Toelichting bij COM(2020)635 - Stand van de natuur in de EU Verslag over Van en trends voor soorten en typen habitats die onder de vogel- en de habitatrichtlijn vallen, in de periode 2013 - 2018

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

EUROPESE COMMISSIE

1.

Brussel, 15.10.2020


COM(2020) 635 final

VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD EN HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

De stand van de natuur in de Europese Unie

Verslag over de staat van en trends voor soorten en typen habitats die onder de vogel- en de habitatrichtlijn vallen, in de periode 2013 - 2018


1.Inleiding

De vogelrichtlijn 1 en de habitatrichtlijn 2 van de EU (de “natuurrichtlijnen”), die ten grondslag liggen aan het Natura 2000-netwerk van beschermde gebieden, vormen een hoeksteen van het EU-beleid inzake biodiversiteit. Deze richtlijnen zijn bedoeld om de instandhouding van habitattypen en soorten van EU-belang te waarborgen en daarmee alle wilde vogels (ruim 460 soorten), representatieve en bedreigde habitats (233 typen, van zeegrasvelden tot bergweiden) en bijna 1 400 extra soorten, van kleine plantjes tot zoogdieren, met inbegrip van veel iconische wilde diersoorten, te beschermen. Ze vereisen dat de lidstaten de gunstige staat van instandhouding van deze soorten en habitats behouden en herstellen.

Om de Commissie in staat te stellen de vooruitgang die is geboekt met de verwezenlijking van de doelstellingen van de natuurrichtlijnen te meten, moeten de lidstaten om de zes jaar verslag uitbrengen aan de Commissie overeenkomstig artikel 12 van de vogelrichtlijn en artikel 17 van de habitatrichtlijn, in het bijzonder over de staat van instandhouding van en de trends voor de habitats en soorten die onder deze richtlijnen vallen. Dit samenvattend verslag, de derde beoordeling van de staat van instandhouding in de EU in het kader van de richtlijnen, is het resultaat van het grootste en meest omvangrijke initiatief voor gegevensverzameling en rapportage dat ooit voor de stand van de natuur in Europa is genomen. Hierin worden de staat van en de trends voor habitats en soorten in 2013-2018 vastgelegd zoals die door de 28 lidstaten 3 zijn gerapporteerd, wat een actueel overzicht van de gezondheid van de natuur in de EU biedt.‑ De veranderingen die zich in de loop der tijd hebben voorgedaan, belangrijke factoren die voor druk zorgen en de bijdrage van het Natura 2000-netwerk aan de instandhouding van beschermde soorten en habitats worden beoordeeld. De analyse wordt onderbouwd door een gedetailleerde technische beoordeling door het Europees Milieuagentschap (EEA) 4 .

2.Staat van en trends voor habitats en soorten in de EU

De lidstaten dienen gegevens in een geharmoniseerd formaat in, zodat ze kunnen worden ingevoerd in databanken die door het Europees Milieuagentschap worden gebruikt voor geaggregeerde beoordelingen op EU-niveau.

De beoordeling wordt voor vogels op het niveau van de EU uitgevoerd. Onder de habitatrichtlijn vallende beschermde soorten en habitattypen worden beoordeeld op het niveau van negen “biogeografische” terrestrische regio’s 5 en vijf mariene regio’s 6 . Met het oog op heldere en consistente communicatie worden de resultaten gepresenteerd met gebruikmaking van de kleuren van stoplichten‑ (groen-oranje-rood), om de staat aan de duiden als “goed”, “ontoereikend” en “slecht” 7 . Alle statistieken over de totale staat en de trends zijn gebaseerd op het aantal beoordelingen op EU-niveau voor afzonderlijke habitats en soorten.

Hoewel deze aggregatie van nationale rapportagegegevens noodzakelijk is voor beoordelingen op het niveau van de EU en van de biogeografische regio’s, kunnen positieve ontwikkelingen op lagere (d.w.z. lokale, regionale of nationale) niveaus erdoor verborgen blijven.

2.

2.1 Vogels


De vogelrichtlijn beschermt alle natuurlijke in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten (meer dan 460 soorten). In bijlage I bij deze richtlijn zijn 197 (onder)soorten in een lijst opgenomen waarvoor speciale instandhoudingsmaatregelen voor habitats zijn vereist, met inbegrip van de aanwijzing van speciale beschermingszones (SBZ’s). Bijlage II bevat een lijst van 86 (onder)soorten waarop mag worden gejaagd volgens de bepalingen van de nationale jachtwetgeving.


Vogels — staat van de populatie op EU-niveau

3.

Figuur 1: Staat van de populatie van vogelsoorten in de EU

Opmerking: Het totale aantal beoordelingen is 463 (één beoordeling per soort).


De beoordeling op EU-niveau geeft aan dat 47 % van alle vogelsoorten een goede staat van de populatie hebben, wat 5 procentpunten lager is dan de 52 % in 2015 8 . Het aandeel soorten met een ontoereikende en slechte staat is van 32 % toegenomen tot 39 %, terwijl de staat van 14 % vanwege het ontbreken van betrouwbare gegevens nog onbekend is (vergeleken met 16 % in 2015).


Vogels — trends in de populatie op EU-niveau

Figuur 2a: Kortetermijntrends (12‑jaar) in de populatie broedvogels op EU-niveau

Figuur 2b: Langetermijntrends (38‑jaar) in de populatie broedvogels op EU-niveau

Opmerking: Statistieken gebaseerd op 465 kortetermijn- en 467 langetermijntrends in de broedpopulatie in de EU. Bevat trends voor een beperkt aantal ondersoorten en biogeografische populaties.


De lidstaten hebben trends in de populatie voor zowel de populatie broedvogels als de populatie overwinterende vogels 9 gerapporteerd voor de korte en de lange termijn, d.w.z. voor de afgelopen 12 jaar (2007-2018) en afgelopen 38 jaar (1980-2018).

Uit de gegevens blijkt dat:

·bijna een derde (30 %) van alle beoordeelde soorten broedvogels een neerwaartse kortetermijntrend laat zien (hetzelfde percentage als in 2015);

·de kortetermijntrends voor broedvogels 5 % minder soorten met toenemende populaties laten zien dan in 2015 en dat de soorten met stabiele of schommelende trends met 7 % zijn gestegen; de beoordelingen “onbekend” met 2 % zijn gedaald;

·er iets meer langetermijntrends voor broedvogels dalen dan stijgen (in de periode 2008-2012 was het tegenovergestelde het geval); het aandeel “onbekende” langetermijntrends voor broedvogels is echter met 10 procentpunten gedaald, van 30 % naar 20 %; en

·voor de 91 trends in de populatie overwinterende vogels de situatie op korte termijn vergelijkbaar is met die in 2015 (45 % stijgend, 29 % dalend); 54 % van de langetermijntrends laat een stijgende lijn zien en 13 % daalt (het aandeel van het eerste percentage is dus met 9 procentpunten gedaald, terwijl het laatste bijna gelijk is gebleven).


