Memorie van toelichting - Wet op de ondernemingsraden

Nr. 3

Inleiding

Het hierbij gaande wetsontwerp betreffende een nieuwe Wet op de ondernemingsraden beoogt een bijdrage te zijn tot vergroting van de medezeggenschap van de werknemers in de onderneming. Medezeggenschap is in de praktijk een moeilijk te hanteren begrip. In zeer algemene zin is de betekenis wel duidelijk. Medezeggenschap hebben betekent: het recht hebben in iets mee te mogen spreken. De moeilijkheid is echter, dat het woord niets zegt over de mate waarin de zeggenschap tussen de betrokken partijen is verdeeld. De mate van medezeggenschap kan immers gering zijn, n.1. wanneer een der betrokken partijen alleen maar gehoord wordt of zijn mening mag zeggen (medespreken), maar ook wat groter, wanneer men een formele adviserende bevoegdheid heeft, en nog groter, wanneer men een medebeslissende stem heeft, een stem waarvan het nemen van een bepaald besluit afhangt. Natuurlijk kan ook het gehoord worden in feite heel belangrijk zijn. Dat hangt ervan af, in welke mate degene die beslissen moet, bereid is te luisteren en zich door het gehoorde te laten beïnvloeden. Zo kan gehoord worden in feite groeien tot medebeslissen. Hetzelfde geldt uiteraard voor het formele adviseren. Maar in wezen liggen hier toch in een begrip drie mogelijkheden (of als men wil twee, want medespreken en adviseren liggen zeer dicht bij elkaar) opgesloten. Om deze reden is in het hierbij gaande wetsontwerp het woord medezeggenschap niet gebruikt. Daar is steeds concreet aangegeven, welke vorm (mogelijkheid) van medezeggenschap bedoeld wordt. In de onderhavige memorie is het woord wel gebruikt, maar alleen in algemene zin, zonder specificatie van welke vorm dan ook, en betekent het dus: enigerlei vorm van medezeggenschap. Medezeggenschap vormt uiteraard alleen daar een probleem waar ondergeschiktheid aanwezig is. In de ondernemingen was dit van oudsher en is dit nog het geval, in verband met de aard van de arbeidsverhouding, aan welke verhouding arbeid onder leiding van anderen inherent is. Het begrip onderneming moet men hierbij ruim nemen. Het vraagstuk van de medezeggenschap doet zich immers niet alleen voor in samenwerkingsverbanden met een economisch doel in enge zin, maar in elk in de maatschappij werkzaam verband waarin onder leiding arbeid wordt verricht. Op de rechtsgrond voor medezeggenschap van de werknemers in de onderneming behoeven de ondergetekenden, nu de ondernemingsraden in ons land sinds 1950 een erkend instituut zijn, naar hun mening niet al te diep meer in te gaan. Zij mogen er aan herinneren, dat de ondernemingsraad voortspruit uit de gedachte dat de onderneming een arbeidsgemeenschap is, die niet eenzijdig voor het profijt van de ondernemer bestaat, maar die, afgezien van haar algemene maatschappelijke functie, het welzijn van allen die erbij betrokken zijn dient te bevorderen. Onmiddellijk hiermee verbonden is de gedachte dat allen die bij de onderneming betrokken zijn, er juist in verband met dit laatste recht op hebben de gang van zaken in de onderneming op enigerlei wijze mede te bepalen. Uiteraard wordt beseft, dat de onderneming een organisatie is die zonder leiding haar functie niet kan vervullen. Maar steeds meer wint het inzicht, men zou zelfs kunnen zeggen de rechtsovertuiging veld, dat de omstandigheid dat iemand zijn werkkracht ten dienste van een onderneming heeft gesteld en daardoor ondergeschiktheid aan de ondernemingsleiding heeft aanvaard, geenszins tot gevolg behoeft te hebben dat hij binnen de onderneming onmondig moet zijn, wanneer hij niet het voorrecht heeft een functie te hebben waardoor hij deel heeft aan de leiding. Het gaat dus om de mondigheid en het is juist dit laatste aspect, de ontplooiing van de werknemer als mens, de democratisering van de arbeidsverhouding, dat nog steeds in het middelpunt van de belangstelling staat. Hoe komt dit? Opmerking verdient, dat de werknemers als groep reeds lang niet meer onmondig zijn. Vooral op het gebied van de regeling van hun materiële positie en hun rechtspositie hebben zij zich door middel van hun organisaties een inspraak verworven, gelijkwaardig aan die van de werksevers. Mede daardoor is een maatschappelijke situatie, gekenmerkt door machtsoverwicht van een kleine groep werkgevers over een massa van praktisch rechtloze werknemers, veranderd in een situatie waarin de rechten en de welvaart op meer evenwichtige wijze zijn verdeeld. Maar omdat deze ontwikkeling zich noodgedwongen voor een belangrijk deel buiten de afzonderlijke ondernemingen om voltrokken heeft, is de zeggenschap van de werknemers in de onderneming in belangrijke mate achtergebleven. Ook van de zich wijzigende eigendomsverhoudingen in het bedrijfsleven heeft de werknemer in de onderneming maar weinig profijt kunnen trekken. Op dit gebied ging en gaat de ontwikkeling steeds sneller van talrijke kleine ondernemingen, waarvan de produktiemiddelen het persoonlijk eigendom van enkelen zijn, naar minder talrijke grote ondernemingen, waarvan het kapitaal over vele handen gespreid is. De werknemer staat daar echter praktisch nog buiten; hij is in de vermogenssfeer in het algemeen onvoldoende bij de onderneming betrokken. Nu is dit uiteraard voor verbetering vatbaar. Maar betere eigendomsverhoudingen kunnen uiteindelijk toch geen beslissende bijdrage leveren tot een grotere zeggenschap in de onderneming, omdat spreiding van de eigendom van het kapitaal van een onderneming over velen de oorspronkelijk aan deze eigendom verbonden zeggenschap in evenredige mate vermindert. Men kan dit zien bij de grote ondernemingen, waar de aandeelhouder somtijds meer als een crediteur dan als een eigenaar wordt beschouwd. Terecht zocht en zoekt men daarom voor een vergroting van de medezeggenschap van de werknemer in de onderneming naar andere middelen; men heeft die met name gevonden in het instituut van de ondernemingsraad. De ondernemingsraad heeft echter tot nog toe, naar de mening van de ondergetekenden, gezien zijn wettelijke structuur en bevoegdheden slechts een bescheiden rol kunnen

spelen. Dit geldt met name voor zijn bevoegdheden op economisch terrein. Tal van technische en economische ondernemingsproblemen, waarbij toch ook de belangen van de werknemers betrokken zijn, zijn nog vrijwel uitsluitend overgelaten aan het oordeel en de zeggenschap van de ondernemingsleiding. De werknemers missen voldoende mogelijkheden om op dit gebied hun zienswijze naar voren te brengen en vanuit hun positie deel te nemen aan het leven van de onderneming als geheel. Anderzijds mist de ondernemingsleiding daardoor de mogelijkheid profijt te trekken van de zienswijze en de opvattingen van de werknemers. Daarom ligt een verdergaande wijziging van de verhoudingen binnen de onderneming in de lijn der ontwikkeling. Het gaat hierbij dus niet alleen om vergroting van de directe medezeggenschap van de werknemers ten aanzien van hun eigen arbeidsvoorwaarden en de arbeidsomstandigheden voor zover deze van de ondernemingsleiding afhangen, maar vooral om vergroting van hun medezeggenschap ten aanzien van het algemene ondernemingsbeleid, waarbij zij evenzeer belang hebben. De vooruitzichten voor een verdere ontwikkeling zijn naar de mening van de ondergetekenden niet ongunstig. Een gunstige omstandigheid is b.v. dat de gedachten over de positie van de werknemer reeds een zekere evolutie hebben doorgemaakt. Onder invloed van gewijzigde opvattingen omtrent de juiste doelstellingen en de juiste wijze van functioneren van de onderneming wordt de werknemer in toenemende mate als „medewerker" beschouwd. Aan de noodzakelijke ondergeschiktheid worden voorts in toenemende mate de scherpe kanten ontnomen, zowel door interne delegatie van verantwoordelijkheid, als door overleg op de werkplaats. Uit een en ander blijkt, dat het arbeidscontract zonder bezwaar de basis kan blijven voor de positie van de werknemer, omdat de inhoud van de arbeidsverhouding kan evolueren. De ondergeschiktheid in het kader van de ondernemingshiërarchie kan tot het noodzakelijke worden beperkt en sluit medezeggenschap allerminst uit. Ook blijkt steeds meer, dat het verlenen van directe medezeggenschap in het werkmilieu van het grootste belang moet worden geacht voor het vormen van een goede voedingsbodem voor een meer algemene medezeggenschap en wat de bevordering van het persoonlijk welzijn van de individuele werknemer betreft zeker niet onderdoet voor zijn vertegenwoordiging via de ondernemingsraad. Aangezien de situatie op dit gebied echter van onderneming tot onderneming verschilt, moet primair de leiding van de onderneming bepalen, in hoeverre zij verantwoordelijkheid kan delegeren, c.q. werkoverleg kan toestaan. Voor de wetgever ligt hier geen directe taak. Wel ligt er op dit gebied een stimulerende opdracht voor de ondernemingsraden, naast die van vakbeweging en arbeidsinspectie. Zo kunnen in de onderneming de verschillende niveaus van medezeggenschap elkaar ondersteunen en aanvullen.

