Artikelen bij COM(2007)524 - Derde Verslag van de Commissie op grond van artikel 11 van het kaderbesluit van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Belangrijke juridische mededeling

|
52007DC0524

Derde Verslag van de Commissie op grond van artikel 11 van het kaderbesluit van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro {SEC(2007)1158} /* COM/2007/0524 def. */


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 17.9.2007

COM(2007) 524 definitief

DERDE VERSLAG VAN DE COMMISSIE

op grond van artikel 11 van het kaderbesluit van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro {SEC(2007)1158}

DERDE VERSLAG VAN DE COMMISSIE

op grond van artikel 11 van het kaderbesluit van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro

1. doel van het kaderbesluit

Om overal in de Europese Unie eenzelfde verhoogde strafrechtelijke bescherming van de euro te waarborgen, heeft de Raad op 29 mei 2000 Kaderbesluit 2000/383/JBZ vastgesteld tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro. Dit besluit is gewijzigd bij Kaderbesluit 2001/888/JBZ van 6 december 2001 om er een bepaling betreffende de erkenning van veroordelingen van rechterlijke instanties van andere lidstaten voor het vaststellen van recidive in op te nemen.

Sinds de ratificatie van het Verdrag van Genève van 1929 inzake valsemunterij bestond er al een zekere mate van homogeniteit van de wetgevingen van de lidstaten. Het specifieke doel van het kaderbesluit betreffende de euro is de strafbaarstellingen aan te vullen die de lidstaten op grond van het Verdrag van 1929 hebben ingevoerd. Hiertoe wordt een omschrijving gegeven van de praktijken die als strafbaar worden beschouwd, naast de eigenlijke valsemunterij.

2. doel van het verslag

Op grond van artikel 11, lid 2, van het kaderbesluit heeft de Commissie op 13 december 2001 een verslag over de tenuitvoerlegging van dit besluit aangenomen. Het verslag bevat een gedetailleerd overzicht van de verschillende verplichtingen ten aanzien van de omzetting en de wijze waarop de respectieve lidstaten dit hebben bewerkstelligd. In zijn conclusies over het verslag erkende de Raad dat het doel van het kaderbesluit grotendeels is bereikt. Niettemin werd de Commissie verzocht een tweede verslag op te stellen waarin aanvullende, nog door de lidstaten te verstrekken gegevens dienden te worden opgenomen. De Commissie heeft het tweede verslag op 3 september 2003 aangenomen. Tijdens zijn bijeenkomst van 25-26 oktober 2004 heeft de Raad kennis genomen van het tweede verslag. Gezien de uitbreiding van de Europese Unie heeft de Raad de Commissie verzocht een derde verslag voor te bereiden over de tenuitvoerlegging van het kaderbesluit, met inbegrip van artikel 9 bis.

In het voorliggende verslag is de stand van zaken opgenomen betreffende de omzetting van het kaderbesluit door de 15 lidstaten, gebaseerd op de conclusies van het tweede verslag. Ook de stand van de wetgeving van de twaalf nieuwe lidstaten is hierin opgenomen. Tenslotte wordt in dit verslag een gedetailleerde evaluatie gegeven van de tenuitvoerlegging van het kaderbesluit door alle 27 lidstaten.

De Commissie heeft aan alle lidstaten een vragenlijst gestuurd volgens de bijzonderheden die in het vorige verslag waren geconstateerd, behalve aan Duitsland, dat de gegevens reeds had verstrekt. Twintig lidstaten hebben de Commissie de tekst toegezonden van de bepalingen tot omzetting van de verplichtingen van het kaderbesluit in hun nationale wetgeving. Acht lidstaten (Bulgarije, Ierland, Spanje, Italië, Malta, Nederland, Roemenië en Finland) hebben niet formeel op de brief van de Commissie gereageerd. De gegevens met betrekking tot de wetgeving van Bulgarije, Spanje, Italië, Malta en Nederland zijn echter wel aan de Commissie ter beschikking gesteld. De ontvangen informatie vertoont grote verschillen, vooral wat betreft volledigheid. Het verslag is niettemin opgesteld op basis van deze gegevens welke, waar nodig en mogelijk, zijn aangevuld met behulp van openbare bronnen.

3. nationale maatregelen voor de toepassing van het kaderbesluit

3.1. Stand van zaken van de omzetting van het kaderbesluit door de 15 lidstaten (bijlage – tabel 1)

3.1.1. Algemene delicten – artikel 3

Na de wijziging van het Spaanse wetboek van strafrecht zijn alle handelingen die vallen onder artikel 3, lid 1, strafbaar. Op grond van een expliciete bepaling levert de deelname aan strafbare handelingen bovendien ook een delict op. De Spaanse wetgeving bevat eveneens een uitdrukkelijke bepaling die het bedrieglijk vervaardigen, ontvangen of zich verschaffen van werktuigen of andere voorwerpen die nodig zijn voor de vervaardiging van valse munt (artikel 3, lid 1, onder d)) strafbaar stelt.

3.1.2. Aanvullende delictsomschrijving – artikel 4

Volgens het Spaanse wetboek van strafrecht is de bedrieglijke vervaardiging van munt verboden. Er wordt echter niet expliciet verwezen naar het gebruik van rechtmatige faciliteiten. In het Franse wetboek van strafrecht wordt uitdrukkelijk verwezen naar de bedrieglijke vervaardiging van munt door gebruikmaking van rechtmatige faciliteiten of materialen in de zin van artikel 4 van het kaderbesluit.

3.1.3. Sancties – artikel 6

Finland en Zweden hebben hun wetgeving niet aangepast. Deze landen kennen alleen voor ernstige strafbare feiten een maximumstraf van ten minste acht jaar. In Spanje kan op grond van de wet een straf van acht tot twaalf jaar worden opgelegd voor strafbare feiten die vallen onder artikel 3, lid 1, onder e), van het kaderbesluit.

3.1.4. Aansprakelijkheid van en sancties tegen rechtspersonen - artikelen 8 en 9

De wetgeving van Spanje, Luxemburg en Oostenrijk voorziet in een algemene strafrechtelijke aansprakelijkheid voor rechtspersonen wanneer een vertegenwoordiger van het orgaan een strafbaar feit pleegt dat is bedoeld en strafbaar gesteld in de nationale wet. De vastgestelde straffen bestaan in de Oostenrijkse wetgeving uit strafrechtelijke boeten. De wetgeving van Spanje en Luxemburg voorziet daarentegen in de tijdelijke of definitieve sluiting van ondernemingen, ontbinding van vennootschappen of staking van de activiteiten. Er zijn geen andere straffen voorgeschreven. Hoewel Portugal wel een antwoord heeft gestuurd over de omzetting van het kaderbesluit, zijn er geen gegevens verstrekt over de voortgang van het wetsontwerp inzake de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen. Tenslotte is het Verenigd Koninkrijk volgens het ontvangen antwoord niet voornemens een speciale wet aan te nemen om het begrip 'aansprakelijkheid van rechtspersonen' op te nemen. Het juridisch begrip 'veronachtzaming van zijn burgerplicht' uit zijn nationale burgerlijk recht zou overeenkomen met de bepalingen van artikel 8, lid 2.

3.1.5. Territoriale toepassing – artikel 10

De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben geen vooruitgang gemeld met betrekking tot de ontwerpbeschikking voor de tenuitvoerlegging van het kaderbesluit in Gibraltar.

3.2. Stand van zaken van de omzetting van het kaderbesluit door de twaalf lidstaten die tussen 2004 en 2007 zijn toegetreden

3.2.1. Ratificatie van het Verdrag van 1929 – artikel 2 (bijlage – tabel 2)

Acht lidstaten (Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen en Slowakije) hebben aangegeven reeds partij te zijn bij het Verdrag van Genève. Volgens de informatie die de diensten van de Commissie hebben ontvangen, hebben ook Bulgarije en Roemenië het Verdrag van Genève ondertekend. Slovenië bevindt zich nog in de procedure voor ratificatie. Malta heeft geen enkele informatie over dit onderwerp verstrekt.