4.

De staat van en trends voor vogels volgens de inventarisatie in de vogelrichtlijn


Figuur 3a: Staat van de populatie in de EU van onder bijlage I en II vallende, niet‑ onder bijlage I/II vallende en alle soorten vogelsFiguur 3b: Kortetermijntrends voor de broedpopulatie in de EU van onder bijlage I en II vallende, niet‑ onder bijlage I/II vallende en alle soorten vogels
Opmerking: Het totale aantal beoordelingen is 505.Opmerking: Het totale aantal beoordelingen is 465.


Uit een analyse van de staat van en de trends voor soorten in de bijlagen I en II bij de vogelrichtlijn blijkt dat:

·het aandeel onder bijlage I vallende soorten met een veilige staat sinds 2015 met 8 procentpunten is afgenomen (van 48 % tot 40 %), terwijl het aandeel soorten met een ontoereikende en slechte staat met 6 procentpunten is toegenomen (van 38 % tot 44 %). Dit wekt de indruk dat de staat van meerdere onder bijlage I vallende soorten verslechterd is, ondanks de overeenkomstig de richtlijn vereiste speciale instandhoudingsmaatregelen voor habitats. Het feit dat de staat van 16 % van de onder bijlage I vallende soorten nog steeds niet bekend is, is bijzonder zorgwekkend en onderstreept de noodzaak van verbeterde monitoringsystemen voor deze soorten in de lidstaten;

·het aandeel onder bijlage II vallende soorten (waarop gejaagd mag worden) met de staat “goed” 9 procentpunten lager was dan in 2015 (gedaald van 55 % tot 46 %), terwijl het aandeel met een ontoereikende en slechte staat met 9 procentpunten is toegenomen (van 39 % tot 48 %); en

·met betrekking tot kortetermijntrends voor de populatie broedvogels de onder bijlage II vallende soorten veruit de grootste neerwaartse trend laten zien – ongeveer 46 %, d.w.z. twee maal zo veel als het aandeel van onder bijlage I vallende soorten (23 %).

5.

2.2 Habitattypen


Van de 233 in bijlage I bij de habitatrichtlijn opgenomen habitattypen zijn er 224 terrestrisch en negen louter marien van aard. De opgegeven zone voor de eerstgenoemde categorie komt overeen met bijna een derde van het terrestrische gebied van de EU-28, ofwel 1,3 miljoen km2. Het gebied van de laatstgenoemde categorie bestrijkt 0,4 miljoen km2 aan EU-wateren.

Het verspreidingsgebied van de habitats is bijzonder groot. Sommige habitats bestrijken grote gebieden, terwijl andere slechts op zeer kleine percelen voorkomen. Typen boshabitats vormen de grootste categorie in bijlage I (35 % van alle typen), gevolgd door natuurlijk en halfnatuurlijk grasland (14 %). Categorieën zoals heide- en struikvegetaties van de gematigde klimaatzone, sclerofyl struikgewas, venen en moerassen en rotsachtige habitats vertegenwoordigen elk ongeveer 5 % van de in de lijst opgenomen habitattypen.

6.

Staat van instandhouding van habitats


Figuur 4a: Staat van instandhouding van habitats op EU-niveauFiguur 4b: Staat van instandhouding per habitatcategorie op EU-niveau
Opmerking: Statistieken gebaseerd op het aantal beoordelingen van habitats in de EU (818).Opmerking: Het aantal beoordelingen per categorie staat tussen haakjes aangegeven. Mariene habitats behoren tot de categorie “kusthabitats”. Het totale aantal beoordelingen is 818.


De staat van instandhouding van habitats is in de verslagperiode niet verbeterd. Slechts 15 % van de habitatbeoordelingen laat een goede staat van instandhouding zien, vergeleken met 16 % in 2015. De overgrote meerderheid laat een ongunstige staat (45 % ontoereikend en 36 % slecht, tegenover 47 % en 30 % in 2015) zien. Hoewel het percentage beoordelingen met de staat “ontoereikend” met 2 procentpunten is gedaald en dat van “slecht” met 6 procentpunten is gestegen, zijn de meeste veranderingen geen afspiegeling van de feitelijke verslechtering ter plaatse, maar van verbeteringen in de beoordelingsmethoden op het niveau van de EU of de lidstaten.

Van de negen habitatcategorieën waarover verslag is uitgebracht hebben kusthabitats (waaronder mariene habitattypen) het kleinste aandeel beoordelingen met de staat “goed”. Duinen en venen en moerassen worden het meest met een slechte staat beoordeeld (meer dan 50 %). Grasland, dat enkele zeer soortrijke habitats omvat, behoort tot de categorieën met het grootste aandeel beoordelingen met de staat “slecht” (49 %). Grasland waarvoor actief beheer vereist is, bevindt zich in een bijzonder slechte staat.

Leemten in de kennis voor de negen mariene habitats blijven een probleem. De staat van instandhouding van ongeveer 26 % van de mariene habitats in de lidstaten blijft onbekend (vergeleken met 4 % voor terrestrische habitats).


7.

Trends in de staat van instandhouding van habitats


Figuur 5a: Trends in de staat van instandhouding van habitats met een ongunstige (d.w.z. niet goede) of onbekende staat op EU-niveauFiguur 5b: Trends in de staat van instandhouding van habitats met een ongunstige (d.w.z. niet goede) of onbekende staat per habitatcategorie op EU-niveau
Opmerking: Trends in de staat van instandhouding worden gebaseerd op beoordelingen van habitats in de EU (698).Opmerking: Het aantal beoordelingen staat tussen haakjes aangegeven. Het totale aantal beoordelingen is 698.


De staat van 81 % van de in de lijst opgenomen habitats wordt op EU-niveau als “ontoereikend” of “slecht” beoordeeld. Slechts 9 % daarvan laat verbeterende trends zien, terwijl 36 % aanhoudende verslechtering laat zien. Verslechterende trends zijn aangetroffen bij ten minste 25 % van alle beoordelingen onder de habitatcategorieën, behalve voor rotsachtige habitats (15 %). Habitats zoals venen en moerassen, grasland en duinen laten het grootste aandeel verslechterende trends zien (meer dan 50 % voor elke categorie). Van de graslandhabitats laten vooral hooiland 10 , Molinia-weiden 11 en verschillende soorten halfnatuurlijke droge graslanden 12 een verslechterende trend in de staat van instandhouding zien, waaruit blijkt hoe afhankelijk die habitats zijn van extensieve landbouwpraktijken, die in de gehele EU nog steeds afnemen. Van de beoordelingen laten boshabitats het grootste aandeel verbeterende trends zien (13 %).

8.