De werking van de Wet op de

Ondernemingsraden

Bij de totstandkoming van deze wet in 1950 werd ervan uitgegaan, dat het primaire doel van de wet, te weten het tot stand komen van ondernemingsraden in alle ondernemingen met meer dan 25 werknemers, binnen drie jaar -deze termijn werd later verlengd tot vier jaar -zou zijn verwezenlijkt. Deze opvatting blijkt te optimistisch te zijn geweest, ondanks de talrijke pogingen van de zijde van het georganiseerde bedrijfsleven om de totstandkoming van ondernemingsraden te bevorderen, in welk verband met erkentelijkheid mogen worden genoemd de werkzaamheden, verricht door de Sociaal-Economische Raad, de Stichting van de Arbeid, de centrale organisaties van werkgevers en van werknemers en de bedrijfscommissies. Ten aanzien van het kwantitatieve aspect zijn de gegevens van belang, die de S.E.R.. jaarlijks aan de hand van door de bedrijfscommissies verstrekte informaties heeft verzameld over de uitbreiding van het aantal ondernemingsraden. Uit-gaande van het aantal voorlopig goedgekeurde reglementen kwam de S.E.R. tot de volgende gegevens.

Geschat aantal onder-

Aantal voor-

Percentage van het nemingsraden, dat moet

lopig goedge-

aantal voorlopig worden ingesteld

keurde regle-

goedgekeurde reglementen

menten op het totaal aantal in te stellen ondernemingsraden

per 31 december 1954

4500

510

circa 11 1955

4500

757

16 1956

4500

1075

23 1957

4500

1298

28 1958

4500

1497

33 1959

4500

1712

38 1960

4500

1883

41 1961

4600

1999

43 1962

4700

2101

44,8 1963

4800

2148

44,8 1964

4800

2208

45,8 1965

4800

2255

47,5 1966

4800

2278

47,5 1967

4750

2270

47,8

Uit dit cijfermateriaal blijkt, dat de jaarlijkse toeneming van het aantal ondernemingsraden na 1961 sterk is vertraagd. Toch is deze situatie minder verontrustend dan het op het eerste gezicht lijkt. Wanneer men nl. in ogenschouw neemt, dat meer dan 80 pet. van de werknemers die onder de werking van de wet vallen, vertegenwoordiging vindt in een ondernemingsraad, dan valt hieruit te concluderen, dat hoofdzakelijk in de kleinere ondernemingen niet aan de wettelijke verplichting tot het instellen van een ondernemingsraad is voldaan. Dit laatste betekent overigens ook nog niet, dat in de kleinere ondernemingen steeds iedere vorm van medezeggenschap ontbreekt. In deze ondernemingen bestaan in verband met het geringe aantal medewerkers in het algemeen al meer mogelijkheden tot directe communicatie en inspraak, waardoor het gemis van medezeggenschap door middel van een vertegenwoordiging niet zo sterk wordt gevoeld. Bovendien zijn er nogal wat ondernemingen die aan een reeds bestaande, goed werkende kern of personeelsvertegenwoordiging de voorkeur hebben gegeven boven de met wettelijke formaliteiten omgeven ondernemingsraad. Over de oorzaken van de stagnatie heeft de S.E.R. getracht zich te oriënteren bij de daarvoor in aanmerking komende bedrijfscommissies. Het ging hier hoofdzakelijk om de vraag, welke moeilijkheden en weerstanden er zich voordoen, die een toepassing van de wet in de weg staan. Ook heeft de Raad zich geïnteresseerd in het kwalitatieve aspect van de ondernemingsraden, met name voor de vraag hoe zij in de praktijk werken. De Raad kwam tot de bevinding, dat een sociologisch onderzoek zou moeten worden ingesteld door daartoe bevoegde instituten, teneinde ter zake een beter inzicht te verwerven. Een en ander heeft ertoe geleid, dat in de jaren 1962-1965 onder auspiciën van de Commissie Opvoering Produktiviteit van de S.E.R. een sociaal-psychologisch onderzoek is ingesteld naar de houding van de werknemers ten opzichte van en hun opinies over de aard en het functioneren van de ondernemingsraden in de praktijk. Het betreffende rapport is in 1966 verschenen onder de naam „De ondernemingsraad in Nederland". Uiteraard zijn er in de afgelopen jaren méér studies over de ondernemingsraden verschenen. Het zou niet mogelijk zijn, deze alle te bespreken. De ondergetekenden noemen daarom in dit verband alleen nog het rapport „Medezeggenschap en Arbeidspositie" van het Sociaal Wetenschappelijk Instituut van de Vrije Universiteit te Amsterdam en het rapport „Industriële democratie op het niveau van de onderneming"

van hetzelfde instituut. Uit deze rapporten blijkt, dat men zich in de laatste jaren steeds meer is gaan interesseren voor de wensen inzake medezeggenschap die door het huidige instituut van de ondernemingsraden onvervuld waren gebleven. Hieronder volgt een korte weergave van de resultaten van de drie rapporten.

Het rapport De ondernemingsraad in Nederland Het onderzoek werd in de jaren 1962-1965 verricht in een 17-tal ondernemingen, waarvan 9 metaal-en 8 textielbedrijven, in grootte variërend van 100 tot 2000 werknemers. Van deze 17 ondernemingen waren er 10 waar de ondernemingsraad goed en 7 waar deze raad minder goed of slecht functioneerde. Ruim 1100 mensen werden ondervraagd, waarbij naast leden van de ondernemingsraden zowel arbeiders, beambten, lager technisch personeel en bazen als leden van de directie en hogere staffunctionarissen werden betrokken. Dit onderzoek stelde vast, dat in het algemeen de instelling van de ondervraagden ten opzichte van de ondernemingsraad positief is en dat 71 pet. der ondervraagden in de ondernemingsraad een zaak met grote toekomst ziet. 60 pet. der ondervraagden vindt de ondernemingsraad de plaats waar een eventueel toekomstig medebeslissingsrecht gerealiseerd dient te worden, terwijl 34 pet. het het beste acht, dat de ondernemingsraad een zuiver overlegorgaan blijft. Het onderzoek stelde voorts o.m. vast, dat leden van de directies en van de staf de ondernemingsraad anders zien en waarderen dan de arbeiders. Zo bleken de arbeiders meer dan de andere de ondernemingsraad te zien als een instituut van belangenbehartiging. Hierover bleken de leden van de directies en het hoger personeel een precies tegenovergestelde mening te zijn toegedaan. Opvallend noemen de onderzoekers het, dat een sterkere wens tot medezeggenschap voor de arbeiders op alle terreinen een significante relatie vertoont met de mening, dat de directie de ondernemingsraad onvoldoende kansen biedt. De resultaten van het onderzoek overziende, komen de rapporteurs tot de ietwat sombere conclusie, dat het nog te vroeg is om de ondernemingsraden als mislukte instituten te beschouwen. Door een ontoereikende communicatie, door een nog niet toe zijn aan de samenwerkingsgedachte aan de kant van beide partijen heeft de ondernemingsraad huns inziens nog niet voldoende kansen gehad. De werknemers zijn nog niet voldoende opgeleid en toegerust en hebben ook nog niet altijd de juiste instelling, en de werkgevers zijn veelal nog niet wezenlijk toe aan de gedachte van participatie van de werknemers in het beleid en staan derhalve de ondernemingsraad slechts een zeer kleine speelruimte toe. Ook is het huns inziens niet onwaarschijnlijk, dat daarnaast structurele tekorten, zoals onvoldoende wettelijke bevoegdheden en (misschien) het ontbreken van bescherming waardoor de onafhankelijkheid van het lid van de ondernemingsraad wordt gewaarborgd, een volledig tot zijn recht komen van de ondernemingsraad in de weg staan. De positieve instelling ten opzichte van het idee van de ondernemingsraad en de goede toekomstverwachting die men blijkens het onderzoek in het algemeen koestert, kunnen er echter volgens de samenstellers van het rapport op wijzen, dat de ondernemingsraad nog een betere kans waard is.