3.2.2. Algemene delicten – artikel 3 (tabel 3)

Over het algemeen hebben alle twaalf lidstaten de bepalingen van artikel 3 van het kaderbesluit, betreffende de strafbaar gestelde handelingen, in hun nationale wet omgezet. In de wetgeving van vijf lidstaten (Bulgarije, Cyprus, Letland, Hongarije en Slowakije) worden uitdrukkelijk alle bestanddelen vermeld die zowel objectief als subjectief (het bestanddeel 'opzettelijk') de strafbare feiten opleveren die zijn voorzien in artikel 3, lid 1, onder a) tot en met d). De overige lidstaten kennen de volgende uitzonderingen. In de wetgeving van Litouwen wordt niet gesproken over 'in omloop brengen' maar slechts over de 'verkoop' van valse munt. Zeven lidstaten (Tsjechië, Estland, Litouwen, Malta, Polen, Roemenië en Slovenië) vermelden niet uitdrukkelijk het invoeren, uitvoeren en zich verschaffen van valse munt teneinde deze in omloop te brengen. Tsjechië en Polen bestraffen deze handelingen middels de uitdrukkelijke strafbaarstelling van het 'vervoeren'. Bovendien stellen Litouwen, Malta en Roemenië deze handelingen strafbaar middels de nadrukkelijke strafbaarstelling van het 'bezit'. Tenslotte voorziet de wetgeving van Estland en Polen niet in een uitdrukkelijke sanctie voor het bedrieglijk vervaardigen, ontvangen of zich verschaffen van werktuigen of andere voorwerpen die nodig zijn voor de vervaardiging van valse munt (artikel 3, lid 1, onder d)).

Elf lidstaten (Bulgarije, Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Slovenië en Slowakije) hebben aangegeven dat zij in hun strafrecht algemene bepalingen hebben opgenomen voor de bestraffing van het aanzetten tot of de pogingen tot de in artikel 3, lid 1, genoemde handelingen, alsmede de deelname aan deze handelingen. Bovendien voorziet de Poolse wet in een specifieke bepaling betreffende het bieden van hulp aan of het dekken van degene die de in lid 1 bedoelde strafbare feiten pleegt. Malta heeft geen enkele informatie over dit onderwerp verstrekt.

3.2.3. Aanvullende delictsomschrijving – artikel 4 (bijlage – tabel 4)

De bepalingen van artikel 4 betreffende de strafbaarstelling van de bedrieglijke vervaardiging van valse munt met gebruikmaking van de rechtmatige faciliteiten of materialen is omgezet in het nationaal recht van zeven lidstaten. Drie lidstaten (Bulgarije, Cyprus en Litouwen) voldoen aan dit artikel doordat zij in hun strafwetgeving een uitdrukkelijke bepaling hebben opgenomen. Op grond van deze bepaling is de vervaardiging van biljetten of munten door gebruikmaking van de rechtmatige faciliteiten strafbaar wegens schending van de uitgifterechten en -voorwaarden. Zes lidstaten (Tsjechië, Letland, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije) voldoen aan dit artikel doordat zij de bedrieglijke vervaardiging van munt hebben verboden. In hun wetgeving wordt echter geen verwijzing gemaakt naar of onderscheid gemaakt tussen de gebruikte middelen. De autoriteiten van drie lidstaten (Estland, Hongarije en Roemenië) hebben op dit punt geen gegevens verstrekt.

3.2.4. Munt nog niet uitgegeven maar bestemd om in omloop te worden gebracht – artikel 5 (bijlage – tabel 4)

Krachtens de wetgeving van zes lidstaten (Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen en Slowakije) vallen onder het begrip 'valse munt' uitdrukkelijk biljetten en munten die, hoewel deze zijn bestemd om in omloop te worden gebracht, nog niet zijn uitgegeven. Tsjechië heeft in het voorstel voor een wijziging van zijn wetboek van strafrecht een specifieke bepaling opgenomen. Er is echter geen informatie verstrekt over de goedkeuring van dit wijzigingsvoorstel. De Sloveense autoriteiten hebben aangegeven dat het strafbare feit, zoals voorzien in artikel 5 van het kaderbesluit, valt onder artikel 217 van het wetboek van strafrecht dat betrekking heeft op fraude. Tenslotte zijn er door de autoriteiten van Bulgarije, Estland en Roemenië op dit punt geen gegevens verstrekt.

3.2.5. Sancties – artikel 6 (bijlage – tabel 5)

Elf lidstaten (Bulgarije, Tsjechië, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Roemenië, Slovenië en Slowakije) hebben een gevangenisstraf met een maximum van meer dan acht jaar ingevoerd, overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het kaderbesluit. De wetgeving van Litouwen voorziet echter alleen in een maximumstraf van tenminste acht jaar (tien jaar in dit specifieke geval) wanneer het strafbare feit betrekking heeft op een 'grote hoeveelheid' of een 'hoge waarde'. Hongarije past de maximumstraf van meer dan acht jaar alleen toe in geval van bedrieglijke vervaardiging van bankbiljetten. De vervaardiging van munten wordt daarentegen gezien als een minder zwaar delict en derhalve bestraft met een gevangenisstraf van maximaal vijf jaar. Tenslotte bestraft Estland valsemunterij met een gevangenisstraf van maximaal zes jaar alleen in geval van recidive of valsemunterij 'op grote schaal'.

Alle twaalf lidstaten hebben straffen ingesteld voor de effectief ingevoerde strafbare feiten. Daarbij verdelen zij de verschillende handelingen uit het kaderbesluit onder in groepen. Acht lidstaten (Tsjechië, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Roemenië, Slovenië en Slowakije) hebben verzwarende omstandigheden opgenomen voor strafbare feiten die betrekking hebben op grote geldbedragen of die zijn gepleegd binnen een criminele organisatie. Zeven lidstaten (Bulgarije, Republiek Tsjechië, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije) hebben specifiek lichtere straffen ingesteld voor gevallen waarin valse munt in omloop is gebracht die bij ontvangst voor echt werd aangezien. Deze keuze is gerechtvaardigd door het beginsel van evenredigheid van sancties. Tenslotte hebben alle lidstaten aangegeven dat uitlevering in verband met deze strafbare feiten mogelijk is.

3.2.6. Rechtsmacht – artikel 7

Negen lidstaten (Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Slovenië en Slowakije) hebben de uit deze bepaling voortvloeiende verplichting omgezet. Op dit punt is daarentegen geen enkele informatie beschikbaar over drie andere lidstaten (Bulgarije, Malta en Roemenië).

3.2.7. Aansprakelijkheid van en sancties tegen rechtspersonen - artikelen 8 en 9 (bijlage – tabel 6)

Zeven lidstaten hebben de bepalingen van de artikelen 8 en 9 van het kaderbesluit omgezet. Drie lidstaten (Hongarije, Polen en Slovenië) hebben in hun wetgeving de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen ingevoerd. Deze geldt voor gevallen waarin vertegenwoordigers van de organen een strafbaar feit plegen dat is voorzien en strafbaar gesteld in een nationale wet, zoals het wetboek van strafrecht. Vier lidstaten (Estland, Cyprus, Letland en Litouwen) hebben in hun wetgeving de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen ingevoerd specifiek voor strafbare feiten op het gebied van valsemunterij. Vijf lidstaten (Estland, Cyprus, Letland, Litouwen en Polen) hebben met betrekking tot de straffen in hun wetgeving strafrechtelijke boeten, vervallenverklaring en ontbinding van vennootschappen opgenomen. Hongarije en Slovenië hebben geen mededeling gedaan over de ingestelde straffen. De autoriteiten van Tsjechië en Slowakije hebben aangegeven dat er binnenkort een wetsontwerp zal worden aangenomen betreffende de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen voor een aantal handelingen die in het wetboek van strafrecht strafbaar zijn gesteld. De autoriteiten van Bulgarije, Estland en Roemenië hebben op dit punt tenslotte geen relevante gegevens verstrekt.