2.3 Andere soorten dan vogels


In de bijlagen II, IV en V bij de habitatrichtlijn zijn 1 389 soorten van Europees belang opgenomen 13 . Van bepaalde grotere taxonomische groepen, zoals weekdieren, geleedpotigen en vaatplanten, is het aandeel onder de bijlagen vallende soorten zeer klein. De best vertegenwoordigde categorieën zijn gewervelde dieren: 85 % van de amfibieën, 70 % van de reptielen, 64 % van de zoogdieren en 39 % van de zoetwatervissoorten staan in de lijst. Veel soorten die niet in de lijst zijn opgenomen, waaronder veel van de meest representatieve soorten, profiteren van maatregelen in het kader van de richtlijn, zoals de bescherming van de onder bijlage I vallende habitattypen.

9.

Staat van instandhouding van soorten


Figuur 6a: Staat van instandhouding van soorten op EU-niveauFiguur 6b: Staat van instandhouding per soortengroepen op EU-niveau
Opmerking: Statistieken gebaseerd op het aantal EU-beoordelingen van soorten (2 825).Opmerking: Het aantal beoordelingen per groep staat tussen haakjes aangegeven. Het totale aantal beoordelingen is 2 825.


Meer dan een kwart (27 %) van de beoordelingen geeft een goede staat van instandhouding van de soorten aan, vergeleken met 23 % in 2015. Van 63 % is de staat ontoereikend of slecht, wat vergelijkbaar is met het cijfer van 2015 (60 %). Het aantal keer dat de beoordeling “onbekend” werd gegeven, is sinds de vorige verslagperiode gedaald (van 17 % tot 10 %), maar is nog steeds flink hoger dan voor habitats (4 %). Op het niveau van de lidstaten is de staat van de meeste mariene soorten (59 %) onbekend, vergeleken met slechts 8 % van de terrestrische soorten, wat erop wijst dat er onvoldoende middelen worden uitgetrokken voor het monitoren van deze soorten.

De soortengroepen met de hoogste percentages 'in goede staat' op EU-niveau zijn reptielen en vaatplanten (respectievelijk 36 % en 40 %). Ongeveer 30 % van de soorten weekdieren en vissen kreeg de beoordeling “in slechte staat”.


10.

Trends in de staat van instandhouding van soorten


Figuur 7a: Trends in de staat van instandhouding van soorten met een ongunstige (d.w.z. niet goede) of onbekende staat op EU-niveauFiguur 7b: Trends in de staat van instandhouding van soorten met een ongunstige (d.w.z. niet goede) of onbekende staat per groep op EU-niveau
Opmerking: Trends in de staat van instandhouding worden gebaseerd op EU-beoordelingen van soorten (2 049).Opmerking: Het aantal beoordelingen staat tussen haakjes aangegeven. Het totale aantal beoordelingen is 2 049.


Van de 2 049 soorten die op EU-niveau met een ontoereikende of slechte staat van instandhouding zijn beoordeeld, laat 35 % een neerwaartse en 6 % een opwaartse trend zien. De trend is voor nog eens 31 % onbekend. Behalve voor zoogdieren, vissen en niet-vaatplanten (respectievelijk 10 %, 9 % en 6 %), blijft het aandeel soorten waarvan de staat als ontoereikend of slecht is beoordeeld, maar die verbetering laat zien, kleiner dan 5 %. Hoewel vissen meer opwaartse trends vertonen dan andere categorieën soorten, laten ze tevens (samen met amfibieën) het grootste aandeel verslechterende trends (bijna 50 %) zien. Er zijn duidelijke neerwaartse trends gerapporteerd voor andere categorieën soorten, bv. alleen in een graslandhabitat voorkomende soorten zoals de moerasparelmoervlinder (Euphydryas aurinia) en de distel Jurinea cyanoides .


3.Ontwikkeling in de staat en de trends

11.

3.1 Vooruitgang in de richting van streefdoel 1 van de biodiversiteitsstrategie voor 2020


Op basis van de voor deze beoordeling door de lidstaten verstrekte informatie hebben wij bepaald in hoeverre streefdoel 1 van de biodiversiteitsstrategie voor 2020 14 is verwezenlijkt. Het doel was de achteruitgang in de staat van alle onder natuurwetgeving van de EU vallende soorten en habitats tot staan te brengen en een aanzienlijke en meetbare verbetering van hun status te bereiken zodat tegen 2020 (vergeleken met de beoordelingen van 2010) het volgende zou zijn bereikt:

Ø100 % meer beoordelingen van habitats met een gunstige of verbeterende staat van instandhouding (d.w.z. 34 % van het totaal);

Ø50 % meer beoordelingen van onder de habitatrichtlijn vallende soorten met een gunstige of verbeterende staat van instandhouding (35 %); en

Ø50 % meer beoordelingen van onder de vogelrichtlijn vallende soorten met een veilige of verbeterende staat van instandhouding van de populatie (78 %).

Figuur 8: Vooruitgang in de richting van streefdoel 1 (in % van de beoordelingen)
Opmerking: Elke staaf vertegenwoordigt het percentage beoordelingen met een goede of verbeterende staat.


Er is sinds de referentiesituatie in 2010 geringe vooruitgang geboekt met de verwezenlijking van de streefdoelen voor 2020, behalve in het geval van niet-vogelsoorten, waarvoor het streefdoel bijna was behaald. De aanhoudende verslechtering voor bepaalde habitats en soorten is groter dan de verbeteringen. Uit de in 2019 opgegeven gegevens blijkt dat het aandeel soorten en habitats met verslechterende trends zelfs iets gegroeid is: voor vogels van 20 % tot 23 %, voor niet-vogelsoorten van 22 % tot 26 % en voor habitats van 30 % tot 32 %.

Het streefdoel voor 2020 van gunstige of verbeterende beoordelingen voor 34 % van de beoordelingen van habitats is niet gehaald (12 procentpunten tekort). Het aandeel andere soorten dan vogels met een als gunstig of verbeterend beoordeelde staat heeft het subdoel voor 2020 van 35 % echter wel bijna gehaald (2 procentpunten tekort). Trends in de vogelpopulatie laten een gemengd beeld zien, met een stijging van het aantal veilige en verbeterende soorten tussen 2010 en 2015, maar een geringe verslechtering (‑3 procentpunten) tussen 2015 en 2020, wat neerkomt op een kloof van meer dan 20 procentpunten met het streefdoel van 78 %. Streefdoel 1 van de biodiversiteitsstrategie voor 2020 werd derhalve niet gehaald.

12.

3.2. Verbeteringen in de lidstaten


Van de “staat van instandhouding” is bekend dat deze langzaam verandert en daardoor geen erg gevoelige kortetermijnindicator voor verbeteringen is. Ook kunnen verbeteringen in de afzonderlijke lidstaten in beoordelingen op EU-niveau verborgen blijven. Daarom zijn op het niveau van de landen positieve en stabiliserende trends (wanneer een trend van neerwaarts in de vorige verslagperiode werkelijk omslaat naar stabiel in de huidige verslagperiode) positieve ontwikkelingen die in aanmerking genomen en geanalyseerd moeten worden boven op positieve veranderingen in de staat van instandhouding.