Het rapport Medezeggenschap en Arbeidspositie Met het onderzoek werd in de zomer van 1965 een aanvang gemaakt. Het kwam in juni 1967 gereed. Het onderzoek vond plaats in 42 industriële ondernemingen in de chemische, de metaal-en de textielbranche. Gesproken werd met 503 leden van het uitvoerend personeel, met 92 chefs en 41 directeuren. Als doel van het onderzoek stond in het algemeen voor ogen het verkrijgen van een beter inzicht in de standpunten van belanghebbenden ter zake van de medezeggenschap in de onderneming. Het onderzoek wees uit, dat 80 pet. van het uitvoerend personeel, 47 pet. van de chefs en 30 pet. van de directeuren het gewenst achten, dat de werknemers meer medezeggenschap krijgen. Hierbij komt de ondernemingsraad als een belangrijk orgaan van medezeggenschap naar voren. Dit geldt niet alleen voor de werknemers, doch ook voor de directeuren. De intensiteit van het verlangen naar medezeggenschap van de werknemers blijkt in dit onderzoek af te nemen naarmate de ondervraagde categorie zelf verder van de werknemers afstaat, respectievelijk zelf meer invloed heeft. Bij de werknemers is het verlangen naar medezeggenschap het sterkst, doch daarbij blijkt er geen neiging te zijn om de hiërarchische positie van de leiding radicaal te veranderen. Wel blijkt, dat zij de huidige invloedsverschillen tussen leiding, commissarissen en aandeelhouders enerzijds en werknemers en de hen vertegenwoordigende instanties anderzijds te groot binden. Men wenst, onder behoud van de bestaande hiërarchie, een wijziging aangebracht te zien in de huidige invlocdsverdeling ten gunste van laatstgenoemden. In het algemeen blijkt, dat het uitvoerend personeel minder belangstelling voor medezeggenschap toont naarmate het object van de medezeggenschap verder van hen afstaat. Men zou hier als volgorde kunnen aanhouden: eigen belangen, afdelingszaken, ondernemingszaken. Met betrekking tot de zaken die thans alleen in de invloedssfeer van de leiding zijn gelegen, zouden de werknemers meer inspraak aan de ondernemingsraden willen verlenen ten aanzien van fusie, uitbreiding, verdeling van de winst, de benoeming van directeuren e.d. De directeuren denken bij de uitbreiding van de invloed van de ondernemingsraden aan andere onderwerpen, waarvan de belangrijkste zijn: de produktiviteit, de werkomstandigheden en de vaststelling van lonen en salarissen. Ondanks de vele verschillen in opvatting ligt er volgens het rapport rondom de ondernemingsraad toch een belangrijk terrein van parallel lopende opvattingen, nu de directeuren de bereidheid tonen medezeggenschap te aanvaarden op het terrein van inkomensvraagstukken en werkomstandigheden. Volledigheidshalve dient hieraan echter te worden toegevoegd, dat tegenover deze bereidheid het verlangen staat, dat de vakbonden en de regering minder invloed zullen krijgen op het terrein van de inkomensvraagstukken. Voorts blijkt er een duidelijk verband te bestaan tussen het vertrouwen in de leiding en de mate waarin men de medezeggenschap wenst te veranderen. Hoe geringer het vertrouwen in de leiding is, hoe meer men de zeggenschapsstructuur wenst te veranderen. Het rapport wijst er evenwel op, dat het verlangen naar een grotere zeggenschap zich niet alleen voordoet in de gevallen waarin er sprake is van een onvoldoende vertrouwen van de werknemers in de directie. Ook in de gevallen waarin dit vertrouwen wel aanwezig is wordt -zij het in mindere mate -uit een onbehagen met de bestaande situatie aangedrongen op een meer evenwichtige verdeling van de invloed. Tenslotte wordt in het rapport gewaarschuwd voor een eenzijdige beklemtoning van de harmonie of het conflict in de huidige structuur van de onderneming. De ideologie van de bedrijfsgemeenschap wordt even eenzijdig genoemd als de ideologie van de klassenstrijd.

Het rapport Industriële democratie op het niveau van de onderneming Deze studie uit de jaren 1965-1967 berust hoofdzakelijk op een literatuuranalyse en op contacten met onderzoekers en onderzoekinstituten. Zij heeft tot de volgende conclusies geleid: Er is een duidelijk dualisme in de opvattingen over de functie van de ondernemingsraden. Ongeveer de helft van de werknemers ziet de ondernemingsraad als een orgaan voor de behartiging van de eigen belangen, terwijl een bijna even

10 335 1-3

(4)

groot deel de ondernemingsraad juist ziet als een orgaan voor overleg en samenwerking. Dit wijst erop, dat met name het aspect van belangenbehartiging bij de totstandkoming van de wet te veel uit het oog verloren is. Waar de kernen zijn opgeheven, heeft dit een leegte achtergelaten die de ondernemingsraad niet op bevredigende wijze kon vullen. Het element der belangenbehartiging zal in de Nederlandse onderneming, zolang de huidige structuur blijft bestaan, zijn plaats opeisen. Gezien het bovenstaande bestaat er een grote kloof tussen de theorie en de praktijk van de medezeggenschap. Na 15 jaar ervaring met de ondernemingsraad is van fundamentele veranderingen nog weinig gebleken. Er zijn geen aanwijzingen dat de ondernemingsraad gunstig op de produktiviteit heeft gewerkt, dat van een herwaardering van de arbeider als mens gesproken kan worden, dat een nieuwe vorm van samenwerking tussen kapitaal en arbeid is ontstaan die geleid heeft tot een ware arbeidsgemeenschap of dat de wederzijdse waardering en het onderling vertrouwen zijn toegenomen. Het rapport komt op grond van het bovenstaande tot de slotconclusie, dat de ondernemingsraden tot nog toe niet aan de hoge verwachtingen hebben voldaan. Dat zou betekenen, dat die verwachtingen destijds te hoog gesteld zijn geweest en thans zullen moeten worden aangepast, óf dat de structuur en de bevoegdheden van de ondernemingsraad zodanig zullen moeten worden herzien dat aan die verwachtingen kan worden beantwoord. In het bovenstaande zijn enige resultaten van feitelijk onderzoek weergegeven. Daarnaast heeft het in de afgelopen jaren uiteraard niet ontbroken aan studies en rapporten van diverse groeperingen, waarin voorstellen worden gedaan betreffende concrete verbeteringen in het instituut van de ondernemingsraden. Ook deze studies kunnen hier niet alle worden genoemd, laat staan besproken. Een uitzondering zouden de ondergetekenden willen maken voor het uitermate belangrijke rapport van de door de Minister van Justitie ingestelde commissie Ondernemingsrecht, naar haar voorzitter Commissie Verdam genoemd.

Het rapport van de Commissie Verdam In dit uit 1964 daterende rapport, waarin een aantal aanbevelingen wordt gedaan omtrent de jaarrekening, het enquêterecht en de structuur van de naamloze vennootschap en verwante ondernemingsvormen, werd ook de ondernemingsraad aan de orde gesteld. De commissie ziet de ondernemingsraad als een instelling die een verbetering in het contact tussen de leiding van de onderneming en de werknemers kan bewerkstelligen. Zij is echter van oordeel, dat aan de ondernemingsraden geen beslissende bevoegdheid omtrent het ondernemingsbeleid kan worden toegekend. Mede met het oog hierop doet de commissie dan ook een aantal voorstellen met betrekking tot de ondernemingsraden, die zij zelf van bescheiden aard noemt. Zij kunnen worden ingedeeld in twee groepen. De eerste groep heeft tot doel het gezonde overleg en het wederzijdse begrip tussen werkgever en werknemer te stimuleren door maatregelen van organisatorische aard. De tweede groep voorstellen beoogt een verbreding en verdieping van het overleg zelf en bevat dus maatregelen van materiële aard. Onder de eerste groep vallen voorstellen met betrekking tot het instellen van een ondernemingsraad door de S.E.R., het instellen van een centrale ondernemingsraad, het deelnemen van deskundigen aan de besprekingen in de ondernemingsraad, het overleg met commissarissen en het instellen van een agendacommissie. Tot de tweede groep kunnen worden gerekend de voorstellen tot het invoeren van verplichtingen van de ondernemer tot het verschaffen van nadere mededelingen omtrent de economische gang van zaken in de onderneming, tot het raadplegen van de ondernemingsraad over de gevolgen van structurele veranderingen en tot het bespreken van de jaarrekening.

Adviesaanvrage aan de Sociaal-Economische Raad Na het uitbrengen van het rapport van de Commissie Verdam achtte de regering de tijd gekomen om het georganiseerde bedrijfsleven formeel bij de zaak te betrekken. Daartoe richtte zij op 16 februari 1965 een adviesaanvraag tot de Sociaal-Economische Raad. In deze adviesaanvrage stelde de regering, dat zij bijzondere betekenis hecht aan de verdere uitbreiding van het instituut van de ondernemingsraden als die vorm van overleg en samenwerking in het bedrijfsleven waarbij de bedrijfsgenoten, ondernemers en werknemers het meest zijn betrokken en waardoor zij hun gezamenlijke belangen in ondernemingsverband het best kunnen behartigen. Hoewel het instituut van de ondernemingsraden een niet onaanzienlijke vlucht heeft genomen, kan men volgens de adviesaanvraag constateren, dat er - in het bijzonder bij de kleinere ondernemingen - weerstanden tegen het instellen van een ondernemingsraad bestaan. Deze situatie, alsmede de overweging dat het na 15 jaren ervaring met de huidige wet wenselijk lijkt deze nog eens opnieuw te bezien, waren voor de regering aanleiding de Sociaal-Economische Raad te verzoeken haar van advies te willen dienen omtrent een herziening van de Wet op de ondernemingsraden. Gesteld werd verder, dat de regering het wenselijk acht, dat de ondernemingsraden nader worden betrokken bij de economische gang van zaken in de onderneming, met name - onder erkenning van de zelfstandige functie van de ondernemer -met betrekking tot te nemen beslissingen van econosche aard die voor de positie van de werknemers van belang zijn. Zij verklaarde hierbij zich in algemene zin te kunnen verenigen met de dienaangaande door de Commissie Verdam gedane voorstellen. In de adviesaanvrage werd voorts de mening van de Sociaal-Economische Raad gevraagd omtrent de door de Commissie Verdam voorgestelde verbeteringen van organisatorische aard in de wet, alsmede over de vraag of de bevoegdheden van de ondernemingsraden op sociaal gebied nog aanvulling behoeven. Gewezen werd o.a. op voorstellen betreffende het horen van de ondernemingsraad over het aanstellings-en promotiebeleid in de onderneming, over een voorgenomen vermindering van de personeelsbezetting, over de omvang van het bedrijfsmaatschappelijk werk, enz. De S.E.R. heeft over deze materie op 22 november 1968 advies uitgebracht. Uit de uitzonderlijk lange tijdsduur die ligt tussen de adviesaanvrage en het uitbrengen van het advies kan worden opgemaakt, dat deze zaak de Raad voor grote moeilijkheden heeft geplaatst. De Raad heeft er zich niet toe beperkt de voorstellen van de Commissie Verdam over te nemen. Verdergaande wijzigingen van de Wet op de Ondernemingsraden leken hem noodzakelijk. Maar het was bij zoveel uiteenlopende meningen over de meest wenselijke vorm van het instituut der ondernemingsraden een zware taak deze meningen te verzoenen en met elkaar in overeenstemming te brengen. Dat de Raad hierin blijkens het advies tot op grote hoogte geslaagd is, stemt tot verheugenis.

