit tot vaststelling van het namens de Unie in het Gemengd Comité van de EER in te nemen standpunt over de beoogde vaststelling van het besluit van het Gemengd Comité tot wijziging van bijlage XX (Milieu) bij de EER-overeenkomst

2. Achtergrond van het voorstel

2.1. De EER-overeenkomst

De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna “de EER-overeenkomst” genoemd) waarborgt gelijke rechten en plichten binnen de interne markt voor burgers en marktdeelnemers in de EER. Zij voorziet in de opname van EU-wetgeving met betrekking tot de vier vrijheden in de 30 EER-staten (de EU-lidstaten, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein). Daarnaast heeft de EER-overeenkomst betrekking op samenwerking op andere belangrijke gebieden, zoals onderzoek en ontwikkeling, onderwijs, sociaal beleid, milieu, consumentenbescherming, toerisme en cultuur, gezamenlijk “flankerend en horizontaal” beleid genoemd. De EER-overeenkomst is op 1 januari 1994 van kracht geworden. De Europese Unie is samen met haar lidstaten partij bij de EER-overeenkomst.

2.2. Het Gemengd Comité van de EER

Het Gemengd Comité van de EER is verantwoordelijk voor het beheer van de EER-overeenkomst. Het is een forum voor het uitwisselen van standpunten in verband met de werking van de EER-overeenkomst. De besluiten van het Gemengd Comité worden bij consensus genomen en zijn bindend voor de partijen. Het Secretariaat-generaal van de Europese Commissie is verantwoordelijk voor de coördinatie van EER-aangelegenheden aan EU-zijde. 

2.3. De beoogde handeling van het Gemengd Comité van de EER

Naar verwachting zal het besluit van het Gemengd Comité van de EER tot wijziging van bijlage XX (Energie) bij de EER-overeenkomst (hierna “de beoogde handeling” genoemd) door het Gemengd Comité van de EER worden vastgesteld.

De beoogde handeling heeft tot doel Richtlijn (EU) 2023/958 wat betreft de bijdrage van de luchtvaart aan de emissiereductiedoelstelling van de Unie voor de hele economie en de passende toepassing van een wereldwijde marktgebaseerde maatregel (ETS Luchtvaart)1 samen met Besluit (EU) 2023/136 wat betreft de kennisgeving inzake compensatie in het kader van een wereldwijde marktgebaseerde maatregel voor in de Unie gevestigde vliegtuigexploitanten2, op te nemen in de EER-overeenkomst.

De beoogde handeling zal voor de partijen bindend zijn overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van de EER-overeenkomst.


3. Namens de Unie in te nemen standpunt

De Commissie legt het bijgaande ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER voor aan de Raad met het oog op vaststelling van het standpunt van de Unie. Zodra dit standpunt is vastgesteld, moet het zo spoedig mogelijk in het Gemengd Comité van de EER worden gepresenteerd.

In bijgaand ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER is bepaald dat emissierechten in mindering zullen worden gebracht op het aantal emissierechten dat IJsland anders zou veilen, zodat die emissierechten in 2025 en 2026 alleen aan vliegtuigexploitanten kunnen worden toegewezen voor vluchten die van een luchtvaartterrein in IJsland vertrekken en aankomen op een luchtvaartterrein in de EER, Zwitserland of het Verenigd Koninkrijk, of die vertrekken van een luchtvaartterrein in de EER en aankomen in IJsland. Deze voorwaardelijke toewijzing vindt op zodanige wijze plaats dat het beginsel van gelijke behandeling van luchtvaartmaatschappijen op dezelfde route en de doelstellingen, beginselen en andere bepalingen van de EER-overeenkomst volledig worden geëerbiedigd en nageleefd.

Eventuele extra emissierechten die aan vliegtuigexploitanten worden toegewezen, zijn afhankelijk van versnelde acties met het oog op klimaatneutraliteit.

In 2026 moet in het door de Commissie vastgestelde verslag ook de luchtvaartconnectiviteit van IJsland worden geëvalueerd, waarbij ook aandacht wordt besteed aan concurrentievermogen en koolstoflekkage, alsook aan de milieu- en klimaateffecten, en aan de in dit ontwerpbesluit beschreven aanpassingen. De resultaten van de evaluatie moeten in voorkomend geval in aanmerking worden genomen bij de toekomstige herziening van Richtlijn 2003/87/EG na de periode van 2024 tot en met 2026.

Deze aanpassing gaat verder dan wat kan worden beschouwd als louter technische aanpassingen in de zin van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad3. Het standpunt van de Unie wordt derhalve door de Raad vastgesteld.

4. Rechtsgrondslag

4.1. Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1. Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt”4.

4.1.2. Toepassing op het onderhavige geval

Het Gemengd Comité van de EER is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, namelijk de EER-overeenkomst. De door het Gemengd Comité van de EER vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van de EER-overeenkomst volkenrechtelijk bindend zijn.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de EER-overeenkomst. De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU, in samenhang met artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad.

4.2. Materiële rechtsgrondslag

4.2.1. Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU, in samenhang met artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad, vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de materiële rechtsgrondslag van de in de EER-overeenkomst op te nemen EU-rechtshandeling.

Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

4.2.2. Toepassing op het onderhavige geval

Aangezien bij het besluit van het Gemengd Comité Richtlijn (EU) 2023/958 samen met Besluit (EU) 2023/136 in de EER-overeenkomst wordt opgenomen, is het passend dit besluit van de Raad op dezelfde materiële rechtsgrondslag te baseren als de opgenomen handelingen. De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 192, lid 1, VWEU.

4.3. Conclusie

De rechtsgrondslag van het voorgestelde besluit moet artikel 192, lid 1, VWEU zijn, in samenhang met artikel 2018, lid 9, VWEU en artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien de handeling van het Gemengd Comité van de EER strekt tot wijziging van bijlage XX (Milieu) bij de EER-overeenkomst, is het passend die handeling na de vaststelling ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken.