Ontwerp van rij - Vaststelling van nieuwe, algemene bepalingen omtrent het Nederlanderschap ter vervanging van de Wet van 12 december 1982, Stb. 268 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Wet op het Nederlanderschap)

Nr. 2

ONTWERP VAN RIJKSWET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben dat er mede in verband met de bekrachtiging van het op 30 augustus 1961 te New York tot stand gekomen Verdrag tot beperking der staatloosheid (Trb. 1967,124), het op 6 mei 1963 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende de militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, 4) en de op 13 september te Bern tot stand gekomen Overeenkomst inzake beperking van het aantal gevallen van staatloosheid (Trb. 1974, 32), aanleiding bestaat de Wet van 12 december 1892, Stb. 268 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap aan een algehele herziening te onderwerpen en ter vervanging van die wet nieuwe, algemene bepalingen omtrent het Nederlanderschap vast te stellen; Zo is het, dat Wij, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, de bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

S-Just

13 vel

Tweede Kamer, zitting 1981, 16947 (R 1181), nrs. 1-2

HOOFDSTUK 1

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder a. «Onze Minister»: Onze Minister van Justitie; b. meerderjarig: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden; c. moeder: de vrouw die het kind ter wereld heeft gebracht; d. vader: de man die, anders door adoptie, tot het kind in familierechtelijke betrekking staat; e. vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit; en f. staatloze: hij die geen nationaliteit heeft of wiens nationaliteit niet kan worden vastgesteld.

Artikel 2

De verkrijging en het verlies van het Nederlandschap hebben geen terugwerkende kracht.

HOOFDSTUK2

VERKRIJGING VAN HET NEDERLANDERSCHAP VAN RECHTSWEGE

Artikel 3

  • Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden. 2. Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen, of aan boord van een in Nederland of de Nederlandse Antillen te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.

Artikel 4

  • Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend. 2. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder voorafgaande erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander. 3. Het kind van degene die door erkenning of door wettiging het Nederlanderschap verkrijgt, deelt in die verkrijging.

Artikel 5

  • Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling, wiens adoptiefvader of adoptiefmoeder op de dag waarop de adoptie haar gevolgen verkrijgt, Nederlander is. 2. Heeft de adoptie buiten Nederland of de Nederlandse Antillen plaatsgehad, dan treedt het in het eerste lid bedoelde gevolg slechts in, indien blijkens een beslissing van de Nederlandse of de Nederlands-Antilliaanse rechter die adoptie rechtskracht heeft en daaraan tenminste dezelfde familierechtelijke gevolgen zijn verbonden als aan een adoptie naar Nederlands of Nederlands-Antilliaans recht. 3. Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt, deelt in die verkrijging.

Tweede Kamer, zitting 1981, 16947 (R 1181), nrs. 1-2

HOOFDSTUK 3

VERKRIJGING VAN HET NEDERLANDERSCHAP DOOR OPTIE

Artikel 6

Degene die in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen, als staatloze is geboren, aldaar tenminste drie jaren woonplaats of werkelijk verblijf heeft en de leeftijd van 25 jaren nog niet heeft bereikt, verkrijgt, indien hij geen andere nationaliteit heeft verworven, het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Voor een minderjarige moet de verklaring worden afgelegd door zijn wettelijke vertegenwoordiger.

HOOFDSTUK 4

VERLENING VAN HET NEDERLANDERSCHAP

Artikel 7

  • Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken, indien zij in de Nederlandse of Nederlands-Antilliaanse samenleving zijn ingeburgerd. 2. Ten aanzien van hen die woonachtig zijn in de Nederlandse Antillen adviseert de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen omtrent het verzoek.

Artikel 8

  • Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komen slechts in aanmerking verzoekers: a. die meerderjarig zijn; b. tegen wier verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen, geen bezwaar bestaat; en c. die tenminste vijfjaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad, met dien verstande dat die termijn op twee jaren wordt gesteld voor degenen die in totaal tenminste tien jaren in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen, hebben gewoond. 2. Het in het eerste lid, onder c bepaalde geldt niet met betrekking tot een verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaanniet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander.

Artikel 9

  • Een verzoek dat voldoet aan de bepalingen van de beide voorgaande artikelen wordt niettemin afgewezen, indien a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid, of de veiligheid van het Koninkrijk; of b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen, dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. 2. Indien de verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 16, eerste lid, kan het verzoek op de in het voorgaande lid onder a, omschreven grond alleen worden afgewezen, indien hij binnen een periode van

Tweede Kamer, zitting 1981,16 947 (R 1181), nrs. 1-2

10 jaren voorafgaande aan het verzoek veroordeeld is wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tenminste 5 jaren wegens een ander strafbaar feit. 3. De beslissing op het verzoek kan ten hoogste twee maal een jaar worden aangehouden, indien gerede twijfel bestaat ten aanzien van de inburgering van de verzoeker of wanneer het onderzoek naar zijn gedrag met het oog op de in het eerste lid onder a genoemde gronden zulks gewenst maakt. 4. Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verkrijging van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.

Artikel 10

Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid en artikel 8, eerste lid, onder a en c.

Artikel 11

  • Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend deelt in deze verkrijging, tenzij te zijnen aanzien in het besluit een voorbehoud is gemaakt. De wettelijke vertegenwoordiger en het kind, mits het de leeftijd van 16 heeft bereikt, worden tevoren gehoord. 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder vader mede verstaan de adoptiefvader, onder moeder mede de adoptiefmoeder, indien de adoptie door de Nederlandse of Nederlands-Antilliaanse rechter is uitgesproken of blijkens een uitspraak van de Nederlandse of Nederlands-Antilliaanse rechter rechtskracht heeft en daaraan tenminste dezelfde familierechtelijke gevolgen zijn verbonden als aan een adoptie naar Nederlands of Nederlands-Antilliaans recht.

Artikel 12

  • Indien de verzoeker geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, zullen deze in overleg met hem worden vastgesteld bij het besluit waarbij het Nederlanderschap wordt verleend. 2. De naam van de verzoeker wordt zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht en kan, indien dit voor de inburgering van belang is, met toestemming van de verzoeker bij het besluit tot verlening van het Nederlanderschap worden gewijzigd.

Artikel 13

Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het voor de verlening van het Nederlanderschap verschuldigde recht, de gevallen waarin daarvan geheel of gedeeltelijk ontheffing kan worden verleend en de wijze waarop het moet worden voldaan.

HOOFDSTUK 5

VERLIES VAN HET NEDERLANDERSCHAP

Artikel 14

  • Behalve door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het Nederlanderschap wordt ontleend ingevolge een van de bepalingen van de artikelen 3, 4 en 5 wordt het Nederlanderschap niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van de artikelen 15 en 16.

Tweede Kamer, zitting 1981, 16947 (R 1181), nrs. 1-2

  • Geen verlies van het Nederlanderschap uit welken hoofde ook heeft plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

Artikel 15

Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren: a. door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit; b. door het afleggen van een verklaring van afstand; c. wanneer de betrokkene na zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van 10 jaren woonplaats buiten Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen, heeft in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit, anders dan in een dienstverband met Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen, of als echtgenoot van een persoon met een zodanig dienstverband; d. door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.

Artikel 16

  • Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren: a. door erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit; b. indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in die verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezat; c. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, onder b, c of d; d. indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder. Voor de toepassing van het bepaalde onder b, c en d worden onder vader, onderscheidenlijk moeder mede verstaan de adoptiefvader en de adoptiefmoeder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent. 2. Het verlies van het Nederlanderschap treedt niet in, indien en zolang de andere ouder het Nederlanderschap bezit.

HOOFDSTUK 6

VASTSTELLING VAN HET NEDERLANDERSCHAP

Artikel 17

  • Een ieder die daarbij belang heeft, kan Onze Minister een verzoek doen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap of tot vaststelling dat hij het Nederlanderschap niet bezit. Het verzoek kan betrekking hebben op die vaststelling op een bepaald tijdstip. 2. Een ieder die daarbij belang heeft, kan Onze Minister verzoeken ten aanzien van een overledene vast te stellen dat deze op het tijdstip van zijn overlijden of op een bepaald vroeger tijdstip het Nederlanderschap bezat of niet bezat. 3. Indien de verzoeker woonachtig is in de Nederlandse Antillen, wint On-ze Minister het advies in van de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen.