Het advies van de Sociaal-Economische Raad De S.E.R. toont zich in zijn advies gematigd tevreden met de kwantitatieve ontwikkeling van de ondernemingsraden onder de huidige wet. In kwalitatieve zin heeft de ontwikkeling van de ondernemingsraad echter volgens de Raad meer moeilijkheden te zien gegeven en onvolkomenheden van de wet aan het licht gebracht. Voor een deel zijn aeze volgens de Raad te wijten aan het feit dat de ideeën welke aan de opzet van de wet ten grondslag hebben gelegen, onvoldoende grondslag hebben gevonden in de praktijk van maatschappij en onderneming. Voorts is duidelijk geworden, dat de hiërarchisch afhankelijke positie van de leden van de ondernemingsraad en hun veelal ontoereikende kennis van de bestuursvraagstukken de bezwaren

van de onevenwichtige verdeling van bevoegdheden hebben geaccentueerd. Wat het eerste punt betreft merkt de Raad op, dat het uitgangspunt van de Wet op de Ondernemingsraden wellicht wat eenzijdig heeft gelegen bij de gedachte van een bedrijfsgemeenschap en van een harmonie van belangen, waardoor niet voldoende in aanmerking is genomen, dat de directeurvoorzitter van de ondernemingsraad en de gekozen personeelsleden vanuit wezenlijk verschillende posities deelnemen aan het werk van de ondernemingsraad en dat ieder voor zich naast het algemene ondernemingsbelang ook belangen uit hoofde van zijn vertegenwoordiging in de ondernemingsraad heeft te behartigen. Voor wat het tweede punt aangaat merkt de Raad op, dat in de wet onvoldoende tegenwicht is ingebouwd tegen de hiërarchische opbouw van de ondernemingsstructuur. Hierdoor hebben de personeelsvertegenwoordigers in de ondernemingsraad niet alleen onvoldoende mogelijkheden gekregen zich op de hoogte te stellen van de feiten en gegeven die noodzakelijk zijn om de in de ondernemingsraad aan de orde gestelde problemen met vrucht te kunnen bespreken, maar bezitten zij ook nogal eens onvoldoende achtergrond om zich tegenover de directeurvoorzitter als gesprekspartner te doen gelden, waardoor hun handelen te licht beheerst zal kunnen worden door vrees voor onenigheid met de leidinggevende functionarissen. De geestelijke instelling van de ondernemer en de wijze waarop hij de ondernemingsraad leidt, hebben in deze situatie volgens de Raad grote invloed ten goede, maar ook ten kwade. De Raad heeft zich gerealiseerd, dat het aanbrengen van veranderingen op beide hiervoor genoemde punten tot een zodanige wijziging in de structuur van de ondernemingsraad zou kunnen leiden, dat het hoofd of de bestuurder van de onderneming niet langer als voorzitter van die raad zou fungeren. De Raad heeft echter gemeend in de door hem voorgestelde herziening van de wet een zodanige structuurwijziging niet te moeten voorstellen. Intrekking van de regel dat het hoofd of de bestuurder der onderneming voorzitter is van de ondernemingsraad zou namelijk een doorbreking van het hiervoor besproken dualistisch aspect betekenen. Die intrekking zou bovendien volgens de Raad niet veel meer inhouden dan een verschuiving van het stadium waarin het overleg van de ondernemingsraad met de ondernemingsleiding zou moeten plaatsvinden. De directheid van het gesprek in de ondernemingsraad zou er echter door worden verzwakt, terwijl het niveau van de ondernemingsraad er niet door zou worden verhoogd. De Raad meent dan ook niet verder te moeten gaan dan te adviseren, de gekozen ondernemingsraadleden de gelegenheid te geven bij wijze van vooroverleg voor een vergadering van de ondernemingsraad afzonderlijk te vergaderen, dus zonder aanwezigheid van de voorzitter van de ondernemingsraad. Hoewel de Raad dus een fundamentele structuur verandering van de ondernemingsraad afwijst, staat hij niettemin een grondige verandering voor van de opzet van de ondernemingsraad en het institutionele kader waarbinnen de ondernemingsraad moet functioneren en beoogt hij tot een ingrijpende herziening van de huidige wet te komen. Met name acht de Raad de mogelijkheden voor de ondernemingsraad om als personeelsvertegenwoordiging te kunnen functioneren onder de huidige wet onvoldoende aanwezig. In het advies worden ten aanzien van een viertal aspecten van de ondernemingsraad wettelijke regelen voorgesteld.

1. Regelen die op een verbreding van het overleg in de ondernemingsraad zijn gericht. Veel betekenis hecht de Raad vooral aan een aanmerkelijk vergrote inspraakmogelijkheid van de ondernemingsraad op het financieel-economisch terrein. Aan het hoofd of de bestuurder van de onderneming moet de verplichting worden opgelegd, de ondernemingsraad zodanige gegevens te verstrekken dat de ondernemingsraad in staat gesteld wordt zich

een verantwoord oordeel te vormen over de solvabiliteit, liquiditeit en rentabiliteit van de onderneming. Inzicht in de financiële weerstandskracht en inkomenscapaciteit van de onderneming vormt volgens de Raad voor de ondernemingsraad een van de basisvoorwaarden zonder welke een constructief overleg niet goed denkbaar is. Voorts wenst de Raad een verplichting om de ondernemingsraad zo vroeg mogelijk op de hoogte te stellen van en te raadplegen over diep ingrijpende maatregelen welke hij wenst te treffen. Zoveel mogelijk dient te worden voorkomen dat de ondernemingsraad in dit opzicht voor voldongen feiten wordt gesteld.

2. Regelen die op een verdieping van het overleg zijn gericht. Te denken valt hierbij volgens de Raad aan een recht van de gekozen ondernemingsraadleden om ter voorbereiding van een vergadering vertegenwoordigers van vakorganisaties of andere adviseurs te raadplegen en aan een bevoegdheid van de ondernemingsraad bij bepaalde onderwerpen deskundigen ter vergadering uit te nodigen. De bedoeling hiervan is, de ondernemingsraadleden in staat te stellen een eventueel tekort aan kennis en inzicht omtrent bepaalde economische, financiële of sociale aangelegenheden door advies en bijstand van derden aan te vullen.

3. Regelen die de objectiviteit van het overleg willen waarborgen. Hiertoe wil de Raad een geschillenregeling in het leven roepen, waardoor het hoofd of de bestuurder van de onderneming of de meerderheid van de gekozen ondernemingsraadleden een verschil van mening over de toepassing van de wet kunnen voorleggen aan een commissie van drie personen, die uitspraak doet. Tegen de uitspraak van de commissie moet beroep mogelijk zijn.