Gemiddeld laat 6 % van de nationale/regionale beoordelingen van habitats in de lidstaten verbeteringen zien, meestal voor bossen en zoetwaterhabitats (10 % van alle beoordelingen in de categorie), heide- en struikvegetaties (7 %), venen en moerassen en duinhabitats (6 %). Een voorbeeld van een verbeterende kusthabitat zijn de kustweiden aan de Oostzee in Finland.

Evenzo vertoont 6 % van alle nationale/regionale beoordelingen van andere soorten dan vogels verbeteringen. Het grootste aantal verbeteringen is voor zoogdieren (9 % van alle vastgelegde beoordelingen van zoogdieren laat verbeteringen zien), gevolgd door vissen (8 %) en vaatplanten (5 %). Voorbeelden van zoogdieren zijn bevers (Castor fiber), grijze zeehonden (Halichoerus grypus) en gewone zeehonden (Phoca vitulina).

Voor vogels worden verbeteringen op nationaal niveau op een andere manier vastgesteld, aangezien er geen nationale beoordeling van de staat van instandhouding en de trend in de staat bestaat. Derhalve wordt een positieve kortetermijntrend in de populatie of een stabilisatie na een negatieve langetermijntrend in het vorige nationale verslag als een verbetering beschouwd. In totaal laten 2 148 verslagen van de lidstaten volgens de bovengenoemde criteria verbeteringen zien. Over het algemeen komt dit neer op 397 (onder)soorten vogels die in ten minste één lidstaat in ten minste één opgegeven seizoen verbeteren. Ongeveer 44 % van alle vogels met verbeterende trends bestaat uit trekkende watervogels 15 . Veel van deze soorten worden overeenkomstig de EU-kaderrichtlijn mariene strategie ook bij de mariene soorten ingedeeld en vertegenwoordigen 33 % van alle verbeteringen. Vogelsoorten in landbouwgebieden en in bossen zijn elk goed voor ongeveer 9 %. Voorbeelden van verbeterende vogelsoorten zijn de zeearend (Haliaeetus albicilla), de kraanvogel (Grus grus), de rode wouw (Milvus milvus) en de grote zilverreiger (Ardea alba).

13.

3.3 Vooruitgang die is geboekt met de kwaliteit van gegevens


Om de vooruitgang op het gebied van de staat van instandhouding te kunnen beoordelen, moeten in alle lidstaten passende monitoringsystemen worden ingevoerd. In veel gevallen is de gerapporteerde informatie echter afkomstig uit peilingen die voor andere doeleinden werden uitgevoerd. In andere gevallen beschikken de lidstaten niet over geschikte gegevens en vertrouwen zij op adviezen van deskundigen. Voor onder de habitatrichtlijn vallende habitats en soorten is meer dan 40 % van de gerapporteerde informatie afkomstig van peilingen en is ruim 20 % alleen op het oordeel van deskundigen gebaseerd. Voor de gegevens over vogels geldt dat ruim 30 % van de informatie afkomstig is uit peilingen en ruim 15 % op het oordeel van deskundigen is gebaseerd. Uit deze rapportageronde blijkt dat er nog steeds beperkingen als gevolg van slechte of onvolledige gegevens bestaan (hoewel in sterk uiteenlopende mate tussen de lidstaten en op een kleinere schaal dan in 2015). Niettemin vormen de hier gepresenteerde gegevens een mijlpaal in de beoordeling van de stand van de natuur in de EU en bieden zij een solide basis voor het verbeteren van de rapportage, beoordeling en uitvoering om de doelen van de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 te kunnen halen.


4.Factoren die druk veroorzaken en antwoorden

14.

4.1 Factoren die druk veroorzaken


Europa is een van de dichtstbevolkte gebieden ter wereld. Menselijke activiteiten hebben eeuwenlang vorm gegeven aan het landschap van deze regio en in hoge mate bijgedragen tot de hier aanwezige biodiversiteit, d.w.z. halfnatuurlijke habitats zoals uitgestrekte hooilanden en halfnatuurlijke droge graslanden. Menselijke activiteiten hebben voor veel inheemse soorten en habitattypen echter ook tot verslechtering en achteruitgang geleid, met name (en in een veel hoger tempo) gedurende de afgelopen honderd jaar.

De lidstaten hebben met betrekking tot de belangrijkste oorzaken van het verlies van soorten en de achteruitgang van habitats voor elke soort en habitat verslag uitgebracht. Zij hebben in totaal 67 000 registraties verstrekt met behulp van een lijst van 203 afzonderlijke drukfactoren uit 15 categorieën (van “A-Landbouw” tot “X-Overig”).

Figuur 9: Verdeling van drukcategorieën van niveau‑1 over habitats, niet-vogelsoorten en vogels

De meest gerapporteerde vormen van druk voor zowel habitats als soorten zijn afkomstig uit de landbouw, wat de relatieve schaal van het gebruik‑ van landbouwgrond en veranderingen in landbouwmethoden (intensiveren en opgeven van extensieve landbouw) weerspiegelt. Extensief landbouwbeheer creëert en houdt halfnatuurlijke habitats met diverse fauna en flora in stand. Sinds de jaren 50 heeft intensievere en gespecialiseerde landbouw echter in toenemende mate bijgedragen tot een aanhoudend verlies van biodiversiteit. Grasland, zoetwaterhabitats, heide- en struikvegetaties en venen en moerassen zijn hierdoor het meest aangetast. Met name van landbouw afhankelijke halfnatuurlijke habitats 16 , zoals grasland, worden bedreigd en de staat van instandhouding van die habitats is aanzienlijk slechter dan die van andere habitattypen die niet van landbouw afhankelijk zijn (45 % is als slecht beoordeeld, vergeleken met 31 % voor andere habitats). Ten opzichte van 2015 laten de beoordelingen van landbouwhabitats een totale verslechtering van de staat van instandhouding zien: de staat “goed” daalde van 14 % tot 12 % en de staat “slecht” steeg van 39 % tot 45 %. Slechts 8 % van de landbouwhabitats laat een verbeterende trend zien, terwijl 45 % verslechtert. Veel soorten vogels, reptielen, weekdieren, amfibieën, geleedpotigen en vaatplanten worden ook getroffen en de biodiversiteit van landbouwgrond blijft achteruitgaan.

