Artikelen bij COM(1993)678-2 - Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de berekening van gebruiksvergoedingen voor infrastructuur

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.



Artikel 1

Deze richtlijn betreft de beginselen en procedures die dienen te worden toegepast bij de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de berekening van vergoedingen voor het gebruik van infrastructuur.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) 'spoorwegonderneming': iedere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke onderneming waarvan de voornaamste activiteit bestaat in het leveren van spoorwegvervoerdiensten voor goederen en/of reizigers, waarbij in ieder geval door deze onderneming voor de tractie moet worden gezorgd;

b) 'beheerder van de infrastructuur': instantie of onderneming in de zin van artikel 3 van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap;

c) 'spoorwegtraject': vereiste infrastructuur om een trein op een gegeven tijdstip tussen twee punten te laten rijden;

d) 'voor de toewijzing bevoegde instantie': door de Lid-Staat aangewezen autoriteit die verantwoordelijk is voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit.

AFDELING I - Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit



Artikel 3

De Lid-Staten wijzen de autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn. De voor de toewijzing bevoegde instantie zal in het bijzonder erop toezien:

- dat de spoorweginfrastructuurcapaciteit op een eerlijke en niet-discriminerende basis wordt toegewezen, en

- dat, met inachtneming van het in de artikelen 4 en 5 bepaalde, de procedure voor de toewijzing efficiënt wordt georganiseerd volgens vrije-marktbeginselen.

Artikel 4

1. In afwijking van artikel 3 kan de voor de toewijzing bevoegde instantie de nodige maatregelen nemen om te verzekeren dat bij de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit voorrang wordt gegeven aan de volgende spoorwegvervoerdiensten:

a) in het algemeen belang verrichte diensten, in de zin van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de Lid-Staten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1893/91 van de Raad van 20 juni 1991;

b) diensten die worden verricht op voor bijzondere doeleinden ontworpen infrastructuur, zoals lijnen voor hoge-snelheidstreinen of goederenvervoer, onverminderd de artikelen 85, 86 en 90 van het Verdrag.

2. Ten aanzien van de in lid 1 genoemde diensten geldt, dat de Lid-Staten alle financiële verliezen die de infrastructuurbeheerder zou lijden als gevolg van de opgelegde toewijzing van bepaalde infrastructuurcapaciteit, dienen te compenseren.

Artikel 5

De voor de toewijzing bevoegde instantie kan op niet-discriminerende basis bijzondere of exclusieve rechten inzake de toewijzing van infrastructuur aan de verstrekkers van sommige categorieën diensten en/of in sommige gebieden verlenen, indien zulks onmisbaar is om een adequate openbare dienstverlening te garanderen, en dit onverminderd de artikelen 85, 86 en 90 van het Verdrag.

AFDELING II - Berekening van infrastructuurvergoedingen



Artikel 6

De met betrekking tot de infrastructuur gevoerde rekeningen van de infrastructuurbeheerder dienen, onder gewone bedrijfsomstandigheden en over een redelijke termijn, een evenwicht te vertonen wat betreft de ontvangen infrastructuurvergoedingen en overheidsbijdragen enerzijds en de uitgaven voor infrastructuur anderzijds.

Artikel 7

Iedere discriminatie tussen spoorwegondernemingen en tussen nationale en internationale activiteiten bij de berekening van vergoedingen voor gelijkaardige diensten in dezelfde markt dient te worden vermeden.

De Lid-Staten stellen, na raadpleging van de infrastructuurbeheerder, de regels voor de bepaling van de infrastructuurvergoedingen vast. Hierbij dient ervoor te worden gezorgd dat de infrastructuurbeheerder de beschikbare infrastructuurcapaciteit op de meest efficiënte wijze kan gunnen.

Artikel 8

1. De Lid-Staten dienen bij de vaststelling van de regels voor de bepaling van de infrastructuurvergoedingen die de infrastructuurbeheerder berekent, de volgende beginselen in acht te nemen:

- de vergoedingen worden rechtstreeks aan de infrastructuurbeheerder betaald;

- de vergoedingen worden bepaald overeenkomstig de aard van de dienst, het tijdstip waarop deze wordt verricht, de marktsituatie en de kwaliteit van de infrastructuur;

- er mogen geen buitensporig hoge vergoedingen worden berekend;

- de infrastructuurbeheerder stelt de spoorwegondernemingen die gebruik maken van de infrastructuur tijdig in kennis van alle wijzigingen met betrekking tot de berekende vergoedingen en de kwaliteit of capaciteit van de desbetreffende infrastructuur.

2. Onverminderd de artikelen 77, 92 en 93 van het Verdrag, kunnen de Lid-Staten de infrastructuurbeheerder financiële middelen verstrekken voor zover zulks noodzakelijk is om een spreiding van infrastructuurkosten over verschillende vervoerwijzen te bewerkstellingen en om rekening te houden met externe kosten en baten.

3. Met betrekking tot de betalingsregeling van de vergoedingen kunnen de Lid-Staten toestaan dat met de infrastructuurbeheerder een globale overeenkomst wordt gesloten voor in het algemeen belang verrichte diensten in de zin van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de Lid-Staten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1893/91 van 20 juni 1991.