4. Regelen die de rechtspositie van de ondernemingsraadleden beschermen. De Raad acht een regeling van de rechtsbescherming van de gekozen ondernemingsraadleden nodig om een corrigeren-de werking uit te oefenen op hun van de werkgever afhankelijke positie. Volgens deze regeling moet de werkgever erop toezien, dat een ondernemingsraadlid niet wordt benadeeld in zijn positie als werknemer, en is een beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst gedurende zijn lidmaatschap en twee jaren daarna, afgezien van bijzondere redenen, niet mogelijk zonder toestemming van de rechter. In het bovenstaande zijn niet alle wijzigingen besproken die de Raad in zijn advies heeft voorgesteld. Deze zullen voor zover nodig in het hierna volgende nog ter sprake komen. Het standpunt van de Regering

Alvorens op de bijzonderheden van de voorstellen tot wetswijziging van de S.E.R. nader in te gaan, willen de ondergetekenden tot uitdrukking brengen, dat zij zich met deze voorstellen en met name met de gedachte van de Raad tot versterking van het vertegenwoordigend karakter van de ondernemingsraad in het algemeen geheel kunnen verenigen. De ondergetekenden zijn met de Raad van oordeel, dat het karakter van de ondernemingsraad als overlegorgaan, d.w.z. als college waarin de ondernemer, persoonlijk of door middel van een vertegenwoordiger, met vertegenwoordigers van de werknemers overleg pleegt over aangelegenheden die voor de onderneming in het algemeen en/of voor de werknemers in het bijzonder van belang zijn, behouden moet blijven, maar zij zijn het ermee eens dat dit niet uitsluit dat de ondernemingsraad tevens gezien kan worden (en in de praktijk ook gezien wordt) als een orgaan dat de werknemers vertegenwoordigt en dat in het kader van het overleg zo nodig ook de speciale belangen van de werknemers binnen de onderneming naar voren brengt. De ondernemingsraad is nu een-

maal een orgaan dat in het leven is geroepen om de stem van de werknemers te laten horen en niet die van andere belanghebbenden, zoals b.v. de aandeelhouders. Men is er in het verleden wellicht te veel van uitgegaan, dat overleg enerzijds en personeelsvertegenwoordiging anderzijds elkaar zouden uitsluiten. In wezen is het tegendeel het geval. Zonder vertegenwoordiging van bepaalde partijen is er om te beginnen de facto al geen overleg mogelijk. Maar bovendien kan een goed overleg alleen tot stand komen tussen partners die de bevoegdheid hebben zo nodig ook hun eigen positie in het gesprek te betrekken. Anders blijft ieder gesprek eenzijdig. De erkenning van het feit dat de werknemers binnen het geheel van de onderneming een groep vormen met eigen belangen, is niet in strijd met de opvatting van de onderneming als samenwerkingsverband of bedrijfsgemeenschap. Men kan zeer wel met andere belanghebbenden een gemeenschap hebben (en dus gelijkgerichte belangen) en toch binnen die gemeenschap nog eigen belangen hebben. Men moet dan door overleg zien te komen tot een coördinatie van de belangen, voor zover deze uiteenlopen. De ervaring met de ondernemingsraden en de sociaal-wetenschappelijke onderzoekresultaten hebben dan ook aangetoond, dat zich binnen het belang dat alle ondernemingsgenoten gemeen hebben bij de gang van zaken in de onderneming, ook verschillende deelbelangen kunnen aftekenen, voortvloeiende uit het feit dat binnen de onderneming personen en groepen nu eenmaal verschillende posities innemen en verschillende functies bekleden. Niet kan worden ontkend, dat de werknemers in de onderneming specifieke belangen en inzichten hebben, die in meerdere opzichten sterk kunnen verschillen van die van de ondernemer. De S.E.R. heeft in zijn advies het zgn. dualistische karakter van de ondernemingsraad en met name de vertegenwoordigende functie daarvan willen versterken door de gekozen leden het recht te geven tot onderling overleg buiten de ondernemingsraadvergaderingen, hetzij gezamenlijk, hetzij in bepaalde groeperingen. Het komt de ondergetekenden voor, dat de S.E.R. hiermee een belangrijk voorstel heeft gedaan. Zij hebben dit voorstel dan ook gaarne overgenomen en met name de gedachte van het gezamenlijke beraad van de gekozen leden van een ondernemingsraad nog wat verder uitgewerkt. Zij stellen voor, het gezamenlijk beraad van alle gekozen ondernemingsraadleden te doen plaatsvinden onder leiding van een vice-voorzitter uit de kring van de gekozenen zelf. Een dergelijke figuur zou immers toch de praktische consequentie van het S.E.R.-voorstel zijn, omdat ook zo'n bijeenkomst nu eenmaal niet zonder voorzitter kan worden gehouden. Het vergaderen onder leiding van de werknemers-vicevoorzitter zal voorts zonder „urenbeperking" kunnen plaatsvinden, en wel in alle gevallen waarin de meerderheid van de gekozen ondernemingsraadleden aan de voorzitter van de ondernemingsraad de wens daartoe te kennen geeft. Het beraad moet betrekking hebben op een onderwerp dat bij de ondernemingsraad in behandeling is of komt, en kan plaatsvinden in elk stadium van het overleg. Het doet daarbij niet ter zake, of de behandeling van het betrokken onderwerp voortspruit uit de Wet op de ondernemingsraden zelf, dan wel uit een andere regeling die aan de ondernemingsraden een bepaalde bevoegdheid toekent. Een punt waarop de ondergetekenden wat verder zouden willen gaan dan het S.E.R.-advies én het advies van de Commissie-Verdam, betreft de bevoegdheid tot medebeslissen. In tegenstelling tot deze adviezen menen de ondergetekenden, dat de medezeggenschap van de werknemers, die in de ondernemingsraad tot verwezenlijking komt, behalve de bevoegdheid tot medespreken en tot adviseren, ook wel op bepaalde punten een recht tot medebeslissen kan inhouden. De ondergeschiktheid van de werknemers behoeft naar hun mening niet verder te gaan dan met het oog op het doelmatig werken van de onderneming nodig is.

Dit geldt met name ten aanzien van het sociale gebeuren in de onderneming, vooral wat betreft het tot stand komen van de arbeidsvoorwaarden. De primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden staan reeds lang niet meer ter autonome beslissing van de ondernemer. Hier binden hem wet en C.A.O. De zgn. tertiaire arbeidsvoorwaarden, veelal vastgelegd in een arbeidsreglement, worden wel door de ondernemer opgesteld, maar volgens het Burgerlijk Wetboek binden zij de werknemer alleen als hij ermee heeft ingestemd. Zij maken deel uit van het arbeidscontract. Er kan derhalve weinig bezwaar tegen bestaan, te bepalen dat het reglement, om rechtsgeldig te zijn, de instemming van de ondernemingsraad behoeft. Daardoor zou de wettelijk voorgeschreven instemming van de individuele arbeider, die als eenling praktisch weinig in te brengen heeft, meer inhoud kunnen krijgen. De ondergetekenden vinden voorts, dat de instemming van de ondernemingsraad zonder bezwaar ook voorgeschreven kan worden bij het vaststellen van pensioenregelingen, bedrijfsspaarregelingen en winstdelingsregelingen. De voorgestelde regeling sluit aan bij de normale overlegstructuur in het bedrijfsleven. Uiteraard moet de wet wel een regeling bevatten voor het geval, dat de ondernemer en de ondernemingsraad het niet eens worden over de inhoud van deze regelingen. De S.E.R. heeft zijn voorstellen verwerkt in een aantal artikelen tot wijziging van de Wet op de Ondernemingsraden. De ondergetekenden zijn evenwel van oordeel, dat het aantal te wijzigen artikelen van deze wet zo groot is, dat het aanbeveling verdient een geheel nieuwe Wet op de Ondernemingsraden tot stand te brengen. Dit zal tevens de gelegenheid geven de systematiek van de huidige wet te verbeteren en andere verbeteringen in de tekst aan te brengen, die in de praktijk wenselijk zijn gebleken. Het hierbij aangeboden wetsvoorstel bevat derhalve de voorstellen van de S.E.R. en voorts de daaraan nog toegevoegde wijzigingen. Zoals uit het S.E.R.-advies blijkt, heeft de Raad voor enkele punten geen volledig uitgewerkte oplossing kunnen aanbieden. Op deze punten hebben de ondergetekenden derhalve zelf nadere voorstellen gedaan. Voorts zijn bepaalde voorstellen van de Raad in een ietwat andere vorm of redactie gegoten dan de Raad heeft voorgesteld. De ondergetekenden treden in dit algemene gedeelte van de toelichting over een en ander niet in details. De betrokken punten zullen hieronder in een uitvoerige artikelsgewijze toelichting nader aan de orde worden gesteld.

Artikelen

HOOFDSTUK I

Artikel 1. In dit artikel, dat enige in het kader van de wet noodzakelijke definities bevat, behoeven de begrippen onderneming en ondernemer naar het oordeel van de ondergetekenden enige nadere toelichting. De huidige wet bevat geen definitie van het begrip onderneming. Wel wordt in het derde lid van artikel 1 bepaald, dat onder onderneming mede wordt verstaan een bedrijf waarmee niet wordt beoogd het maken van winst. In de toelichting werd gezegd, dat met deze nadere precisering beoogd werd tot uitdrukking te brengen, dat onder ondernemingen in de zin van de wet niet moeten worden verstaan de natuurlijke personen of de rechtspersonen die een functie in het bedrijfsleven vervullen, maar de technischorganisatorische eenheden, b.v. de fabriek of de handelszaak die of het ambachtsbedrijf dat door hen bij het vervullen van die functie wordt geëxploiteerd. Verder werd vermeld dat, doordat het winstoogmerk facultatief is gesteld, in beginsel ook ziekenhuizen, kerkelijke instellingen e.d. onder het wetsontwerp vallen. Hoewel het begrip onderneming dus van meet af aan ruim moest worden opgevat, heeft dit in de praktijk niet tot instelling van ondernemingsraden buiten de economische sector in enge zin geleid. In zijn advies van 22 november

