Toelichting bij COM(2022)33 - Standpunt EU over de wijziging van bijlage IV (Energie) bij de EER-Overeenkomst (Richtlijn energieprestatie van gebouwen)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot vaststelling van het namens de Unie in het Gemengd Comité van de EER in te nemen standpunt in verband met de beoogde vaststelling van het besluit van het Gemengd Comité van de EER tot wijziging van bijlage IV (Energie) bij de EER-Overeenkomst

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.De EER-Overeenkomst

De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna “de EER-Overeenkomst” genoemd) waarborgt gelijke rechten en verplichtingen binnen de interne markt voor burgers en marktdeelnemers in de EER. De EER-Overeenkomst voorziet in de opname van EU-wetgeving met betrekking tot de vier vrijheden in de 30 EER-staten, bestaande uit de EU-lidstaten, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein. Daarnaast heeft de EER-Overeenkomst betrekking op samenwerking op andere belangrijke gebieden, zoals onderzoek en ontwikkeling, onderwijs, sociaal beleid, milieu, consumentenbescherming, toerisme en cultuur, gezamenlijk aangeduid als “flankerend en horizontaal” beleid. De EER-Overeenkomst is op 1 januari 1994 in werking getreden. De Europese Unie is samen met haar lidstaten partij bij de EER-Overeenkomst.

2.2.Het Gemengd Comité van de EER

Het Gemengd Comité van de EER is verantwoordelijk voor het beheer van de EER-Overeenkomst. Het is een forum voor het uitwisselen van standpunten in verband met de werking van de EER-Overeenkomst. Het Gemengd Comité neemt zijn besluiten bij consensus. Het Secretariaat-generaal van de Europese Commissie is verantwoordelijk voor de coördinatie van EER-aangelegenheden aan EU-zijde. 

2.3.De beoogde handeling van het Gemengd Comité van de EER

Het Gemengd Comité van de EER zal naar verwachting het besluit van het Gemengd Comité van de EER vaststellen tot wijziging van bijlage IV (Energie) bij de EER-Overeenkomst (hierna “de beoogde handeling” genoemd).

Het doel van de beoogde handeling is de richtlijn energieprestatie van gebouwen 1 (“de EPBD”) in de EER-Overeenkomst op te nemen.

De beoogde handeling zal voor de partijen bindend zijn overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van de EER-Overeenkomst.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

De Commissie legt het ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER voor aan de Raad met het oog op vaststelling van het standpunt van de Unie. Dit standpunt dient na vaststelling zo spoedig mogelijk in het Gemengd Comité van de EER te worden uiteengezet.

De inhoud en de aard van het bijgaande ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER gaan verder dan wat als louter technische aanpassingen kan worden beschouwd in de zin van Verordening nr. 2894/94 van de Raad. Het standpunt van de Unie wordt derhalve door de Raad vastgesteld.

Het bijgaande besluit van het Gemengd Comité van de EER bevat onder meer de volgende aanpassingen.

Gezien de specificiteit van het relatief recente en uniforme gebouwenbestand van IJsland wordt een tijdelijke en voorwaardelijke vrijstelling van de toepassing van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen voorgesteld. In IJsland is 99,9 % van de elektriciteit en 98 % van de ruimteverwarming afkomstig uit lokale hernieuwbare energiebronnen. In het geval van IJsland zullen maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie van gebouwen dan ook vrijwel geen gevolgen hebben voor de uitstoot van broeikasgassen of de energiezekerheid.

In lijn met de zeer beperkte omvang van het gebouwenbestand in Liechtenstein en het type klimaat en gebouwen wordt voorgesteld Liechtenstein vrij te stellen van de verplichting om zijn eigen berekeningen uit te voeren voor de vaststelling van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen voor de energieprestatie van gebouwen overeenkomstig artikel 5 EPBD.

Voorts wordt voorgesteld dat Noorwegen en Liechtenstein voorschriften inzake minimumeisen voor energieprestaties mogen vaststellen waarbij gebruik wordt gemaakt van een andere systeemgrens dan die welke uit hoofde van de EPBD is vereist (het verbruik van primaire energie), mits aan de voorwaarden van artikel 1, punt c), van dit besluit wordt voldaan.

Om ervoor te zorgen dat de resultaten van het door de gebruiker beheerde systeem voor energieprestatiecertificering in Noorwegen gelijkwaardig zijn aan de certificaten die, zoals vereist bij artikel 17 EPBD, door onafhankelijke deskundigen worden afgegeven, wordt de aanpassing in artikel 1, punt d), voorgesteld.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1.Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 2 .

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval

Het Gemengd Comité van de EER is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, namelijk de EER-Overeenkomst. De door het Gemengd Comité van de EER vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van de EER-Overeenkomst volkenrechtelijk bindend zijn.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de EER-Overeenkomst. De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU, in samenhang met artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad houdende bepaalde wijzen van toepassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

4.2.1.Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU, in samenhang met artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad, vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de materiële rechtsgrondslag van de in de EER-Overeenkomst op te nemen EU-rechtshandelingen.

Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval

De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op de totstandbrenging en de werking van de interne energiemarkt.

De materiële rechtsgrondslag van het voorgestelde besluit is daarom artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

4.3.Conclusie

Het voorgestelde besluit moet de artikelen 194, lid 2, VWEU in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU en artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad houdende bepaalde wijzen van toepassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, als rechtsgrondslag hebben.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien de handeling van het Gemengd Comité van de EER strekt tot wijziging van bijlage IV (Energie) bij de EER-Overeenkomst, is het passend die handeling na de vaststelling ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken.