Toelichting bij COM(2023)42 - Standpunt EU aangaande de procedure mbt geïnformeerde toestemming voor bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in internationale handel (wijziging bijlage III)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel heeft betrekking op het besluit tot vaststelling van het standpunt dat tijdens de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van Rotterdam door de Unie inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel moet worden ingenomen in verband met de voorgenomen goedkeuring van besluiten om bijlage III te wijzigen door acetochloor, carbosulfan, wit asbest (chrysotiel), fenthion (ULV-formuleringen (Ultra Low Volume) met 640 g werkzame stof/liter of meer), iprodion, vloeibare formuleringen (emulgeerbaar concentraat en oplosbaar concentraat) die paraquatdichloride in een concentratie van 276 g/liter of meer bevatten, wat overeenkomt met een paraquat-ion-concentratie van 200 g/liter of meer, en terbufos daaraan toe te voegen.

Daarnaast betreft dit voorstel het besluit tot bepaling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen op de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van Rotterdam met betrekking tot het door Zwitserland, Australië en Mali ingediende voorstel om het Verdrag te wijzigen.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.Het Verdrag van Rotterdam

Het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel (“het Verdrag”) heeft tot doel gedeelde verantwoordelijkheid en gezamenlijke inspanningen te bevorderen onder de partijen die bij de internationale handel in bepaalde gevaarlijke chemische stoffen betrokken zijn, teneinde de gezondheid van mens en milieu te beschermen tegen eventuele schade en bij te dragen tot een milieuverantwoord gebruik van die stoffen. Het Verdrag is op 24 februari 2004 in werking getreden.

De Europese Unie is partij bij het Verdrag 1 .

2.2.De Conferentie van de Partijen

De krachtens artikel 18 van het Verdrag opgerichte Conferentie van de Partijen (COP) is het bestuursorgaan van het Verdrag van Rotterdam. Dit orgaan komt normaliter om de twee jaar samen om toezicht te houden op de uitvoering van het Verdrag. Het beoordeelt ook chemische stoffen op verzoek van de Commissie ter beoordeling van chemische stoffen (CRC).

Krachtens artikel 5, lid 1, van het Verdrag moeten partijen kennisgevingen indienen van definitieve regelgeving om het gebruik van een chemische stof op nationaal niveau te verbieden of aan strenge beperkingen te onderwerpen. Als het secretariaat voor dezelfde chemische stof twee kennisgevingen ontvangt van twee partijen uit twee verschillende regio’s waarvoor de procedure voor voorafgaande geïnformeerde toestemming geldt, worden deze kennisgevingen doorgegeven aan de Commissie ter beoordeling van chemische stoffen. De CRC moet deze kennisgevingen toetsen aan de criteria van bijlage II bij het Verdrag en een aanbeveling aannemen met betrekking tot de opname in de lijst van de desbetreffende stof die ter overweging aan de COP is voorgelegd.

Daarnaast kan elke partij die een ontwikkelingsland of een land met een overgangseconomie is en die als gevolg van het gebruik op zijn grondgebied, onder de gewone gebruiksvoorwaarden, van een zeer gevaarlijke pesticideformulering problemen ondervindt, overeenkomstig artikel 6, lid 1, voorstellen de zeer gevaarlijke pesticideformulering in bijlage III bij het Verdrag op te nemen. De CRC moet deze voorstellen toetsen aan de criteria van bijlage IV bij het Verdrag en een aanbeveling aannemen met betrekking tot de opname in de lijst van de zeer gevaarlijke pesticideformulering die ter overweging aan de COP is voorgelegd.

De procedure voor de aanneming van wijzigingen van het Verdrag wordt geregeld bij artikel 21 van het Verdrag en de procedure voor de aanneming en wijziging van bijlagen bij artikel 22. Overeenkomstig artikel 23 van het Verdrag heeft elke partij één stem. Regionale organisaties voor economische integratie, zoals de EU, oefenen hun stemrecht echter uit met een aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal van hun lidstaten die partij zijn bij het Verdrag.