Over het algemeen is in alle categorieën de verandering van de hydrologische regimes (met inbegrip van multifunctionele veranderingen onder de categorie “K-Verandering van het waterregime” en hydrologische veranderingen die worden toegeschreven aan andere categorieën, zoals A-Landbouw) het op een na meest gerapporteerde soort druk, gevolgd door verstedelijking en verontreiniging:

·druk in verband met veranderingen van het waterregime komt uit meerdere bronnen voort. Zo zijn drainage voor de landbouw en waterkrachtcentrales bijvoorbeeld goed voor 14 % en 13 % van alle aan hydrologie gerelateerde vormen van druk. Het is niet verwonderlijk dat de druk in deze categorie met name relevant is voor zoetwaterhabitats en vissoorten, maar ook voor koolstofrijke ecosystemen zoals venen en moerassen;

·belangrijke factoren die voor druk zorgen in verband met verstedelijking zijn onder meer sport, toerisme en vrijetijdsbesteding en hebben met name gevolgen voor mariene en kusthabitats. De omzetting van natuurlijke en halfnatuurlijke grond in gebieden voor huisvesting, nederzettingen of vrijetijdsbesteding is met name van invloed op graslandhabitats en bossen; en

·verontreiniging is voor veel habitats en soorten een belangrijke factor voor druk en landbouwactiviteiten zijn verantwoordelijk voor bijna de helft (48 %) van de druk in verband met verontreiniging, gevolgd door verontreiniging uit gemengde bronnen (28 %, zoals gerapporteerd onder de categorie “J-Verontreiniging”) en verstedelijking (21 %).‑

Tussen de groepen habitats en soorten bestaan verschillen in de relatieve impact van drukcategorieën:

·bosbouwactiviteiten vormen de op een na grootste gerapporteerde drukcategorie voor soorten die met name van invloed is op geleedpotigen, zoogdieren en niet-vaatplanten. Voor veel van bossen afhankelijke soorten wordt gerapporteerd dat ze worden aangetast door de verwijdering van dode, stervende en oude bomen (met inbegrip van reddingskap), bosbeheer waarmee ‑oerbossen worden gekapt en kaalslag.‑ Bosbouw wordt ook als grootste factor voor druk gerapporteerd voor de meeste onder bijlage I vallende bostypen die in vergelijking tot 2015 een verslechtering van de staat van instandhouding laten zien: het aandeel dat als “goed” werd beoordeeld, daalde van 16 % tot 14 % en het aandeel dat “slecht” was, steeg van 27 % tot 31 %.

·De exploitatie van soorten is de grootste factor voor druk voor overwinterende en trekvogels; daarbij gaat het om illegaal afschieten of doden, jagen en bij toeval doden. In het kader van een recent onderzoek in 26 Europese landen is berekend dat de jacht jaarlijks ten minste 52 miljoen vogels onttrekt 17 . Andere soorten die door exploitatie worden aangetast zijn onder meer vissen, zoogdieren en reptielen. Vissen behoren tot de categorieën die het meest getroffen worden door oogsten in mariene 18 en zoetwateromgevingen. De gevolgen voor zoogdieren zijn tweeledig:

ogrote landzoogdieren zoals de wolf (Canis lupus), de Euraziatische lynx (Lynx lynx) en de otter (Lutra lutra) zijn het meest blootgesteld aan illegaal doden;

okleine walvisachtigen zoals de gewone dolfijn (Delphinus delphis) en de bruinvis (Phocoena phocoena) hebben voornamelijk te lijden van de gevolgen van bijvangst in vistuig en andere effecten van mariene oogstactiviteiten, zoals een afname van de prooidierbevolking en de verstoring van soorten; zeezoogdieren ondervinden eveneens vaak de gevolgen van verontreiniging uit verschillende bronnen, de exploitatie van scheepvaart- en veerbootlijnen (vanwege onderwatergeluid en botsingen met schepen) en militaire oefeningen (door botsingen met vaartuigen, verstoring door militaire sonar).

·waterkrachtcentrales zijn de belangrijkste bron van energiegerelateerde druk voor migrerende en zoetwatervissen. Hoewel de druk door wind, golven en de getijkracht voor veel soorten risico’s met zich meebrengt, zijn vogels ook zeer kwetsbaar voor transmissie-infrastructuur voor elektriciteit en communicatie. De uitbreiding van hernieuwbare energie is een belangrijk beleidsterrein van de EU in de aanpak van de klimaatverandering (die zelf al significante en toenemende druk op de biodiversiteit uitoefent), maar niet goed uitgewerkte en niet op de juiste plaats toegepaste ontwikkelingen kunnen juist voor extra druk op beschermde soorten en habitattypen zorgen;

·invasieve uitheemse soorten vormen een grote en toenemende bedreiging voor de inheemse Europese flora en fauna. Het effect van die soorten is sinds de laatste verslagperiode aanzienlijk toegenomen. “Voor de Unie zorgwekkende invasieve soorten” 19 zijn goed voor ongeveer 20 % van de gerapporteerde druk in deze categorie, terwijl nog veel meer effecten gerapporteerd worden van invasieve uitheemse soorten die nog niet als voor de Unie zorgwekkende soorten zijn ingedeeld. Invasieve uitheemse soorten hebben een groter effect op habitats dan op soorten, maar staan er ook om bekend dat ze rechtstreeks van invloed zijn op bepaalde soorten vogels, amfibieën, vissen en vaatplanten;

·hoewel klimaatverandering niet als een bijzonder relevante factor voor druk werd gerapporteerd in de periode 2013‑2018, voorspellen toekomstscenario’s 20 dat de effecten ervan dramatisch zullen zijn voor Europese planten en dieren en in veel gebieden tot een versneld verlies van biodiversiteit en verwoestijning zullen leiden. De meest gerapporteerde factoren voor druk in verband met klimaatverandering waren droogten en een daling van de neerslag; deze zijn samen goed voor 5 % van alle gerapporteerde factoren voor druk met gevolgen voor amfibieën.

15.

4.2 Antwoorden (instandhoudingsmaatregelen)


Gelijktijdig met de rapportage over factoren voor druk, rapporteerden de lidstaten of de meeste maatregelen die nodig zijn voor een soort of een habitat van EU-belang waarvoor de aanwijzing van een Natura 2000-gebied vereist is, al dan niet zijn genomen. Die maatregelen zijn bedoeld om de goede staat van soorten en habitats te behouden of te herstellen en vereisen specifieke actie ter plaatse om de effecten van eerdere en huidige factoren voor druk te verminderen of weg te nemen. Van de lidstaten wordt verlangd dat zij de nodige instandhoudingsmaatregelen voor Natura 2000-gebieden nemen.

Uit hun nationale verslagen blijkt dat:

·de meeste maatregelen zowel binnen als buiten het Natura 2000-netwerk worden toegepast;

·gerapporteerd werd dat voor ongeveer 60 % van de habitats in de lidstaten de noodzakelijke maatregelen zijn genomen, hoofdzakelijk om de huidige staat te behouden of om de structuur en functies van de habitats te herstellen; slechts 4 % van de gerapporteerde genomen maatregelen is bedoeld om de oppervlakte van de habitat te vergroten;

·instandhoudingsmaatregelen om landbouwgebieden in een goede ecologische conditie te houden en derhalve een antwoord te bieden op de druk die door landbouw wordt uitgeoefend komen veruit het meest voor;


Figuur 10: Uitvoeringsstatus van instandhoudingsmaatregelen voor habitats (in % van door de lidstaten uitgevoerde beoordelingen van alle habitattypen)


·de situatie is vergelijkbaar voor soorten. Ongeveer 40 % van de verslagen voor vogels en 50 % van die voor andere soorten dan vogels geeft aan dat er maatregelen zijn genomen. Het grootste deel van de maatregelen die voor andere soorten dan vogels zijn genomen is bedoeld om de huidige staat van die soorten te behouden. Herstelmaatregelen spelen een minder grote rol.