3.3. Stand van zaken van de omzetting van het kaderbesluit door de 27 lidstaten inzake recidive - artikel 9 bis

In het algemeen hebben negentien lidstaten de bepalingen van artikel 9 bis omgezet. Dit artikel heeft betrekking op de erkenning van definitieve veroordelingen van rechterlijke instanties van andere lidstaten voor het vaststellen van recidive. Vijf lidstaten (België, Spanje, Frankrijk, Cyprus en Nederland) erkennen uitdrukkelijk de veroordelingen van rechterlijke instanties van andere lidstaten op het gebied van valsemunterij voor het vaststellen van recidive als strafverzwarende omstandigheid. Acht lidstaten (Tsjechië, Denemarken, Griekenland, Italië, Hongarije, Oostenrijk, Portugal en Slowakije) hebben in hun strafwetboek een algemene bepaling opgenomen waardoor buitenlandse veroordelingen expliciet erkend worden als strafverzwarende omstandigheid. Aangezien deze bepaling is opgenomen in het algemene gedeelte van het wetboek van strafrecht, is deze van toepassing op alle strafbare feiten. In de wetgeving van vijf lidstaten (Duitsland, Letland, Litouwen, Slovenië en Zweden) worden buitenlandse veroordelingen niet expliciet vermeld. Over het algemeen wordt verwezen naar het verleden van de veroordeelde persoon zonder daarbij een specifiek onderscheid te maken, zodat ook eventuele veroordelingen hieronder vallen. Bovendien hebben de autoriteiten van Duitsland bij hun antwoord een serie uitspraken van Duitse rechtbanken en gerechtshoven gevoegd. Hiermee beroepen zij zich op de jurisprudentie die naar aanleiding van hun interpretatie is vastgesteld. De autoriteiten van Estland hebben aangegeven dat de veroordelingen van rechterlijke instanties van andere lidstaten in aanmerking worden genomen. Zij hebben echter geen nadere details gegeven noch de tekst van de toepasselijke wetgeving toegezonden. De autoriteiten van Luxemburg en Polen hebben laten weten dat deze bepaling nog niet is omgezet. Tenslotte hebben zes lidstaten (Bulgarije, Ierland, Malta, Roemenië, Finland en het Verenigd Koninkrijk) geen relevante gegevens verstrekt.

4. Evaluatie van de tenuitvoerlegging

4.1. Ratificatie van het Verdrag van 1929 – artikel 2

De conclusies van het tweede verslag in aanmerking genomen, zijn er in totaal 25 lidstaten partij bij het Verdrag van 1929.

4.2. Algemene delicten – artikel 3

De conclusies van het tweede verslag in aanmerking genomen, blijkt dat in totaal 27 lidstaten een speciale wetgeving hebben aangenomen tot omzetting van alle bestanddelen van het algemene begrip 'valsemunterij', zoals omschreven in artikel 3, lid 2, onder a) en b). Derhalve dient te worden aangenomen dat de nuttige werking van het kaderbesluit is gewaarborgd.

Litouwen heeft echter in zijn wetgeving de 'verkoop' strafbaar gesteld, terwijl dit een veel beperkter begrip is dan het 'bedrieglijk in omloop brengen van valse munt'. Deze beperking hoeft echter geen praktische gevolgen te hebben, aangezien het weer in omloop brengen van ontvangen munt die voor echt is aangezien een apart delict oplevert.

Wat betreft artikel 3, lid 1, onder c), wordt in de wetgeving van Tsjechië en Polen het 'vervoeren' strafbaar gesteld. Hoewel dit een veel algemener begrip is, vallen ook de specifieke begrippen invoeren en uitvoeren hieronder. Verder bestraffen Litouwen, Malta en Roemenië deze handelingen middels de strafbaarstelling van het bezitten van valse munt teneinde deze in omloop te brengen. De begrippen invoeren en uitvoeren vallen hier logischerwijs ook onder. De nuttige werking van het kaderbesluit is in die zin gewaarborgd. Daarentegen moet worden opgemerkt dat de nationale autoriteiten van twee lidstaten (Estland en Slovenië) hebben verzuimd artikel 3, lid 1, onder c), in hun wetgeving om te zetten.

De conclusies van het tweede verslag in aanmerking genomen, blijkt dat inmiddels 25 lidstaten de bepalingen van artikel 3, lid 1, onder d), betreffende de methodes welke naar hun aard bestemd zijn voor de vervaardiging van valse munt, correct hebben omgezet. De wetgeving van Estland en Polen bevat geen enkele bepaling met betrekking tot deze voorbereidende handelingen. Dit is een gebrek in de omzetting.

De conclusies van het tweede verslag in aanmerking genomen, blijkt dat momenteel 26 lidstaten in hun wetgeving algemene bepalingen hebben opgenomen ten aanzien van de deelname aan en het aanzetten tot bovengenoemde feiten of de pogingen tot deze feiten, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het kaderbesluit.

4.3. Aanvullende delictsomschrijving – artikel 4

De conclusies van het tweede verslag in aanmerking genomen, stellen 23 lidstaten de bedrieglijke vervaardiging van valse munt met gebruikmaking van rechtmatige faciliteiten strafbaar in de zin van artikel 4 van het kaderbesluit. Een groot aantal lidstaten heeft zijn wetgeving met dit artikel in overeenstemming gebracht door de bedrieglijke vervaardiging van munt strafbaar te stellen. Daarbij wordt echter niet verwezen naar of onderscheid gemaakt tussen de gebruikte middelen.