Artikel 9

Ten einde zich ervan te vergewissen dat de in de artikelen 3, 7 en 8 vastgelegde beginselen worden toegepast, kunnen de Lid-Staten de infrastructuurbeheerder verzoeken alle relevante informatie betreffende de berekende vergoedingen te verstrekken.

AFDELING III - Algemene bepalingen



Artikel 10

1. De Lid-Staten stellen de procedures voor de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit vast. Deze procedures worden door de betrokken Lid-Staat bekendgemaakt en de Commissie wordt daarvan in kennis gesteld.

2. Aanvragen voor toewijzing van infrastructuurcapaciteit worden ingediend bij de voor de toewijzing bevoegde instantie van de Lid-Staat waar de aanvrager is gevestigd. Bij de aanvraag dienen bewijsstukken te worden gevoegd waaruit blijkt dat het uitvoerend personeel over de vereiste bekwaamheid beschikt om de diensten op de betrokken trajecten op een veilige manier te verrichten. Deze bewijsstukken dienen aan de voor de veiligheid verantwoordelijke instantie te worden overgelegd.

3. Aanvragen die betrekking hebben op spoorwegtrajecten buiten het grondgebied van de Lid-Staat waar de spoorwegonderneming is gevestigd, dienen te worden ingediend bij de voor de toewijzing bevoegde instantie van de Lid-Staat waar het vertrek- of eindpunt van de betrokken spoorvervoerdienst zich bevinden.

4. De voor de toewijzing bevoegde instantie besluit zo spoedig mogelijk, en uiterlijk één maand nadat alle vereiste inlichtingen zijn verstrekt, over een aanvraag. Van het besluit wordt aan de onderneming die de aanvraag heeft ingediend, kennis gegeven. Een afwijking wordt met redenen omkleed.

5. Indien voor het betrokken spoorwegtraject meerdere instanties bevoegd zijn, stelt de voor de toewijzing bevoegde instantie die de aanvraag ontvangt onverwijld de andere instanties hiervan in kennis. Deze laatste besluiten zo spoedig mogelijk over de aanvraag, en uiterlijk één maand nadat alle vereiste inlichtingen zijn verstrekt. Van hun besluit wordt onmiddellijk kennis gegeven aan de voor de toewijzing bevoegde instantie die de aanvraag heeft ontvangen.

De voor de toewijzing bevoegde instantie bij welke de aanvraag is ingediend besluit in overleg met de andere betrokken instanties zo spoedig mogelijk over de aanvraag, en uiterlijk twee maanden nadat alle vereiste inlichtingen zijn verstrekt. Van het besluit wordt aan de onderneming die de aanvraag heeft ingediend, kennis gegeven. Een afwijking wordt met redenen omkleed.

6. Bovendien, afgezien van de in lid 5 uiteengezette procedure, kan de aanvrager zich rechtstreeks tot de andere bij de aanvraag betrokken instanties richten.

De voor de toewijzing bevoegde instantie bij welke de aanvraag is ingediend, dient hiervan in kennis te worden gesteld.

7. Het bezitten van een door de bevoegde autoriteiten afgeleverd veiligheidsattest is voorwaarde voor het verkrijgen van toegang tot een spoorwegtraject of meerdere spoorwegtrajecten. Uit dit attest dient te blijken dat de spoorwegonderneming aan de door de autoriteiten vastgestelde veiligheidsnormen voldoet.

8. De spoorwegondernemingen waaraan spoorweginfrastructuurcapaciteit is toegewezen, sluiten met de beheerders van de spoorweginfrastructuur de nodige administratieve, technische en financiële overeenkomsten.

9. Aanvragen die zijn afgewezen wegens een tekort aan capaciteit, worden bij de eerstkomende aanpassing van de dienstregeling voor de betrokken trajecten opnieuw in behandeling genomen indien de aanvrager daarom verzoekt. Informatie over het tijdstip van dergelijke aanpassingen en andere administratieve regelingen zal ter beschikking van de betrokken partijen worden gesteld.

Artikel 11

De Lid-Staten kunnen bepalen dat bij de indiening van aanvragen om toegang tot de infrastructuur een borgsom wordt gestort. Wanneer een overeenkomst wordt bereikt of een aanvraag wordt afgewezen, dient deze borgsom in haar geheel te worden terugbetaald.

Indien een onderneming geen gebruik maakt van een toegewezen spoorwegtraject, kan op de borgsom een bedrag in mindering worden gebracht gelijk aan de kosten van de behandeling van de aanvraag en de eventuele gederfde ontvangsten wegens het ongebruikt laten van de betrokken infrastructuurcapaciteit.

Artikel 12

1. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de besluiten van de infrastructuurbeheerder met betrekking tot de berekening van vergoedingen opnieuw worden onderzocht door de voor de toewijzing bevoegde instantie indien de spoorwegonderneming daartoe een schriftelijk verzoek indient. De voor de toewijzing bevoegde instantie neemt een besluit over dit onderzoek binnen een termijn van twee maanden nadat alle vereiste inlichtingen zijn verstrekt.

2. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de besluiten van de voor de toewijzing bevoegde instantie met betrekking tot de toewijzing van infrastructuurcapaciteit of het onderzoek van besluiten van de infrastructuurbeheerder overeenkomstig het in lid 1 bepaalde, op hun wettigheid worden gecontroleerd.

Artikel 13

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 juli 1994 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2. Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

Artikel 14

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.


(1) PB nr. L 237 van 24. 8. 1991, blz. 25.