Figuur 11: Uitvoeringsstatus van instandhoudingsmaatregelen voor soorten (in % van door de lidstaten uitgevoerde beoordelingen van alle soorten voor soorten waarvoor gebieden moeten worden aangewezen)


Ondanks de door de lidstaten genomen maatregelen zijn de staat van instandhouding en de trends gedurende de verslagperiode niet verbeterd; voor veel soorten en habitattypen (met inbegrip van die waarvoor de aanwijzing van Natura 2000-zones een belangrijk uitvoeringsmechanisme voor instandhouding is) zijn ze zelfs verder verslechterd. Het is dus duidelijk (en bevestigd in de verslagen) dat de lidstaten de nodige instandhoudingsmaatregelen niet hebben genomen (althans niet in de vereiste mate) en deze in sommige gevallen zelfs niet eens goed hebben vastgesteld.

Uit een analyse van de doeltreffendheid van de maatregelen blijkt dat er voor de meeste categorieën habitats en soorten een positief verband bestaat tussen de genomen maatregelen en een goede staat van instandhouding. Bovendien leiden proactieve herstelmaatregelen (bv. om de structuur en functies te herstellen) wel degelijk tot verbeteringen.

16.

4.3 Herstelbehoeften voor habitats


Voor een habitattype houdt een “goede staat van instandhouding” in dat het natuurlijke verspreidingsgebied, de oppervlakte van het gebied, en de structuur en functies van de habitat groot genoeg zijn en in goede conditie verkeren; ook zien de vooruitzichten van de habitat er goed uit. In deze context wordt onder “herstel” het volgende verstaan:

1.verbeteren van de conditie (d.w.z. de kwaliteit) van bestaande zones van de habitat met behulp van gerichte instandhoudingsmaatregelen; en

2.het waarborgen van voldoende oppervlakte door middel van het (opnieuw) creëren van habitats (d.w.z. het creëren van extra zones van een habitat, zoals het herstellen van een wetlandhabitat uit eerder gedraineerde landbouwgrond of het vergroten van het gebied van inheemse beschermde boshabitats).

Een beoordeling van de herstelvereisten voor onder bijlage I vallende habitattypen laat zien dat de behoeften aanzienlijk verschillen tussen de habitatcategorieën en de biogeografische regio’s.


17.

Figuur 12: Verhoudingen van de zones waarop onder bijlage I vallende habitatcategorieën van toepassing zijn en die moeten worden verbeterd, zoals gerapporteerd door de lidstaten



Opmerking: Het Verenigd Koninkrijk en habitat 8310 (niet voor publiek opengestelde grotten) zijn uitgesloten van de berekeningen.


Enkele belangrijke bevindingen van de beoordeling zijn dat:

·het te verbeteren gebied van beschermde habitats gemiddeld geschat wordt op ongeveer 215 000 km2 (of 5 % van het grondgebied van de EU-27 21 ). De behoefte is het grootst voor bossen, met ongeveer 19,5 % (ongeveer 100 000 km2) waarvoor verbetering nodig is, gevolgd door kusthabitats met 16 % (ongeveer 46 000 km2), grasland met 13,5 % (ongeveer 33 000 km2), zoetwaterhabitats met 10,5 % (ongeveer 13 500 km2) en venen en moerassen met 9 % (ongeveer 10 900 km2);

·ten minste 11 000 km2 van de onder bijlage I vallende habitats (opnieuw) gecreëerd moet worden om aan het bestaande gebied te worden toegevoegd, teneinde de levensvatbaarheid van alle habitattypen op de lange termijn te waarborgen. De habitatcategorieën met de grootste gebieden die (opnieuw) gecreëerd moeten worden, zijn bossen (4 600 km2), grasland (1 900 km2), venen en moerassen (1 700 km2) en kusthabitats (1 400 km2). In totaal geldt dit voor 1‑1,5 % van het totale bestaande gebied van deze habitatcategorieën;

·de biogeografische regio's waar de behoefte om de conditie van de bestaande habitatgebieden te verbeteren het grootst is, zijn de continentale, mediterrane, Atlantische, mariene Atlantische en boreale regio’s;

·veel van de onder bijlage I vallende habitats die hersteld moeten worden, bijzonder koolstofrijk zijn en een aanzienlijk potentieel voor de opslag en vastlegging van koolstof in de boven- en ondergrondse biomassa en in de bodem bieden. Ongeveer 16 % van deze koolstofrijke gebieden moet worden verbeterd (154 000 km2). Het herstel en behoud van deze gebieden zou in hoge mate kunnen bijdragen tot de beperking van de klimaatverandering; en

·de onder bijlage I vallende habitatgebieden die hersteld moeten worden waarschijnlijk veel groter zijn dan de huidige schattingen, omdat de monitoringgegevens ontoereikend zijn. Koolstof- en natuurrijke gebieden, de effecten van beheer, de conditie van de habitats en andere factoren moeten volledig in kaart worden gebracht om als basis te dienen voor de besluitvorming over prioriteiten voor herstel. Er moet tevens aandacht worden besteed aan de herstelbehoeften voor vogels en andere soorten, maar gegevens over deze soorten worden momenteel niet gerapporteerd.


5.De rol van het Natura 2000-netwerk

Het Natura 2000-netwerk is samengesteld uit speciale beschermingszones (SBZ’s) die op grond van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn zijn aangewezen 22 . Het is het grootste gecoördineerde netwerk van beschermde gebieden ter wereld en tevens het belangrijkste instrument in de EU voor het behouden/herstellen van de staat van instandhouding van beschermde habitats en soorten.

Eind ‑2019 bestond Natura 2000 uit 27 852 gebieden met een oppervlakte van 1 358 125 km2. Het bestreek 17,9 % van het landgebied van de EU en 9,7 % van haar mariene wateren. De dekking verschilt aanzienlijk tussen de lidstaten: de terrestrische dekking van het netwerk varieert van 8 % in Denemarken tot 38 % in Slovenië en de mariene dekking van 2 % in Italië tot 46 % in Duitsland 23 .

Sinds de laatste verslagperiode:

·is het mariene netwerk verdubbeld in oppervlakte;

·is het aantal aangewezen speciale beschermingszones meer dan verdubbeld met 7 262 nieuwe aanwijzingen; en

·is het aantal gebieden waarvoor uitgebreide beheersplannen zijn gerapporteerd aanzienlijk gestegen.

Figuur 13: Cumulatieve oppervlakte van het Natura 2000-netwerk in km², 1993‑2019


Opmerking: De aantallen zijn voor de EU-28 en omvatten speciale beschermingszones (SBZ’s), gebieden van communautair belang (GCB’s) en voorgestelde gebieden van communautair belang (die samen de blauwe lijn van gebieden van communautair belang vormen). In veel gevallen zijn Natura 2000-gebieden (geheel of gedeeltelijk) zowel een speciale beschermingszone (SBZ) als een speciale beschermingszone/gebied van communautair belang. Vanwege beperkingen op de behandeling van gegevens van geografische informatiesystemen werd het Natura 2000-gebied pas na 2010 systematisch berekend.