Het is wenselijk dat alle lidstaten expliciete bepalingen aannemen waarin de bedrieglijke vervaardiging van valse munt door gebruikmaking van rechtmatige faciliteiten strafbaar wordt gesteld. Het in artikel 4 omschreven delict kan namelijk alleen door ambtenaren van nationale overheden worden gepleegd die het recht hebben de rechtmatige faciliteiten te gebruiken. De gepleegde feiten kunnen aldus volgens bepaalde rechtssystemen worden gekwalificeerd als misbruik van gezag door een ambtenaar. Dit delict heeft de kenmerken van een ' delictum proprium ', oftewel een delict dat uitsluitend door een bepaalde categorie personen kan worden gepleegd. Aangezien het genoemde delict afwijkt van valsemunterij, kunnen ook de vastgelegde straffen van elkaar verschillen. Bij de evaluatie van de omzetting van artikel 4 van het kaderbesluit zijn de nationale bepalingen waarbij geen onderscheid is gemaakt, voldoende bevonden. Toch dient er in verband met de vereiste juridische duidelijkheid een expliciete nationale strafbaarstelling te worden aangenomen.

4.4. Munt nog niet uitgegeven maar bestemd om in omloop te worden gebracht – artikel 5

Het doel van deze bepaling is een zodanige omschrijving van het objectieve bestanddeel van valsemunterij te geven dat de nog niet uitgegeven munt hier ook onder valt. Een andere kwalificatie van deze feiten (Sloveense wetgeving) verhindert de nuttige werking van deze bepaling. In totaal beschikken 22 lidstaten momenteel over een wetgeving die in overeenstemming is met artikel 5, onder b), van het kaderbesluit.

4.5. Sancties – artikel 6

De conclusies van het tweede verslag in aanmerking genomen, voldoen in totaal 26 lidstaten aan artikel 6, lid 2. In dit artikel is bepaald dat op de delicten bedrieglijke vervaardiging of verandering van munt, zoals voorzien in artikel 3, lid 1, onder a), een gevangenisstraf met een maximum van niet minder dan acht jaar moet worden gesteld. Hoewel Finland, Zweden en Litouwen in hun wetgeving een beperkend criterium hebben opgenomen voor de toepassing van de maximale straf (ernst van het delict), is artikel 6 van het kaderbesluit niet minder effectief. De bevoegde nationale rechtbanken leggen de maximale straf namelijk alleen op in geval van ernstige delicten. Er is in dit specifieke geval dan ook geen verzuim in de omzetting geconstateerd. In het licht van de wetgeving van deze landen moet echter wel worden opgemerkt dat het erop lijkt dat de maximale straf slechts in uitzonderlijke gevallen wordt opgelegd.

Estland en Hongarije voorzien in hun wetgeving een maximale straf van respectievelijk 6 en 5 jaar (voor munten) en voldoen daarmee niet aan de criteria van het kaderbesluit.

Afgezien van deze uitzonderingen op de maximale straffen, lijkt het erop dat alle 27 lidstaten doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende straffen kunnen opleggen voor de delicten uit het kaderbesluit.

4.6. Rechtsmacht – artikel 7

In totaal voldoen 24 lidstaten aan de verplichtingen van artikel 7.

4.7. Aansprakelijkheid van en sancties tegen rechtspersonen – artikelen 8 en 9

De conclusies van het tweede verslag in aanmerking genomen, voldoen 20 lidstaten in hun geheel aan de bepalingen betreffende de aansprakelijkheid van rechtspersonen. Tsjechië, Portugal en Slowakije hebben niet de noodzakelijke maatregelen genomen om te voldoen aan de artikelen 8 en 9 van het kaderbesluit. Het Verenigd Koninkrijk heeft zijn wetgeving niet aangepast, ondanks dat deze niet voldoet aan de verplichting ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld. Zo zou de betaling van een schadevergoeding en rente aan de civiele partij die een rechtsvordering instelt, gerechtvaardigd zijn op basis van het beginsel van 'veronachtzaming' uit het burgerlijk recht. Er kan echter geen straf worden opgelegd in de zin van de artikelen 8 en 9 van het kaderbesluit. Bovendien leidt de bedrieglijke vervaardiging van munt tot schade aan het algemeen belang. Er is in het merendeel van de gevallen geen sprake van persoonlijke belangen die zijn geschaad.