1968 zegt de S.E.R. echter nogmaals, dat de wet een ruime toepassing dient te verkrijgen. De Raad stelt zich op het standpunt, dat in alle complexe organisaties waarin mensen in hiërarchiek verband samenwerken, toepassing van de wet bevorderd dient te worden (blz. 10, bovenaan). De ondergetekenden zijn het hiermee eens. Zoals reeds mede uit het algemene gedeelte van deze toelichting moge zijn gebleken, is het vraagstuk van de medezeggenschap niet beperkt tot de economische sfeer. Het betreft in het algemeen de verhouding werkgeverwerknemer of misschien, nog ruimer gesteld, de verhouding leidinggeleiden. De ondergetekenden menen, dat de strekking van de wet op dit punt duidelijker tot uitdrukking kan komen wanneer de wet een volledige definitie van het begrip onderneming bevat en niet slechts, zoals de huidige wet, een uitbreidende begripsbepaling. In de nieuwe begripsbepaling, die overigens materieel gezien geen wijziging beoogt te brengen in de bestaande situatie, wordt de onderneming omschreven als een in de maatschappij als een zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband, waarin krachtens arbeidsovereenkomst, dus onder leiding, arbeid wordt verricht. Zo'n samenwerkingsverband van mensen wordt ongeacht de werkzaamheden die er worden verricht en ongeacht het doel waarvoor het in het leven is geroepen, als onderneming in de zin van de wet beschouwd. Functie en winstoogmerk zijn dus niet relevant voor het wettelijk ondernemingsbegrip. Bepalend is wèl of het samenwerkingsverband in de maatschappij als zelfstandige eenheid optreedt. Hiermee is niet bedoeld, dat het verband beslist organisatorisch onafhankelijk moet zijn. Het gaat bij dit als zelfstandige eenheid optreden uitsluitend om het zich naar buiten als zelfstandig presenteren, met name door onder eigen naam werkzaam te zijn. Voorts is van belang de omstandigheid dat de werkzaamheden krachtens arbeidsovereenkomst worden verricht. Dat laatste sluit samenwerkingsverbanden uit die op voet van gelijke zeggenschap zijn ingericht (maatschappen, vennootschappen), maar ook religieuze gemeenschappen e.d., behalve uiteraard voor zover de bedoelde verbanden personeel krachtens arbeidsovereenkomst in dienst hebben. Uiteraard vallen ten gevolge van deze ruime definitie tal van organisaties en instellingen onder de wet, die niet op het gebied van het bedrijfsleven werkzaam zijn. Dit is echter ook onder de huidige wet in beginsel het geval. Ongetwijfeld zullen daarbij ook organisaties en instellingen zijn, ten aanzien waarvan toepassing van de wet minder wenselijk of zelfs onmogelijk zal zijn. De vrijstellings-en ontheffingsmogeIijkheden die de wet kent, zullen in een en ander kunnen voorzien. De ondergetekenden wijzen er in dit verband voorts op, dat ondernemingen die niet op economisch gebied in enge zin werkzaam zijn, ten gevolge van het hoge aantal werknemers dat de wet eist vóór er sprake is van een verplichting tot het instellen van een ondernemingsraad (zie onder artikel 2), slechts bij uitzondering met de wet te maken zullen hebben. In de definitie van het begrip ondernemer is ten dele de ontheffing verwerkt, die op grond van artikel 3, vijfde lid, van de huidige wet is verleend aan publiekrechtelijke lichamen. Mede gezien het ruime karakter van het begrip onderneming blijkt het wenselijk publiekrechtelijke rechtspersonen, d.w.z. rechtspersonen die hun hoedanigheid ontlenen aan het publiekrecht, buiten de werkingssfeer van de wet te houden. Het overleg tussen deze rechtspersonen en hun personeel is in de regel reeds op andere wijze geïnstitutionaliseerd. Dit geldt zowel voor het personeel in overheidsbureaus als voor het personeel in zgn. overheidsbedrijven. Wanneer echter een overheidsbedrijf wordt gedreven door een daartoe in het leven geroepen afzonderlijke rechtspersoon naar privaatrecht (naamloze vennootschap, stichting), valt deze rechtspersoon wèl onder de wet, zij het ook dat er dan op grond van de artikelen 4 en 5 weer vrijstelling of ontheffing kan worden verleend van de verplichting een ondernemingsraad in te stellen (zie aldaar).

In de definitie wordt de ondernemer omschreven als degene die een onderneming in stand houdt. Uiteraard kan een ondernemer meer dan één onderneming hebben. Zo kan één natuurlijke persoon of één rechtspersoon tegelijk eigenaar zijn van b.v. een meubelfabriek en een textielfabriek of van b.v. verscheidene detailhandelszaken. Aangezien in elk van die zaken uiteraard personen werkzaam zijn, houdt hij dan meerdere ondernemingen in stand. Het zal in die gevallen niet altijd even gemakkelijk zijn uit te maken met hoeveel ondernemingen men te maken heeft. Dit probleem doet zich ook onder de huidige wet voor. Volgens de definitie van onderneming moet men echter steeds datgene als een onderneming beschouwen, wat in de maatschappij als een zelfstandige organisatorische eenheid optreedt. De omstandigheid dat twee zaken dezelfde eigenaar hebben of zelfs onder dezelfde leiding staan, verhindert dus niet dat zij voor de toepassing van deze wet als twee afzonderlijke ondernemingen kunnen worden beschouwd. Aandeanderekantishet duidelijk, dat onderdelen van een onderneming die als zodanig niet naar buiten optreden, zoals b.v. de gieterij van een machinefabriek, niet als een onderneming kunnen worden aangemerkt. Een maatstaf hierbij zal kunnen zijn, of het produkt dat men in zo'n onderdeel vervaardigt of de dienst die men daar verricht al dan niet rechtstreeks in het maatschappelijk verkeer wordt gebracht of pleegt te worden gebracht. Op het beginsel dat de onderdelen van een onderneming niet als een onderneming in de zin van de wet kunnen worden aangemerkt, bevat de huidige wet een uitzonderingsmogelijkheid in artikel 1, tweede lid. De ondergetekenden hebben deze mogelijkheid willen behouden, en zij willen de uitzondering zelfs verplicht stellen ten aanzien van onderdelen van een onderneming die over meer dan één gemeente verspreid zijn. De betrokken regeling is echter om redenen van systematiek overgebracht naar artikel 2 (zie aldaar). Het nieuwe tweede lid van artikel 1 beoogt allereerst uit te sluiten, dat voor de berekening van het aantal in een onderneming werkzame personen, alsmede voor de uitoefening van het kiesrecht, zouden moeten worden meegeteld personen die in een onderneming werkzaam zijn, maar die een arbeidscontract hebben met een andere natuurlijke persoon of een andere rechtspersoon dan de eigenaar van de zaak (b.v. uitleenpersoneel, personeel van onderhoudsbedrijven). De tweede volzin van dit lid voorziet in het geval dat een persoon in meer dan één onderneming van dezelfde ondernemer werkzaam is, hetgeen zich kan voordoen ten aanzien van „eigen" onderhoudspersoneel, vertegenwoordigers e.d. De betrokken personen worden dan toegerekend aan de onderneming van waaruit hun werkzaamheden worden geleid. Het derde lid beoogt de bestuurders van een onderneming uit te sluiten, wanneer in de wet sprake is van in de onderneming werkzame personen. HOOFDSTUK II Artikel 2. Lid 1. De ondergetekenden stellen zich achter het advies van de S.E.R. om het aantal werknemers waarbij in een onderneming instelling van een ondernemingsraad verplicht wordt, te verhogen tot honderd. Zij onderschrijven de argumentatie die de Raad hiervoor in zijn advies geeft en voegen hieraan toe, dat waar mogelijkheden aanwezig zijn tot rechtstreeks overleg tussen ondernemer en werknemers de wet niet moet dwingen tot de instelling van een vertegenwoordigend college. Vertegenwoordiging wordt pas noodzakelijk, als de omvang van de organisatie te groot wordt. Uiteraard zou men kunnen opmerken, dat de wetgever dan ook die rechtstreekse inspraak door middel van wettelijke bepalingen moet trachten te verzekeren. De ondergetekenden menen evenwel, dat men zo ver niet moet gaan, maar dat men deze zaak moet overlaten aan de maatschappelijke ontwikkeling en aan de stimulerende werking die er kan uitgaan I van de werking van de ondernemingsraden in de grotere on-I