2.3.De beoogde handelingen van de Conferentie van de Partijen

De Conferentie van de Partijen zal zich tijdens haar elfde gewone vergadering beraden over het opnemen van acetochloor, carbosulfan, wit asbest (chrysotiel), fenthion (ULV-formuleringen (Ultra Low Volume) met 640 g werkzame stof/liter of meer), iprodion, vloeibare formuleringen (emulgeerbaar concentraat en oplosbaar concentraat) die paraquatdichloride in een concentratie van 276 g/liter of meer bevatten, wat overeenkomt met een paraquat-ion-concentratie van 200 g/liter of meer, en terbufos in bijlage III bij het Verdrag.

Chemische stoffen die in bijlage III worden opgenomen, zijn onderworpen aan de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming wanneer zij internationaal verhandeld worden. Dit houdt onder meer in dat partijen reacties inzake de invoer bij het secretariaat moeten indienen, zodat het secretariaat die aan alle partijen ter beschikking kan stellen. Partijen die de betreffende chemische stoffen uitvoeren, moeten rekening houden met deze reacties inzake de invoer.

De beoogde handelingen worden bindend voor de partijen overeenkomstig artikel 22, lid 5, punt c), van het Verdrag, waarin het volgende is bepaald: “Een besluit om bijlage III te wijzigen wordt door de depositaris onverwijld aan de partijen meegedeeld. De wijziging treedt voor alle partijen in werking op een in het besluit vast te stellen datum.”.

Daarnaast zal de Conferentie van de Partijen een door Zwitserland, Australië en Mali ingediend voorstel tot wijziging van de artikelen 7, 10, 11 en 22 van het Verdrag van Rotterdam en tot toevoeging van een nieuwe bijlage VIII in overweging nemen. Afhankelijk van de besprekingen op de Conferentie van de Partijen kan het nodig zijn het voorstel te wijzigen. Met de voorgestelde wijzigingen wordt een mechanisme ingesteld voor het reguleren van de uitvoer van chemische stoffen waarvan het CRC de opneming in bijlage III aanbeveelt, terwijl de Conferentie van de Partijen over die opneming in bijlage III nog geen consensus heeft bereikt.

De opname in bijlage VIII en de overeenkomstige regels voor de uitvoer van de desbetreffende chemische stoffen zullen van toepassing zijn op alle partijen die de wijziging ratificeren totdat die chemische stof in bijlage III is opgenomen. Het besluit over de opname in bijlage VIII wordt bij consensus genomen, met de mogelijkheid om, indien alle inspanningen om consensus te bereiken zijn uitgeput, met een meerderheid van drie vierde van de bij de vergadering aanwezige en stemmende partijen te besluiten.

De beoogde wijziging zal voor de partijen bindend zijn overeenkomstig artikel 21, lid 5, van het Verdrag, waarin het volgende is bepaald: “De bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van wijzigingen wordt schriftelijk medegedeeld aan de depositaris. Overeenkomstig lid 3 aangenomen wijzigingen worden voor de partijen die deze hebben aanvaard, van kracht negentig dagen nadat de akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door ten minste drie vierde van de partijen zijn ingediend. Daarna worden de wijzigingen voor elke andere partij van kracht op de negentigste dag na de datum waarop die partij haar akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van die wijzigingen heeft nedergelegd.”. Zodra de wijziging is aangenomen en door de depositaris aan de Unie is meegedeeld, zou de Unie derhalve stappen moeten ondernemen om deze wijziging op grond van artikel 21, lid 5, van het Verdrag goed te keuren en de depositaris daarvan in kennis te stellen.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

