Toelichting bij COM(2006)472 - Instelling van een definitief antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel


Dit voorstel heeft betrekking op de toepassing van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 van 21 december 2005 (hierna de basisverordening genoemd), in het kader van de procedure betreffende de invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam.

Algemene context


Dit voorstel wordt gedaan in het kader van de tenuitvoerlegging van de basisverordening en is het resultaat van een onderzoek dat werd verricht in overeenstemming met de in de basisverordening vastgestelde materiële en procedurele vereisten.

Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied


Er zijn nog geen bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied.

Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de EU


Niet van toepassing.

1.

Raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



Raadpleging van belanghebbende partijen



Partijen die belang hebben bij de procedure werden overeenkomstig de bepalingen van de basisverordening in de loop van het onderzoek al in de gelegenheid gesteld hun belangen te verdedigen.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid



Er behoefde geen beroep te worden gedaan op externe deskundigheid.

Effectbeoordeling


Dit voorstel vloeit voort uit de tenuitvoerlegging van de basisverordening. De basisverordening voorziet niet in een algemene effectbeoordeling, maar de eis dat de maatregelen niet in strijd mogen zijn met het belang van de Gemeenschap betekent dat de beoordeling van de ruimere gevolgen van de maatregelen een integrerend deel van het onderzoek vormen.

2.

Juridische elementen van het voorstel



Samenvatting van de voorgestelde maatregelen


Op 7 juli 2005 heeft de Commissie, met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie i (hierna het bericht van inleiding genoemd), de inleiding aangekondigd van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Gemeenschap van schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China (hierna China genoemd) en Vietnam. De antidumpingprocedure werd ingeleid naar aanleiding van een klacht die op 30 mei 2005 werd ingediend door de European Confederation of the Footwear Industry (hierna CEC genoemd) en waaruit blijkt dat er sprake is van dumping en van aanmerkelijke schade als gevolg daarvan. Op 6 april 2006 heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 553/2006 een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam. Bijgevoegd voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad bevat de definitieve conclusies in verband met de dumping, de schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Gemeenschap. De lidstaten werden geraadpleegd op de bijeenkomsten van het Antidumpingcomité op 19, 20 en 27 juli 2006. 9 lidstaten waren voorstander van de voorgestelde maatregelen en 14 waren tegen. De Raad wordt verzocht bijgevoegd voorstel voor een verordening, die uiterlijk op 6 oktober 2006 in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd moet worden, goed te keuren.

Rechtsgrondslag


Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005.

Subsidiariteitsbeginsel


Het voorstel betreft een gebied dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap valt. Het subsidiariteitsbeginsel is derhalve niet van toepassing.

Evenredigheidsbeginsel


Het voorstel is om de volgende redenen in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

De vorm van de maatregel wordt voorgeschreven in bovengenoemde basisverordening en laat geen ruimte voor nationale besluitvorming.

De beschrijving van de wijze waarop de financiële en administratieve lasten voor de Gemeenschap, de nationale, regionale en plaatselijke overheden, bedrijven en burgers zoveel mogelijk worden beperkt en hoe zij in verhouding staan tot het doel van het voorstel, is niet van toepassing, maar de basisverordening beperkt de hoogte van de rechten die kunnen worden opgelegd tot wat noodzakelijk is om de schade te herstellen die door de geconstateerde dumping werd veroorzaakt.

Keuze van instrumenten



Voorgesteld instrument: verordening.

Andere instrumenten zouden om de volgende reden ongeschikt zijn. Bovengenoemde basisverordening voorziet niet in andere mogelijkheden.

3.

Gevolgen voor de begroting



Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Gemeenschap.

1. Voorstel voor een

VERORDENING VAN DE RAAD

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende bescherming tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna de basisverordening genoemd) i, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 i, met name op artikel 9,

Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg met het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

A. PROCEDURE

1. Voorlopige maatregelen

Op 23 maart 2006 heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 553/2006 i (hierna de voorlopige verordening genoemd) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam. Die verordening is op 7 april 2006 in werking getreden.

Het onderzoek naar dumping had betrekking op de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 (hierna het onderzoektijdvak genoemd) en het onderzoek naar de ontwikkelingen die voor de schadebeoordeling relevant zijn, had betrekking op de periode van 1 januari 2001 tot het einde van het onderzoektijdvak (hierna de beoordelingsperiode genoemd).

2. Vervolgprocedure

Na de instelling van een voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder uit de betrokken landen werden alle partijen de feiten en overwegingen medegedeeld waarop de voorlopige verordening gebaseerd was. Er werd een termijn vastgesteld waarbinnen zij op deze mededelingen konden reageren.

Sommige belanghebbenden hebben schriftelijk opmerkingen ingediend. De partijen die verzochten mondeling te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd. De Commissie heeft verder alle informatie verzameld en geverifieerd die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte.

De diensten van de Commissie hebben vervolgens alle essentiële feiten en overwegingen medegedeeld op grond waarvan zij voornemens waren de aanbeveling te doen om definitieve antidumpingmaatregelen op te leggen en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld, definitief te innen. Er werd voorts een termijn vastgesteld waarbinnen de belanghebbende partijen op deze mededelingen konden reageren. De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de partijen werden onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd. Tevens werd een aanvullende mededeling gedaan betreffende een wijziging in de voorgenomen vorm van de maatregelen.

Diverse belanghebbende partijen herhaalden hun argument dat hun recht op verdediging niet in acht werd genomen, aangezien de naam van de klagers niet werd bekendgemaakt. Deze kwestie werd eerder al aan de orde gesteld (zie overweging  i van de voorlopige verordening). De kwestie werd in het definitieve stadium opnieuw bekeken en vervolgens werd de omvang van de productie van de klagers, uitgesplitst naar land, medegedeeld aan de belanghebbende partijen die zich over de representativiteit hadden beklaagd. Derhalve is geoordeeld dat hun recht op verdediging naar behoren in acht is genomen. Deze informatie werd vervolgens voor controle ter beschikking van alle belanghebbende partijen gesteld.

B. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1. Betrokken product

Zoals vermeld in overweging  i van de voorlopige verordening gaat het in deze procedure om schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder uit China en Vietnam, ander dan:

- sportschoeisel in de zin van aanvullende aantekening 1 op hoofdstuk 64 van de gecombineerde nomenclatuur, d.w.z. i) schoeisel dat is ontworpen voor sportbeoefening en is voorzien van of uitgerust met voorzieningen voor het bevestigen van punten, spijkertjes, klemmen, dwarsrepen of dergelijke, en ii) schaatsschoenen, skischoenen, langlaufschoenen, snowboardschoenen, worstelschoenen, boksschoenen en wielerschoenen;

- pantoffels en ander huisschoeisel (ingedeeld onder de GN-codes 6403 59 50, 6403 99 50 en ex 6405 10 00);

- schoeisel met beschermende neus, m.a.w. schoeisel met een beschermende neus en met een energieweerstand van ten minste 100 joule i (ingedeeld onder de GN-codes: ex 6403 30 00, ex 6403 51 11, ex 6403 51 15, ex 6403 51 19, ex 6403 51 91, ex 6403 51 95, ex 6403 51 99, ex 6403 59 11, ex 6403 59 31, ex 6403 59 35, ex 6403 59 39, ex 6403 59 91, ex 6403 59 95, ex 6403 59 99, ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 11, ex 6403 99 31, ex 6403 99 33, ex 6403 99 36, ex 6403 99 38, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98 en ex 6405 10 00).

Voorts werd op grond van de elementen in de overwegingen  i tot en met (27) van de voorlopige verordening voorlopig geconcludeerd dat bepaalde soorten hightechsportschoeisel, d.w.z. Special Technology Athletic Footwear (hierna STAF genoemd), van de omschrijving moet worden uitgesloten.

Bovendien werd besloten kinderschoenen voorlopig wel onder de omschrijving van het betrokken product te laten vallen, maar de argumenten in het definitieve stadium nader te onderzoeken.

De belanghebbende partijen werd verzocht over deze specifieke punten opmerkingen te maken. Gezien de ontvangen opmerkingen ter zake en bijkomende verzoeken om andere soorten schoeisel uit te sluiten, zijn deze argumenten hieronder in detail geanalyseerd.

1.1. Special Technology Athletic Footwear ('STAF')

Er zij aan herinnerd dat STAF, zoals gedefinieerd in overweging (13) van de voorlopige verordening, van de omschrijving van het betrokken product werd uitgesloten.

Deze uitsluiting was gebaseerd op het feit dat dergelijk schoeisel afwijkende fysieke en technische basiskenmerken heeft, via andere kanalen wordt verkocht, een ander eindgebruik heeft en door de consument als een ander product wordt ervaren.

DE EU-schoenindustrie betwistte de uitsluiting van STAF van de productomschrijving met het argument dat STAF-schoeisel van dezelfde verkoopkanalen gebruikmaakt en door de consument als hetzelfde product wordt ervaren als het product waarop het onderzoek betrekking heeft. Indien STAF-schoeisel niettemin buiten het onderzoek zou vallen, werd erop aangedrongen de minimumwaarde van 9 euro voor STAF in de huidige TARIC-omschrijving te verhogen, rekening houdend met de devaluatie van de dollar ten opzichte van de euro in de afgelopen jaren.

In antwoord op deze opmerkingen zij in de eerste plaats opgemerkt dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet betwistte dat STAF afwijkende fysieke en technische basiskenmerken heeft. Wat de verkoopkanalen, het gebruik, de consumentenperceptie van het product en de ontwikkeling van de invoer betreft, heeft de EU-schoenindustrie voorts geen met redenen omklede argumenten aangevoerd die de bevindingen in de overwegingen (15) tot en met (18) van de voorlopige verordening zouden kunnen veranderen. Bovendien werd het verzoek om verhoging van de drempel van 9 euro niet met bewijsmateriaal gestaafd.

Diverse importeurs vroegen de minimumwaarde van STAF van 9 euro tot 7,50 euro te verlagen, vooral in verband met gewijzigde omstandigheden in de zin van kostenbesparende productieprocessen.

Deze opmerkingen zijn eveneens zorgvuldig geanalyseerd. Er zij aan herinnerd dat de drempel van 9 euro in 1994, dus twaalf jaar geleden, in de TARIC-nomenclatuur werd opgenomen, toen STAF in het kader van het contingent voor schoeisel uit China werd ingevoerd. Bovendien hebben de importeurs voldoende bewijsmateriaal aangevoerd om te staven dat nieuwe productietechnologieën geleid hebben tot een aanzienlijke kostenverlaging per STAF-eenheid en tot minder materiaal- en energieverspilling. Samen met een grotere concurrentie als gevolg van een stijgend aanbod van STAF-producten, een andere prijsverlagende factor, had dit inderdaad gevolgen voor de prijzen ten opzichte van de situatie twaalf jaar geleden en dit kan niet buiten beschouwing worden gelaten. Een bescheiden verlaging van de STAF-drempel met 1,5 euro wordt redelijk en noodzakelijk geacht om deze veranderingen weer te geven.

Daarnaast hebben diverse exporteurs aangevoerd dat de STAF-omschrijving zou moeten worden verruimd tot alle schoeisel met bovendeel van leder en met zolen van ethyleenvinylacetaat (EVA) en/of met aangegoten zolen.

In antwoord op deze opmerkingen moet worden benadrukt dat gebruikmaking van de EVA-giettechniek als zodanig geen eindproduct oplevert dat duidelijk van het betrokken product verschilt. Bovendien werd uiteengezet dat de giettechniek die voor EVA-zolen wordt toegepast, ook zou kunnen worden gebruikt voor schoeisel dat duidelijk geen STAF is. Bovendien werd geen bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat het onderscheid op basis van afwijkende fysieke en technische kenmerken, andere verkoopkanalen, ander gebruik, een andere consumentenperceptie van het product en een andere ontwikkeling van de invoer, niet terecht zou zijn. Ten slotte waren de omschrijvingen die diverse importeurs van EVA gaven, duidelijk met elkaar in strijd. Daarom werd dit voorstel betreffende de omschrijving van STAF verworpen.

De uitsluiting van STAF uit de omschrijving van het betrokken product in de voorlopige verordening wordt dus bevestigd. Daarenboven dient de minimumwaarde voor STAF van 9 euro tot 7,5 euro te worden verlaagd. Aangezien er over dit punt geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de voorlopige bevindingen over STAF, zoals die in de overwegingen (13) tot en met (19) van de voorlopige verordening zijn uiteengezet, bevestigd. STAF van niet minder dan 7,5 euro is derhalve definitief van de procedure uitgesloten.

1.2. Kinderschoeisel

Kinderschoeisel, d.w.z. schoenen met een binnenzoollengte van minder dan 24 cm en waarvan zool en hak tezamen niet meer dan 3 cm hoog zijn en die zijn ingedeeld onder de GN-codes ex 6403 20 00, ex 6403 30 00, 6403 51 11, 6403 51 91, 6403 59 31, 6403 59 91, 6403 91 11, 6403 91 91, 6403 99 31, 6403 99 91 en ex 6405 10 00, waren niet aan voorlopige antidumpingmaatregelen onderworpen omdat dergelijke maatregelen niet op grond van de voorlopige bevindingen en in het belang van de Gemeenschap konden worden gerechtvaardigd.

In de overwegingen (28) tot en met (31) van de voorlopige verordening werd nog geen definitieve conclusie getrokken over het al dan niet opnemen van kinderschoenen in de omschrijving van het betrokken product. Hoewel het volgens sommige argumenten mogelijk werd geacht kinderschoenen van de te onderzoeken producten uit te sluiten, maakten deze argumenten in dat stadium van het onderzoek geen definitieve conclusie mogelijk. Daarom werd besloten kinderschoenen wel onder de omschrijving van het betrokken product te laten vallen in afwachting van het resultaat van het nadere onderzoek van de argumenten in het definitieve stadium.

Nadat de voorlopige resultaten waren medegedeeld, voerden sommige belanghebbende partijen aan dat kinderschoeisel van het onderzoek moest worden uitgesloten. De aangevoerde argumenten waren gebaseerd op de veronderstelling dat vooral stijl, ontwerp, verkoopkanalen en klantenservice, zoals bedoeld in de overwegingen (30) en (31) van de voorlopige verordening, kinderschoeisel duidelijk onderscheidde van andere soorten schoeisel die onder het lopende onderzoek vallen.

De aangevoerde argumenten werden echter onvoldoende geacht om kinderschoeisel van de omschrijving van het betrokken product uit te sluiten, omdat zij niet waren gestaafd met het nodige bewijsmateriaal om in het kader van dit onderzoek een duidelijke scheidslijn te kunnen trekken tussen kinderschoeisel en andere soorten schoeisel. In feite werd veeleer geconstateerd dat de essentiële fysieke en technische kenmerken die kinderschoeisel met het betrokken product gemeen had – een combinatie van bovendelen van leder met verschillende soorten zolen ter bescherming van de voet – veel belangrijker waren dan de verschillen (voornamelijk de maat). Bovendien is gebleken dat stijl, ontwerp, verkoopkanalen en klantenservice niet fundamenteel verschillen van andere soorten schoeisel die onder het onderzoek vallen. Alleen het feit dat kinderschoeisel een afzonderlijke productsubgroup van het betrokken product vormt, rechtvaardigt niet dat het van de onderzochte producten wordt uitgesloten. Er werd inderdaad geconstateerd dat er geen duidelijke scheidslijn is tussen kinderschoeisel en het betrokken product, maar eerder een grote overlapping wat de omschrijving van het betrokken product betreft, namelijk een instrument dat de menselijke voet bekleedt en beschermt en vooral bedoeld is om ermee te lopen.

In haar reactie op de bekendmaking van de voorlopige verordening heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap aangevoerd dat kinderschoeisel onder het betrokken product moest vallen. Er werd bovendien bewijsmateriaal overgelegd waaruit bleek dat in de EU nog steeds veel kinderschoeisel wordt geproduceerd.

De opmerking van de bedrijfstak van de Gemeenschap bevestigt alleen maar de definitieve bevindingen. Derhalve wordt definitief geconcludeerd dat kinderschoeisel onder de omschrijving van het betrokken product valt.

1.3. Andere verzoeken om uitsluiting

Diverse belanghebbende partijen argumenteerden dat bepaalde soorten schoeisel onder deze GN-codes te veel afweken, met name wat het gebruik betreft, om tot dezelfde categorie producten te behoren. Deze argumenten worden hieronder geanalyseerd.

i) Wandelschoenen, bergschoenen en ander schoeisel voor gebruik buitenshuis

In de zin van de gecombineerde nomenclatuur worden wandelschoenen, bergschoenen en ander schoeisel voor gebruik buitenshuis (hierna wandelschoenen genoemd) niet beschouwd als sportschoeisel en daarom vallen deze soorten schoeisel niet onder de omschrijving van STAF-schoeisel zoals omschreven in overweging (13) van de voorlopige verordening. Sommige partijen vroegen echter dit product van het onderzoek uit te sluiten omdat i) de aan wandelschoenen gestelde eisen weinig verschillen van de STAF-specificaties, ii) wandelschoenen duidelijk kunnen worden onderscheiden van ander soorten schoeisel wat verkoopkanalen en consumentenperceptie betreft en iii) het betalen van hogere rechten op wandelschoenen betalen schadelijke gevolgen voor deze specifieke markt zou hebben.

Er werd geen aanvullend bewijsmateriaal betreffende specifieke technische details en kenmerken van wandelschoenen voorgelegd dat zou kunnen leiden tot wijziging van de conclusie van overweging (34) van de voorlopige verordening, waarin wordt gezegd dat, ook al hebben de verschillende soorten schoeisel, bijvoorbeeld wandelschoenen, inderdaad enkele bijkomende afwijkende kenmerken, hun basiskenmerken desalniettemin gelijk blijven. Daarnaast is gebleken dat in de EU grote hoeveelheden wandelschoenen worden geproduceerd en dat geen duidelijke scheidslijn tussen ingevoerde en in de EU geproduceerde wandelschoenen kan worden getrokken. Dit werd nog bevestigd door het besluit om dergelijk schoeisel op te nemen in de productomschrijving van Verordening (EG) nr. 2155/97 van de Raad i. Hoewel wandelschoenen soms specifieke kenmerken hebben, hebben zij dezelfde fysieke en technische basiskenmerken als ander schoeisel dat onder de productomschrijving valt. Wat bovendien hun gebruik en de consumentenperceptie betreft, blijkt er ook een grote overlapping te zijn met andere soorten schoeisel die onder de productomschrijving vallen. Bijgevolg wordt geconcludeerd dat wandelschoenen onder het onderzoek moeten blijven vallen.

ii) Schoeisel voor mechanisch-therapeutische toepassingen

Eén importeur vroeg om uitsluiting van bepaald schoeisel voor mechanisch-therapeutische toepassingen. Hoewel het product momenteel is ingedeeld onder de GN-codes 6403 99 93, 6403 99 96 en 6403 99 98, werd aangevoerd dat dit soort schoeisel van het onderzoek moest worden uitgesloten vanwege afwijkende fysieke en chemische kenmerken, andere verkoopkanalen en een andere perceptie bij de consumenten die het zouden beschouwen als een gecertificeerd medisch product dat als medische voorziening voor mechanisch-therapeutische toepassingen mag worden verkocht.

Geoordeeld werd dat dit soort schoeisel als onderdeel van het betrokken product moet worden beschouwd. Hoewel het product bijzondere technologie bevat en voor medische doeleinden kan worden gebruikt, verschillen deze specifieke kenmerken niet duidelijk en niet structureel van het betrokken product. Dit wordt bevestigd door het feit dat dergelijk schoeisel ook wordt gekocht door consumenten die het voor hun comfort, en niet om specifieke medische redenen kopen, wat zelfs in het door de importeur voorgelegde argument wordt erkend.

Om deze redenen wordt geoordeeld dat het argument om schoeisel voor mechanisch-therapeutische toepassingen uit te sluiten, moet worden verworpen.

iii) EVA-strandsandalen

EVA-strandsandalen (hierna ESS genoemd) zijn schoenen waarvan het bovendeel beperkt is tot een strook leder dat is bevestigd aan weerszijden van een dikke lichtgewichtzool, gemaakt van een combinatie van EVA en andere materialen. Sommige belanghebbende partijen voerden aan dat dergelijke producten van dit onderzoek moesten worden uitgesloten, omdat zij zeer specifieke, onderscheidende fysieke en technische basiskenmerken zouden bezitten waardoor zij gemakkelijk als strandsandalen herkenbaar zijn en bijgevolg een ander eindgebruik hebben en door de consument anders worden ervaren dan andere soorten schoeisel die onder de productomschrijving vallen. Bovendien werd beweerd dat de in ESS toegepaste technologie in Europa helemaal niet meer wordt gebruikt.

In dit verband werd geoordeeld dat, hoewel ESS inderdaad enkele specifieke kenmerken hebben, zij dezelfde fysieke en technische basiskenmerken bezitten als ander schoeisel dat onder de productomschrijving valt. Wat bovendien hun gebruik en de consumentenperceptie betreft, blijkt er ook een grote overlapping te zijn met andere soorten schoeisel die onder de productomschrijving vallen. Bovendien werd geconstateerd dat verkoopkanalen, marketing, mode enz. dezelfde waren als voor andere soorten schoeisel die onder de productomschrijving vallen. Daarnaast legde de bedrijfstak van de Gemeenschap bewijsmateriaal voor waaruit blijkt dat in de EU nog veel ESS worden geproduceerd. Bijgevolg wordt geoordeeld dat dit argument voor uitsluiting van het product moet worden verworpen.

iv) Varkensleren schoenen

Eén belanghebbende partij argumenteerde dat schoeisel met varkensleren bovendeel van het onderzoek zou moeten worden uitgesloten omdat er prijs- en kwaliteitsverschillen zouden zijn en in de EU geen schoeisel met dergelijke bovendelen zou worden geproduceerd.

Er kon echter geen duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen het ingevoerde en het in de EU geproduceerde varkensleren schoeisel, daar beide dezelfde fysieke en technische basiskenmerken hebben en het gebruik hetzelfde is. Bovendien bleken de verkoopkanalen in het algemeen dezelfde te zijn, wat ook blijkt uit het feit dat de consumenten varkensleren schoeisel niet anders ervaren als ander schoeisel. Het argument werd daarom afgewezen.

v) Geoctrooieerd hightechschoeisel

Eén belanghebbende partij argumenteerde dat bepaald geoctrooieerd hightechschoeisel van het onderzoek zou moeten worden uitgesloten: het gaat hierbij om schoeisel met een technologie bestaande uit een speciale schokabsorberende hiel, een tussenzool met kussentjes en een bijzondere technologie die de flexibiliteit van dit soort schoeisel vergroot.