dernemingen. Zij vertrouwen, dat er op deze wijze ook in kleinere ondernemingen passende vormen van overleg tot stand zullen komen. Overigens wijzen zij er nog op, dat de S.E.R. de bevoegdheid krijgt, voor bepaalde bedrijfstakken een lagere grens dan honderd werknemers vast te stellen. De juridische verplichting tot het instellen van een ondernemingsraad is in het ontwerp rechtstreeks gelegd op de ondernemer en niet op het hoofd of de bestuurder van de onderneming. Dit geldt trouwens ook voor de overige verplichtingen die de wet oplegt. De ondergetekenden menen, dat op deze wijze een doorzichtiger geheel wordt bereikt. Het hoofd of de bestuurder van een onderneming is immers vaak niet dezelfde persoon als de eigenaar van de zaak. Gezien de belangrijke verplichtingen die de wet oplegt, lijkt het wenselijk juist deze laatste aansprakelijk te stellen. De bestuurder zou zich immers, wanneer hij geen eigenaar is, aan de naleving van bepaalde verplichtingen kunnen onttrekken door zich op instructies van de eigenaar te beroepen. In ieder geval zou hij door een dergelijk beroep het overleg dood kunnen maken. De bestuurder blijft uiteraard wèl in het kader van de wet een rol spelen als degene die in feite voor de ondernemer optreedt en die dan ook voor de ondernemer in de ondernemingsraad zitting heeft en deze raad voorzit. De ondergetekenden hebben het voorts wenselijk geacht, reeds in dit lid het zgn. dualistische karakter van de ondernemingsraad tot uitdrukking te brengen. De raad dient het overleg tussen ondernemer en personeel, maar ook vertegenwoordigt hij, voor zover nodig, het personeel tegenover de ondernemer. De ondergetekenden achten het voorts van belang te doen uitkomen, dat de instelling van een ondernemingsraad in het belang is van het goed functioneren van de onderneming in al haar doelstellingen. De S.E.R. heeft geadviseerd, deze en andere elementen van de taak van de ondernemingsraad op te nemen in de algemene taakomschrijving van de ondernemingsraad in artikel 6, eerste lid, van de wet. De Raad geeft daarvoor op blz. 14 van zijn advies een redactie. De ondergetekenden achten deze algemene taakomschrijving echter om verschillende redenen niet wenselijk. Deze redenen zullen hierna, bij de bespreking van de artikelen betreffende de bevoegdheden van de ondernemingsraden, nader worden uiteengezet. Er bestaat h.i. echter geen bezwaar tegen, enige kenmerkende punten van het wezen van de ondernemingsraad in artikel 2 tot uitdrukking te brengen.

Leden 2, 3 en 4. Zoals hierboven onder artikel 1 is meegedeeld, hebben de ondergetekenden het wenselijk geacht, de vraag wanneer er voor onderdelen van een onderneming in de zin van deze wet een ondernemingsraad moet worden ingesteld, in artikel 2 te regelen. Het gaat hierbij immers niet meer om de vraag wat een onderneming is, maar om de vraag, wanneer een onderdeel van een onderneming voor de toepassing van de verplichting tot het instellen van een ondernemingsraad met een onderneming gelijk moet worden gesteld. De ondergetekenden menen, dat de beantwoording van deze vraag niet meer, zoals thans het geval is, uitsluitend aan de bedrijfscommissie behoeft te worden overgelaten. Zij zijn van oordeel, dat wanneer onderdelen van een onderneming territoriaal verspreid zijn, het als regel zin zal hebben in elk van die onderdelen een ondernemingsraad in te stellen. Weliswaar bestaat er ook in zo'n geval tussen die onderdelen een bepaald verband, maar dat verband is toch uit de aard der zaak veel losser dan in het geval dat bepaalde onderdelen dicht bij elkaar werken. Terwille van de duidelijkheid spreekt het ontwerp in dit verband dan ook niet meer van onderdelen, maar van vestigingen van een onderneming, een begrip dat zowel in het bedrijfsleven als daarbuiten een bepaalde bekendheid heeft. Het begrip vestiging veronderstelt een plaatselijk samenwerkingsverband van personen, in dienst van een bepaalde ondernemer, met een min of meer permanent karakter. De (tijdelijke) bouwplaats in een bepaalde gemeente van een elders gevestigde bouwonderneming kan dus niet als een vestiging van die onderneming worden gezien. De aanwezigheid van een vestiging zal dan ook zichtbaar moeten zijn door de aanwezigheid van een vast punt, een fabriek, een kantoor of een andere inrichting, waarin of van waaruit de werkzaamheden van de betrokken personen worden verricht. Indien een onderneming meer dan één vestiging heeft, kunnen dat uiteraard vestigingen zijn die zich op het grondgebied van één gemeente bevinden. De ondergetekenden menen, dat er voor de laatstbedoelde vestigingen in het algemeen géén reden tot het instellen van een eigen ondernemingsraad zal bestaan. Daarom is in het tweede lid een uitzondering in deze geest opgenomen. Uiteraard kan het tweede lid geen afdoende regeling geven voor alle gevallen die zich in de praktijk kunnen voordoen. Daarom hebben de ondergetekenden in het derde lid een ruime bevoegdheid opgenomen voor de bevoegde bedrijfscommissie om naar behoefte van het tweede lid af te wijken. De bedrijfscommissie kan dus, indien haar dat wenselijk voorkomt, een door haar aangewezen vestiging van een onderneming op het grondgebied van één gemeente als een afzonderlijke onderneming aanmerken, maar zij kan ook verscheidene vestigingen, onverschillig of deze in één dan wel in verschillen-de gemeenten werkzaam zijn, voor de toepassing van de wet tot één onderneming samenvoegen. Hierdoor wordt de mogelijkheid geopend om aan allerlei bijzondere omstandigheden tegemoet te komen. Uiteraard zal de bedrijfscommissie er bij de uitoefening van haar bevoegdheid rekening mee moeten houden, dat er ten gevolge van het zelfstandig maken van bepaalde vestigingen groepen werknemers kunnen overblijven die in verband met het in het eerste lid opgenomen getals-criterium geen vertegenwoordiging meer vinden in een ondernemingsraad. Dit zal voor haar eventueel aanleiding kunnen zijn om van een gevraagde voorziening af te zien. In het vierde lid wordt tenslotte bepaald, dat een krachtens dit artikel tot onderneming verheven vestiging of combinatie van vestigingen voor de toepassing van alle bepalingen van de wet als een afzonderlijke onderneming moet worden beschouwd. Het tweede lid van artikel 2 van de huidige wet hebben de ondergetekenden volgens het advies van de S.E.R. niet meer overgenomen. Deze bepaling is uitgewerkt. De leden 3, 4 en 5 zijn in een afzonderlijk artikel ondergebracht (art. 4).

Artikel 3. Dit artikel bevat de materie van artikel 4 van de huidige wet. De bepaling is uiteraard aangepast aan de verhoogde instellingsgrens van artikel 2. De vereiste overeenstemming met de bedrijfscommissie is ter wille van de uniformiteit met andere wetsartikelen vervangen door overeenstemming met een voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging van de betrokken ondernemers en van de betrokken werknemers, maar het staat de S.E.R. natuurlijk vrij om de bevoegde bedrijfscommissie als zo'n vertegenwoordiging aan te merken. Het verzoek kan overigens ook door een bedrij f slichaam worden gedaan. Ingevolge de redactie van het eerste lid kan de S.E.R. de grens van 100 werknemers wel buiten werking stellen, maar hij kan er niet zelf een nieuwe grens voor in de plaats stellen. De ondergetekenden achten het daarom gewenst te bepalen, hoewel het S.E.R.-advies dit niet uitdrukkelijk vermeldt, dat het buiten werking stellen van de instellingsgrens niet tot gevolg kan hebben, dat ook ondernemers met minder dan 25 werknemers verplicht zouden worden een ondernemingsraad in te stellen. De redactie van de thans geldende bepaling suggereert, dat de Raad haar ook op individuele ondernemingen kan toepassen. Een dergelijke toepassing was niet beoogd en de ondergetekenden zouden haar ook ongewenst achten. Zij zijn van mening, dat er in dezen geen onderscheid gemaakt moet worden tussen ondernemers van een bepaalde groep. Dan zou de wet ook de criteria moeten aangeven, op grond waarvan zo'n onderscheid gemaakt zou mogen worden. Daarom hebben zij het nieuwe artikel zodanig geredigeerd, dat de bevoegdheid van de Raad alleen uitgeoefend kan worden ten aanzien van groepen ondernemers, dus ten aanzien van bedrijfstakken of

onderdelen daarvan. Mede hierom is bepaald, dat het besluit van de Raad een verordening moet zijn. Voorts is goedkeuring door de betrokken Minister voorgeschreven.

Artikel 4. Dit artikel regelt de vrijstellingsbevoegdheid van de S.E.R. ten aanzien van de in artikel 2 opgenomen verplichting. Deze bevoegdheid is in de huidige wet neergelegd in artikel 2, derde en volgende leden. De nieuwe regeling bevat geen grote materiële verschillen met de oude. In overeenstemming met de gevolgde praktijk is ook hier met zoveel woorden de verordeningsvorm voorgeschreven. De goedkeuring door de Kroon is, mede om redenen van uniformiteit met andere wetsartikelen, vervangen door een ministeriële goedkeuring. Naast de in artikel 3, vijfde lid, van de huidige wet en ook in dit wetsontwerp weer opgenomen ontheffingsbevoegdheid van de Minister ten aanzien van individuele ondernemingen van publiekrechtelijke lichamen (zie artikel 5), bestaat er naar de mening van de ondergetekenden nog behoefte aan een generiek werkende vrijstellingsbevoegdheid van de overheid op dit punt. Deze vindt men in het derde lid van het onderhavige artikel. Aangezien ondernemingen van publiekrechtelijke lichamen alleen onder de wet zullen vallen, wanneer zij in stand gehouden worden door een privaatrechtelijke rechtspersoon (zie hierboven onder artikel 1), is de redactie van de onderhavige bepaling daaraan aangepast. Het noodzakelijke overleg met andere betrokken Ministers behoeft naar de mening van de ondergetekenden niet met zoveel woorden in de wet te worden voorgeschreven.