Artikel 18

  • Indien in enige zaak welke voor enige rechterlijke instantie in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen, aanhangig is, het al dan niet bezitten van het Nederlanderschap van een partij van belang is voor de be-

Tweede Kamer, zitting 1981, 16947 (R 1181), nrs. 1-2

slissing en daarover onzekerheid bestaat, schorst de rechter de behandeling van de zaak en vraagt hij ter zake een beschikking aan Onze Minister overeenkomstig artikel 17. 2. De behandeling van de zaak wordt terstond hervat nadat de beschikking van Onze Minister onherroepelijk is geworden.

Artikel 19

Onze Minister kan een beschikking als in artikel 17 bedoeld herzien, indien na het onherroepelijk worden daarvan feiten, stukken of gegevens bekend zijn geworden die -waren zij ten tijde van de beschikking bekend geweest -tot een andere beslissing hadden kunnen leiden.

Artikel 20

Een onherroepelijke beschikking van Onze Minister omtrent het Nederlanderschap doet tegenover een ieder vaststaan dat de betrokkene op de datum van die beschikking of op de daarin vermelde datum Nederlander was dan wel het Nederlanderschap niet bezat.

HOOFDSTUK 7

VERKLARINGEN EN REGISTERS

Artikel 21

Tot het in ontvangst nemen van verklaringen tot verkrijging en van afstand van het Nederlanderschap zijn bevoegd: a. in Nederland: de burgemeesters; b. in de Nederlandse Antillen: de door de Ministervan Justitie van de Nederlandse Antillen aangewezen ambtenaren; c. in het buitenland: de Nederlandse diplomatieke en consulaire ambtenaren. c. de intrekkingen, bedoeld in artikel 15, onder d; d. de beschikkingen bedoeld in de artikelen 17 en 19.

Artikel 22

  • Onze Minister houdt een openbaar register van: a. de verklaringen tot verkrijging en afstand van het Nederlanderschap; b. de verlening van het Nederlanderschap; c. de intrekkingen, bedoeld in artikel 15, onder d; d. de beschikkingen bedoeld in de artikelen 17 en 19. 2. De Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen houdt een openbaar register van de in het eerste lid bedoelde akten welke betrekking hebben op personen die in dat land woonachtig zijn.

HOOFDSTUK 8

SLOTBEPALINGEN

Artikel 23

Wij kunnen bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen stellen ter uitvoering van deze wet.

Artikel 24

Deze wet kan worden aangehaald als «Wet op het Nederlanderschap». Haar inwerkingtreding en de intrekking van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892, Stb. 268, worden nader bij de wet geregeld.

Tweede Kamer, zitting 1981, 16947 (R 1181), nrs. 1-2

HOOFDSTUK 9

OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel I

Nederlanders in de zin van deze wet zijn mede zij, die bij haar inwerkingtreding het Nederlanderschap bezitten.

Artikel II

De in artikel 15, onder c, genoemde termijn vangt ten aanzien van Nederlanders die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet woonplaats buiten het Koninkrijk hebben, aan op dat tijdstip.

Artikel III

  • Artikel 3 van deze wet is alleen van toepassing op kinderen geboren na de inwerkingtreding van deze wet. 2. Het niet-Nederlandse kind van een vrouw die Nederlander is of -indien zij is overleden -ten tijde van het overlijden Nederlander was, verkrijgt, indien het op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt en niet gehuwd of gehuwd geweest is, het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Voor hen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt moet de verklaring worden afgelegd door de moeder of -indien deze is overleden - door de wettelijke vertegenwoordiger. Deze verklaringen moeten worden afgelegd binnen een jaar na de inwerkingtreding van deze wet.

Artikel IV

De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze wet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad en in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Justitie,

Tweede Kamerzitting 1981, 16947 (R 1181), nrs. 1-2