Bij een vergelijking van dit soort schoeisel met het betrokken product kon echter geen duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de fysieke en technische basiskenmerken en het gebruik van dit soort schoeisel enerzijds en die van het betrokken product anderzijds. Hoewel wordt erkend dat een geoctrooieerde technologie tot een groter comfort kan bijdragen, verandert zij op zichzelf niets aan de kenmerken op grond waarvan wordt geoordeeld dat hier sprake is van schoeisel voor gewoon gebruik. Bovendien is het feit dat een bepaalde technologie geoctrooieerd is, op zich geen reden om uitsluiting van de productomschrijving te rechtvaardigen. Ook al wordt erkend dat dit product bijzondere kenmerken kan hebben, toch blijft het in concurrentie met de EU-productie van het onderzochte product. Het argument werd derhalve afgewezen.

vi) Sportschoeisel ander dan STAF

Sommige belanghebbende partijen argumenteerden dat alle soorten sportschoeisel, dus niet alleen STAF- en sportschoeisel in de zin van aanvullende aantekening 1 op hoofdstuk 64 van de gecombineerde nomenclatuur, van de procedure zouden moeten worden uitgesloten. Hiervoor worden dezelfde argumenten aangevoerd als voor de uitsluiting van STAF; bovendien zou een tekort aan dergelijk schoeisel op de EU-markt dreigen, wanneer dit niet zou worden uitgesloten. Dit laatste argument werd niet met concrete bewijzen gestaafd. Er werd dan ook geen nieuwe onweerlegbare informatie verstrekt die iets zou kunnen veranderen aan de conclusie in overweging (27) van de voorlopige verordening betreffende de resterende soorten ander schoeisel dan STAF. Het argument wordt daarom afgewezen.

1.4. Conclusie

Bijgevolg worden de voorlopige conclusies, gewijzigd als uiteengezet in punt B.1.1. hierboven, definitief bevestigd. Voor dit onderzoek en in overeenstemming met de vaste praktijk van de Gemeenschap wordt dan ook geconcludeerd dat alle soorten van het betrokken product als een enkel product moeten worden beschouwd.

2. Soortgelijk product

Aangezien geen opmerkingen over soortgelijke producten werden ontvangen, worden de inhoud en de voorlopige conclusies hierbij bevestigd.

Gezien het bovenstaande wordt definitief geconcludeerd dat, in overeenstemming met artikel 1, lid 4, van de basisverordening, het betrokken product en alle overeenkomstige soorten schoeisel met bovendeel van leder die in het referentieland Brazilië worden vervaardigd en verkocht, en al die welke door de bedrijfstak van de Gemeenschap op de EU-markt worden vervaardigd en verkocht, soortgelijk zijn.

C. STEEKPROEVEN

1. Steekproef van producenten/exporteurs in China en Vietnam

Sommige partijen voerden aan dat de steekproeven als gevolg van de uitsluiting van STAF en kinderschoenen niet representatief waren.

Zoals vermeld in overweging (61) van de voorlopige verordening, had de uitsluiting van STAF-producten geen aanmerkelijke invloed op de representativiteit van de steekproef. Wat kinderschoenen betreft, is het argument irrelevant omdat is besloten dit soort schoenen in het onderzoek op te nemen.

Er werden opmerkingen gemaakt over de steekproefpercentages die in het kader van voorlopige maatregelen werden vastgesteld. Met deze opmerkingen is rekening gehouden. Vastgesteld werd dat de voor de steekproeven geselecteerde ondernemingen respectievelijk meer dan 12% en meer dan 15% van de door de meewerkende Chinese en Vietnamese producenten/leveranciers naar de EU uitgevoerde hoeveelheden van het betrokken product, kinderschoenen inbegrepen, voor hun rekening nemen. Bijgevolg is de steekproef duidelijk representatief. Er wordt ook verwezen naar de in overweging (56) uiteengezette argumenten.

Ook werd beweerd dat de samenstelling van de steekproeven niet in overeenstemming was met de WTO-antidumpingovereenkomst ('ADA'), aangezien bepaalde grote exporteurs werden gekozen en geen ondernemingen die minder of niet in de EU verkopen maar een vrij grote binnenlandse verkoop hebben.

Zoals reeds uiteengezet in overweging (60) van de voorlopige verordening had de aangewende methode tot doel de steekproeven zo representatief mogelijk te maken en in het kader van de grootste representatieve exporthoeveelheden die redelijkerwijs binnen de beschikbare tijd konden worden onderzocht, enkele ondernemingen met een representatieve binnenlandse verkoop op te nemen. Dit moest een berekening van de normale waarde op deze basis mogelijk maken ingeval sommige in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs zouden voldoen aan de criteria om als marktgericht bedrijf te worden behandeld. De keuze van de steekproeven was niet in strijd met de WTO-regels, noch met artikel 17 van de basisverordening, waarin is bepaald dat de steekproef een statistische waarde moet hebben of gebaseerd moet zijn op de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht. Derhalve maken de bovengenoemde regels het mogelijk de verkoop, binnenlands en/of voor uitvoer, als selectiecriterium te gebruiken.

Er zij bovendien aan herinnerd dat, zoals uiteengezet in de overwegingen (57) en (58) van de voorlopige verordening, de autoriteiten van de betrokken landen volledig instemden met de samenstelling van de steekproef.

Sommige belanghebbende partijen argumenteerden ook dat over de samenstelling van de steekproef voor China veeleer de instemming van de autoriteiten van Hongkong en Taiwan had moeten worden gevraagd, aangezien de aandeelhouders van de Chinese producenten voor een groot deel daar gevestigd zijn. Daarom zouden partijen in die landen belang hebben bij de procedure.

Dit argument moest worden afgewezen. Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening is het vaste praktijk van de Gemeenschap om bij antidumpingprocedures waarbij steekproeftechnieken worden toegepast, de instemming te vragen van de autoriteiten van het exportland en/of van de producentenorganisaties. Daarenboven onderhielden de nationale overheden van de betrokken landen in deze zaak nauw contact met de producentenorganisaties van die landen. De exportlanden in deze procedure zijn China en Vietnam. Daarom werd de autoriteiten van deze landen gevraagd of zij met de samenstelling van de steekproef instemden en daarop werd bevestigend geantwoord.

Eén niet in de steekproef opgenomen producent/exporteur uit Vietnam herhaalde zijn opmerking dat aangezien hij naar behoren een antidumpingvragenlijst had ingevuld, bij hem een individueel onderzoek had moeten worden uitgevoerd. Het feit dat een niet in de steekproef opgenomen partij een antidumpingvragenlijst indient, leidt echter niet automatisch tot een individueel onderzoek. In overweging (64) van de voorlopige verordening is dan ook uiteengezet dat de Commissie, gezien de zeer grote omvang van de steekproeven, besloten heeft dat individuele onderzoeken van nog meer producenten/exporteurs een te zware werklast zouden opleveren en een tijdige voltooiing van het onderzoek in de weg zouden staan.

Ten slotte voerden enkele partijen aan dat de selectie voor de representatieve binnenlandse verkoop in de steekproef ongeschikt is omdat geen van de exporteurs als marktgericht bedrijf kan worden beschouwd. Dit argument werd echter irrelevant geacht omdat de beslissing over de behandeling als marktgericht bedrijf pas na de steekproeftrekking wordt genomen.

Het argument werd daarom niet aanvaard en aangezien over deze kwestie geen verdere opmerkingen zijn gemaakt, wordt besloten dat de steekproeven representatief waren.

2. Steekproef van EU-producenten

Volgens diverse belanghebbende partijen werd artikel 17 van de basisverordening niet nageleefd, omdat de steekproef van EU-producenten niet representatief zou zijn. Dit argument is gebaseerd op het feit dat voor de steekproef slechts tien ondernemingen werden geselecteerd en dat deze ondernemingen slechts 10% van de totale productiehoeveelheid van de klagers vertegenwoordigen en, omdat de klagers in dit geval iets meer dan 40% van de totale EU-productie voor hun rekening nemen, slechts een beperkt deel van de totale EU-productie, namelijk minder dan 5%. Bovendien wordt aangevoerd dat bepaalde trends die bij de in de steekproef opgenomen EU-producenten werden waargenomen niet overeenstemmen met de bij de klagers als geheel waargenomen trends, en dat de steekproef derhalve niet representatief zou zijn.

Een organisatie van importeurs voerde ook aan dat de steekproef van EU-producenten geen statistische waarde heeft en dat bijgevolg bij een te verwaarlozen aandeel van de EU-producenten controles ter plaatse werden verricht.

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 17 van de basisverordening bepaalt dat onderzoeken beperkt kunnen worden tot steekproeven met een statistische waarde dan wel tot steekproeven die de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden omvatten die redelijkerwijs kunnen worden onderzocht.

Uit deze bepaling blijkt duidelijk dat er geen kwantitatieve aanwijzing of drempel is om het niveau van de representatieve hoeveelheid te bepalen. De enige aanwijzing is dat de hoeveelheden beperkt moet zijn tot wat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kan worden onderzocht.

Gezien de specifieke omstandigheden in deze zaak, namelijk de sterke fragmentering van de bedrijfstak van de Gemeenschap, is het onvermijdelijk dat de ondernemingen in de steekproef een vrij klein aandeel van de totale EU-productie vertegenwoordigen. Zoals gezegd in overweging (65) van de voorlopige verordening heeft de Commissie een steekproef samengesteld die vooral was gebaseerd op de omvang van de productie, maar hield zij ook rekening met de geografische spreiding van de producenten om te waarborgen dat de steekproef in dat opzicht representatief zou zijn. Het aantal voor de steekproef geselecteerde ondernemingen moest echter worden beperkt tot wat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht, in dit geval tien ondernemingen. Gezien de sterke versnippering van de bedrijfstak en aangezien voor de steekproef de grootste producenten werden geselecteerd, zou een groter aantal ondernemingen in ieder geval geen groot effect hebben gehad op het aandeel van de steekproef in de totale EU-productie. In dit kader zij er tevens op gewezen dat er, in tegenstelling tot wat sommige partijen beweren, geen wettelijke verplichting is om kleine en middelgrote ondernemingen zoals door de toepasselijke Gemeenschapswetgeving gedefinieerd, in de steekproef op te nemen, wat volgt uit artikel 17, lid 1, van de basisverordening.

Zoals hierboven uiteengezet, moet de steekproef ofwel statistische waarde hebben ofwel op representatieve hoeveelheden gebaseerd zijn. Omdat in dit geval voor de tweede methode werd gekozen, wordt het argument dat de steekproef geen statistische waarde heeft, verworpen. Ook vormen de beweringen dat bepaalde trends die zijn waargenomen bij de in de steekproef opgenomen EU-producenten, niet zouden overeenstemmen met de bij de klagers waargenomen trends en dat slechts bij een klein aandeel van de EU-producenten controles ter plaatse werden verricht, geen rechtsgeldige argumenten die de geldigheid van de steekproef in het gedrang kunnen brengen.

Om de hierboven uiteengezette redenen werden de argumenten van de diverse partijen verworpen en wordt de rechtsgeldigheid van de steekproef bevestigd omdat deze representatief is en volledig in overeenstemming met artikel 17 van de basisverordening werd geselecteerd.

D. DUMPING

1. Behandeling als marktgericht bedrijf

1.1. Algemene opmerking

Sommige belanghebbende partijen argumenteerden dat de Commissie niet voor elk van de niet in de steekproef opgenomen Chinese en Vietnamese exporteurs individueel heeft medegedeeld waarom zij werden geacht niet het recht te hebben om als marktgericht bedrijf te worden behandeld. Volgens hun argument, dat zij na de definitieve mededeling herhaalden, is de Commissie verplicht individuele beslissingen te nemen over ingediende verzoeken om behandeling als marktgericht bedrijf, ongeacht of een exporteur in de steekproef is opgenomen. Zij waren van mening dat de toegepaste methoden de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen het recht op een individuele beoordeling ontneemt en een schending betekent van artikel 2, lid 7, onder b), en c), van de basisverordening.

De bepaling over steekproeven (artikel 17 van de basisverordening) wordt echter geacht ten volle rekening te houden met de situatie van bedrijven die om behandeling als marktgericht bedrijf verzoeken. Zowel in landen met een markteconomie als in landen met een overgangseconomie krijgen exporteurs bij toepassing van een steekproefmethode immers geen individuele beoordeling en gelden de conclusies van de steekproef ook voor hen. Artikel 17 van de basisverordening bevat een algemene methode voor situaties waarin een individueel onderzoek niet langer mogelijk is gezien het grote aantal betrokken ondernemingen, met andere woorden waarin een representatieve steekproef wordt gebruikt. Er is geen reden waarom de steekproefmethode ook niet zou kunnen worden toegepast in een situatie waarin het grote aantal betrokken ondernemingen talrijke ondernemingen omvat die om behandeling als marktgericht bedrijf of om individuele behandeling hebben verzocht. Zoals bij alle steekproeven wordt een gewogen gemiddelde van alle in de steekproef opgenomen ondernemingen vastgesteld, ongeacht de methode die voor de berekening van de dumpingmarge voor elke onderneming wordt toegepast als gevolg van de beoordeling van het verzoek om behandeling als marktgericht bedrijf of om individuele behandeling. Een dergelijke behandeling verhindert dus niet dat de gebruikelijke steekproeftechnieken worden toegepast. Het hoofdprincipe van de steekproefmethode is een evenwicht te vinden tussen de administratieve noodzaak om een zaak tijdig en binnen de wettelijke termijn te beoordelen enerzijds en een zo individueel mogelijke analyse anderzijds. Ten slotte zij eraan herinnerd dat zo vele verzoeken om behandeling als marktgericht bedrijf werden ingediend dat een individueel onderzoek van de verzoeken – zoals soms in andere zaken gebeurt – administratief gezien onmogelijk was. Het werd daarom redelijk geacht de gewogen gemiddelde marge die is berekend voor alle in de steekproef opgenomen ondernemingen gelijkelijk op alle niet in de steekproef opgenomen ondernemingen toe te passen, zonder een onderscheid te maken tussen ondernemingen die wel dan niet als marktgericht bedrijf of individueel worden behandeld. Ook werd beweerd dat de berekening van de dumpingrechten niet voldoende betrouwbaar was omdat met steekproeven van verzoeken om behandeling als marktgericht bedrijf werd gewerkt. Dit argument moet worden afgewezen. Ten eerste waren er geen steekproeven van verzoeken om behandeling als marktgericht bedrijf, maar alleen steekproeven van producenten/exporteurs. Ten tweede zijn de bepalingen over steekproeven bedoeld om te waarborgen dat de vaststelling van het feit of er in geval van een groot aantal producenten/exporteurs al dan niet sprake is van dumping, voldoende betrouwbaar is. Ten derde is er, in gevallen waarin producenten/exporteurs ook een verzoek om behandeling als marktgericht bedrijf hebben ingediend, geen reden om te concluderen dat de toepassing van de gewoonlijk gebruikte steekproeftechniek tot een onvoldoende betrouwbare vaststelling zou leiden. Het druist inderdaad in tegen het grondidee van steekproeftrekkingen te beweren dat omdat (niet in de steekproef opgenomen) exporteurs moeten worden ingedeeld naargelang zij al dan niet als marktgericht bedrijf kunnen worden behandeld, een steekproef van een dergelijke populatie op zich niet representatief zou zijn. Zoals in ieder ander antidumpingonderzoek is de individuele situatie van exporteurs nooit identiek. Hoewel er grote verschillen tussen producenten kunnen bestaan, kan niettemin met steekproeven worden gewerkt. Ten vierde betekent de vaststelling dat een onderneming niet als marktgericht bedrijf kan worden behandeld, alleen dat de normale waarde niet op basis van de eigen gegevens van de onderneming kan worden vastgesteld, maar dat een werkbaar alternatief moet worden aangewend. Er moet echter ook op andere belangrijke gebieden bij de vaststelling van dumping gebruik worden gemaakt van werkbare alternatieven (zie bijvoorbeeld artikel 2, leden 1 en 6, van de basisverordening). Ten vijfde wordt de representativiteit van de steekproef verder onderstreept door het feit dat de regeringen van de exportlanden zelf de meeste van de in de steekproef opgenomen ondernemingen hebben voorgesteld. Zij waren met andere woorden zelf van oordeel dat deze steekproeven representatief waren voor al hun producenten/exporteurs.

Sommige producenten/exporteurs uit China en Vietnam voerden nog aan dat de Commissie in eerdere zaken waarbij een groot aantal producenten/exporteurs betrokken waren, wel individuele beoordelingen over de behandeling als marktgericht bedrijf maakte. In dergelijke gevallen, bijvoorbeeld polyesterfilamentgarens (Verordening (EG) nr. 1487/2005 van de Raad van 12 september 2005) i, waren individuele beoordelingen over de behandeling als marktgericht bedrijf uitgevoerd, hoewel voor de dumpingbeoordeling steekproeftechnieken overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening waren toegepast.

In dat verband zij er echter aan herinnerd dat in het bovengenoemde geval een individueel onderzoek van de verzoeken om behandeling als marktgericht bedrijf nog haalbaar werd geacht, terwijl dat in dit onderzoek niet het geval was. Bovendien kregen in die zaak, in overeenstemming met de regels inzake steekproeftrekking, niet voor de steekproef geselecteerde ondernemingen die wel als marktgericht bedrijf werden behandeld, de gewogen gemiddelde dumpingmarge van in de steekproef opgenomen ondernemingen die als marktgericht bedrijf werden behandeld, wat betekent dat zij geen individuele marge kregen maar een gewogen gemiddelde marge die werd berekend voor ondernemingen die als marktgericht bedrijf werden behandeld.

In vroegere zaken waar steekproeven werden gebruikt en waar door meewerkende exporteurs om behandeling als marktgericht bedrijf werd verzocht, was het aantal verzoeken zodanig dat een individueel onderzoek mogelijk was. Gezien het zeer grote aantal ontvangen verzoeken om behandeling als marktgericht bedrijf was het in dit geval echter niet mogelijk ieder verzoek afzonderlijk te beoordelen. Andere exporteurs, al dan niet in de steekproef opgenomen, herhaalden dat zij als marktgericht bedrijf hadden moeten worden behandeld. Ter staving van hun argumenten stuurden sommige zelfs hun statuten in om aan te tonen dat hun zaak niet verschilde van Golden Step, de enige onderneming die als marktgericht bedrijf werd behandeld.

In deze procedure zijn de bepalingen inzake steekproeven van artikel 17 van de basisverordening toegepast. Latere opmerkingen van niet in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs werden niet onderzocht omdat dit, in overeenstemming met artikel 17, lid 3, van de basisverordening, een te zware werklast zou vormen en een tijdige voltooiing van het onderzoek in de weg zou staan. Later ingediende argumenten van wel in de steekproef opgenomen ondernemingen worden in de onderstaande punten over specifieke aspecten van elk van de twee bij deze procedure betrokken landen behandeld.

Sommige producenten/exporteurs voerden aan dat de Commissie niet binnen drie maanden na het begin van de procedure over de behandeling als marktgericht bedrijf oordeelde, zoals wordt bepaald in artikel 2, lid 7, onder c), laatste alinea, van de basisverordening.

Hoewel later dan drie maanden na de inleiding van de zaak over de behandeling als marktgericht bedrijf werd geoordeeld, werden in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs afzonderlijk op de hoogte gebracht van hun behandeling als marktgericht bedrijf en werd hun recht op verweer volledig in acht is genomen. In ieder geval werden partijen niet geschaad door beslissingen over de behandeling als marktgericht bedrijf die vóór de vaststelling van de voorlopige maatregelen werden getroffen.

Sommige producenten/exporteurs die al om een individueel onderzoek hadden verzocht, herhaalden hun verzoek. Om de in overweging (64) van de voorlopige verordening genoemde reden kon noch in China, noch in Vietnam een individueel onderzoek van producenten/exporteurs worden toegestaan.

Bijgevolg werd, zoals uiteengezet in de overwegingen (53) tot en met (63) van de voorlopige verordening, gezien het grote aantal meewerkende producenten/exporteurs in China en Vietnam, een representatieve steekproef gebruikt om het recht vast te stellen dat aan de meewerkende maar niet in de steekproef opgenomen exporteurs moest worden opgelegd, zoals in alle antidumpingzaken het geval is.

1.2. Behandeling van Chinese producenten/exporteurs als marktgericht bedrijf

Na de vaststelling van de voorlopige maatregelen beweerden de twaalf Chinese producenten/exporteurs die in de steekproef waren opgenomen en ter plaatse werden gecontroleerd, dat zij als marktgericht bedrijf hadden moeten worden behandeld en herhaalden zij hun eerder aangevoerde argumenten.

Een van deze twaalf ondernemingen, namelijk Golden Step ('GS'), beweerde na de mededeling van de voorlopige bevindingen dat er na het onderzoek van haar verzoek om behandeling als marktgericht bedrijf aanzienlijke veranderingen hadden plaatsgevonden en zij droeg daarvoor bewijzen aan. Er zij aan herinnerd dat het verzoek van GS om behandeling als marktgericht bedrijf werd verworpen omdat het niet voldeed aan het eerste criterium artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening. De afwijzing was vooral gebaseerd op het bestaan van een exportverplichting, waardoor GS haar verkoophoeveelheden niet vrij, zonder enige staatsinmenging van betekenis, kon bepalen. Na de mededeling van de bevindingen over de behandeling als marktgericht bedrijf legde GS echter, binnen de termijnen voor de indiening van opmerkingen, bewijsmateriaal over waaruit blijkt dat zij voor haar verkoop de facto en de jure niet aan een exportverplichting gebonden is.

Gelet op de gewijzigde omstandigheden in het geval van GS en op het feit dat de afwijzing van het verzoek om behandeling als marktgericht bedrijf uitsluitend was gebaseerd op het feit dat GS niet aan het eerste criterium voldeed, werd besloten de oorspronkelijke beslissing te herzien en GS als marktgericht bedrijf te behandelen.

Sommige door de afwijzing van het verzoek om behandeling als marktgericht bedrijf getroffen producenten argumenteerden dat de vermelding van verkoopbeperkingen in de statuten in andere antidumpingprocedures niet tot afwijzing van het verzoek om behandeling als marktgericht bedrijf leidde. Ten eerste zij opgemerkt dat de analyse van een dergelijk verzoek geval per geval wordt uitgevoerd op basis van de voorgelegde feiten en dat er geen sprake is van een dergelijke tegenstrijdigheid met andere recente analyses van op vergelijkbare feiten waren gebaseerde verzoeken om behandeling als marktgericht bedrijf. Integendeel, in de genoemde zaak diende de producent/exporteur tijdig een gewijzigde versie in van zijn statuten waarin geen melding werd gemaakt van verkoopbeperkingen en ook toonde hij aan dat er de facto geen verkoopbeperkingen bestonden.