Het standpunt dat op de elfde vergadering van de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van Rotterdam namens de Unie moet worden ingenomen, is het steunen van de opneming in bijlage III bij het Verdrag van acetochloor, carbosulfan, wit asbest (chrysotiel), fenthion (ULV-formuleringen (Ultra Low Volume) met 640 g werkzame stof/liter of meer), iprodion, vloeibare formuleringen (emulgeerbaar concentraat en oplosbaar concentraat) die paraquatdichloride in een concentratie van 276 g/liter of meer bevatten, wat overeenkomt met een paraquat-ion-concentratie van 200 g/liter of meer, en terbufos, in overeenstemming met de desbetreffende aanbevelingen van de Commissie ter beoordeling van chemische stoffen (CRC).

De partijen hadden overeenkomstig artikel 5, lid 1, van het Verdrag kennisgevingen ingediend van definitieve regelgeving om het gebruik van een acetochloor, carbosulfan, wit asbest (chrysotiel), iprodion en terbufos op nationaal niveau te verbieden of aan strenge beperkingen te onderwerpen.

Daarnaast hadden partijen voorstellen ingediend om fenthion (ULV-formuleringen (Ultra Low Volume) met 640 g werkzame stof/liter of meer) en vloeibare formuleringen (emulgeerbaar concentraat en oplosbaar concentraat) die paraquatdichloride in een concentratie van 276 g/liter of meer bevatten, wat overeenkomt met een paraquat-ion-concentratie van 200 g/liter of meer, overeenkomstig artikel 6, lid 1, op te nemen in bijlage III bij het Verdrag.

De CRC heeft de kennisgevingen getoetst aan de criteria van bijlage II en de voorstellen tegen de criteria van bijlage IV bij het Verdrag en is tot de conclusie gekomen dat aan alle relevante criteria is voldaan.

Chemische stoffen die in bijlage III worden opgenomen, zijn onderworpen aan de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming wanneer zij internationaal verhandeld worden. Dit houdt onder meer in dat partijen reacties inzake de invoer bij het secretariaat moeten indienen, zodat het secretariaat die aan alle partijen ter beschikking kan stellen. Partijen die de betreffende chemische stoffen uitvoeren, moeten rekening houden met deze reacties inzake de invoer.

Het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen op de elfde vergadering van de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van Rotterdam met betrekking tot het door Zwitserland, Australië en Mali ingediende voorstel, moet erin bestaan te pleiten voor een wijziging waarbij een stemmechanisme wordt ingevoerd voor de opneming van chemische stoffen in bijlage III. Rekening houdend met de ervaring tijdens de besprekingen met andere partijen, lijkt het erop dat slechts enkele partijen een dergelijke wijziging zouden steunen. Daarom moet het alternatieve standpunt erin bestaan het door Zwitserland, Australië en Mali ingediende voorstel in beginsel te steunen, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) er is onvoldoende steun van andere partijen voor een wijziging van de besluitvormingsprocedure voor opname in bijlage III die de mogelijkheid biedt om te stemmen overeenkomstig artikel 22, lid 4, in samenhang met artikel 22, lid 3, van het Verdrag, maar zonder toepassing van artikel 22, lid 3, punt b),

b) de bij de wijziging ingevoerde aanvullende regels en procedures zijn in overeenstemming met de bestaande regels en procedures in het kader van het Verdrag,

c) de wijzigingen waarborgen dat de voorkeur wordt gegeven aan de opname in bijlage III en dat de aanvullende regels geen afbreuk doen aan de opname in bijlage III, met inbegrip van een eventuele opname in bijlage III waartoe wordt besloten wanneer een chemische stof reeds in bijlage VIII is opgenomen,

d) de wijzigingen waarborgen dat de regels inzake de bescherming van invoerende landen die van toepassing zullen zijn op de uitvoer van in bijlage VIII opgenomen chemische stoffen, strenger zijn dan die welke gelden voor de uitvoer van in bijlage III opgenomen chemische stoffen,

e) de wijzigingen waarborgen dat alle partijen die de wijziging ratificeren, gebonden zijn door elk besluit om een chemische stof in bijlage VIII op te nemen, met inbegrip van besluiten die bij stemming worden genomen.