Bron: Natura 2000-databanken

18.

5.1 Doeltreffendheid van Natura 2000


De huidige rapportage verstrekt geen informatie op basis waarvan een rechtstreekse vergelijking tussen de staat van instandhouding van soorten en habitats binnen en buiten Natura 2000 zou kunnen worden gemaakt. Derhalve hebben we andere potentiële indicatoren voor doeltreffendheid onderzocht, zoals het verband tussen de vertegenwoordiging van soorten en habitats in het netwerk en het aantal van die soorten en habitats met een goede staat of verbeterende trends. Uit de resultaten, die gebaseerd zijn op de beoordelingen van de lidstaten, blijkt dat:

·de kans dat soorten en habitats een goede staat van instandhouding hebben gemiddeld groter is als hun habitatgebied of populatie goed in het netwerk vertegenwoordigd is (> 75 %) vergeleken met de soorten en habitats die minder goed vertegenwoordigd zijn. Dit komt het meest naar voren voor duinhabitats en bossen, en voor amfibieën en vissen; en

·habitattypen met een hoge vertegenwoordiging (> 75 %) in Natura 2000-gebieden (iets) meer verbetering en minder verslechtering laten zien dan habitats die minder goed vertegenwoordigd zijn. Met een gerapporteerde verbetering van ruim 8 % lijken venen en moerassen veel baat bij de Natura 2000-dekking te hebben gehad. De habitats die de grootste verbeteringen hebben gerealiseerd, d.w.z. litorale Atlantische droge heide met Erica vagans en kustduinen met Juniperus-soorten, worden in ruimte mate beschermd in het netwerk.

Figuur 14: Veranderingen in de staat van instandhouding van en de trends voor onder bijlage I vallende habitats binnen verschillende Natura 2000-dekkingsklassen (<35 %, 35 %-75 %, >75 %)

Opmerking: “Verbetering” betekent dat habitats die als “ontoereikend” of “slecht” waren beoordeeld verbeterd of goed geworden zijn, “gunstig gebleven” dat habitats hun goede staat hebben behouden, “geen verandering” dat habitats die als ontoereikend of slecht zijn beoordeeld, niet verbeterd of verslechterd zijn, “verslechtering” dat habitats die als “ontoereikend” of “slecht” waren beoordeeld verder zijn verslechterd of van goed naar ontoereikend of slecht zijn veranderd, en “onbekend” geeft aan dat er geen trend in de beoordelingen is. Het aantal beoordelingen per categorie staat tussen haakjes aangegeven. Het totale aantal beoordelingen is 2 970.


Over het algemeen kunnen we op basis van de gerapporteerde informatie geen duidelijke conclusies over de doeltreffendheid van het Natura 2000-netwerk trekken. Dit is met name te wijten aan beperkte monitoring, in het bijzonder de gangbare praktijk om slechts een monster van Natura 2000-gebieden te monitoren. Voor een bevredigende beoordeling van de doeltreffendheid van met Natura 2000 verband houdende maatregelen moeten in het kader van monitoring meer gegevens over gebieden binnen en buiten het netwerk en over de kwaliteit van instandhoudingsbeheer worden verzameld.

Ondanks enkele positieve indicaties van de bijdrage van het netwerk tot de staat van instandhouding, wekt de beschikbare informatie sterk de indruk dat het volledige potentieel ervan nog niet optimaal is benut en dat er nog een significante implementatiekloof bestaat die moet worden gedicht.


6.Conclusies en vooruitblik

Deze beoordeling van de staat van instandhouding is de grootste en meest volledige doorlichting van de natuur die ooit in de EU is uitgevoerd. Ze biedt een sterke basis voor het evalueren van de tenuitvoerlegging van de natuurrichtlijnen en een degelijk uitgangspunt voor het meten van de vooruitgang die is geboekt met de nieuwe biodiversiteitsstrategie voor 2030.

In de beoordeling komt naar voren dat de EU er nog niet is in geslaagd de achteruitgang van beschermde habitattypen en soorten waarvan de instandhouding van EU-belang is, te doen stoppen. De belangrijke vormen van grond- en watergebruik die tot de achteruitgang van de natuur hebben geleid, blijven bestaan, met als gevolg dat het streefdoel voor 2020 om de achteruitgang van de staat van soorten en habitats tegen te gaan en meetbaar om te keren, niet is gehaald.

Inspirerende succesverhalen uit de lidstaten laten zien wat er kan worden bereikt met gerichte acties, vaak gesteund door initiatieven in het kader van het LIFE-programma van de EU 24 of speciale op landbouw en het milieu gerichte regelingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Die successen worden echter niet op voldoende grote schaal bereikt.

De vooruitgang die is geboekt met de uitvoering van de beide richtlijnen gedurende de afgelopen zes jaar (significante uitbreiding van het Natura 2000-netwerk en meer gebieden met beheersplannen) is niet toereikend gebleken om de staat van instandhouding te verbeteren. Het opzetten van een volledig functioneel netwerk van beschermde gebieden is nog steeds onvolledig, met name in het mariene milieu. Bovendien moeten de nodige instandhoudingsmaatregelen, die op duidelijk vastgestelde doelstellingen voor instandhouding zijn gebaseerd, voor veel van de gebieden nog worden uitgevoerd. De noodzakelijke investering in natuur, onder andere voor het herstel binnen en buiten het netwerk van beschermde gebieden, is uitgebleven. Natuureisen zijn niet voldoende opgenomen in belangrijk beleid inzake grond- en watergebruik om het hoofd te bieden aan de negatieve druk die veroorzaakt kan worden door sectoren als landbouw en bosbouw. Voor veel mariene Natura 2000-gebieden moeten nog maatregelen in het kader van het visserijbeheer overeengekomen en uitgevoerd worden. Bovendien vormt klimaatverandering een steeds groter wordende dreiging, met voorspellingen van een sterke stijging van de factoren die druk veroorzaken en de directe en indirecte effecten op soorten en habitats, zoals van veranderingen in het grondgebruik en de locatie of kwaliteit van habitats.

Deze beoordeling onderstreept de noodzaak van een stapsgewijze verandering in ons optreden als we er echt in willen slagen om de biodiversiteit in Europa tegen 2030 op de weg naar herstel te brengen, zoals beoogd wordt in de nieuwe biodiversiteitsstrategie 25 . Als we dit niet voor elkaar krijgen, zal niet alleen ons gedeelde natuurlijke erfgoed blijven afbrokkelen, maar ook de vitale diensten die het levert, die uiteindelijk ten grondslag liggen aan de gezondheid en welvaart van de mens.