Andere partijen voerden aan dat de afwijzing van verzoeken om behandeling als marktgericht bedrijf voor Chinese schoenenexporteurs niet in overeenstemming was met de WTO-regels, met name omdat de uitvoer uit China niet langer onderworpen is aan een staatsmonopolie, zoals de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van bijlage 1 bij de GATT 1994 als voorwaarde stelt om contractpartijen in staat te stellen voor de bepaling van de normale waarde af te wijken van de gegevens over de normale waarde die afkomstig zijn van de exportlanden.

Toen de bovengenoemde aanvullende bepaling werd ingevoerd, werd China, net als sommige andere landen, inderdaad als een land met een staatsmonopolie voor uitvoer beschouwd. Sindsdien is rekening gehouden met de economische hervormingen in China, die tot een verschillende behandeling van China in handelsbeschermingsprocedures hebben geleid. Momenteel bevat deel 15 van het protocol inzake de toetreding van China tot de WTO specifieke bepalingen over de behandeling van Chinese uitvoer in handelsbeschermingsprocedures. De daarin opgenomen bepalingen staan de WTO-leden inderdaad toe gebruik te maken van "een methode die niet gebaseerd is op een strikte vergelijking met binnenlandse prijzen of kosten in China … indien de onderzochte producenten niet duidelijk kunnen aantonen dat zij onder marktvoorwaarden werken in de bedrijfstak die het betrokken product vervaardigt, produceert en verkoopt".

De andere elf ondernemingen in de steekproef hebben niet binnen de termijn nieuwe argumenten ingediend die hadden kunnen leiden tot een wijziging van het besluit om hun verzoek om behandeling als marktgericht bedrijf af te wijzen.

In deze context zij met name opgemerkt dat twee in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs pas na de definitieve mededeling gewijzigde statuten zonder verkoopbeperkingen hebben ingediend, dus te laat om nog in aanmerking te kunnen worden genomen, omdat toen niet genoeg tijd restte voor controle overeenkomstig artikel 16, lid 1, van de basisverordening. In ieder geval kwamen de betrokken ondernemingen niet alleen wegens verkoopbeperkingen (eerste criterium) niet voor behandeling als marktgericht bedrijf in aanmerking.

Op de overige opmerkingen van deze ondernemingen werd al geantwoord in de overwegingen (69) tot en met (77) van de voorlopige verordening. Bijgevolg worden de daarin opgenomen bevindingen en conclusie bevestigd en moet het besluit om het verzoek om behandeling als marktgericht bedrijf voor de elf ondernemingen af te wijzen, worden gehandhaafd.

1.3. Behandeling van Vietnamese producenten/exporteurs als marktgericht bedrijf

Na de instelling van voorlopige maatregelen beweerden zeven van de in de steekproef opgenomen Vietnamese producenten/exporteurs dat zij als marktgericht bedrijf hadden moeten worden behandeld en herhaalden zij hun eerder aangevoerde argumenten zonder voldoende nieuw bewijsmateriaal te verstrekken. Op hun argumenten werd reeds ingegaan in de overwegingen (78) tot en met (90) van de voorlopige verordening. Bijgevolg worden de in die overwegingen van de voorlopige verordening vermelde bevindingen bevestigd en wordt het besluit om de behandeling als marktgericht bedrijf voor de acht ondernemingen af te wijzen, gehandhaafd.

Volgens twee in de steekproef opgenomen Vietnamese producenten/exporteurs hadden zij als marktgericht bedrijf moeten worden behandeld, omdat de argumenten om GS als zodanig te behandelen, ook op hen van toepassing zijn. Volgens hen kregen zij geen behandeling als marktgericht bedrijf wegens i) de verkoopbeperkingen in de bedrijfsvergunning en in de statuten en ii) het bestaan van een contract tussen een verbonden bedrijf en een bedrijf dat voor 100% staatseigendom is. De ondernemingen merkten op dat dergelijke omstandigheden ook golden voor de Chinese producent/exporteur GS en dat zij derhalve op dezelfde manier als GS hadden moeten worden beoordeeld.

Overeenkomstig de uitleg in de overwegingen (78) tot en met (90) van de voorlopige verordening konden de beide Vietnamese ondernemingen niet als marktgericht bedrijf worden behandeld omdat zij niet voldeden aan de criteria 1, 2 en 3 van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening. In dit verband zij opgemerkt dat deze beide ondernemingen bedrijfsvergunningen hebben die kwantitatieve verkoopbeperkingen opleggen. Deze beperkingen werden noch tijdens het onderzoektijdvak, noch daarna opgeheven. Zoals in overweging (89) van de voorlopige verordening is uiteengezet, dienden beide ondernemingen bovendien voor één van hun verbonden producenten in Vietnam geen aanvraag in om als marktgericht bedrijf te worden behandeld. Derhalve kon niet worden vastgesteld of de groep als geheel aan alle voorwaarden voldeed om als marktgericht bedrijf te worden behandeld. Het feit dat dit verbonden bedrijf een verwerkingscontract had met een onderneming in staatsbezit, speelde geen rol bij de beoordeling of het als marktgericht bedrijf moest worden behandeld, omdat de Commissie geen conclusies kon trekken op basis van een niet-ingediende aanvraag om behandeling als marktgericht bedrijf. Derhalve wordt geconcludeerd dat de huidige situatie van deze beide Vietnamese producenten/exporteurs niet vergelijkbaar is met GS. Daarom moesten hun argumenten worden verworpen.

2. Individuele behandeling

2.1. Individuele behandeling – Chinese exporteurs/producenten

Na de vaststelling van voorlopige maatregelen beweerden sommige van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten/exporteurs dat zij een individuele behandeling hadden moeten krijgen en herhaalden zij hun eerder aangevoerde argumenten zonder tijdig nieuw bewijsmateriaal te verstrekken. In deze context zij met name opgemerkt dat de gewijzigde statuten, nu zonder verkoopbeperkingen, door twee in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs pas na de definitieve mededeling werden ingediend. Dit was te laat om naar behoren een controle overeenkomstig artikel 16, lid 1, van de basisverordening uit te voeren.

Bijgevolg moesten deze argumenten, om de redenen die al in overweging (94) van de voorlopige verordening werden genoemd, worden afgewezen.

Andere Chinese producenten/exporteurs argumenteerden dat de weigering om Chinese producenten/exporteurs een individuele behandeling te geven een schending vormde van deel 15 van het protocol inzake de toetreding van China tot de WTO en van artikel 6, lid 10, van de ADA.

Dit moest van de hand worden gewezen. Ten eerste is de ADA niet rechtstreeks toepasselijk in de Gemeenschap. Ten tweede betreft artikel 6, lid 10, van de ADA alleen de algemene regel dat voor iedere exporteur afzonderlijk een marge moet worden vastgesteld. Wanneer er geen sprake is van marktvoorwaarden, voorziet de WTO-wetgeving echter in afwijkingen van de algemene regel, bijvoorbeeld in de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van bijlage 1 bij de GATT 1994. De situatie van Chinese exporteurs komt meer specifiek aan bod in het protocol inzake de toetreding van China tot de WTO. Uit deel 15 van dat protocol kan echter geen verplichting worden afgeleid om individuele marges voor producenten/exporteurs vast te stellen.

Om dezelfde redenen voerden sommige partijen aan dat artikel 9, lid 5, van de basisverordening, waarin de regels inzake individuele behandeling zijn opgenomen, in strijd is met de WTO-wetgeving.

Dit moest worden verworpen, niet alleen omdat de WTO-regels niet rechtstreeks toepasselijk zijn in de Gemeenschap, maar ook omdat zij de tweestappenmethode van i) behandeling als marktgericht bedrijf en ii) individuele behandeling niet uitsluiten.

Vier Chinese exporteurs herhaalden hun argumenten voor een individueel onderzoek, zoals vermeld in overweging  i van de voorlopige verordening. Aangevoerd werd dat wanneer een steekproef van twaalf Chinese ondernemingen kon worden onderzocht, het ook haalbaar moet zijn om nog vier andere ondernemingen te onderzoeken.

Deze argumenten werden echter afgewezen, om de redenen die al in overweging (64) van de voorlopige verordening werden genoemd.

Een andere producent/exporteur diende na de vaststelling van de voorlopige maatregelen een aanvraag om individuele behandeling in. Die producent had zijn bedrijvigheid na afloop van het oorspronkelijke onderzoektijdvak aangevat. Om de eerder genoemde redenen kon de aanvraag van deze onderneming niet individueel worden beoordeeld. Bovendien werd geconstateerd dat haar statuten een exportverplichting bevatten. Tevens profiteerde zij van fiscale stimuleringsmaatregelen, afhankelijk van het feit of haar uitvoer een bepaald aandeel van haar totale verkoop overschreed. Onder deze omstandigheden was het in geen geval mogelijk geweest deze onderneming een individuele behandeling toe te staan.

2.2. Individuele behandeling – Vietnamese producenten/exporteurs

Na de instelling van de voorlopige maatregelen, voerden zes van de in de steekproef opgenomen Vietnamese producenten/exporteurs aan dat zij individueel behandeld hadden moeten worden.

De ondernemingen, die geen individuele behandeling werd toegestaan op basis van artikel 9, lid 5, onder a), van de basisverordening, herhaalden alleen hun argument dat zij hun exporthoeveelheden vrij konden vaststellen. Er zij aan herinnerd dat hun exporthoeveelheden in de bedrijfsvergunning van de ondernemingen waren vastgelegd en derhalve niet vrij door de ondernemingen konden worden vastgesteld, aangezien een afwijking van het in de bedrijfsvergunning vastgestelde cijfer tevoren een wijziging van deze bedrijfsvergunning zou vergen, die door de autoriteiten zou moeten worden goedgekeurd. Hoewel deze exporteurs aanvoerden dat het exportpercentage door de onderneming vrij wordt vastgesteld op grond van economische overwegingen, wordt geoordeeld dat er geen reden is voor de vermelding van een exportpercentage in een bedrijfsvergunning, waarbij een onderneming uitdrukkelijk wordt verboden een deel van haar productie op de binnenlandse markt te verkopen. In dergelijke omstandigheden kan de betrokken onderneming niet langer vrij beslissen of zij ooit meer dan de in haar bedrijfsvergunning toegestane hoeveelheid op de binnenlandse markt wenst te verkopen, aangezien daarvoor voorafgaande toestemming van de autoriteiten vereist is.

Een van de ondernemingen die geen individuele behandeling werd toegestaan op basis van artikel 9, lid 5, onder c), van de basisverordening, voerde aan dat het besluit van de Commissie om individuele behandeling af te wijzen niet voldoende gemotiveerd was. Deze onderneming is echter 100% staatseigendom en bijgevolg behoort de meerderheid van de aandelen niet in het bezit van particulieren maar van de staat, die ook de directie benoemt. Daarenboven werd geconstateerd dat deze onderneming verbonden was met een onderneming die noch aan de eisen voor behandeling als marktgericht bedrijf, noch aan die voor individuele behandeling voldeed. Wanneer voor deze beide verbonden ondernemingen verschillende rechten zouden moeten worden toegepast, zou het gevaar bestaan dat de maatregelen worden omzeild. Het is dan ook vaste praktijk dat wordt onderzocht of een groep verbonden ondernemingen als geheel de voorwaarden voor behandeling als marktgericht bedrijf of voor individuele behandeling vervult. Daarom kon niet worden vastgesteld dat de groep als geheel alle voorwaarden voor individuele behandeling vervult.

Onder deze omstandigheden worden de conclusies van overweging (97) van de voorlopige verordening bevestigd.

Beide laatstgenoemde ondernemingen dienden geen nieuw bewijsmateriaal in.

Bijgevolg werd, om de in overweging (97) van de voorlopige verordening uiteengezette reden geoordeeld dat het besluit om de acht Vietnamese ondernemingen geen individuele behandeling toe te staan, moet worden gehandhaafd.

Wat verzoeken om individuele behandeling door niet in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs betreft, wordt verwezen naar de desbetreffende alinea hierboven.

3. Normale waarde

3.1. Vaststelling van de normale waarde voor de producent/exporteur aan wie een behandeling als marktgericht bedrijf was toegekend

De vaststelling van de normale waarde voor de enige producent/exporteur aan wie een behandeling als marktgericht bedrijf was toegekend, moet gebeuren op basis van de door hem ingediende gegevens over binnenlandse verkoop en productiekosten. Deze gegevens werden ter plaatse bij de betrokken onderneming gecontroleerd.

Wat de vaststelling van de normale waarde betreft, constateerde de Commissie eerst dat de producent/exporteur in kwestie in het onderzoektijdvak geen binnenlandse verkoop had. Daarom kon de normale waarde niet worden vastgesteld op basis van binnenlandse prijzen van de producent/exporteur in het land van uitvoer, zoals bepaald in artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening. Er moest dus een andere methode worden toegepast.

Daartoe werd nagegaan of de prijzen van andere verkopers of producenten in China konden worden gebruikt, overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening. Geen enkele andere producent/exporteur in China was echter een behandeling als marktgericht bedrijf toegekend. Daarom konden geen binnenlandse prijzen van dergelijke producenten/exporteurs worden gebruikt.

Aangezien voor de vaststelling van de normale waarde geen binnenlandse prijzen konden worden gebruikt, moest een normale waarde worden geconstrueerd op basis van de kosten van de producent in kwestie. Overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening gebeurde dit door bij de - waar nodig gecorrigeerde - fabricagekosten van het uitgevoerde schoenmodel een redelijk bedrag voor verkoopkosten en algemene en administratieve kosten (VAA-kosten) en een redelijke winstmarge toe te voegen.

Aangezien de producent/exporteur die als marktgericht bedrijf wordt behandeld geen binnenlandse verkoop had en aangezien geen andere Chinese producent/exporteur een dergelijke behandeling werd toegekend, moesten VAA-kosten en winst worden vastgesteld op basis van een andere redelijke methode overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening.

Daarom gebruikte de Commissie VAA-kosten en winstmarges van Chinese producenten/exporteurs die onlangs in het kader van andere onderzoeken een behandeling als marktgericht bedrijf was toegekend en die een binnenlandse verkoop hadden in het kader van normale handelstransacties, zoals bepaald in artikel 2, lid 2, van de basisverordening.

De VAA-kosten en de gemiddelde winstmarges die in deze onderzoeken werden vastgesteld, werden opgeteld bij de productiekosten van de betrokken producent/exporteur voor de uitgevoerde modellen.

3.2. Vaststelling van de normale waarde in het referentieland

Sommige partijen achtten het ongepast Brazilië als referentieland te hebben gekozen, alleen of voornamelijk omdat de binnenlandse verkoop in dit land representatiever zou zijn dan in andere voorgestelde referentielanden.

Ten eerste moet worden benadrukt dat de representativiteit van de binnenlandse verkoop niet de enige reden voor de keuze van Brazilië is. Er zij aan herinnerd dat ook andere factoren, zoals de concurrentie op de Braziliaanse markt, het verschil in de productiekostenstructuren, met inbegrip van de toegang tot grondstoffen en de knowhow van de Braziliaanse producenten, werden geanalyseerd in de overwegingen (109) tot en met (123) van de voorlopige verordening en dat deze tot dezelfde conclusie hebben geleid. Overigens werd de keuze van Brazilië zelfs nog passender geacht gezien de beslissing om STAF van de onderzochte producten uit te sluiten, omdat in tegenstelling tot de andere, door de bovengenoemde partijen voorgestelde landen, de Braziliaanse ondernemingen nauwelijks STAF produceren. Andere door belanghebbende partijen aangehaalde factoren, zoals de sociaaleconomische en culturele ontwikkelingen of de arbeidskosten, werden niet relevant geacht om te bepalen of Brazilië een geschikt referentieland is. Bovendien is Brazilië uit het oogpunt van economische ontwikkeling niet erg verschillend van andere voorgestelde referentielanden zoals Thailand en Indonesië. De keuze van Brazilië werd daarom niet onredelijk geacht.

Hoewel alleen het feit dat de binnenlandse verkoop van het referentieland onder het minimumniveau van 5% ligt, niet noodzakelijkerwijs betekent dat dat land niet geschikt zou zijn, is een cijfer van minder dan 2% voor de binnenlandse verkoop, zoals bij de door sommige partijen voorgestelde Thaise en de Indonesische ondernemingen het geval is, ook een aanwijzing dat deze markten minder representatief zijn dan de Braziliaanse markt.

Bovendien was de omvang van de binnenlandse verkoop, hoewel dit niet de enige reden voor de keuze van Brazilië was, in deze specifieke zaak wel bijzonder relevant, gezien de vele soorten schoenen die in de betrokken landen worden geproduceerd en die moeten worden vergeleken met de soorten in het referentieland geproduceerde schoenen die de grootste gelijkenis vertonen.

Sommige partijen argumenteerden dat het gebruik van goed vergelijkbare productcontrolenummers ('PCN's') die de Commissie voor de voorlopige vaststelling hanteerde, geen precieze en eerlijke vergelijking van uitvoerprijzen met normale waarden mogelijk zou maken. Opgemerkt zij dat uiteraard niet voor alle door de exportlanden verkochte PCN's in Brazilië een tegenhanger bestond. Onder deze omstandigheden wordt gebruikmaking van PCN's die met het oog op een eerlijke vergelijking de grootste overeenkomst vertonen, de redelijkste benadering geacht. Bovendien werden aanpassingen (bv. kinderschoenen, lederkwaliteit) uitgevoerd om rekening te houden met materiële verschillen in de kenmerken van de door de exportlanden uitgevoerde schoenen en de in Brazilië verkochte soorten die grote overeenkomst vertonen. Ofwel werden deze kenmerken niet onder ogen gezien toen het PCN-stelsel lang geleden werd opgezet ofwel kwamen ze niet volledig tot uiting in de door de belanghebbende partijen ingediende gegevens.

Verder zij eraan herinnerd dat de totale verkoop van leren schoeisel door de meewerkende Braziliaanse producenten hoger ligt dan de totale verkoop van de producenten uit de voorgestelde andere referentielanden Indonesië, India en Thailand, die bereid zijn mee te werken. Er werd daarom geoordeeld dat het assortiment van door de Braziliaanse ondernemingen vervaardigde producten waarschijnlijk omvangrijker was dan dat van de in de andere in aanmerking genomen landen vervaardigde producten. Bijgevolg werd de waarschijnlijkheid Braziliaanse schoensoorten te vinden die vergelijkbaar zijn met Chinese en Vietnamese schoensoorten groter geacht.

De zes Thaise ondernemingen, de twee Indonesische ondernemingen en de Indiase onderneming meldden een totale verkoop (d.w.z. binnenlands en uitvoer) van minder dan 8 miljoen paar (d.w.z. minder dan 5% van de betrokken uitvoer), terwijl de acht Braziliaanse ondernemingen een totale verkoop van meer dan 40 miljoen paar meldden, waarvan meer dan 18 miljoen paar voor de enige drie ondernemingen waarvan de gegevens werden gebruikt. Onder deze omstandigheden is het duidelijk dat de waarschijnlijkheid door de Braziliaanse ondernemingen geproduceerde modellen te vinden die vergelijkbaar zijn met de door de betrokken landen verkochte modellen groter is dan bij de Thaise, Indiase en Indonesische ondernemingen.

Eén partij voerde aan dat het assortiment van de Braziliaanse productie niet zo ruim en gediversifieerd is als dat van de betrokken landen. Gezien het bovenstaande kan er echter redelijkerwijs van worden uitgegaan dat het assortiment van de Braziliaanse ondernemingen die de nodige gegevens hebben verstrekt en waarvan de verkoop (binnenlands en uitvoer) 6 tot 13 keer groter was dan de verkoop die door de Indiase, Indonesische of Thaise ondernemingen werd gemeld, ruim en gediversifieerd is.

Sommige belanghebbende partijen wezen er tevens op dat er een tegenstelling zou zijn tussen overweging (108) van de voorlopige verordening waarin wordt gezegd dat 'Brazilië de meest redelijke keuze (leek), gelet op de representativiteit van de binnenlandse verkoop waardoor de normale waarde niet hoefde te worden geconstrueerd en wellicht talrijke correcties konden worden vermeden' en overweging (123) van de voorlopige verordening, waarin werd geconcludeerd dat het verschil in kwaliteit van het door de in de steekproef opgenomen ondernemingen en van het door de Braziliaanse producenten gebruikte leder 'geen reden (is) om Brazilië als geschikt referentieland af te wijzen, aangezien een correctie kan worden toegepast om rekening te houden met de verschillen in de kwaliteit van het leder'.

Er is echter geen sprake van een tegenstelling omdat in overweging (108) van de voorlopige verordening alleen wordt gezegd dat de keuze van Brazilië geschikter is omdat minder aanpassingen vereist zullen zijn dan voor andere potentiële referentielanden. Bovendien is het uiteraard niet mogelijk in een vroeg stadium van het onderzoek precies te weten welke aanpassingen uiteindelijk nodig zullen zijn om een passende vergelijking te kunnen maken. Zo zouden dergelijke aanpassingen waarschijnlijk ook noodzakelijk zijn geweest indien een andere land als referentieland was gekozen. Gezien de onvoldoende representativiteit van de binnenlandse verkoop van de andere voorgestelde landen en het waarschijnlijk beperkte assortiment van hun productie, kan echter redelijkerwijs worden verondersteld dat hun normale waarde geconstrueerd had moeten worden en dat meer aanpassingen nodig waren geweest om de Thaise, Indonesische of Indiase modellen vergelijkbaar te maken met de in de betrokken landen geproduceerde modellen dan het geval was met de Braziliaanse binnenlandse verkoopprijzen.

Wat de economische ontwikkeling en het inkomen per hoofd betreft – gegevens die normaal gezien irrelevant worden geacht - zij herinnerd aan overweging (115) van de voorlopige verordening, waarin wordt vermeld dat op basis van de belangrijkste criteria van de Wereldbank voor de indeling van economieën volgens bruto nationaal inkomen per hoofd van de bevolking, Brazilië in dezelfde categorie wordt ingedeeld als China, Thailand en Indonesië. Bovendien waren, vergeleken met de voorwaarden van de in de steekproef opgenomen producenten in Brazilië, de arbeidskosten voor de in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs noch in China noch in Vietnam zodanig dat dit een aanpassing gerechtvaardigd had. Ook zijn nominale kostenverschillen tussen het referentieland en het betrokken land van uitvoer op zich niet relevant. Daar kosten en prijzen in het algemeen niet als een werkbare basis worden beschouwd voor de bepaling van de normale waarde in landen die onder artikel 2, lid 7, van de basisverordening vallen, druist een dergelijke vergelijking in feite in tegen het doel van de aanwending van de in artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening genoemde methoden.