Spanje en Luxemburg hebben met betrekking tot de sancties in hun wetgeving geen boeten opgenomen, terwijl dit volgens artikel 9 wel noodzakelijk is. Deze landen hebben wel sancties ingesteld die een aanvulling op het kaderbesluit zijn, te weten staking van de bedrijfsactiviteiten of ontbinding van de rechtspersoon.

4 .8. Recidive – artikel 9 bis

Griekenland houdt rekening met buitenlandse veroordelingen vanaf drie veroordelingen en wanneer de straf in het buitenland is uitgezeten, zij het slechts gedeeltelijk. Deze voorwaarden zijn niet verenigbaar met het doel dat door het kaderbesluit wordt nagestreefd. De erkenning van recidive is volgens de Griekse voorwaarden namelijk veel strikter dan de tekst van artikel 9 bis. In hun antwoord hebben de Griekse autoriteiten aangegeven dat zij voornemens zijn de betreffende artikelen te wijzigen teneinde volledig aan artikel 9 bis te voldoen.

Met betrekking tot de lidstaten die in hun wetgeving in het algemeen en zonder onderscheid verwijzen naar het verleden van de veroordeelde persoon, dient te worden opgemerkt dat deze wettelijke bepalingen niet in strijd zijn met de eisen van het kaderbesluit. Toch zal er een grotere rechtszekerheid ontstaan (element waarmee rekening wordt gehouden bij de evaluatie van de effectieve omzetting) wanneer de wetgeving van deze lidstaten wordt aangepast en er uitdrukkelijk wordt vermeld dat deze veroordelingen recidive opleveren. Wanneer een expliciete verwijzing naar veroordelingen van rechterlijke instanties van andere lidstaten ontbreekt, kan dit er in de praktijk namelijk toe leiden dat deze veroordelingen niet in aanmerking worden genomen.

5. Conclusies

5.1. Algemene conclusies

De omzetting van de bepalingen van het kaderbesluit van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming van de euro tegen valsemunterij, is over het algemeen als voldoende beoordeeld. Dit ondanks het feit dat er een aantal gevallen van verzuim in de omzetting is geconstateerd. De lidstaten hebben de delicten en straffen van het kaderbesluit inderdaad in hun nationale wetgeving opgenomen. Zo is gezorgd voor de daadwerkelijke en effectieve bescherming van de euro conform de eisen in het kaderbesluit. Het kaderbesluit heeft derhalve voldaan aan het nagestreefde doel. Voor de volledige tenuitvoerlegging moet er slechts een klein aantal nationale maatregelen worden genomen.

5.2. Specifieke conclusies

De doelstellingen van het kaderbesluit zijn bereikt, met name op de belangrijkste punten. Zo zijn de bedrieglijke vervaardiging of verandering en het in omloop brengen van valse munt in de rechtssystemen van alle lidstaten strafbaar gesteld. Ook het invoeren, uitvoeren of vervoeren van valse munt wordt in het merendeel van de wetgevingen bestraft. In een aantal rechtssystemen vallen deze strafbare handelingen onder de begrippen 'vervoeren' of 'bezitten'. De straffen voor deze strafbare handelingen zijn heterogeen, maar komen wel overeen met de in het kaderbesluit vastgestelde criteria. In twee lidstaten is dit echter niet het geval. Bovendien heeft de meerderheid van de lidstaten het beginsel van aansprakelijkheid voor rechtspersonen in zijn wetgeving opgenomen. De meeste lidstaten houden op grond van hun wetgeving in geval van recidive rekening met definitieve veroordelingen van rechterlijke instanties van andere lidstaten.

Ondanks deze algemene bevredigende conclusie, hebben niet alle lidstaten de bepalingen van het kaderbesluit volledig in hun rechtssysteem opgenomen. Er wordt derhalve in bepaalde specifieke gevallen een verzuim in de omzetting geconstateerd. Teneinde een volledige omzetting van het kaderbesluit te bewerkstellingen, dienen de volgende wijzigingen in de nationale wetgeving van de lidstaten te worden doorgevoerd. Het voorstel voor de noodzakelijke wijzigingen geschiedt op volgorde van de artikelen van het kaderbesluit.