De nieuwe biodiversiteitsstrategie voor 2030 biedt het noodzakelijke kader voor deze transformatieve verandering. Samen met andere initiatieven in het kader van de Green Deal wordt hierin een zeer ambitieus en praktisch actieprogramma uiteengezet dat onder andere is gericht op uitbreiding van de dekking van bij wet beschermde en doeltreffend beheerde gebieden, waarbij tegelijkertijd een plan voor het herstel van de natuur in de EU wordt voorgesteld.

In deze beoordeling van de natuur wordt het aanzienlijke potentieel voor het herstellen van beschermde habitats benadrukt, zowel met betrekking tot de huidige conditie van die habitats, als de extra oppervlakte die nodig is om een gunstige staat van instandhouding te bereiken. Dit betreft onder meer het herstellen van koolstofrijke habitats die nevenvoordelen voor het tegengaan van klimaatverandering met zich mee kunnen brengen. De beoordeling is ook rechtstreeks van belang voor het meten van het succes van maatregelen die in het kader van de strategie worden genomen om bredere factoren voor druk door grond- en watergebruik aan te pakken, met name in verband met landbouw, die aanleiding hebben gegeven tot het hoogste aantal slechte beoordelingen van soorten en habitats in de lidstaten. In combinatie met de “van boer tot bord”-strategie 26 moeten maatregelen ter bevordering van de biologische landbouw, ter vermindering van het gebruik en de risico's van pesticiden, ter bescherming en herstel van de bodemecosystemen en ter verbetering van de landschapskenmerken op landbouwgrond het herstel van krachtens de natuurrichtlijnen beschermde soorten en habitats, met inbegrip van bestuivers en hun habitats, ondersteunen.

Met de nieuwe biodiversiteitsstrategie wordt benadrukt dat de bestrijding van het verlies van biodiversiteit op wetenschappelijk verantwoorde informatie gebaseerd moet zijn. De lidstaten moeten doorgaan met het verbeteren van de kwaliteit en volledigheid van hun monitoringsystemen ter ondersteuning van toekomstige rapportage. De huidige monitoring en rapportage zouden aangevuld en ondersteund kunnen worden door aardobservatie/teledetectie, andere technologieën en instrumenten (bv. modellering) en de resultaten van activiteiten op het gebied van onderzoek en innovatie en de burgerwetenschap. Dit potentieel moet worden getest en aangewend om het werk van de rapporterende organen te vergemakkelijken.

De volgende beoordeling van de stand van de natuur in de EU staat gepland voor 2026 en moet in hoge mate bijdragen tot de meting van de vooruitgang die wordt geboekt in de richting van de streefdoelen voor de natuur in het kader van de nieuwe biodiversiteitsstrategie.

(1)

Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7).

(2)

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz.

7).

(3)

Dit verslag bevat nog gegevens van het Verenigd Koninkrijk, dat de EU in januari 2020 heeft verlaten. Het bevat voor het eerst gegevens uit Kroatië, dat in juli 2013 tot de EU is toegetreden. Roemenië was de enige lidstaat die geen verslag over vogels heeft verstrekt.

(4)

4 State of nature in the EU — results from reporting under the nature directives 2013-2018, European

19.

Environmental Agency; beschikbaar in combinatie met aanvullend onlinemateriaal, zoals samenvattingen per lidstaat, op:

www.eea.europa.eu/themes/biodiversity">https://www.eea.europa.eu/themes/biodiversity https://ec.europa.eu/environment/nature/knowledge/rep_habitats/index_en.htm

(5)

Alpiene regio, boreale regio, mediterrane regio, Atlantische regio, continentale regio, Pannonische regio, Zwarte-Zeegebied, Macaronesische regio, steppe-regio.

(6)

Atlantische zee, Oostzee, Zwarte Zee, Macaronesië, Middellandse Zee.

(7)

Zie het verslag van het EEA voor meer informatie over de beoordelingsmethoden in het kader van de vogel- en de habitatrichtlijn.

(8)

State of nature in the EU — results from reporting under the nature directives 2007–2012, EEA (2015), technisch verslag nr. 2/2015, ISSN 1725-2237, Publicatiebureau van de Europese Unie, 2015.

(9)

20.

Zie voor meer informatie het verslag van het EEA;

www.eea.europa.eu/themes/biodiversity">https://www.eea.europa.eu/themes/biodiversity

(10)

21.

De habitattypen van deze categorie omvatten laaggelegen schraal hooiland (6510) en hooiland in gebergte (6520)


(11)

22.

Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige, of lemige kleibodem (Molinion caeruleae)) (6410)


(12)

De habitattypen van deze categorie omvatten droge halfnatuurlijke graslanden en struikgewasfaciës op kalkhoudende bodems (Festuco-Brometalia) (6210) en Noordse alvar en vlakke pre-Cambrische kalkplateaus (6280)

(13)

Bijlage II soorten waarvoor speciale beschermingszones (SBZ’s) (Natura 2000-gebieden) moeten worden aangewezen;

23.

Bijlage IV: strikt beschermde soorten;

Bijlage V: soorten waarvoor het onttrekken aan de natuur en de exploitatie aan beheersmaatregelen kunnen worden onderworpen.

(14)

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 (COM(2011) 244 definitief).

(15)

24.

vallend onder de Overeenkomst inzake de bescherming van Afrikaans-Euraziatische trekkende watervogels (AEWA )


(16)

Halada, L., Evans, D., Romão, C. en Petersen, J. E., 2011, “Which habitats of European importance depend on agricultural practices?”, Biodiversity and Conservation, 20(11) 2 365–2 378.

(17)

Hirschfeld, A. et al., 2019, ‘Bird-hunting in Europe: an analysis of bag figures and the potential impact on the conservation of threatened species’, British Birds: 153-166.

(18)

In de habitatrichtlijn wordt nauwelijks rekening gehouden met zoutwatervissen (beperkt tot enkele soorten anadrome vissen).

(19)

Verordening (EU) nr. 1143/2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten bevat een lijst van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten (PB L 317 van 4.11.2014, blz. 35).

(20)

Zie bijvoorbeeld: IPBES (2018), The IPBES regional assessment report on biodiversity and ecosystem services for Europe and Central Asia, Rounsevell, M. et al. Secretariaat van het intergouvernementeel platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten, Bonn, Duitsland.‑ 892 bladzijden.

(21)

Het VK is uitgesloten van de berekeningen van de herstelbehoeften.

(22)

Lidstaten stellen in het kader van de habitatrichtlijn “gebieden van communautair belang” (GCB’s) voor die de Commissie vervolgens opneemt in biogeografische lijsten. De lidstaten hebben vervolgens zes jaar de tijd om de gebieden van communautair belang als speciale beschermingszones aan te wijzen.

(23)

Dit zijn de cijfers voor de mariene gebieden binnen 200 zeemijl van de kustlijn; deze omvatten geen Natura 2000-zones op het uitgebreide continentaal plat (relevant voor Ierland, Portugal en het VK).

(24)

https://ec.europa.eu/easme/en/life

(25)

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 – De natuur weer in ons leven brengen”, COM/2020/380 final.
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52020DC0380

(26)

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, Een “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem, (COM/2020/381 final);
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52020DC0381