Sommige partijen argumenteerden dat Brazilië geen geschikt referentieland is omdat de schoenfabrikanten in de noordelijke regio's zouden worden gesubsidieerd. Volgens deze partijen waren deze subsidies bedoeld om schoenproductie in het noordelijke deel van Brazilië aan te trekken, waardoor het concurrentievermogen van de markt zou worden beïnvloed.

Ten eerste werd dit argument niet met bewijsmateriaal gestaafd.

Ten tweede waren de ondernemingen waarop voor de vaststelling van de normale waarden een beroep werd gedaan, niet in de noordelijke regio's maar in het zuiden gevestigd en konden zij derhalve niet door deze aangevoerde subsidies zijn beïnvloed.

Ten slotte, mocht deze door de exporteurs beschreven staatssteun bestaan, dan zou dat mechanisme alleen andere ondernemingen doen afzien van de oprichting van een fabriek in dezelfde regio maar zou dat niet verhinderen dat zij hun product op bepaalde delen van de Braziliaanse markt kunnen verkopen. De schoenmarkt is geen lokale of regionale markt, maar veeleer een nationale en zelfs een mondiale markt. Het feit dat een onderneming eventueel subsidies ontvangt voor de bouw van een fabriek in een afgelegen gebied verhindert dan ook de concurrentie niet, vooral niet op een markt met 7 000 producenten. Ook al zouden de kosten uiteindelijk door de genoemde overheidssubsidies worden beïnvloed, dan zouden deze naar alle waarschijnlijkheid een neerwaarts effect hebben op de verkoopprijzen, wat de normale waarde en bijgevolg ook de dumpingrechten eerder zou verlagen.

Bovendien werd de concurrentie op de Braziliaanse markt niet ongeschikt geacht om Brazilië als referentieland af te wijzen, gezien de in overweging (109) van de voorlopige verordening vermelde redenen en vooral gezien het feit dat er in Brazilië meer dan 7 000 producenten zijn.

Op basis van het bovenstaande en aangezien het argument verder niet werd gestaafd, werd het afgewezen.

Derhalve werd geconcludeerd dat Brazilië een geschikt referentieland was om de normale waarde vast te stellen, zoals reeds werd geconcludeerd in overweging (124) van de voorlopige verordening.

3.3. Uitvoerprijs

Omdat de belanghebbende partijen geen nieuwe opmerkingen hebben ingediend, wordt de methode die is beschreven in de overwegingen (128) tot en met (130) van de voorlopige verordening bevestigd.

Sommige partijen voerden aan dat de bevindingen voor de berekening van de voor het gehele land geldende dumpingmarge niet gebaseerd hadden mogen worden op uitvoerprijzen van in de steekproeven opgenomen ondernemingen, maar veeleer op de exporthoeveelheden voor het gehele land (bv. Eurostatgegevens).

Dit moest van de hand worden gewezen. In deze procedure zijn de bepalingen inzake steekproeven in artikel 17 van de basisverordening toegepast. Daarom werden alleen uitvoerprijzen van de in de steekproef opgenomen ondernemingen gebruikt. Voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen die niet aan de criteria voor behandeling als marktgericht bedrijf of voor individuele behandeling beantwoordden, werd één gewogen gemiddelde dumpingmarge berekend. Zoals uiteengezet in overweging (135) van de voorlopige verordening is deze gewogen gemiddelde dumpingmarge overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening van toepassing op meewerkende niet in de steekproef opgenomen ondernemingen. Daar er een grote medewerking was, werd dezelfde dumpingmarge bovendien ook toegepast voor andere Chinese producenten/exporteurs.

3.4. Vergelijking

Sommige partijen voerden aan dat niet alle relevante details voor het maken van de vergelijking van de uitvoerprijzen werden bekendgemaakt. Meer bepaald waren de aanpassingen van de normale waarden die op basis van Braziliaanse gegevens waren vastgesteld, volgens deze partijen niet gekwantificeerd.

Na alle opmerkingen van belanghebbende partijen in overweging te hebben genomen en na herziening van de dossiers werd het passend geacht een correctie toe te passen op de voor de kosten van het leder uitgevoerde aanpassingen, zoals vermeld in overweging (132) van de voorlopige verordening. Geconstateerd werd dat de producenten in de exportlanden, vooral in China, leren schoeisel van hogere kwaliteit verkochten dan Braziliaanse producenten op hun binnenlandse markt. Het verschil in kwaliteit van de schoenen was voornamelijk het gevolg van een hogere kwaliteit van het gebruikte leder. Het kwaliteitsverschil kwam ook tot uiting in de aankoopprijs van het gebruikte leder: het leder van het uit China en Vietnam uitgevoerde schoeisel was duurder dan het leder dat in Brazilië voor de productie van in het binnenland verkochte schoenen werd gebruikt. Daartoe werd de waarde van het leder dat de producenten van het referentieland gebruikten, vergeleken met de overeenkomstige waarden van het leder dat de in de steekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producenten gebruikten. Geconstateerd werd dat het meeste door Chinese en Vietnamese producenten gebruikte leder was ingevoerd uit landen met een markteconomie. Daarom werd voor het bepalen van de aanpassing een gemiddelde gehanteerd waarbij ook rekening werd gehouden met de wereldmarktprijzen. De desbetreffende berekening werd afzonderlijk voor beide exportlanden uitgevoerd. Het waardeverschil van het gebruikte leder werd vermenigvuldigd met het aandeel van leder in de totale productiekosten. De daaruit volgende opwaartse aanpassingen van de normale waarde bedroegen 21,6% (China) en 16,4% (Vietnam).

Sommige partijen voerden aan dat het niet passend was aanpassingen in verband met de kwaliteit van het leder uit te voeren, aangezien de productiekosten in de exportlanden vertekend waren doordat, op een na, geen van de exporteurs in deze landen een behandeling als marktgericht bedrijf werd toegekend.

Dit moest van de hand worden gewezen. Feit is dat een behandeling als marktgericht bedrijf ook werd afgewezen omdat staatsinvloed werd geconstateerd die een weerslag had op de kosten en prijzen. Zoals hierboven gezegd, bleken de betrokken landen echter leder uit landen met een markteconomie in te voeren.

Sommige partijen argumenteerden dat de Commissie de precieze cijfers niet had bekendgemaakt op basis waarvan de aanpassing was berekend en niet had medegedeeld waarom de aanpassing voor het leder na de voorlopige vaststelling moest worden herzien.

De herziening van de aanpassing voor het leder is echter hierboven toegelicht. Bovendien heeft de Commissie alle bij deze procedure betrokken ondernemingen de nodige gegevens verstrekt die ten grondslag liggen aan de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wil aanbevelen definitieve antidumpingmaatregelen op te leggen.

Sommige belanghebbende partijen voerden aan dat op de normale waarde geen aanpassing voor onderzoek en ontwikkeling (O&O) had mogen worden uitgevoerd, omdat de Chinese en Vietnamese producenten soortgelijke O&O-kosten maken.

Er werd echter geconstateerd dat de O&O-kosten van de in de steekproef opgenomen producenten uit de betrokken landen alleen betrekking hadden op productie-O&O, terwijl de Braziliaanse O&O ook vormgeving en specimens van nieuwe schoenmodellen omvat en dus verschillend is; bijgevolg wordt het behoud van deze aanpassing noodzakelijk geacht.

Eén partij argumenteerde voorts dat een aanpassing nodig was omdat de winst die bij verkoop aan original equipment manufacturers ('OEM’s') wordt gemaakt, lager ligt dan bij andere verkopen.

Deze bewering werd echter niet ondersteund door de bevindingen van het onderzoek in de Braziliaanse ondernemingen, waar een dergelijk verschil niet bestond. Bovendien is met eventuele verschillen tussen verkoop aan OEM's en verkoop onder eigen merknaam al rekening gehouden bij de aanpassing wegens het verschil in O&O-kosten. Het argument werd daarom afgewezen.

Er zij verder op gewezen dat een aanpassing voor kinderschoenen noodzakelijk was. Geen van de Braziliaanse producenten vervaardigde kinderschoenen. Uit Eurostatgegevens over invoer kan bijvoorbeeld worden opgemaakt dat kinderschoenen in het algemeen goedkoper zijn dan schoenen voor volwassenen. Ze zijn immers kleiner, zodat voor de productie ervan minder grondstoffen nodig zijn. Bijgevolg werd een aanpassing uitgevoerd op basis van evenredige prijsverschillen tussen door de bedrijfstak van de Gemeenschap verkochte kinderschoenen en schoenen voor volwassenen. De aanpassing bedraagt 33,2% van de normale waarde.

Sommige partijen argumenteerden dat deze aanpassing niet naar behoren is toegelicht. Bovendien werd gezegd dat de enige factor die het prijsverschil rechtvaardigt het verschil in afmetingen en bijgevolg de gebruikte hoeveelheid grondstoffen is. Een dergelijke veronderstelling was volgens die partijen verkeerd. In dit opzicht zij opgemerkt dat de uitgevoerde aanpassing voor kinderschoenen volledig aan de partijen werd meegedeeld en hierboven is uiteengezet. Bovendien gaven de partijen die deze aanpassing verkeerd vonden, geen betere alternatieve methode die zou kunnen worden gebruikt om een vergelijking van de uitvoerprijzen en de normale waarden op een eerlijke basis te waarborgen.

Bij gebrek aan verdere opmerkingen worden de bevindingen in de overwegingen (131) tot en met (133) van de voorlopige verordening bevestigd.

Sommige partijen argumenteerden dat het PCN-stelsel geen eerlijke vergelijking mogelijk maakte. Meer bepaald beweerden zij dat het gebruikte PCN-stelsel te ruim was en niet op productspecifieke fysieke kenmerken was gebaseerd. Volgens deze partijen zou dit een schending betekenen van artikel 2, lid 4, van de ADA. Verder werd aangevoerd dat algemene aanpassingen (voor de lederkwaliteit) deze tekortkoming onvoldoende compenseerden.

Deze argumenten moesten worden afgewezen. Inderdaad verplichten artikel 2, lid 4, van de ADA en artikel 2, lid 10, van de basisverordening tot een eerlijke vergelijking. Deze bepalingen zeggen echter niets over de gedetailleerdheid van PCN's. Het is lang vaste praktijk van de Gemeenschap om de vergelijkbaarheid tussen het betrokken product en het soortgelijke product te vergemakkelijken door gebruik te maken van PCN's die het product in soorten/modellen onderverdelen volgens bepaalde kenmerken of technische specificaties. In deze zaak zijn vijf van dergelijke elementen in overweging genomen, namelijk stijl van het schoeisel, soort consument, soort schoeisel, materiaal van de buitenzool en voering. Deze elementen weerspiegelen voldoende de essentiële kenmerken van het betrokken product. Bovendien bevat noch de basisverordening, noch de ADA een wettelijke verplichting om in antidumpingonderzoeken van PCN's gebruik te maken. In deze zaak werd, in overeenstemming met het beginsel van een eerlijke vergelijking, systematisch een en hetzelfde PCN-stelsel gebruikt voor de indeling van het betrokken product, ongeacht of dit door producenten in de EU, in de exportlanden of in het referentieland werd vervaardigd en verkocht, teneinde de EU-prijzen, de uitvoerprijzen en de normale waarden op een eerlijke basis te kunnen vergelijken.

Bovendien werd geconstateerd dat de kwestie van de lederkwaliteit, waarop het PCN-stelsel geen betrekking had, de prijzen en de prijsvergelijking van het betrokken product inderdaad beïnvloedde. Leder maakt gewoonlijk 50% of meer uit van de totale productiekosten van een leren schoen. Afhankelijk van het soort, de kwaliteit en de hoeveelheid van het gebruikte leder, kunnen de lederkosten aanzienlijk variëren, maar geconstateerd werd dat deze kostenverschillen in de verkoopprijzen tot uiting kwamen. Met het oog op de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijzen en voor de berekening van de verkoopprijsonderbieding en de streefprijsonderbieding, werd een passende aanpassing voor verschillen in de fysieke kenmerken uitgevoerd overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder a), van de basisverordening.

Andere partijen constateerden zeer grote prijsverschillen binnen bepaalde PCN's, wat volgens hen op een tekortkoming in het PCN-stelsel wees.

De prijsverschillen zouden het gevolg kunnen zijn van diverse omstandigheden, zoals marktfluctuaties, specifieke prijsdruk onder meer in geval van overbevoorrading, bereidheid tot dumping enzovoort. In ieder geval is het bij de toepassing van het PCN-stelsel van belang dat het voor alle bij de zaak betrokken partijen op dezelfde manier wordt toegepast. Prijsverschillen kunnen het gevolg zijn van talrijke factoren, zoals modetrends en marktpsychologie, die niet noodzakelijkerwijs de vergelijkbaarheid van producten binnen hetzelfde PCN in het gedrang brengen. Belangrijker is dat de partijen geen betere en tegelijkertijd bruikbare methode voorstelden die de vergelijkbaarheid gemakkelijker kon maken. Zoals reeds gezegd, is met prijsverschillen als gevolg van verschillende lederkwaliteiten rekening gehouden door passende aanpassingen uit te voeren. Het argument moest dus worden afgewezen.

Andere partijen argumenteerden dat aangezien besloten werd STAF van de omschrijving van het betrokken product uit te sluiten, dit soort schoeisel door het PCN-stelsel afzonderlijk had moeten worden geïdentificeerd.

Toen het in deze zaak noodzakelijk werd STAF van de omschrijving van het betrokken product uit te sluiten, werd een redelijke en consistente methode toegepast om de STAF-verkoop van alle producenten/exporteurs van het onderzoek uit te sluiten. De bedoeling om STAF van de omschrijving van het betrokken product uit te sluiten, werd aan alle betrokken partijen medegedeeld lang voordat de voorlopige bevindingen werden bekendgemaakt. Geen enkele producent/exporteur heeft na die mededeling of na de bekendmaking van de voorlopige bevindingen herziene gegevens ingediend,op basis waarvan een betere identificatie van zijn STAF-verkoop in zijn transactielijsten mogelijk was geweest. Onder deze omstandigheden wordt de voor de uitsluiting van STAF-verkoop gebruikte PCN-methode redelijk en geschikt geacht.

3.5. Dumpingmarges

3.5.1. Algemene methode

Sommige belanghebbende partijen beweerden dat het feit dat geen onderscheid werd gemaakt tussen meewerkende ondernemingen en niet-meewerkende ondernemingen niet-medewerking in de hand werkt. Zoals echter werd uiteengezet in overweging (139) van de voorlopige verordening, was de medewerking groot en bijgevolg werd het volgens de standaardpraktijk passend geacht de dumpingmarge voor niet-meewerkende producenten/exporteurs vast te stellen op het niveau van de gewogen gemiddelde dumpingmarge die werd vastgesteld voor meewerkende producenten/exporteurs uit de steekproef in de betrokken landen. Omdat geen opmerkingen werden gemaakt, wordt de algemene methode voor het vaststellen van de dumpingmarge, als beschreven in de overwegingen (134) tot en met (143) van de voorlopige verordening, bevestigd.

3.5.2. Dumpingmarges

a) Volksrepubliek China

- De dumpingmarge, uitgedrukt in een percentage van de cif-invoerprijs af EU-grens, bedraagt voor GS 9,7%.

- De voor het gehele land geldende dumpingmarge wordt definitief vastgesteld op 28,9% van de cif-invoerprijs af EU-grens.

b) Vietnam

- De voor het gehele land geldende dumpingmarge wordt definitief vastgesteld op 70,1% van de cif-invoerprijs af EU-grens.

E. SCHADE

1. Algemeen

Zoals in het voorlopige stadium, en gezien de bovengenoemde definitieve conclusies betreffende de productomschrijving, werden alle cijfers voor STAF van de hieronder geanalyseerde gegevens uitgesloten. Op verzoek van bepaalde producenten/exporteurs wordt hierbij bevestigd dat een dergelijke uitsluiting op dezelfde wijze is toegepast voor invoer uit de betrokken landen en uit andere derde landen en voor de gegevens over de bedrijfstak van de Gemeenschap.

Aangezien de definitieve conclusie echter luidt dat kinderschoenen wel moeten worden opgenomen in de omschrijving van het betrokken product, werd de definitieve schadeanalyse uitgevoerd voor het betrokken product in zijn geheel, met inbegrip van kinderschoenen.

2. EU-productie

Een organisatie van importeurs herhaalde haar argument dat wanneer de klagers, die volgens haar in de EU alleen onderdelen van schoeisel uit niet-EU-landen assembleren, als EU-producenten worden beschouwd, ook de importeurs die zich in de EU bezighouden met ontwerp, merkpositionering, O&O, management en detailhandelsactiviteiten, als EU-producenten moeten worden beschouwd.

Dit argument kwam al aan de orde in overweging (148) van de voorlopige verordening, waar werd geconcludeerd dat slechts bedrijven die in de EU produceren als EU-producenten worden beschouwd. De producten die door de importeurs worden verhandeld, worden onder meer in China en Vietnam geproduceerd en kunnen niet als van oorsprong uit de EU worden beschouwd en zijn onderhevig aan invoerrechten, wat betekent dat die ondernemers in de EU niet als EU-producenten kunnen worden beschouwd.

Omdat nieuwe informatie ontbreekt, worden deze conclusies hierbij bevestigd en er wordt definitief besloten dat de in overweging (146) van de voorlopige verordening genoemde producenten de totale EU-productie uitmaken in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

3. Omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap

De omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap werd betwist door diverse producenten/exporteurs en importeurs en door een organisatie van importeurs omdat de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het onderzoek niet zouden hebben meegewerkt, bijvoorbeeld door een antwoord te geven op de vragenlijst voor de steekproef, en dat bijgevolg niet gedurende het hele onderzoek was voldaan aan de wettelijke eis inzake representativiteit van de klacht. Om die redenen beweerden zij dat de 814 klagers niet wettelijk de bedrijfstak van de Gemeenschap konden vormen.

Er werd ook verwezen naar diverse verordeningen van de Raad, waarbij producenten die een klacht hadden ingediend en die niet naar behoren meewerkten, van de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden uitgesloten.

In dit opzicht zij opgemerkt dat overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de basisverordening, onder het begrip bedrijfstak van de Gemeenschap moet worden verstaan de producenten in de EU wier gezamenlijke productie van soortgelijke producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten, zoals omschreven in artikel 5, lid 4, van de basisverordening, uitmaakt. Artikel 5, lid 4, definieert een groot deel nader en specificeert dat de EU-producenten die de klacht uitdrukkelijk ondersteunen, niet minder dan 25% van de totale EU-productie en meer dan 50% van de totale productie van het soortgelijke product dat wordt vervaardigd door dat deel van de producenten in de Gemeenschap dat zich voor of tegen het onderzoek heeft uitgesproken, voor hun rekening moeten nemen.

In deze specifieke zaak vertegenwoordigden de EU-producenten die de klacht hebben ingediend, meer dan 40% van de EU-productie, en volgens de bovengenoemde wettelijke eisen, worden zij geacht de bedrijfstak van de Gemeenschap te vertegenwoordigen. Bovendien heeft geen enkele producent zich tegen de klacht uitgesproken.

Het is juist dat het vaste praktijk van de instellingen is dat EU-producenten die tijdens het onderzoek niet naar behoren meewerkten, normaal gezien van de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap worden uitgesloten en dat de bovengenoemde drempels ook moeten worden nageleefd op het moment dat de maatregelen worden goedgekeurd.

In deze zaak werd echter geen van de 814 EU-producenten geacht niet voldoende aan het onderzoek mee te werken. In feite, en zoals duidelijk is gesteld in het bericht van inleiding, werden alleen vragenlijsten gestuurd naar de in de steekproef opgenomen EU-producenten, die alle hebben geantwoord. Indien de niet in de steekproef opgenomen klagende producenten niet op de vragenlijst voor in de steekproef opgenomen producenten hebben geantwoord, is dat alleen maar omdat hen daarom niet was gevraagd.

De steekproeftechniek houdt in dat volledige vragenlijsten over schade alleen worden toegestuurd aan de in de steekproef opgenomen EU-producenten die een klacht hebben ingediend en hoeven, volgens artikel 6, lid 2, van de basisverordening, alleen partijen die een vragenlijst ontvangen deze te beantwoorden. De door de diverse belanghebbende partijen aangevoerde argumenten werden op grond van bovengenoemde elementen afgewezen en de in overweging (152) van de voorlopige verordening vermelde conclusies worden bevestigd: de 814 klagende EU-producenten worden geacht de bedrijfstak van de Gemeenschap te vormen in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening, en zij worden hieronder de bedrijfstak van de Gemeenschap' genoemd.

4. Verbruik in de EU

Eén exporteur trok de omvang van het verbruik in de EU in twijfel, omdat het in Europa lager lijkt te liggen dan in ontwikkelingslanden. Dit argument werd echter niet verder gestaafd en wordt bijgevolg afgewezen. Omdat verder geen argumenten werden aangevoerd, wordt de methode die voor de berekening van het verbruik in de EU is gebruikt, hierbij bevestigd.

Het zichtbare verbruik in de EU, met inbegrip van kinderschoeisel, heeft zich als volgt ontwikkeld:

Onderzoektijdvak

Verbruik (x 1 000 paar) 718. 646. 669. 699. 714.

Index: 2001=

Bron: Eurostat, gegevens in de klacht

Deze ontwikkeling is vergelijkbaar met het verbruik dat in het voorlopige stadium werd geconstateerd, d.w.z. exclusief kinderschoeisel.

5. Invoer uit de betrokken landen

5.1. Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de betrokken invoer met dumping

De volgende tabel geeft de omvang van de invoer, het marktaandeel en de gemiddelde prijzen per paar van beide betrokken landen afzonderlijk, met inbegrip van kinderschoeisel.

Omvang van de invoer en marktaandeel

Onderzoektijdvak

China (x 1 000 paar) 15. 14. 25. 30. 63.

Index: 2001=

Marktaandeel 2,2% 2,3% 3,9% 4,4% 8,8%

Vietnam (x 1 000 paar) 51. 59. 83. 103. 102.