Artikel 2

Slovenië dient het Internationale Verdrag ter bestrijding van de valsemunterij dat op 20 april 1929 in Genève is gesloten, te ondertekenen.

Artikel 3

Estland en Slovenië dienen in hun wetgeving het vervoeren, invoeren en uitvoeren van valse munt strafbaar te stellen.

Estland en Polen dienen in hun wetgeving de bedrieglijke vervaardiging en het ontvangen van werktuigen voor de vervaardiging van valse munt strafbaar te stellen.

Artikel 4

Spanje dient in zijn wetgeving de bedrieglijke vervaardiging van valse munt met gebruikmaking van rechtmatige faciliteiten of materialen strafbaar te stellen.

Artikel 5

In de wetgeving van Tsjechië en Slovenië dient een strafbaarstelling te worden opgenomen voor valsemunterij met nog niet uitgegeven munt die is bestemd om in omloop te worden gebracht.

Artikel 6

Hongarije dient in zijn wetgeving een gevangenisstraf met een maximum van niet minder dan acht jaar te voorzien in geval van valsemunterij met munten.

Estland dient in zijn wetgeving een gevangenisstraf met een maximum van niet minder dan acht jaar te voorzien in geval van vervaardiging van munt, ongeacht het feit of er sprake is van recidive of vervaardiging op grote schaal.

Artikelen 8 en 9

Tsjechië, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk dienen de nodige maatregelen te nemen ten aanzien van de aansprakelijkheid van rechtspersonen teneinde te voldoen aan de artikelen 8 en 9 van het kaderbesluit.

Spanje en Luxemburg dienen in hun wetgeving in geval van aansprakelijkheid van rechtspersonen ook strafrechtelijke boeten als sanctie op te nemen.

Artikel 9bis

Griekenland, Luxemburg en Polen dienen voor het vaststellen van recidive in hun wetgeving de erkenning van veroordelingen van rechterlijke instanties van andere lidstaten op te nemen.

5.3. Verstrekken van aanvullende informatie

De autoriteiten van de volgende lidstaten moeten de diensten van de Commissie gegevens verstrekken over de genoemde punten:

Bulgarije

Strafbaarstelling van valsemunterij met nog niet uitgegeven munt (artikel 5), aansprakelijkheid van rechtspersonen (artikelen 8 en 9), en internationale recidive (artikel 9 bis).

Estland

Strafbaarstelling van de bedrieglijke vervaardiging van munt door gebruikmaking van rechtmatige faciliteiten (artikel 4) en strafbaarstelling van valsemunterij met nog niet uitgegeven munt (artikel 5).

Ierland

Internationale recidive (artikel 9 bis).

Hongarije

Strafbaarstelling van valsemunterij met nog niet uitgegeven munt (artikel 5).

Malta

Ratificatie van het Verdrag van Genève, bevoegdheid van de nationale rechtsmacht overeenkomstig artikel 7, aansprakelijkheid van rechtspersonen (artikelen 8 en 9) en internationale recidive (artikel 9 bis).

Portugal

Aansprakelijkheid van rechtspersonen (artikelen 8 en 9).

Roemenië

Strafbaarstelling van de bedrieglijke vervaardiging van munt door gebruikmaking van rechtmatige faciliteiten (artikel 4), strafbaarstelling van valsemunterij met nog niet uitgegeven munt (artikel 5), aansprakelijkheid van rechtspersonen (artikelen 8 en 9) en internationale recidive (artikel 9 bis).

Finland

Internationale recidive (artikel 9 bis).

De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk dienen de diensten van de Commissie te informeren over de internationale recidive (artikel 9 bis) en over de toepassing van het kaderbesluit in Gibraltar.

Kaderbesluit van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro (PB L 140/1 van 14 juni 2000, blz.1).

Kaderbesluit van de Raad van 6 december 2001 tot wijziging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro (PB L 329 van 14 december 2001, blz. 3).

Volgens artikel 23 van het Verdrag van 1929, houdt de ratificatie van het verdrag in dat de wetgeving en de bestuurlijke organisatie van de lidstaat overeenkomen met de bepalingen van het verdrag.

COM(2001) 771 def.

COM(2003) 532 def.