Het voorstel is in overeenstemming met en vormt een aanvulling op de uitvoering van Verordening (EU) nr. 649/2012, waarmee het Verdrag van Rotterdam in de Unie ten uitvoer wordt gelegd. Het is volledig in overeenstemming met het doel van het Verdrag om gedeelde verantwoordelijkheid en gezamenlijke inspanningen van de bij de internationale handel in bepaalde gevaarlijke chemische stoffen betrokken partijen te bevorderen teneinde de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen eventuele schade en bij te dragen tot een milieuverantwoord gebruik van die stoffen.

Het voorstel is in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1107/2009, Verordening (EU) nr. 528/2012 en Verordening (EG) nr. 1907/2006, aangezien het eventuele besluiten over het in de handel brengen van chemische stoffen in de Europese Unie onverlet laat.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

1.

4.1.1.Beginselen


Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van de “standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat ook handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 2 .

2.

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval


De Conferentie van de Partijen is een krachtens een overeenkomst — namelijk het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel — opgericht lichaam.

De door de Conferentie van de Partijen vast te stellen handelingen zijn handelingen met rechtsgevolgen. De beoogde handelingen tot wijziging van bijlage III zullen overeenkomstig artikel 22 van het Verdrag van Rotterdam volkenrechtelijk bindend zijn en zullen moeten worden uitgevoerd in Verordening (EU) nr. 649/2012. De door drie partijen voorgestelde handeling tot wijziging van het Verdrag kan een beslissende invloed hebben op de inhoud van regelgeving van de Unie, namelijk Verordening (EU) nr. 649/2012. De reden hiervoor is dat de wijziging van het Verdrag in de regelgeving van de Unie zou moeten worden omgezet indien de Unie besluit de wijziging te ratificeren.

De beoogde handelingen tot wijziging van bijlage III strekken niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het Verdrag.

De beoogde handeling om hetzij de regels voor de vaststelling van een wijziging van bijlage III (artikel 22, lid 5) te wijzigen, hetzij de artikelen 7, 10, 11 en 22 te wijzigen en een nieuwe bijlage VIII (lijst van aan uitdrukkelijke toestemming onderworpen chemische stoffen) in te voeren, strekken niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het Verdrag, aangezien zij ofwel alleen de regels voor de wijziging van bijlage III wijzigt, ofwel alleen een extra mogelijkheid aan het Verdrag toevoegt om chemische stoffen die nog niet in bijlage III zijn opgenomen, op te nemen in een lijst van stoffen die alleen mogen worden uitgevoerd indien de invoerende partij daartoe uitdrukkelijk toestemming verleent.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is daarom artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

3.

4.2.1.Beginselen


De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt moet worden ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of overwegende component terwijl de andere doelstelling of andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is gelet op de hoofddoelstelling of de overwegende component.

Wanneer een beoogde handeling tegelijkertijd meerdere onlosmakelijk met elkaar verbonden doelstellingen of componenten heeft, zonder dat de ene ondergeschikt is aan de andere, moet een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit bij wijze van uitzondering de verschillende desbetreffende rechtsgrondslagen als materiële rechtsgrondslag hebben.

4.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval


De beoogde handelingen hebben doelstellingen en componenten op het gebied van “milieu” en “handel”. Deze elementen van de beoogde handelingen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, zonder dat het ene ondergeschikt is aan het andere.

Het voorgestelde besluit heeft derhalve de volgende artikelen als materiële rechtsgrondslag: Artikel 192, lid 1, artikel 207, lid 3, en artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 192, lid 1, artikel 207, lid 3, en artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien de handeling van de Conferentie van de partijen het Verdrag van Rotterdam zal wijzigen, moet deze na de vaststelling ervan bekend worden gemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.