Index: 2001=

Marktaandeel 7,2% 9,3% 12,4% 14,7% 14,4%

Gemiddelde prijzen

Onderzoektijdvak

China euro/paar 11, 11, 8, 7, 7,

Index: 2001=

Vietnam euro/paar 11, 11, 9, 9, 9,

Index: 2001=

Sommige belanghebbende partijen argumenteerden dat de cumulatieve beoordeling niet gerechtvaardigd is. Deze bewering is gebaseerd op het feit dat de tendens wat omvang van de invoer en prijzen betreft voor China en Vietnam verschillend is. Bovendien werd aangevoerd dat Vietnam een van de armste landen ter wereld is en van het algemeen preferentiestelsel (APS) profiteert en dat het voor de beoordeling van de schade derhalve niet met China mag worden gecumuleerd.

Het eerste argument werd al eerder aangevoerd en in de voorlopige verordening naar behoren behandeld. Meer in het bijzonder is uit de tabel in overweging (160) van de voorlopige verordening duidelijk gebleken dat de ontwikkeling van de invoer qua hoeveelheid en prijzen een soortgelijk patroon volgde. Er zij ook op gewezen dat het opnemen van kinderschoenen aan deze ontwikkeling niets verandert. In ieder geval werden, naast de ontwikkeling van de invoer, in de voorlopige verordening in detail de diverse redenen uiteengezet waarom de cumulatieve beoordeling passend is in het kader van de voorwaarden van de concurrentie tussen ingevoerde en soortgelijke EU-producten. Dit is onder meer omdat ingevoerde producten soortgelijke basiskenmerken hebben, voor de consument onderling verwisselbaar zijn en via dezelfde distributiekanalen worden verkocht.

Wat Vietnam betreft, is nergens in de basisverordening bepaald dat een land dat samen met andere landen aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, niet cumulatief mag worden beoordeeld wegens zijn algemene economische situatie. Een dergelijke interpretatie zou ook niet in overeenstemming zijn met het voorwerp en het doel van de bepalingen inzake de cumulatieve beoordeling, die gericht zijn op de vraag of uit diverse bronnen ingevoerde producten met elkaar en met het soortgelijke EU-product concurreren. Met andere woorden, de kenmerken van het verhandelde product zijn van belang, niet de situatie van het land waaruit de invoer afkomstig is. De situatie van het exportland moet worden behandeld overeenkomstig artikel 15 van de ADA en de basisverordening, maar niet in het kader van de cumulatieve beoordeling. Dit argument werd derhalve afgewezen.

Een organisatie van importeurs voerde ook aan dat cumulatieve beoordeling niet gerechtvaardigd is omdat de productmix van de twee betrokken landen verschillend is. In dit opzicht wordt geoordeeld dat ook als er tussen beide landen bepaalde verschillen in de productmix zijn, er nog steeds een aanzienlijke overlapping is, en derhalve wordt geoordeeld dat het betrokken product uit China en het betrokken product uit Vietnam onderling volledig concurreren. Er zij ook verwezen naar bovengenoemde conclusies dat alle soorten van het betrokken product voor deze procedure als een enkel product moeten worden beschouwd, en dat alle soorten door de bedrijfstak van de Gemeenschap geproduceerd en verkocht leren schoeisel soortgelijk zijn met de uit de betrokken landen naar de EU uitgevoerde soorten. Dit argument werd derhalve afgewezen.

Op grond van de voorlopige bevindingen, vermeld in de overwegingen (156) tot en met (162) van de voorlopige verordening, en van het bovenstaande wordt hierbij definitief besloten dat aan alle voorwaarden voor cumulatieve beoordeling, zoals bepaald in artikel 3, lid 4, van de basisverordening, is voldaan en dat de gevolgen van de invoer met dumping ten behoeve van de schadeanalyse dus gezamenlijk moeten worden beoordeeld.

5.2. Omvang, marktaandeel en prijsontwikkeling van de invoer met dumping

a) Omvang en prijzen

Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling weer van de omvang van de invoer en van het marktaandeel van het betrokken product uit de betrokken landen, met inbegrip van kinderschoeisel.

Onderzoektijdvak

Invoer (x 1 000 paar) 66. 74. 109. 133. 165.

Index: 2001=

Marktaandeel 9,3% 11,5% 16,3% 19,1% 23,2%

Bron: Eurostat

De tendensen en de absolute cijfers zijn vergelijkbaar met die welke in het voorlopige stadium werden geanalyseerd: de omvang van de invoer is meer dan verdubbeld en het marktaandeel nam sterk toe, van 9,3% in 2001 tot 23,2% tijdens het onderzoektijdvak. Er is een aanzienlijke overlapping tussen 2004 en het onderzoektijdvak (april 2004 tot maart 2005); uit bovenstaande tabel blijkt dan ook dat de invoer tijdens het eerste kwartaal 2005 versnelde. De tabel in overweging (162) laat zien dat dit vooral een gevolg is van de ontwikkeling van de Chinese invoer.

De invoerprijzen, inclusief die voor kinderschoeisel, daalden met bijna 30% tijdens de beoordelingsperiode, net als in het voorlopige stadium werd geconstateerd.

Onderzoektijdvak

Euro/paar 11, 11, 9, 8, 8,

Index: 2001=

Bron: Eurostat

Sommige importeurs beweerden dat de daling van de invoerprijzen verklaarbaar is door veranderingen in de productmix. Dit werd echter niet met bewijzen gestaafd en werd ook niet door het onderzoek bevestigd. Dit argument werd daarom van de hand gewezen.

b) Opmerkingen van de belanghebbende partijen

Sommige belanghebbende partijen beweerden dat artikel 3, lid 2, van de basisverordening was geschonden omdat de Commissie geen objectief onderzoek naar de omvang en naar de prijzen van de invoer met dumping had uitgevoerd. Zij voerden hiervoor aan dat externe factoren zoals de afschaffing van de invoercontingenten, de ontwikkeling van de wisselkoersen, veranderingen die zich in de productmix zouden hebben voorgedaan en de mode-ontwikkeling bij het onderzoek naar de ontwikkeling van de invoer niet in aanmerking waren genomen.

Het argument betreffende de afschaffing van het contingentenstelsel werd eerder behandeld in overweging (165) van de voorlopige verordening. Erkend wordt dat dit de ontwikkeling van de invoer tot op zekere hoogte had beïnvloed. Dit moet echter ook worden gezien in het licht van het feit dat slechts een van de twee betrokken landen rechtstreeks de gevolgen van deze kwantitatieve beperking droeg, dat de invoer uit Vietnam ook in stijgende lijn ging, dat niet voor alle bij dit onderzoek betrokken producten invoercontingenten golden en ten slotte dat de volledige liberalisering van de handel pas vanaf 1 januari 2005 plaatsvond en dat dit bijgevolg het onderzoektijdvak (april 2004 tot maart 2005) slechts gedeeltelijk beïnvloedde.

Meer in het algemeen bepaalt artikel 3, lid 3, van de basisverordening dat voor de schadeanalyse met name moet worden nagegaan of de invoer met dumping aanzienlijk is toegenomen en of er een aanzienlijke prijsonderbieding heeft plaatsgevonden, dan wel of de invoer met dumping op enige andere wijze de prijzen sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden.

Op grond hiervan zou blijken dat de sedes materiae van bovengenoemde argumenten in het oorzakelijk verband moet worden gezien. Bovendien omvat artikel 3, lid 3, van de basisverordening geen uitdrukkelijke wettelijke eis dat positief bewijsmateriaal moet worden verstrekt betreffende de redenen voor de toegenomen omvang van de invoer met dumping en de dienovereenkomstige prijsdalingen. Het argument dat bij het onderzoek van de invoer met dumping met externe factoren rekening moet worden gehouden, werd derhalve afgewezen.

5.3. Prijsonderbieding

Er werden diverse opmerkingen ontvangen over de berekening van de prijsonderbieding. Die opmerkingen werden in detail geanalyseerd en waar zij gerechtvaardigd waren en met bewijsmateriaal gestaafd, werden in de berekeningen de nodige wijzigingen aangebracht.

Er zij aan herinnerd dat in het voorlopige stadium aanpassingen aan de invoerprijzen werden aangebracht, die een weerspiegeling vormden van de geraamde kosten van de importeurs in de EU, onder meer voor ontwerp, keuze van grondstoffen en dergelijke, en die anders niet in de invoerprijs tot uiting zouden zijn gekomen. Diverse importeurs vroegen om deze aanpassing. Een geraamde aanpassing van 15% werd in het voorlopige stadium toegepast.

De vertegenwoordiger van de bedrijfstak van de Gemeenschap betwistte deze aanpassing echter, en meer bepaald de hoogte ervan. Hoewel hij erkende dat de importeurs bepaalde kosten maken, betwistte hij het feit dat alle importeurs dergelijke kosten maken. Bovendien beweerde hij dat de hoogte van de aanpassing gerechtvaardigd zou kunnen zijn voor STAF-importeurs (die hoge O&O-uitgaven hebben) maar dat, aangezien dergelijk schoeisel van de procedure was uitgesloten, de aanpassing diende te worden verlaagd.

Dit argument werd zorgvuldig bestudeerd en de volgende conclusies werden getrokken. Ten eerste wat de aanpassing op zich betreft; deze werd door vele importeurs gevraagd en in beginsel was de bedrijfstak van de Gemeenschap daar niet tegen gekant.

Wat de hoogte van de aanpassing betreft, zij erop gewezen dat weliswaar vele importeurs een dergelijke aanpassing vroegen, slechts één importeur, bij wie ook een controle ter plaatse werd uitgevoerd, gedetailleerde informatie ter zake indiende. De overige importeurs van het betrokken product konden het argument dat hun O&O-kosten even hoog lagen als de in het voorlopige stadium toegepaste aanpassing niet met bewijzen staven. Opgemerkt zij dat sommige importeurs bij wie een controle ter plaatse werd uitgevoerd, meestal STAF verhandelden. Aangezien STAF nu definitief van de productomschrijving is uitgesloten, waren hun cijfers voor de aanpassing uiteindelijk niet relevant.

In het definitieve stadium werd, omdat de grote meerderheid van de importeurs (ongeacht of bij hen een controle ter plaatse werd uitgevoerd) geen met bewijsmateriaal gestaafde argumenten aanvoerde, de aanpassing naar beneden herzien en geraamd op basis van de enige met bewijsmateriaal gestaafde gegevens die tijdens het onderzoek beschikbaar werden gesteld.

Op basis van het bovenstaande zijn de herziene prijsonderbiedingsmarges per land en uitgedrukt in een percentage van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap, als volgt:

Land Prijsonderbieding

China Op het gewogen gemiddelde 13,5%

Vietnam Op het gewogen gemiddelde 15,9%

6. Bijzondere kenmerken van de EU-schoenindustrie

In de voorlopige verordening werd informatie gegeven over de kenmerken van de EU-schoenindustrie. Diverse belanghebbende partijen beweerden dat dergelijke gegevens niet in aanmerking mogen worden genomen omdat zij ofwel niet betrouwbaar zijn ofwel niet uitsluitend betrekking hebben op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, en bijgevolg geen rechtsgrondslag hebben.

In dit verband moet worden verduidelijkt dat de informatie in de overwegingen (169) tot en met (173) van de voorlopige verordening alleen ter informatie werd verstrekt om een beter inzicht te geven in de EU-schoenindustrie. De bevindingen over schade hebben echter betrekking op de schoenindustrie zoals hierboven gedefinieerd en in de schadeanalyse zal niet verder naar deze informatie worden verwezen.

7. Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

7.1. Opmerkingen vooraf

Zoals hierboven vermeld, omvat de schadeanalyse in het definitieve stadium gegevens over kinderschoeisel.

Zoals vermeld in overweging (175) van de voorlopige verordening, en volgens vaste praktijk, werden de schade-indicatoren vastgesteld op macro-economisch niveau (op basis van gegevens voor de bedrijfstak van de Gemeenschap) of op micro-economisch niveau (op basis van gegevens van de in de steekproef opgenomen ondernemingen). Met het oog op de coherentie worden de schade-indicatoren alleen op een van deze beide niveaus vastgesteld, niet op beide niveaus.

7.2. Macro-economische indicatoren

Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

Onderzoektijdvak

Productie (x 1 000 paar) 266. 218. 206. 189. 175.

Index: 2001=

Bron: tijdens het onderzoek verkregen informatie

De productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel daalde van 267 miljoen paar in 2001 tot 176 miljoen paar in het onderzoektijdvak. Dit is een daling met meer dan 30%.

Ofschoon een fabriek in theorie ontworpen is om een bepaald productieniveau te bereiken, hangt dit niveau sterk af van het aantal werknemers in die fabriek. Zoals eerder vermeld, is het grootste deel van het schoenproductieproces arbeidsintensief. Daarom kan voor een gelijkblijvend aantal bedrijven de capaciteit het best worden gemeten aan de hand van de werkgelegenheid in die bedrijven. Er wordt dan ook verwezen naar de onderstaande tabel betreffende de ontwikkeling van de werkgelegenheid.

Terwijl de werkgelegenheid (en bijgevolg de capaciteit) over het algemeen in gelijke tred met de productie afnam, bleef de bezettingsgraad gedurende de hele periode min of meer ongewijzigd.

Verkoop en marktaandeel

Onderzoektijdvak

Verkoop (x 1 000 paar) 190. 150. 145. 133. 126.

Index: 2001=

Marktaandeel 26,5% 23,2% 21,7% 19,0% 17,7%

Bron: tijdens het onderzoek verkregen informatie

Omdat de productie op bestelling plaatsvindt, volgde de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap dezelfde dalende lijn als de productie. Het aantal paar schoenen dat op de EU-markt werd verkocht, daalde met meer dan 60 miljoen tussen 2001 en het onderzoektijdvak, dat wil zeggen met 33%.

Uitgedrukt in marktaandeel stemt dit overeen met een verlies van bijna 9 procentpunten. Het marktaandeel van de EU-producenten daalde van 26,5% in 2001 tot 17,7% in het onderzoektijdvak.

Werkgelegenheid

Onderzoektijdvak

Aantal werknemers 84. 69. 66. 61. 57.

Index: 2001=

Bron: tijdens het onderzoek verkregen informatie

Over de gehele beoordelingsperiode daalde de werkgelegenheid drastisch. Er gingen meer dan 27 000 arbeidsplaatsen verloren, een daling van 33% in het onderzoektijdvak ten opzichte van 2001.

Productiviteit

Onderzoektijdvak

Productiviteit 3. 3. 3. 3. 3.

Index 2001=

Bron: tijdens het onderzoek verkregen informatie

De productiviteit werd vastgesteld door de geproduceerde hoeveelheden te delen door het aantal arbeidsplaatsen in de bedrijfstak van de Gemeenschap, zoals in de bovenstaande tabellen is weergegeven. Hieruit bleek dat de productiviteit van de EU-producenten in de beoordelingsperiode relatief stabiel bleef.

Groei, hoogte van de dumpingmarge

Omdat er geen onderbouwde nieuwe gegevens of argumenten over dit aspect zijn, worden de overwegingen (183) en (184) van de voorlopige verordening bevestigd.

Herstel van de gevolgen van vroegere dumping of subsidiëring

In februari 1998 werden antidumpingmaatregelen vastgesteld ten aanzien van schoeisel met bovendeel van leder of kunststof, uit China, Indonesië en Thailand. Deze maatregelen golden ten dele voor de producten waarop dit onderzoek betrekking heeft. Na de publicatie van het bericht dat die maatregelen spoedig zouden vervallen, werd geen verzoek om een nieuw onderzoek ontvangen en derhalve vervielen de maatregelen in maart 2003. In de voorlopige verordening werd geoordeeld dat de bedrijfstak van de Gemeenschap, aangezien er geen verzoek om een nieuw onderzoek werd ingediend, op dat ogenblik hersteld was van de gevolgen van vroegere dumping.

Dit werd echter tegengesproken door de bedrijfstak van de Gemeenschap, omdat de niet-indiening van een verzoek om een nieuw onderzoek niet het gevolg was van een hestel van de schadelijke gevolgen van dumping, maar veeleer van het feit dat de genomen maatregelen niet doeltreffend genoeg waren. Beweerd werd dat, in tegenstelling tot wat in de voorlopige verordening werd gezegd, de economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap zich niet voldoende kon herstellen, omdat de toen geldende maatregelen niet doeltreffend genoeg waren om de schade ongedaan te maken. Bovendien werd de invoer uit de bij deze procedure betrokken landen pas in de periode 2001 tot 2003 belangrijk.

De argumentatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap bevatte echter niet voldoende bewijs voor het feit dat tijdens de periode 2001 tot 2003 aanmerkelijke schade werd geleden, terwijl de aangevoerde ondoeltreffendheid van de vroegere maatregelen in een tussentijds onderzoek had kunnen worden bestudeerd, maar om een dergelijk onderzoek werd niet gevraagd.

Dit argument werd bijgevolg afgewezen, en de voorlopige conclusie dat de sector hersteld was van de gevolgen van vroegere dumping wordt in dit definitieve stadium dan ook bevestigd, m.a.w. de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft tot 2003 geen aanmerkelijke schade geleden. Vanaf 2004 was dit echter wel het geval.

7.3. Micro-economische indicatoren

Voorraden

Onderzoektijdvak

x 1 000 paar 2. 2. 2. 2. 2.

Index: 2001=

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

Er werd reeds vermeld dat, voor de vaststelling van de schade, voorraden worden geacht weinig invloed te hebben op de situatie van de EU-schoenindustrie, omdat op bestelling wordt geproduceerd. In theorie worden dan ook geen voorraden aangehouden; deze bestaan alleen als bestellingen nog niet zijn geleverd en/of gefactureerd. Daarmee rekening houdend zijn de voorraden tot 2004 eerst gestegen (met 27%) en vervolgens aan het eind van het onderzoektijdvak gedaald. Deze daling tijdens het onderzoektijdvak moet ook worden gezien in het licht van het seizoensgebonden karakter van de sector. Het is immers te verwachten dat de voorraden in december groter zijn dan aan het eind van het eerste kwartaal van het jaar, dat wil zeggen in dit geval het eind van het onderzoektijdvak.

Verkoopprijzen

Onderzoektijdvak

Euro/paar 19, 19, 18, 18, 18,

Index: 2001= 92,

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

In de beoordelingsperiode is de gemiddelde verkoopprijs per paar steeds verder gedaald. In totaal bedroeg de daling 7,5%. De prijsdaling in de bedrijfstak van de Gemeenschap lijkt, met name in vergelijking met de prijsdaling van 30% voor de met dumping ingevoerde producten in de beoordelingsperiode, beperkt. Daarbij mag evenwel niet uit het oog worden verloren dat schoeisel op bestelling wordt geproduceerd en dat nieuwe bestellingen dus pas worden aangenomen als prijzen kunnen worden behaald die ten minste kostendekkend zijn. In dit verband wordt verwezen naar onderstaande tabel waaruit blijkt dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn prijzen tijdens het onderzoektijdvak niet verder kon laten dalen zonder verlies te lijden.

Kasstroom, winstgevendheid en rendement van investeringen

Onderzoektijdvak

Kasstroom (x 1 000 euro) 13. 10. 8. 10. 4.

Index: 2001=

Winst op netto-omzet 1,6% 1,8% 0,2% 1,8% 0,5%

Rendement van investeringen 6,1% 7,3% 1,0% 8,2% 2,3%

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

Bovenstaande rendementsindicatoren bevestigen het in overweging (190) van de voorlopige verordening beschreven beeld en wijzen op een duidelijke verzwakking van de financiële situatie van de ondernemingen tijdens de beoordelingsperiode. Er zij aan herinnerd dat de algemene verslechtering met name uitgesproken was tijdens het onderzoektijdvak en wijst op zeer ongunstige ontwikkelingen in het eerste kwartaal van 2005, dat wil zeggen het laatste kwartaal van het onderzoektijdvak. In feite daalde de winstgevendheid, die aan begin van de beoordelingsperiode al laag lag, daarna nog sterk.

Bij gebrek aan nieuwe bewijzen of argumenten ter zake, worden de overwegingen (191) tot en met (193) van de voorlopige verordening bevestigd.

Het algemene winstniveau bleef gedurende de hele beoordelingsperiode laag, wat de financiële kwetsbaarheid van de kleine en middelgrote ondernemingen benadrukt. Zoals hieronder uiteengezet, ligt het winstniveau tijdens de beoordelingsperiode, en vooral tijdens het onderzoektijdvak, ver onder het winstniveau dat de sector onder normale omstandigheden zou kunnen behalen.

Vermogen om kapitaal aan te trekken

Uit het onderzoek is gebleken dat de moeilijke financiële situatie van verscheidene EU-producenten een negatieve uitwerking op hun kapitaalbehoeften heeft gehad. Dit komt duidelijk naar voren in de ontwikkeling van hun individuele winstniveau en met name in de verslechtering van hun kasstroom. Zoals hierboven uiteengezet, kunnen relatief kleine en middelgrote ondernemingen niet altijd voldoende bankgaranties geven en kunnen zij wellicht moeilijk het hoofd bieden aan de hoge financiële kosten die door een precaire financiële situatie worden veroorzaakt.

Investeringen

Onderzoektijdvak

x 1 000 euro 8. 11. 6. 4. 4.

Index: 2001=

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

De in overweging (194) van de voorlopige verordening geconstateerde investeringstendens wordt door de in de bovenstaande tabel weergegeven tendensen bevestigd. De door de ondernemingen voorgenomen investeringen zijn tussen 2001 en het onderzoektijdvak met meer dan 50% gedaald. Deze daling moet in combinatie met de verslechtering van de financiële situatie van de in de steekproef opgenomen EU-producenten worden gezien.

Lonen

Onderzoektijdvak

Gemiddeld loon per persoon (euro) 14. 15. 18. 17. 17.

Index: 2001=

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

De in overweging (196) van de voorlopige verordening genoemde tendens ten aanzien van de lonen wordt door bovenstaande tabel bevestigd. Bij gebrek aan nieuwe gegevens worden deze tendensen bevestigd.

7.4. Argumenten van de belanghebbende partijen

Diverse producenten/exporteurs argumenteerden dat de winstmarge van de bedrijfstak van de Gemeenschap een cruciale indicator is voor de door de EU geleden schade. Meer bepaald werd geargumenteerd dat, aangezien de in het voorlopige stadium voor de vaststelling van de schademarge gehanteerde winstmarge (namelijk 2% - zie overweging (284) van de voorlopige verordening) overeenkwam met de winstmarge van sommige in de steekproef opgenomen ondernemingen, duidelijk was dat deze niet werden benadeeld wat deze indicator betreft.

Dit is niet langer relevant aangezien, na verdere analyse zoals uiteengezet in overweging (292), de winstmarge werd gewijzigd in 6%, wat meer aansluit op een haalbare winstmarge voor EU-schoenproducenten bij afwezigheid van schade veroorzakende dumping. Op basis hiervan nam de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode duidelijk af en in ieder geval daalde zij tot 0,5% in het onderzoektijdvak. Bovendien wordt de schadeanalyse uitgevoerd op het niveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap, of van een steekproef daarvan, en dus niet individueel op het niveau van de onder de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap vallende ondernemingen.

Diverse belanghebbende partijen argumenteerden dat de voor de schadeanalyse gebruikte indicatoren onbetrouwbaar of ongeschikt waren. Volgens hen werden de economische indicatoren niet geverifieerd en waren zij niet betrouwbaar omdat zij – wegens het beweerde gebrek aan samenwerking – geen betrekking zouden hebben op een geldige bedrijfstak van de Gemeenschap. De micro-economische indicatoren werden, gezien de beperkte omvang van de steekproef, niet representatief geacht. Ten slotte werd gewezen op de verschillende ontwikkeling van de schade-indicatoren op macro-economisch en op micro-economisch niveau.

Wat ten eerste het feit betreft dat de macro-economische indicatoren niet werden geverifieerd, zij eraan herinnerd dat de basisverordening het aan het oordeel van de Commissie overlaat controles ter plaatse uit te voeren, wat betekent dat er geen wettelijke verplichting bestaat dit altijd controles te doen. Artikel 16 van de basisverordening bepaalt alleen dat de Commissie controlebezoeken aflegt indien zij dat nuttig acht. Dit argument werd daarom van de hand gewezen. Bovendien werden deze factoren waar mogelijk getoetst aan de globale gegevens die de relevante nationale brancheorganisaties voor de EU-schoenindustrie hadden verstrekt.

Ten tweede, gezien de bovengenoemde conclusie inzake de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de representativiteit van de steekproef, werden de argumenten betreffende deze elementen eveneens afgewezen. Bovendien wordt, zoals eerder gezegd, met het oog op coherentie slechts een reeks schade-indicatoren, ofwel macro-economische of micro-economische indicatoren, vastgesteld. Ten slotte zij opgemerkt dat, zelfs als deze in het voorlopige stadium vastgestelde tendensen niet steeds precies dezelfde ontwikkeling volgen, zij evenmin sterk uiteenlopen.

Ten slotte argumenteerden sommige belanghebbende partijen ook dat niet alle schadefactoren op schade wijzen en, meer in het bijzonder, dat op individueel niveau voor de ondernemingen geen schade kan worden vastgesteld. De eerste argumenten moeten worden verworpen omdat, volgens de basisverordening, geen van de schade-indicatoren noodzakelijkerwijs doorslaggevend is. Wat het feit betreft dat de individuele situatie van sommige producenten niet op schade wijst, wordt benadrukt dat dit niet relevant is aangezien overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de basisverordening de schadeanalyse op het niveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap of van een steekproef daarvan wordt uitgevoerd, en dus niet op het niveau van de afzonderlijke ondernemingen die onder de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap vallen.

8. Conclusie inzake schade

Uit het bovenstaande volgt dat de voorlopige conclusie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening heeft geleden, wordt bevestigd.

Meer bepaald wordt bevestigd dat op het niveau van de macro-economische indicatoren, dat wil zeggen op het niveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel, is gebleken dat de schade zich voornamelijk in een daling van de verkoop en van het marktaandeel heeft geuit. Aangezien schoeisel op bestelling wordt geproduceerd, had dit ook een direct negatief effect op de productie en op de werkgelegenheid in de EU.

Verder wordt bevestigd dat de situatie ook op het niveau van de micro-economische elementen aanzienlijke schade veroorzaakt. Zo hebben de in de steekproef opgenomen ondernemingen in 2003 het laagst mogelijke winstniveau behaald, wat echter voor een deel kan worden toegeschreven aan hun eerdere vrij hoge investeringen (negatief effect op de winstgevendheid). Zelfs ondanks sterk dalende investeringen nam hun winstniveau daarna echter nog af en lag het in het onderzoektijdvak op het laagste niveau tijdens de beoordelingsperiode, met uitzondering van 2003, wat dus verre van aanvaardbaar is en, bij gebrek aan andere verklarende factoren zoals eerdere hoge investeringen, duidelijk op door dumping veroorzaakte aanmerkelijke schade wijst. Ook de kasstroom volgde een gevaarlijk dalende tendens en bereikte tijdens het onderzoektijdvak het laagste niveau, wat eveneens op aanmerkelijke schade wijst. De in de steekproef opgenomen ondernemingen waren tijdens het onderzoektijdvak niet langer in staat hun prijzen verder te verlagen zonder verlies te lijden. Relatief kleine en middelgrote ondernemingen kunnen niet gedurende een langere periode verliezen lijden zonder dat sluiting noodzakelijk wordt. Terwijl de situatie vóór 2004 al als schadelijk voor de bedrijfstak van de Gemeenschap kan worden beschouwd, is duidelijk dat er sedertdien sprake is van aanmerkelijke schade.

F. OORZAKELIJK VERBAND

1. Gevolgen van de invoer met dumping

Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat van de betrokken landen, kinderschoeisel inbegrepen, heeft de volgende ontwikkeling doorgemaakt:

Onderzoektijdvak

Betrokken landen 9,3% 11,5% 16,3% 19,1% 23,2%

Bedrijfstak van de Gemeenschap 26,5% 23,2% 21,7% 19,0% 17,7%

Sommige belanghebbende partijen betwistten de conclusie van de Commissie dat de stijging van het marktaandeel van de met dumping ingevoerde producten en de daling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap voldoende gelijktijdig verliepen. Zij wezen erop dat toen het marktaandeel van de Chinese en de Vietnamese invoer de grootste stijging doormaakte, het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap minder daalde en omgekeerd. Er wordt ook geargumenteerd dat het marktaandeel van de klagers niet door de betrokken landen is overgenomen, wat kan worden afgelezen uit de ontwikkeling van het marktaandeel van andere derde landen.

Een organisatie van importeurs voerde ook aan dat uit de betrokken landen met dumping ingevoerde producten geen enkele schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap berokkenden, aangezien ingevoerd schoeisel niet met in de EU geproduceerd schoeisel concurreert.

Wat de gelijktijdigheid betreft, wordt geoordeeld dat in de analyse van het oorzakelijk verband geen volledige correlatie tussen de ontwikkeling van de invoer met dumping en de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap vereist is. Het is een vaste en juridisch erkende praktijk dat, zoals in deze zaak, een aanzienlijke toename van de invoer met dumping, waarbij de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap worden onderboden, terwijl de situatie van deze bedrijfstak tegelijkertijd steeds precairder wordt, duidelijk op een oorzakelijk verband wijst. In deze zaak is er, zoals duidelijk vastgesteld in de overwegingen (203) tot en met (209) van de voorlopige verordening, onmiskenbaar van een dergelijke gelijktijdigheid sprake. Bovendien is de gelijktijdigheid bij de verandering van het marktaandeel tussen 2003 en 2004 zelfs bijna symmetrisch. Bovendien betekent het feit dat de toename van het marktaandeel van de met dumping ingevoerde producten tijdens de beoordelingsperiode soms groter was dan de afname van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap alleen maar dat de toegenomen invoer met dumping niet alleen ten koste ging van de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar ook van andere deelnemers op de EU-markt.

Het argument dat ingevoerd schoeisel niet concurreert met in de EU geproduceerd schoeisel werd ook afgewezen op grond van bovengenoemde conclusie betreffende de omschrijving van het betrokken product en soortgelijke producten, wat betekent dat het uit de betrokken landen ingevoerde schoeisel op alle niveaus, dat wil zeggen in alle segmenten en voor alle soorten, concurreert met het door de EU-producenten vervaardigde en verkochte schoeisel, en dat de verkoopkanalen in het algemeen dezelfde zijn. Bovendien is uit het onderzoek duidelijk gebleken dat de EU-producenten en de exporteurs bij de verkoop op de EU-markt elkaars concurrenten zijn.

Aangezien er verder geen opmerkingen werden ontvangen, worden de conclusies van overweging (209) van de voorlopige verordening bevestigd: de invoer met dumping speelde een doorslaggevende rol in de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft ondervonden.

2. Gevolgen van andere factoren

2.1. Opmerkingen van de belanghebbende partijen

Nadat de voorlopige maatregelen waren opgelegd, beweerden diverse belanghebbende partijen dat de aanmerkelijke schade door andere factoren werd veroorzaakt. Zij wezen op argumenten die al in een eerder stadium naar voren waren gebracht en die in de voorlopige verordening naar behoren werden behandeld. Die argumenten hadden met name betrekking op de exportprestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap, de invoer uit andere derde landen, de afschaffing van de contingenten voor Chinese uitvoer, het effect van de wisselkoersschommelingen, de verplaatsing van de productie door EU-producenten en het beweerde structurele gebrek aan concurrentievermogen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Er werden echter geen nieuwe elementen verstrekt en derhalve worden de voornaamste in de voorlopige verordening vermelde conclusies hieronder zo nodig verduidelijkt of uitgebreid.

2.2. Exportprestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap

Sommige belanghebbende partijen herhaalden dat de zwakke economische positie van de EU-schoenindustrie te wijten was aan een verslechtering van haar exportprestaties.

In dit verband zij opgemerkt dat als zich al een verslechtering van de exportprestaties mocht hebben voorgedaan, dat geen gevolgen heeft voor de meeste van de hierboven geanalyseerde indicatoren, zoals verkoop, marktaandeel en prijsdaling, aangezien die factoren voor de verkoop in de EU zijn vastgesteld. De productiecijfers werden globaal verstrekt, omdat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen voor de EU-markt en voor de markt buiten de EU bestemde goederen. Aangezien schoeisel op bestelling wordt geproduceerd, staat tegenover een daling van de verkoop noodzakelijkerwijs een vermindering van de productie, en omdat het grootste deel van de productie voor verkoop op de EU-markt bedoeld is, wordt de voorlopige conclusie dat de achteruitgang van de productie verband houdt met de op de EU-markt geleden schade, bevestigd.

Feit is dat de daling van de verkoop op de EU-markt tijdens de beoordelingsperiode (-34%) overeenkomt met de achteruitgang van de productie tijdens dezelfde periode (-33%).

Het argument wordt daarom afgewezen en er wordt definitief geconcludeerd dat de exportprestaties van de EU-producenten geen aanmerkelijke schade hebben veroorzaakt.

2.3. Invoer uit andere derde landen

De invoer uit derde landen, met inbegrip van kinderschoeisel, heeft zich als volgt ontwikkeld:

Marktaandeel Onderzoektijdvak Verschil 2001 / Onderzoektijdvak (procentpunten)

Roemenië 5,7% 7,1% 7,5% 7,0% 6,9% +1,

India 3,6% 4,5% 4,9% 5,9% 5,7% +2,

Indonesië 2,7% 2,4% 2,0% 2,0% 2,0% -0,

Brazilië 1,2% 1,4% 1,7% 2,2% 2,5% +1,

Macau 1,2% 1,7% 2,2% 3,2% 2,4% +1,

Thailand 1,0% 1,0% 1,2% 1,3% 1,3% +0,

Andere landen 9,0% 10,7% 10,9% 12,5% 11,5% +2,

Gemiddelde prijzen (euro/paar) Onderzoektijdvak Verschil 2001 / Onderzoektijdvak

Roemenië 13, 14, 14, 15, 14, +8%

India 11, 11, 10, 10, 10, -10%

Indonesië 11, 10, 9, 8, 8, -23%

Brazilië 16, 15, 13, 13, 12, -25%

Macau 12, 11, 10, 10, 10, -18%

Thailand 14, 12, 11, 11, 11, -22%

Andere landen 14, 14, 13, 12, 12, -14%

Geen van de landen die in de bovenstaande tabel zijn opgenomen onder andere landen (in totaal meer dan 150 landen), nam tijdens het onderzoektijdvak meer dan 2% van de totale EU-invoer voor zijn rekening.

Er kan dan ook worden bevestigd dat geen van de bovengenoemde landen zijn marktaandeel tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk verhoogde, dat hun marktaandeel in absolute cijfers ver onder dat van de betrokken landen bleef en dat zij ook een verschillende ontwikkeling doormaakten. De prijzen moeten worden gezien in het licht van de bovengenoemde ontwikkeling van de omvang van de invoer, en ook moet rekening worden gehouden met het feit dat zij minder sterk daalden dan de prijzen van de betrokken landen, maar meer in het bijzonder bleef hun absolute prijsniveau tijdens de gehele periode, op één uitzondering na, ver boven het prijsniveau van de met dumping ingevoerde producten.

Om bovengenoemde redenen wordt definitief geconcludeerd dat de invoer uit andere derde landen geen aanmerkelijke invloed heeft gehad op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

2.4. Wisselkoersschommelingen

Diverse producenten/exporteurs en importeurs herhaalden hun argument dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade werd veroorzaakt door de waardevermeerdering van de euro ten opzichte van de VS-dollar, die een aanzienlijke daling van de invoerprijzen tot gevolg had.

Omdat geen nieuwe elementen werden aangevoerd, wordt verwezen naar de overwegingen (220) tot en met (225) van de voorlopige verordening. Er zij tevens op gewezen dat, ook al zou worden aanvaard dat de wisselkoersschommelingen een weerslag hadden op de invoerprijzen, alleen al de omvang van de invoer in kwestie zodanig is dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade werd toegebracht.

2.5. Afschaffing van de contingenten

In dat opzicht zijn geen nieuwe elementen naar voren gebracht. Er zij echter op gewezen dat gezien de versnelde invoer tijdens het laatste kwartaal van het onderzoektijdvak, dit inderdaad de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping kan hebben vergroot.

2.6. Klagers hebben niet gemoderniseerd, zijn sterk gefragmenteerd en hebben hoge loonkosten

In dat opzicht zijn geen nieuwe elementen naar voren gebracht. Ook zij opgemerkt dat de dumpingmarges vrij hoog zijn (zelfs hoger dan de prijsonderbiedingsmarges). Dit betekent dat de met dumping uitgevoerde producten in kwestie niet op basis van natuurlijke voordelen concurreren met de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar op basis van een praktijk die krachtens de internationale handelsvoorschriften strafbaar is. Zonder dumping hadden de invoerprijzen in kwestie veel hoger gelegen en had de bedrijfstak van de Gemeenschap in een veel sterkere concurrentiepositie ten opzichte van de invoer verkeerd.

2.7. Productieverplaatsing door EU-schoenproducenten

Diverse producenten/exporteurs en een organisatie van importeurs beweerden dat de gevolgen van de productieverplaatsing door EU-producenten voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de voorlopige verordening niet voldoende aan bod waren gekomen.

Zij bekritiseerden met name de in overweging (171) van de voorlopige verordening genoemde cijfers over de EU-schoenindustrie in haar geheel, omdat die cijfers gegevens bevatten over EU-producenten die hun productie hebben verplaatst. In dit verband wordt verwezen naar overweging (184), waarin wordt gezegd dat de overwegingen (169) tot en met (173) van de voorlopige verordening alleen ter informatie werden opgenomen en bijgevolg in het kader van de definitieve conclusies over schade juridisch gezien niet relevant zijn. Dit betekent dat producenten die hun productie geheel buiten de EU hebben verplaatst, niet onder de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap vallen en derhalve wordt de mate waarin die ondernemingen ook schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap zouden hebben toegebracht, samen met de gevolgen van de invoer uit andere derde landen geanalyseerd.

Wat de ondernemingen betreft die hun productie gedeeltelijk hebben verplaatst, die dus ook schoeisel uit bronnen van buiten de EU kopen, wordt eraan herinnerd dat de schadeanalyse uitsluitend is uitgevoerd voor de gegevens die op hun eigen productie in de EU betrekking hebben. De mate waarin dergelijke aankopen hun eventueel schade heeft berokkend, moet daarom ook in het licht van de analyse van de invoer uit andere derde landen worden gezien.

Ten slotte kan voor ondernemingen die de invoer van onderdelen van schoeisel (bv. bovendelen) in de EU hebben vergroot of aangevat, die invoer niet worden geacht de meeste schade-indicatoren, zoals productie, verkoop, winstgevendheid enz., negatief te hebben beïnvloed, om de hierboven uiteengezette redenen. Zoals sommige belanghebbende partijen hebben beweerd, kan dit inderdaad tot een achteruitgang van de werkgelegenheid in de EU hebben geleid, maar dit moet ook worden gezien als een daad van zelfverdediging van ondernemingen die worden geconfronteerd met een sterk stijgende invoer tegen dumpingprijzen op, en heeft dus meer te maken heeft met het bestaan van dumping dan met zichzelf toegebrachte schade.

3. Conclusie inzake oorzakelijk verband

De argumenten van de belanghebbende partijen werden derhalve afgewezen en de bevindingen en conclusies van de voorlopige verordening worden bevestigd.

Er wordt derhalve definitief geconcludeerd dat de uit de betrokken landen met dumping ingevoerde producten de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening hebben toegebracht en dat, gelet op de analyse waarbij de gevolgen van alle bekende factoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap duidelijk zijn onderscheiden van de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping, deze andere factoren als zodanig de bevinding onverlet laten dat de vastgestelde schade moet worden toegeschreven aan de invoer met dumping.

G. BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

Geanalyseerd werd of, in het licht van de opmerkingen en/of aanvullende elementen die de belanghebbende partijen na het opleggen van de voorlopige verordening hebben verstrekt, de voorlopige conclusie dat het belang van de Gemeenschap maatregelen ter voorkoming van de schade veroorzakende dumping vergde, diende te worden gewijzigd.

1. Belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap

Sommige importeurs en producenten/exporteurs beweerden dat het opleggen van maatregelen niet in het belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap is. De argumenten voor deze bewering zijn dat de productie van de klagers de invoer uit de betrokken landen aanvult, dat het opleggen van antidumpingmaatregelen een grote verschuiving van de invoer uit de betrokken landen naar andere derde landen zou veroorzaken en ten slotte dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade niet door dumping werd veroorzaakt en dat de klagers gedurende vele jaren als gevolg van andere factoren dan dumping marktaandeel zouden hebben verloren.

Ten eerste zij erop gewezen dat uit de voorlopige verordening en de bovenstaande analyse duidelijk blijkt dat er sprake was van dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap schade berokkent en dat deze schade vanaf 2004 als aanmerkelijke schade kan worden aangemerkt als gevolg van dumpingpraktijken uit de betrokken landen. In principe wordt dan ook verwacht dat het ongedaan maken van de aanmerkelijke schade die door dumping is veroorzaakt, in het belang is van de bedrijfstak van de Gemeenschap is.

De bewering dat de productie van de klagers de invoer slechts aanvult, werd verworpen gezien bovenstaande conclusies dat het betrokken product met soortgelijke, in de EU vervaardigde en verkochte producten concurreert. Het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap een klacht tegen de invoer van het betrokken product heeft ingediend, wijst er ook op dat er concurrentie plaatsvindt tussen de in de EU vervaardigde producten en de uit de betrokken landen ingevoerde producten.

Het argument betreffende de invoerverschuiving werd al eerder aangevoerd, en er wordt verwezen naar overweging (241) van de voorlopige verordening, waarin werd geconcludeerd dat het feit dat importeurs in andere landen kunnen aankopen, zeker geen geldige reden is om geen maatregelen te nemen tegen aanmerkelijke schade veroorzakende dumping, en dat het in ieder geval onmogelijk is te voorspellen in hoever en onder welke voorwaarden een dergelijke verschuiving zou plaatsvinden, met andere woorden of er al of niet sprake zou zijn van dumping.

Wat het laatste argument betreft, wordt verwezen naar bovenbeschreven oorzakelijk verband, waarbij het effect van andere factoren dan dumping werd onderzocht. In ieder geval is duidelijk dat de daling van de productie van de EU-schoenindustrie, en bijgevolg de vermindering van het marktaandeel, door de invoer met dumping werd versneld. Althans voor zover er sprake was van stabiel verbruik in de EU.

Bij gebrek aan verdere met redenen omklede opmerkingen worden de voorlopige bevindingen bevestigd, en er wordt definitief geconcludeerd dat het opleggen van antidumpingmaatregelen de bedrijfstak van de Gemeenschap de gelegenheid zou bieden van de gevolgen van de aanmerkelijke schade veroorzakende dumping te herstellen.

2. Belang van de andere marktdeelnemers

2.1. Belang van de consument

Evenmin als in het voorlopige stadium maakten consumentenorganisaties na de bekendmaking van de opgelegde voorlopige maatregelen opmerkingen. De voorlopige conclusie dat de consumentenprijzen voor leren schoeisel door het opleggen van definitieve maatregelen slechts marginaal zouden worden beïnvloed, werd dan ook door geen enkele consumentenorganisatie betwist.

Sommige producenten/exporteurs waren het niet eens met de bevindingen inzake het beperkte effect van de maatregelen op de consument en beweerden dat deze maatregelen tot een aanzienlijke stijging van de huishoudelijke uitgaven zouden leiden.

Ook importeurs argumenteerden dat de consumentenprijzen als gevolg van de definitieve maatregelen zouden stijgen en dat deze prijsstijging zelfs het percentage van een ad-valoremrecht zou kunnen bereiken. Dit argument is gebaseerd op de bewering dat importeurs gewoonlijk hun marge toepassen op de totale invoerprijs, inclusief rechten, en dat zij dus ook een marge op onder meer de antidumpingrechten zouden toepassen. Anderzijds argumenteerden sommige importeurs dat zij geen rechten aan de consument kunnen doorberekenen, omdat het de consument is die het prijsniveau bepaalt, en dat de consumenten geen schoeisel zouden kopen als dit een bepaalde prijs overschrijdt.

Ten eerste kunnen producenten/exporteurs volgens de huidige regels niet het belang van de Gemeenschap vertegenwoordigen. Hun argumenten werden echter wel geanalyseerd. Beklemtoond moet worden dat de partijen die het niet eens waren met de bevindingen van de Commissie inzake de gevolgen van de maatregelen voor de consument, geen specifieke gegevens of informatie tot staving van hun argumenten hebben ingediend. Zoals hierboven gezegd, hebben zij integendeel zelfs tegenstrijdige verklaringen afgelegd waarin zij stellen dat rechten ofwel volledig aan de consument zouden worden doorberekend (en zelfs nog meer door hun marge ook op het recht toe te passen) ofwel dat het helemaal niet mogelijk zou zijn iets van de rechten door te berekenen. Hun argumenten werden dan ook ontoereikend geacht om de voorlopige bevindingen te wijzigen.

Sommige producenten/exporteurs beweerden dat door het opleggen van de maatregelen de keuze van de consument aanzienlijk zou worden beperkt. De hiervoor aangevoerde reden is dat sommige soorten leren schoeisel alleen in China en Vietnam wordt geproduceerd, dat antidumpingrechten ertoe zouden leiden dat wordt besloten bepaalde soorten schoeisel niet meer te produceren en dat de EU-producenten niet in staat zouden zijn de EU-markt met deze soorten schoeisel te bevoorraden.

Deze beweringen over een beperkte keuze werden al eerder gemaakt en behandeld in overweging (246) van de voorlopige verordening. Bovendien werd het argument dat sommige soorten schoeisel niet langer zouden worden geproduceerd en dat de EU-producenten over onvoldoende capaciteit zouden beschikken om de eventuele leemten aan te vullen, niet door enige objectieve feiten of bewijzen gestaafd, en het werd daarom afgewezen.

Ten slotte werd de uitsluiting van kinderschoeisel opnieuw in overweging genomen, gezien de argumenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

Ook al reageerden de producenten/exporteurs en de importeurs in het algemeen positief op deze uitsluiting, toch werden, ook al omdat van de consumentenorganisaties geen enkele reactie werd ontvangen, geen verdere bewijzen of argumenten overgelegd waaruit zou blijken dat het opleggen van maatregelen op kinderschoeisel een ander effect zou hebben dan op schoeisel voor volwassenen.

De bedrijfstak van de Gemeenschap was het er daarentegen niet mee eens dat kinderschoenen van het toepassingsgebied van de voorlopige antidumpingmaatregelen werden uitgesloten en wees erop dat in de EU kinderschoenen worden geproduceerd en dat schade veroorzakende dumping voor kinderschoenen is geconstateerd.

De definitieve bevindingen betreffende de situatie van kinderschoenen in deze procedure geven aanleiding tot de volgende conclusie. Ten eerste heeft verdere analyse die tot de definitieve bevindingen heeft geleid, aangetoond dat kinderschoeisel in de omschrijving van het betrokken product moet worden opgenomen, met andere woorden dat alle soorten van het betrokken product als een enkel product moeten worden beschouwd, en dat antidumpingmaatregelen derhalve voor alle soorten van het betrokken product moeten gelden. Ten tweede werden de argumenten om kinderschoenen voorlopig van het toepassingsgebied van de maatregelen uit te sluiten op grond van het belang van de Gemeenschap, zoals uiteengezet in de overwegingen (250) tot en met (252) van de voorlopige verordening, namelijk omdat kinderschoenen vaker worden vervangen, waardoor antidumpingmaatregelen zwaardere gevolgen hebben voor de financiële situatie van een gemiddeld Europees gezin, opnieuw beoordeeld. In dit verband werd vastgesteld dat de invoerprijzen van kinderschoenen volgens Eurostatstatistieken gemiddeld aanzienlijk onder de invoerprijzen van schoenen voor volwassenen liggen (meer dan 33%). Bijgevolg zou het effect van een ad-valoremantidumpingrecht op kinderschoenen proportioneel geringer zijn. Bovendien leiden de definitieve bevindingen in het algemeen tot lagere definitieve rechten dan de maatregelen in het voorlopige stadium. Dit resulteert dan weer in een geringer financieel effect van de maatregelen. Zoals uiteengezet in overweging (249) van de voorlopige verordening wordt het daarenboven niet waarschijnlijk geacht dat de consumenten geheel en al de gevolgen van de maatregelen zullen dragen. Geen belanghebbende partij heeft bewijsmateriaal ter staving van een ander standpunt verstrekt. In dit verband zij opgemerkt dat de consumentenorganisaties helemaal geen opmerkingen hebben gemaakt, wat erop lijkt te wijzen dat het effect van de maatregelen – of het nu om kinderschoeisel of schoeisel voor volwassenen gaat – inderdaad niet tot bezorgdheid over de consumentenbelangen aanleiding geeft. Gezien de bovenstaande analyse is het duidelijk dat het niet gerechtvaardigd was kinderschoenen definitief van de maatregelen uit te sluiten. Er is bijgevolg geen dwingend bewijs om in verband met het opleggen van definitieve maatregelen die aanmerkelijke schade als gevolg van dumpingpraktijken ongedaan maken, aan te tonen dat de consumentenbelangen groter zijn dan de belangen van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

Om deze redenen werd het argument aanvaard en wordt hierbij bevestigd dat, gezien het bovenstaande, het opleggen van definitieve maatregelen voor het betrokken product, met inbegrip van kinderschoeisel, niet tegen het algemeen belang van de consumenten indruist.

2.2. Belang van de distributeurs/detailhandelaren

Er zij aan herinnerd dat in het voorlopige stadium slecht een beperkt aantal opmerkingen van distributeurs/detailhandelaren of van hun vertegenwoordigende organisaties werden ontvangen: er werd één opmerking van een consortium van detailhandelaren uit één lidstaat ontvangen, en antwoorden op de vragenlijst werden ontvangen van drie importeurs met een eigen distributienetwerk, waaronder twee warenhuisketens. Slechts een van deze vier partijen heeft na het opleggen van de voorlopige maatregelen opmerkingen ingediend; andere distributeurs of detailhandelaren maakten geen opmerkingen.

Een organisatie van importeurs die sinds het begin van de procedure aan het onderzoek meewerkte, betwistte de conclusie dat slechts een beperkt aantal opmerkingen werd ontvangen, omdat deze organisatie ondernemingen vertegenwoordigt die behalve importeur ook distributeur en detailhandelaar zijn. Zij beweerde eveneens dat ten minste twee van haar leden die in twee verschillende lidstaten gevestigd zijn, de Commissie gedetailleerde informatie hebben verstrekt.

De Commissie erkent dat deze organisatie ondernemingen vertegenwoordigt die soms ook over een eigen distributienetwerk beschikken en dat de conclusie over het aantal opmerkingen in dat opzicht inderdaad moet worden genuanceerd. De hoofdfunctie van die ondernemingen is echter het invoeren van schoeisel. Behalve de door de drie bovenbedoelde ondernemingen ingediende gegevens, hebben distributeurs en detailhandelaren de Commissie echter geen precieze en verifieerbare gegevens verstrekt om haar in staat te stellen een oordeel te vormen over hun economische situatie en over de mate waarin zij door maatregelen financieel zouden worden benadeeld. En het is feitelijk alleen op grond van dergelijke informatie dat de Commissie een gedetailleerde analyse kan uitvoeren.

Wat de beweerde medewerking van haar twee leden betreft, moet worden verduidelijkt dat een van beide niet binnen de termijn op de vragenlijst antwoordde en dat dit antwoord dus niet kon worden gebruikt.

In haar opmerking verstrekte de organisatie cijfers en voorbeelden over het effect dat de maatregelen zouden hebben op importeurs die ook detailhandelsactiviteiten verrichten. Die cijfers werden echter lang na het verstrijken van de termijn voor indiening van dergelijke gegevens ingediend en lijken slechts betrekking te hebben op één onderneming – waarvan de naam niet werd genoemd – die blijkbaar niet aan het onderzoek meewerkte. Die cijfers konden dus niet worden gevalideerd en konden bijgevolg niet in aanmerking worden genomen.

De organisatie argumenteert voorts dat importeurs met detailhandelsactiviteiten, als gevolg van hun financiële situatie, niet in staat zullen zijn prijsverhogingen, zelfs niet gedeeltelijk, aan de consument door te berekenen, en dat sommige detailhandelaren, vooral die welke uitsluitend in de betrokken landen aankopen, het opleggen van maatregelen niet zouden overleven.

Het argument dat ondernemingen niet in staat zouden zijn om kostenstijgingen, ten minste gedeeltelijk, aan de consument door te berekenen, is duidelijk in strijd met de argumenten van diverse partijen, en ook met de opmerking van de organisatie van importeurs, dat de consumentenprijzen als gevolg van het opleggen van antidumpingmaatregelen zullen stijgen. Op basis van de tijdens het onderzoek verzamelde informatie, en zoals door deze tegenstrijdige verklaringen wordt bevestigd, is het zeer waarschijnlijk dat het effect van maatregelen op de invoerprijs over het algemeen ten minste gedeeltelijk aan de consumenten zal worden doorberekend. Uiteraard kan niet worden uitgesloten dat sommige detailhandelaren die rechtstreeks en uitsluitend uit de betrokken landen invoeren inderdaad nadelige gevolgen van de maatregelen ondervinden. Er zij echter aan herinnerd dat de analyse van het belang van de Gemeenschap op een algemene basis is uitgevoerd, namelijk op grond van de gemiddelde situatie van de partijen in de EU die belang hebben bij de procedure, en daarom kan nooit worden uitgesloten dat sommige individuele partijen inderdaad op een andere manier dan de meerderheid zal worden getroffen. In dit verband wordt gewezen op overweging (275) van de voorlopige verordening, waar werd erkend dat maatregelen een negatieve weerslag op de financiële situatie van sommige importeurs kunnen hebben.

Ten slotte beweerde de organisatie dat de Commissie de verschillen tussen de detailhandelskanalen verkeerd heeft begrepen. Zo zouden zelfstandige detailhandelaren niet alleen door groothandelaren in de EU worden bevoorraad, maar soms ook zelf invoeren. Zij beweerde dat alle detailhandelaren in de steekproef van de Commissie merkhandelaren waren en dat de analyse van de Commissie bijgevolg ongeschikt was.

Bij gebrek aan gedetailleerde informatie over de financiële situatie van detailhandelaren en distributeurs, heeft de Commissie een algemene analyse van de sector uitgevoerd. Het doel van deze analyse was alleen maar de voornaamste distributiekanalen en de structuur van deze distributeurs en detailhandelaren te identificeren om na te gaan hoe zij door de maatregelen zouden worden beïnvloed. Het kan niet worden uitgesloten dat de specifieke situatie van individuele distributeurs in deze algemene analyse niet precies is weergegeven. Ter informatie wordt ook opgemerkt dat de beschrijving en conclusies die uit dit onderzoek naar voren zijn gekomen, ook overeenstemmen met de bevindingen van het vorige antidumpingonderzoek van de Commissie over schoeisel i, en dat er geen aanwijzingen zijn dat de situatie van de schoenendistributiesector sindsdien is veranderd.

Meer in het bijzonder wordt in overweging (260) van de voorlopige verordening gesteld dat zelfstandige detailhandelaren gewoonlijk door groothandelaren in de EU worden bevoorraad. Bijgevolg werd niet uitgesloten dat die detailhandelaren ook andere bevoorradingsbronnen hebben. Wat de bewering over de merkhandelaren betreft, maakte de Commissie geen gebruik van een steekproef, maar analyseerde zij alle informatie die door meewerkende partijen beschikbaar was gesteld. In dit verband werd in de voorlopige verordening gewezen op het ontbreken van medewerking door merkwinkelketen, met andere woorden detailhandelsketens die een bepaald merk verkopen, wat niet hetzelfde is als detailhandelaren die merkschoenen verkopen, van wie er inderdaad één meewerkte.

Er zijn geen verdere argumenten aangevoerd die de conclusies van de voorlopige verordening zouden wijzigen. De conclusie dat het effect van de definitieve maatregelen op de importeurs en distributeurs waarschijnlijk beperkt blijft, zoals uiteengezet in overweging (264) van de voorlopige verordening, wordt dan ook bevestigd.

2.3. Belang van de onafhankelijke importeurs in de EU

De opmerkingen die van de diverse belanghebbende partijen werden ontvangen, zijn zorgvuldig geanalyseerd voor zover zij met redenen omkleed waren, en worden hieronder behandeld.

Sommige importeurs argumenteerden dat zij, omdat hun winstmarge lager ligt dan het antidumpingrecht, antidumpingrechten niet kunnen overleven, tenzij zij die extra last met groothandelaren en detailhandelaren kunnen delen. Dit zou echter niet mogelijk zijn omdat de handelaren geen prijsverhouding zouden aanvaarden, maar zouden overstappen naar leveranciers die zonder antidumpingrechten kunnen leveren.

Het feit dat de winstmarge lager ligt dan het antidumpingrecht, is niet relevant. Terwijl de hoogte van de antidumpingmaatregelen in een percentage van de invoerprijs wordt uitgedrukt, wordt de winstmarge namelijk in een percentage van de omzet, met andere woorden de verkoopprijs, uitgedrukt. Gezien de aanzienlijke marges die tussen aankoop en wederverkoop worden gehanteerd, is het duidelijk dat beide percentages niet zonder meer kunnen worden vergeleken. Met betrekking tot het argument dat de handel geen prijsverhoging zou aanvaarden, wordt nogmaals benadrukt dat dit in strijd is met het argument van vele importeurs dat prijsverhogingen volledig aan de consument, en dus ook aan de handel, zullen worden doorberekend en juist daarom onaanvaardbaar zouden zijn. Inderdaad is het zo dat groothandelaren en detailhandelaren kunnen overstappen naar leveranciers die zonder antidumpingrechten kunnen leveren, dus ook naar de bedrijfstak van de Gemeenschap die op die manier van de maatregelen zou profiteren.

Een organisatie van importeurs was het niet eens met de beschrijving die de Commissie van beide categorieën importeurs gaf en merkte op dat die niet de marktrealiteit weerspiegelt en dat de productmix en de verkoopkanalen relevant zijn om een onderscheid tussen de importeurs te maken. Voorts werd geargumenteerd dat bij de beoordeling van de gevolgen van de maatregelen de nettowinst en niet de brutowinst van belang is.

In dit verband zij opgemerkt dat niet met een steekproef werd gewerkt, dat de medewerking van de importeurs aanzienlijk was en dat de Commissie bijgevolg op een zeer gedetailleerde feitelijke basis conclusies kon trekken.

Toegegeven wordt dat productmix en verkoopkanalen inderdaad relevant zijn voor de indeling van importeurs in categorieën. Bij de analyse werd daarmee naar behoren rekening gehouden. De Commissie maakte namelijk een onderscheid tussen ondernemingen die actief zijn in het topsegment van de markt en importeurs die actief zijn in het lagere marktsegment, en constateerde dat beide categorieën importeurs een verschillende productmix en verschillende verkoopkanalen hebben.

Verder kon geen van de opmerkingen van de organisatie van importeurs iets veranderen aan de conclusies dat in het geval van de importeurs die actief zijn in het topsegment van de markt, een ad-valoremrecht slechts een matig effect heeft in vergelijking met de veel hogere verkoopprijs (dus winst), en dat voor de importeurs die actief zijn in het lagere marktsegment het ad-valoremrecht alleen zou leiden tot een bescheiden prijsverhoging in absolute cijfers en dat zij gezien de hoogte van hun gemiddelde winstmarge geen grote gevolgen van de maatregelen zouden ondervinden.

De conclusies in de overwegingen (265) tot en met (275) van de voorlopige verordening worden derhalve bevestigd. Bijgevolg wordt definitief bevestigd dat het opleggen van maatregelen waarschijnlijk geen grote negatieve weerslag zal hebben op de situatie van de importeurs in de EU in het algemeen, maar wel negatieve effecten kan hebben op de financiële situatie van sommige importeurs. Deze zullen echter naar verwachting geen grote financiële gevolgen hebben voor de situatie van de importeurs als geheel.

2.4. Andere overwegingen

Ook werd geargumenteerd dat maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap waren omdat Vietnam een ontwikkelingsland is dat behoefte heeft aan de uitvoer van schoenen, omdat rechten op invoer uit China de goede economische betrekkingen met dat land met een potentieel grote markt in gevaar kunnen brengen en omdat de werknemers in Vietnam en in China onder dergelijke maatregelen kunnen lijden.

In overeenstemming met artikel 21, lid 1, van de basisverordening en met de vaste praktijk van de instellingen sinds de inwerkingtreding van de huidige basisverordening, maakt dit soort argumenten geen deel uit van de analyse van het belang van de Gemeenschap. Hierbij gaat het om een economische analyse die gericht is op de economische gevolgen van het al dan niet nemen van antidumpingmaatregelen voor ondernemingen in de EU. Het is niet de bedoeling dat dumpingonderzoeken worden geïnstrumentaliseerd voor algemene politieke overwegingen die verband houden met het buitenlands beleid, het ontwikkelingsbeleid enz. Dit wordt bevestigd door de lijst van partijen die volgens artikel 21 van de basisverordening representatief zijn. Hoewel deze lijst niet exhaustief is (in sommige onderzoeken hebben ook leveranciers van de grondstoffen voor het betrokken product opmerkingen gemaakt en is met deze opmerkingen rekening gehouden), blijkt uit de aard van de vermelde partijen duidelijk dat hierbij alleen de economische gevolgen voor partijen binnen de EU behandeld zijn. Tegelijkertijd is de analyse van het belang van de Gemeenschap geen kosten-batenanalyse in strikte zin. De diverse belangen worden weliswaar tegen elkaar afgewogen, maar niet in een wiskundige vergelijking, vooral ook omdat het methodisch gezien zeer moeilijk is om elke factor binnen de beschikbare tijd met een redelijke veiligheidsmarge te kwantificeren, en omdat er meer dan één algemeen aanvaard kosten-batenanalysemodel bestaat. Dit is ook de reden waarom in artikel 21, lid 1, van de basisverordening is bepaald dat in het bijzonder aandacht moet worden besteed aan de noodzaak de daadwerkelijke mededinging te herstellen en dat geen maatregelen mogen worden toegepast op grond van overgelegde gegevens indien daaruit duidelijk kan worden geconcludeerd dat toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is. De wetgeving aanvaardt met andere woorden dat antidumpingmaatregelen bepaalde negatieve effecten hebben op partijen die normaal gezien geen voorstander van dergelijke maatregelen zijn. Maatregelen worden alleen niet in het belang van de Gemeenschap geacht als zij voor de bovengenoemde partijen onevenredige gevolgen hebben.

Bij het begin van het onderzoek en ook in het voorlopige stadium heeft de Commissie alle partijen uitgenodigd om informatie te verstrekken over eventuele gevolgen die het al dan niet nemen van maatregelen voor hen zou kunnen hebben. Zoals in het voorlopige stadium uitvoerig, maar ook nog in deze verordening, is uiteengezet, is geen informatie ontvangen die op dergelijke onevenredige effecten wijst. Het dossier bevat niets wat er ook maar in de verte op zou kunnen wijzen dat de bewering dat het economisch effect van de rechten zodanig is dat elke euro die de Europese producenten als gevolg van de rechten eventueel verdienen, zou resulteren in een verlies van 8 euro voor de consumenten en de verwerkende industrie, zoals één lidstaat beweert.

Wat het argument ten aanzien van het nemen van maatregelen tegen ontwikkelingslanden betreft, is het vaste praktijk van de Gemeenschap dat dergelijke maatregelen worden genomen wanneer ze gerechtvaardigd zijn, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt tussen ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen. Het argument dat antidumpingmaatregelen de goede economische betrekkingen met China op het spel kunnen zetten, zou, wanneer dit argument logisch wordt vervolgd, er uiteindelijk toe leiden dat antidumpingmaatregelen van de Gemeenschap dan afhankelijk zouden zijn van de vraag of het betrokken derde land al dan niet met bepaalde negatieve consequenties dreigt ingeval maatregelen worden genomen. Bovendien zou een dergelijke benadering een uitnodiging zijn voor het derde land om negatieve consequenties in het vooruitzicht te stellen. Ten slotte zijn geen van beide overwegingen verenigbaar met het idee van een op regels gebaseerd instrument en een semirechterlijk onderzoek.

Ook werd geargumenteerd dat één lidstaat van de invoer van schoeisel afhankelijk was. Niets in het dossier wijst er echter op dat deze invoer alleen uit de twee betrokken landen kan worden betrokken. Er zijn talrijke bevoorradingsbronnen binnen de EU en in niet-betrokken derde landen. Er kan ook verder uit China en Vietnam worden ingevoerd en het effect van de rechten is niet zodanig dat de markt wordt gesloten.

Per slot van rekening rechtvaardigen noch de huidige wetgeving, noch de resultaten van het onderzoek dat om een van de in het begin van dit punt genoemde redenen geen antidumpingmaatregelen worden genomen.

3. Conclusie inzake het belang van de Gemeenschap

In bovenstaande analyse is rekening gehouden met en zo nodig gereageerd op de opmerkingen die door de diverse belanghebbende partijen werden ingediend. Deze opmerkingen brachten echter geen verandering in de conclusies die in het voorlopige stadium waren getrokken.

Er wordt dan ook definitief bevestigd:

- dat antidumpingmaatregelen in het belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn, omdat van die maatregelen wordt verwacht dat zij ten minste een rem zullen zetten op de toevloed van met dumping ingevoerde producten, waarvan is vastgesteld dat deze aanzienlijke negatieve gevolgen heeft voor de financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap;

- dat de consumenten geen of anders slechts zeer beperkte gevolgen zullen ondervinden van de antidumpingmaatregelen;

- dat de distributeurs en de detailhandel de aankoopprijzen van het betrokken product uit de betrokken landen weliswaar kunnen zien stijgen, maar dat de maatregelen, gezien hun totale kosten en hun situatie, waarschijnlijk geen grote gevolgen zullen hebben;

- dat de importeurs over het algemeen in staat moeten zijn, zich aan maatregelen aan te passen, hoewel sommige van hen, naargelang van hun specifieke situatie, wel bepaalde negatieve gevolgen kunnen ondervinden, vooral diegene die uitsluitend uit de betrokken landen met schoeisel worden bevoorraad;

- dat andere belangen, ook al moet er rekening mee worden gehouden, niet zwaarder wegen dan het belang van antidumpingmaatregelen.

Per saldo wordt dan ook geoordeeld dat het opleggen van maatregelen, dat wil zeggen de opheffing van aanmerkelijke schade veroorzakende dumping, de bedrijfstak van de Gemeenschap in staat zal stellen zijn activiteiten voort te zetten en een halt toe te roepen aan de bedrijfssluitingen en het banenverlies van de afgelopen jaren, en dat de eventuele negatieve gevolgen van de maatregelen voor bepaalde andere marktdeelnemers in de EU niet onevenredig groot zijn in verhouding tot de gunstige gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

H. DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

Gelet op de conclusies inzake dumping, de daaruit voortvloeiende schade en het belang van de Gemeenschap moeten definitieve maatregelen worden ingesteld ten aanzien van de invoer van het betrokken product uit China en Vietnam.

1. Schademarge

De definitieve antidumpingrechten moeten toereikend zijn om een einde te maken aan de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap door de invoer met dumping lijdt, maar mogen de vastgestelde dumpingmarges niet overschrijden. Bij de berekening van het bedrag van het recht dat nodig is om de gevolgen van de aanmerkelijke schade veroorzakende dumping op te heffen, werd ervan uitgegaan dat de maatregelen de bedrijfstak van de Gemeenschap in staat moeten stellen zijn kosten te dekken en een winst vóór belasting te verwezenlijken die overeenstemt met de winst die redelijkerwijze mag worden verwacht onder normale concurrentievoorwaarden, met andere woorden zonder dat er sprake is van invoer met dumping en rekening houdend met het bestaan van een contingentenstelsel waaronder de invoer uit China tot eind 2004 viel.

1.1. Streefprijsonderbieding

In het voorlopige stadium werd ervan uitgegaan dat een winstmarge van 2% van de omzet kon worden beschouwd als een passend niveau, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap kon verwachten bij afwezigheid van aanmerkelijke schade veroorzakende dumping, omdat dit overeenkomt met het hoogste winstniveau dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode heeft behaald. Dit werd echter door de bedrijfstak hevig betwist omdat zijn economische situatie tijdens de hele beoordelingsperiode niet het winstniveau weerspiegelde dat zonder aanmerkelijke schade veroorzakende dumping behaald had kunnen worden: de prijzen waren namelijk al gedaald toen de bedrijfstak dat winstniveau bereikte, en met dat winstniveau kon de bedrijfstak niet de nodige investeringen doen om concurrerend te blijven. Ten slotte argumenteerde de bedrijfstak dat de gehanteerde 2% ver onder de winstmarge lag die de importeurs behaalden en dat een winstniveau van 10% het absolute minimum zou zijn.

Dit argument werd zorgvuldig geanalyseerd en de kwestie van de voor de berekening van de schade toe te passen winstmarge werd opnieuw onderzocht.

Ten eerste is het door de importeurs behaalde winstniveau geen geschikt toetsingscriterium, aangezien het om een heel andere categorie marktdeelnemers gaat, die daarom niet als referentie kan worden gebruikt.

Wat de redelijkerwijs haalbare winstmarge betreft, werden voorts door de bedrijfstak van de Gemeenschap na de mededeling met redenen omklede opmerkingen ingediend, waarin werd gezegd dat niet een winstmarge van 2% maar een van 6% van de omzet moest worden beschouwd als een passend niveau dat de bedrijfstak in afwezigheid van aanmerkelijke schade veroorzakende dumping had kunnen verwachten. De bedrijfstak heeft hiervoor bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat hij inderdaad dergelijke hogere winsten heeft gemaakt voor schoeisel dat niet onder aanmerkelijke schade veroorzakende dumping te lijden had. Bijgevolg werd de toe te passen winstmarge herzien en op 6% van de omzet gebracht.

Sommige belanghebbende partijen argumenteerden dat het vaste praktijk van de Commissie is alleen een schademarge te berekenen wanneer de bedrijfstak van de Gemeenschap verlies lijdt, of dat anders het schadeniveau moet worden beperkt tot de prijsonderbieding. Dit argument werd echter van de hand gewezen omdat de schademarge regelmatig wordt vastgesteld voor de toepassing van de regel van het laagste recht, terwijl de prijsonderbiedingsmarge wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 3, lid 3, van de basisverordening. In dit verband is de schademarge relevant indien de invoer met dumping geleid heeft tot een prijsdaling, wat ook het geval kan zijn, wanneer de bedrijfstak nog winstgevend is.

Zoals in het geval van de prijsonderbiedingsmarge, werden bovendien diverse opmerkingen ontvangen over de berekeningen van de schademarge. Die argumenten werden in detail geanalyseerd en waar administratieve vergissingen werden geconstateerd of de noodzaak van aanpassingen door feitelijk bewijsmateriaal werd gestaafd, werden de nodige aanpassingen aan de berekeningen aangebracht.

De noodzakelijke prijsstijging werd vervolgens vastgesteld door de gewogen gemiddelde invoerprijs, zoals vastgesteld voor de berekening van de prijsonderbieding, in hetzelfde handelsstadium te vergelijken met de niet-schadeveroorzakende prijs van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap op de EU-markt verkochte producten. De niet-schadeveroorzakende prijs werd vastgesteld door de verkoopprijs van elke onderneming van de bedrijfstak van de gemeenschap op een break-evenpunt te brengen en aan deze prijs bovenvermelde winstmarge toe te voegen. Het verschil dat deze vergelijking opleverde, werd vervolgens uitgedrukt in procenten van de totale cif-waarde bij invoer. Dit resulteerde in streefprijsonderbiedingsmarges van 23% en 29,5% voor respectievelijk China en Vietnam.

1.2. Bijzonderheden van deze procedure

Zoals hierboven al is gezegd, heeft deze procedure echter specifieke en uitzonderlijke kenmerken, die in de antidumpingmaatregelen passend tot uitdrukking moeten komen. In dit verband zij er met name aan herinnerd dat tot januari 2005 een aanzienlijk deel van het betrokken product aan kwantitatieve beperkingen onderhevig was.

In het licht hiervan moet zeer zorgvuldig worden geoordeeld over het geschikte niveau van de definitieve antidumpingmaatregelen, teneinde met de bijzonderheden van deze zaak rekening te houden. Bijgevolg moest een meer verfijnde methode voor de vaststelling van de definitieve maatregelen worden overwogen, met name met het oog op de gevolgen van de tijdens de beoordelingsperiode ingevoerde hoeveelheden voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

In dit opzicht had het bestaan van de contingenten voor de invoer uit China een remmend effect, dat verhinderde dat aan de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade werd toegebracht, vergeleken met de situatie tijdens het onderzoektijdvak. Dit blijkt duidelijk uit de schadeanalyse en uit de analyse van het oorzakelijk verband, met name in de overwegingen (187) e.v. en (216) e.v. In deze zaak blijkt inderdaad dat de toename van de hoeveelheid van met dumping ingevoerde producten nadat het contingent was afgeschaft, bijzonder schadelijke gevolgen had voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. De economische indicatoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap verslechterden in het bijzonder in het eerste kwartaal van 2005, hoewel al duidelijke aanwijzingen van aanmerkelijke schade kunnen worden geconstateerd in de laatste drie kwartalen van 2004, die de rest van het onderzoektijdvak uitmaken.

In overeenstemming met de regel van het laagste recht, zoals uiteengezet in artikel 9, lid 4, van de basisverordening, en gezien de bijzonderheden van deze zaak, met name het bestaan van contingenten tot eind 2004, werd dan ook bijzondere aandacht besteed aan het kwantitatieve element van de schade veroorzakende dumping. Omdat alleen invoer boven een bepaalde, vóór de afschaffing van het contingent bestaande kwantitatieve drempel aanmerkelijke schade kan veroorzaken, moest de schadedrempel die werd vastgesteld op grond van de bevindingen tijdens het onderzoektijdvak, weergeven dat de invoer tot een bepaalde hoeveelheid geen aanmerkelijke schade veroorzaakte.

Bijgevolg moest in de schademarges passend tot uiting komen in hoever ingevoerde hoeveelheden geen aanmerkelijke schade veroorzaken.

In dit verband werd op grond van Eurostatgegevens de waarde van de totale invoer voor het jaar 2003 uit de betrokken landen geacht nog geen aanmerkelijke schade te veroorzaken; deze waarde werd als grondslag genomen voor een evenredige aanpassing van de bovengenoemde schademarge. In een tweede fase werd deze waarde van de totale hoeveelheid die geen aanmerkelijke schade veroorzaakt ('NIV'), aan China en Vietnam toegerekend op basis van hun aandeel in de invoer van het betrokken product tijdens het onderzoektijdvak. In een latere fase werden deze beide bedragen gerelateerd aan de invoer uit beide landen in 2005, omdat dit het eerste en meest recente volledige jaar is waarvoor gegevens beschikbaar zijn en waarin geen kwantitatieve beperkingen voor het betrokken product golden. Ten slotte werden de voor het onderzoektijdvak vastgestelde rechten in de verhouding van de invoer uit die landen verlaagd. Dit resulteerde in een schadedrempel van 16,5% voor China en 10% voor Vietnam.

Bij toepassing van dezelfde methode bleef de schadedrempel voor Golden Step ver boven de voor deze onderneming vastgestelde dumpingmarge van 9,7%, zodat in dit geval in overeenstemming met de regel van het laagste recht in artikel 9, lid 4, van de basisverordening, de hoogte van het recht gelijk is aan de dumpingmarge.

Na de aanvullende definitieve mededeling dienden diverse belanghebbende partijen opmerkingen in over het verloop van het bovenbeschreven optreden. Enkele belanghebbende partijen spraken een voorkeur uit voor een systeem van uitgestelde rechten (Delayed Duty System, DDS), waardoor ieder jaar een bepaalde ingevoerde hoeveelheid buiten het toepassingsgebied van de maatregelen zou vallen.

Om administratieve en wettelijke redenen werd de toepassing van DDS echter ongeschikt geacht.

Anderen waren van mening dat deze zaak geen afwijking rechtvaardigde van de standaard ad-valorembenadering die alleen gebaseerd is op dumping- en streefprijsonderbiedingsmarges.

Zoals hierboven is uiteengezet, vergde met name het feit dat op het betrokken product uit China tot 2004 een contingent van toepassing was, in deze specifieke zaak een bijzondere methode om naar behoren rekening te kunnen houden met de invoer die geen aanmerkelijke schade veroorzaakt. Daarom moest deze opmerking eveneens van de hand worden gewezen.

Andere belanghebbende partijen, met name uit China en Vietnam, trokken de methode voor de vaststelling en de toerekening van de NIV in twijfel. Ten eerste werd geargumenteerd dat de basisverordening in het algemeen niet in een dergelijke benadering voorziet. Ten tweede werd beweerd dat een aanpassing van de streefprijsonderbiedingsmarges op basis van een NIV een op de hoeveelheid gebaseerd element zou zijn, terwijl de streefprijsonderbiedingsmarges het resultaat zijn van prijsvergelijkingen, met andere woorden alleen op waarde gebaseerd zijn. Ten derde werd gesteld dat de beoordeling van het economische effect van de NIV niet de invoer tijdens 2005 maar die in het onderzoektijdvak als basis had moeten dienen.

In antwoord op deze opmerkingen zij eraan herinnerd dat de basisverordening geen specifieke methode voor de vaststelling van schademarges voorschrijft. Bijgevolg zijn er geen wettelijke bepalingen die de analyse alleen tot het vaststellen van streefprijsonderbiedingsmarges beperkt. Het rechtskader biedt daarentegen de mogelijkheid om voor een specifieke zaak een schademargeberekening vast te stellen, op voorwaarde dat de omstandigheden dit rechtvaardigen.

Ten tweede zij eraan herinnerd dat de NIV-gegevens op waarde gebaseerd zijn, aangezien zij van de waarde van de invoer in 2003 zijn afgeleid. Bijgevolg kunnen dergelijke gegevens zeker voor de aanpassing van de streefprijsonderbiedingsmarges worden gebruikt. Er werd alleen een kwantitatief element toegepast bij de toerekening van de NIV aan China en Vietnam door van de respectieve kwantitatieve verhoudingscijfers tijdens het onderzoektijdvak gebruik te maken. Deze verdeelsleutel werd vooral toegepast om i) de situatie tijdens het onderzoektijdvak goed weer te geven en ii) verstoringen als gevolg van een verschillende gemiddelde waarde per eenheid van de Chinese en Vietnamese invoer weg te werken. Ten slotte werd het voor de beoordeling van de economische gevolgen van de toegerekende NIV's nodig geacht te refereren aan het meest recente volledige jaar van invoer waarvoor geen contingentenstelsel gold, d.w.z. 2005, omdat de hoofdreden voor de NIV-aanpassing was dat rekening moest worden gehouden met de specifieke situatie in verband met de contingenten tijdens de beoordelingsperiode. Hoewel wordt toegegeven dat in de regel informatie die dateert van na het onderzoektijdvak niet in aanmerking wordt genomen, voorziet artikel 6, lid 1, van de basisverordening in uitzonderingen zoals voor deze zaak.

Verder kon Vietnam bij deze aanpassing niet buiten beschouwing worden gelaten omdat het contingentenstelsel voor China indirect ook een weerslag had op de invoer uit Vietnam en er in het algemeen toe heeft geleid dat de invoer uit de betrokken landen tot 2003 geen aanmerkelijke schade veroorzaakte.

Enkele belanghebbende partijen merkten op dat deze benadering Chinese exporteurs discrimineert. In dit verband waren sommigen bezorgd over het resultaat van de gehanteerde methode; ondanks een hogere streefprijsonderbiedingsmarge voor Vietnam (29,5%) dan voor China (23%) leidt deze benadering immers tot een lagere schademarge voor Vietnam (10%) dan voor China (16,5%).

De methode houdt echter alleen rekening met de verschillende ontwikkeling van de invoer uit China en Vietnam in de EU. Het Vietnamese aandeel in de invoer van het betrokken product tijdens de beoordelingsperiode was hoger. Bijgevolg had Vietnam ook een groter aandeel in de invoer die geen aanmerkelijke schade veroorzaakte. Dit leidt er onvermijdelijk toe dat het effect van deze aanpassingsmethode op de Vietnamese streefprijsonderbiedingsmarge groter is. Omdat de methode alleen gebaseerd is op feitelijke verschillen, is zij niet ongerechtvaardigd discriminerend.

Ten slotte argumenteerden diverse belanghebbende partijen dat de tijd voor het indienen van opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling te kort was en niet in overeenstemming met artikel 20, lid 5, van de basisverordening.

In dit verband werd het noodzakelijk geacht om i) rekening houdend met de urgentie van de zaak en ii) aangezien de aanvullende definitieve mededeling in kwestie slechts één specifiek en beperkt aspect van de zaak in kwestie betrof, overeenkomstig de bepalingen van de basisverordening een termijn van vijf dagen in plaats van de normale termijn van tien dagen te stellen. In dit verband zij opgemerkt dat wanneer belanghebbende partijen een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn indienden, dit ook werd ingewilligd.

2. Verbintenis

Sommige partijen, zoweel producenten/exporteurs als importeurs, dienden verzoeken om prijsverbintenissen in. In dergelijke gevallen zou een verbintenis de desbetreffende producent/exporteur hebben verplicht niet te verkopen onder een prijsniveau dat aan de schade veroorzakende dumping een einde zou hebben gemaakt.

In het geval van importeurs werden deze verzoeken irrelevant geacht omdat dumping wordt veroorzaakt door exporteurs, wat betekent dat de exporteur verantwoordelijk is en in de feitelijke positie verkeert om door een passende prijsstelling een einde te maken aan dergelijke dumping.

In het geval van de producenten/exporteurs moesten de verzoeken worden verworpen omdat zij werden ingediend door partijen die geen behandeling als marktgericht bedrijf was toegekend. Bovendien zou het voor een product als schoenen, dat als gevolg van de mode voortdurend verandert, vrijwel onmogelijk zijn een niet-discriminerende prijs te bepalen die tevens schade veroorzakende dumping voor een zeer groot aantal verschillende modellen uitsluit.

Na de definitieve mededeling diende één in de steekproef opgenomen Vietnamese producent/exporteur een verzoek om een prijsverbintenis is. Niettemin moest ook dit verzoek om de bovengenoemde redenen worden afgewezen.

Andere partijen spraken een voorkeur uit voor een algemene minimumprijs ofwel voor een minimumprijs gecombineerd met een ad-valoremrecht, wat betekent dat de rechten alleen van toepassing zijn op invoer onder een bepaalde minimumprijs. Deze voorkeur werd na de aanvullende definitieve mededeling over de vorm van de maatregelen herhaald door de Chinese autoriteiten en door diverse andere belanghebbende partijen.

Dergelijke voorstellen moesten worden verworpen omdat een gecombineerd recht tot een ongerechtvaardigde last op goedkope schoenen en tot een bevoordeling van duurdere schoenen zou hebben geleid. Het zou vrijwel onmogelijk zijn om voor een product dat zo verscheiden is als het onderzochte product passende prijscategorieën vast te stellen, teneinde een dergelijke ongerechtvaardigde last te vermijden. Bovendien heeft de ervaring geleerd dat het moeilijk is toe te zien op een minimumprijsrecht en dat een dergelijk recht gemakkelijk kan worden omzeild. Daarom werd de oplossing met een minimumprijs onpraktisch en ongeschikt geacht.

Een aantal importeurs en niet in de steekproef opgenomen Vietnamese producenten/exporteurs beweerden dat het voorgestelde optreden er geen rekening mee houdt dat Vietnam een ontwikkelingsland is. In dit verband zij opgemerkt dat de maatregelen tot doel hebben oneerlijke, schade veroorzakende dumpingpraktijken op objectieve wijze aan te pakken. De economische of ontwikkelingssituatie van een bij een procedure betrokken land wordt bij de vaststelling van dumping en schade krachtens de artikelen 2 en 3 van de basisverordening niet relevant geacht. Aanpassingen op basis van andere niet in de basisverordening gespecificeerde factoren kunnen alleen in aanmerking worden genomen als wordt aangetoond dat zij invloed hebben op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Aangezien dit door de belanghebbende partijen niet werd aangetoond, moest het bovengenoemde argument betreffende de ontwikkelingssituatie van Vietnam worden verworpen.

3. Definitieve rechten

Gelet op het voorgaande wordt overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening geoordeeld dat definitieve antidumpingrechten op het betrokken product uit China en Vietnam moeten worden vastgesteld, die volgens de regel van het laagste recht gelijk moeten zijn aan de dumpingmarge dan wel aan de schademarge indien deze lager is, zoals door de bovengenoemde methode wordt gespecificeerd. Voor de hoogte van het recht voor het gehele land bepalen de schademarges het plafond van het antidumpingrecht.

Voor Golden Step werd het recht echter vastgesteld op basis van zijn dumpingmarge, die lager was dan de schademarge.

Op basis hiervan zijn de voorgestelde definitieve rechten als volgt:

Land Onderneming Antidumpingrecht

China Golden Step 9,7 %

Alle andere ondernemingen 16,5%

Vietnam Alle ondernemingen 10%

Om het risico op valse aangiften of ontduiking van de rechten zo veel mogelijk te beperken, zal een versterkt systeem van administratief toezicht op de invoer overeenkomstig artikel 308 quinquies van Verordening (EEG) nr. 2454/93 i van de Commissie worden ingesteld om vroegtijdig informatie te kunnen verkrijgen over belangrijke ontwikkelingen ter zake. Indien uit deze informatie blijkt dat de invoer aan aanzienlijke veranderingen onderhevig is, dan zal de Commissie onverwijld een onderzoek instellen. In dit verband moet worden verduidelijkt dat het toezicht op STAF nu ook betrekking heeft op dergelijk schoeisel met een drempelwaarde van meer en minder dan 7,5 euro in plaats van, zoals dusverre, van 9 euro,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder, met uitzondering van sportschoeisel, volgens een speciale techniek vervaardigd schoeisel, pantoffels en ander huisschoeisel en schoeisel met beschermende neus, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en ingedeeld onder de GN-codes 6403 20 00, ex 6403 30 00, ex 6403 51 11, ex 6403 51 15, ex 6403 51 19, ex 6403 51 91, ex 6403 51 95, ex 6403 51 99, ex 6403 59 11, ex 6403 59 31, ex 6403 59 35, ex 6403 59 39, ex 6403 59 91, ex 6403 59 95, ex 6403 59 99, ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 11, ex 6403 99 31, ex 6403 99 33, ex 6403 99 36, ex 6403 99 38, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98 en ex 6405 10 00 i (TARIC-codes 6403 30 00 39, 6403 30 00 89, 6403 51 11 90, 6403 51 15 90, 6403 51 19 90, 6403 51 91 90, 6403 51 95 90, 6403 51 99 90, 6403 59 11 90, 6403 59 31 90, 6403 59 35 90, 6403 59 39 90, 6403 59 91 90, 6403 59 95 90, 6403 59 99 90, 6403 91 11 99, 6403 91 13 99, 6403 91 16 99, 6403 91 18 99, 6403 91 91 99, 6403 91 93 99, 6403 91 96 99, 6403 91 98 99, 6403 99 11 90, 6403 99 31 90, 6403 99 33 90, 6403 99 36 90, 6403 99 38 90, 6403 99 91 99, 6403 99 93 29, 6403 99 93 99, 6403 99 96 29, 6403 99 96 99, 6403 99 98 29, 6403 99 98 99 en 6405 10 00 80).

2. Voor deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:

"sportschoeisel": schoeisel in de zin van aanvullende aantekening 1 op hoofdstuk 64 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1719/2005 van de Commissie i;

"volgens een speciale techniek vervaardigd schoeisel": schoeisel met een cif-prijs per paar van 7,5 euro of meer, bestemd voor sportieve bezigheden, voorzien van een gegoten zool - niet-gespoten - bestaande uit een of meer lagen, vervaardigd van synthetische materialen, speciaal ontworpen om schokken als gevolg van verticale of zijwaartse bewegingen op te vangen en met technische kenmerken zoals luchtdichte kussentjes gevuld met gas of met vloeistoffen, met mechanische bestanddelen die de schokken opvangen of neutraliseren, of met materialen zoals polymeren met een lage dichtheid, ingedeeld onder de GN-codes ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98;

"schoeisel met beschermende neus": schoeisel met een beschermende neus met een energieweerstand van ten minste 100 joule i, ingedeeld onder de GN-codes ex 6403 30 00, ex 6403 51 11, ex 6403 51 15, ex 6403 51 19, ex 6403 51 91, ex 6403 51 95, ex 6403 51 99, ex 6403 59 11, ex 6403 59 31, ex 6403 59 35, ex 6403 59 39, ex 6403 59 91, ex 6403 59 95, ex 6403 59 99, ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 11, ex 6403 99 31, ex 6403 99 33, ex 6403 99 36, ex 6403 99 38, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98 en ex 6405 10 00;

"pantoffels en ander huisschoeisel": schoeisel dat is ingedeeld onder de GN-code ex 6405 10 10.

3. De definitieve antidumpingrechten, van toepassing op de nettoprijs, franco EU-grens, vóór inklaring, voor de in lid 1 omschreven producten die zijn geproduceerd door de onderstaande ondernemingen zijn als volgt:

Land Onderneming Antidumpingrecht Aan vullende TARIC-code

China Golden Step 9,7 % A

Alle andere ondernemingen 16,5% A

Vietnam Alle ondernemingen 10% -

4. Tenzij anders vermeld, zijn de van kracht zijnde bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 553/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, worden definitief geïnd tot het bedrag van het in deze verordening vastgestelde definitieve recht. De bedragen die het bedrag van de definitieve antidumpingrechten overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, […]

Voor de Raad

De voorzitter