Artikel 5. De huidige wet kent, naast de vrijstellingsbevoegdheid van de S.E.R., die ten aanzien van bedrijfstakken werkt, een ontheffingsbevoegdheid van de bedrijfscommissies ten aanzien van individuele ondernemers of groepen van ondernemers in hun ressort (artikel 3). De ondergetekenden zijn met de S.E.R. van mening, dat deze bevoegdheid ter wille van een soepele uitvoering van de wet behouden moet blijven. In verband met de reeds in artikel 4 opgenomen vrijstellingsbevoegdheid van de S.E.R. bestaat echter aan een ontheffingsbevoegdheid van de bedrijfscommissie ten aanzien van groepen ondernemers geen behoefte meer. De ondergetekenden menen trouwens, dat de laatstbedoelde bevoegdheid ook materieel gezien beter door de S.E.R. kan worden uitgeoefend. De in artikel 3, tweede en derde lid, van de huidige wet neergelegde beroepsmogelijkheden zijn vervangen door de nieuwe beroepsmogelijkheid in artikel 44 van het ontwerp. Artikel 3, vierde lid, van de huidige wet is wel overgenomen, evenals artikel 3, vijfde lid, een en ander in aangepaste redactie.

HOOFDSTUK III

Artikel 6. Dit artikel bevat de materie van de artikelen 8 en 10 van de huidige wet. In het eerste lid wordt voorzien in de bepaling van het aantal leden van de ondernemingsraad. Dit lid stemt materieel overeen met artikel 8, eerste lid, van de huidige wet. In de tabel zijn ook voor ondernemingen met minder dan 100 werknemers nog aantallen ondernemingsraadleden vermeld, in verband met het bepaalde in artikel 3. Ten aanzien van de wijze waarop de leden van de ondernemingsraad worden gekozen stelt de S.E.R. zich op het standpunt, dat onder omstandigheden getrapte verkiezingen toelaatbaar moeten zijn. De behoefte daaraan zal zich -volgens de S.E.R. -met name voordoen in samengestelde en geografisch gespreide ondernemingen, alsmede bij de centrale ondernemingsraad. De ondergetekenden wijzen er echter op, dat in geografisch gespreide en samengestelde ondernemingen dikwijls reeds op grond van artikel 2, tweede en derde lid, meer dan één ondernemingsraad zal bestaan. Er bestaat dan aan getrapte verkiezingen geen behoefte. De ondergetekenden achten bovendien in het algemeen geen redenen aanwezig om aan het in ondernemingen werkzame personeel de mogelijkheid te onthouden zelf de leden van de ondernemingsraad te kiezen. Daarom stellen zij voor, te bepalen dat de verkiezingen rechtstreeks zullen zijn. Naar het oordeel van de ondergetekenden zal de behoefte aan getrapte verkiezingen wèl aanwezig zijn ten aanzien van de centrale ondernemingsraden. Zij komen daarop terug bij artikel 34. In het tweede en derde lid is de leeftijdsgrens voor het actieve en passieve kiesrecht -overeenkomstig het voorstel van de S.E.R. -van respectievelijk 21 en 23 jaar tot 18 en 21 jaar verlaagd. Er wordt niet meer geëist, dat de desbetreffende werknemer een jaar, onderscheidenlijk drie jaar „onafgebroken" in de onderneming werkzaam is geweest. De S.E.R. liet deze eis reeds vallen voor wat het passieve kiesrecht betreft. De ondergetekenden menen eveneens, dat eventuele onderbrekingen van het dienstverband in het algemeen niet van invloed moeten zijn op het kiesrecht. In ondernemingen met een groot aantal losse arbeiders kan de ondernemingsraad, op grond van het vierde lid, zo nodig de thans vervallen beperking weer invoeren. Het vierde lid van dit artikel verenigt de bepalingen van artikel 8, derde lid, en artikel 10, vierde lid, van de huidige wet. Het lijkt de ondergetekenden geen bezwaar, wanneer voortaan de ondernemingsraad zelf afwijkingen kan vaststellen van de in het eerste lid genoemde aantallen leden. De betrokken afwijking is immers aan de goedkeuring van de bedrijfscommissie onderworpen. Nu de leeftijdsgrenzen voor het actieve en passieve kiesrecht sterk zijn verlaagd, achten de ondergetekenden op dit laatste punt echter geen reden meer aanwezig voor een afwijkingsbevoegdheid. In het vijfde lid wordt -evenals in artikel 8, tweede lid, van de huidige wet -bepaald, dat wijzigingen in het aantal werknemers in de onderneming geen invloed hebben op de omvang van de ondernemingsraad tijdens een zittingsperiode. De leden 5 en 6 van artikel 10 van de huidige wet zijn, in overeenstemming met het S.E.R.-advies, in het onderhavige wetsvoorstel niet meer overgenomen. Zij zijn door de praktijk achterhaald, resp. overbodig geworden.

Artikelen 7 en 8. Deze artikelen voorzien in de materie van artikel 9 van de huidige wet. De inhoud daarvan is echter op verschillende punten aangevuld. Het eerste lid van artikel 7 verplicht thans de bestuurder van de onderneming een persoon aan te wijzen die hem bij verhindering vervangt. Dit om te voorkomen, dat een voorgenomen vergadering van een ondernemingsraad door verhindering van de bestuurder niet door zou kunnen gaan. Daarnaast blijft de bestuurder gerechtigd zich ook in andere gevallen door de bedoelde persoon te laten vervangen. Het spreekt vanzelf, dat de bestuurder meer dan één vervanger kan aanwijzen. Het in artikel 8, tweede en derde lid, bepaalde dient mede ter uitvoering van het in het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting gestelde omtrent het toekennen van de bevoegdheid aan de gekozen lden van de ondernemingsraad om zich tezamen onder leiding van een werknemers-vice-voorzitter te beraden. Deze bevoegdheid zelf is opgenomen in artikel 18, eerste lid, van het ontwerp.

Artikel 9. Dit artikel bevat de materie die thans is vervat in artikel 11 van de huidige wet. De S.E.R. adviseert om aan de bestaande regeling toe te voegen, dat de verkiezing moet plaatsvinden bij geheime stemming en dat de werknemersorganisaties over de door hen in te dienen kandidatenlijsten overleg moeten plegen met hun leden in de betrokken onderneming. De ondergetekenden zijn het hier mee eens. Zij zouden echter in de eerste twee leden nog een andere wijziging willen aanbrengen. De huidige wet gaat ervan uit, dat de tot het indienen van kandidatenlijsten gerechtigde organisaties als zodanig door de bedrijfscommissie moeten worden aangewezen. De bedrijfscommissie moet ook toestemming geven voor het indienen van kandidatenlijsten door anderen dan werknemersorganisa-

ties. De ondergetekenden zouden deze bemoeiingen willen afschaffen. Naar hun oordeel is er met de toepassing van artikel 11 zoveel praktijk opgedaan, dat het mogelijk is, thans rechtstreeks in de wet te bepalen wie kandidatenlijsten mogen indienen. Daartoe hebben zij de bedoelde bepalingen een ietwat andere opzet gegeven dan in de huidige wet. Het recht van kandidaatstelling zou in het algemeen kunnen worden toegekend aan iedere werknemersorganisatie die in de onderneming werkzame personen onder haar leden telt. Vanzelfsprekend is het bij deze ruime toelating noodzakelijk enige nadere eisen te stellen. Hiertoe zijn enige bepalingen opgenomen, die voor zichzelf spreken. Daarnaast mogen in beginsel alle in de onderneming werkzame kiesgerechtigde personen die geen lid zijn van een vereniging die een kandidatenlijst heeft ingediend, kandidaten stellen. Zij moeten dan echter per lijst wel in een bepaald aantal zijn. De hiervoor opgenomen criteria sluiten aan bij hetgeen thans in vele bedrijfstakken bij de toepassing van artikel 11, tweede lid, van de huidige wet gebruikelijk is. In de S.E.R. is het een punt van discussie geweest, of ook georganiseerde werknemers tot de kandidaatstelling door kiesgerechtigde werknemers zouden moeten worden toegelaten. De ondergetekenden scharen zich achter de grootst mogelijke minderheid van de Raad, die deze mogelijkheid afwijst. Zij ontkennen niet, dat er voor het open laten van deze mogelijkheid het een en ander te zeggen valt. Inderdaad behoeft het lidmaatschap van een vakorganisatie niet noodzakelijk mee te brengen, dat men zelf geen kandidaten zou mogen stellen, wanneer men zich met de door de organisatie gestelde kandidaten niet kan verenigen. De ondergetekenden menen echter, dat zo'n stelsel de doorzichtigheid van de wet zou verminderen en de kans op vervelende verhoudingen binnen vakbond en onderneming zou vergroten. Daarom willen de ondergetekenden, duidelijker dan in de huidige wet geschied is, het recht van kandidaatstelling door anderen dan werknemersorganisaties beperken tot ongeorganiseerde werknemers, althans tot werknemers die geen lid zijn van een organisatie die een lijst heeft ingediend. Maakt een organisatie nl. van haar recht tot kandidaatstelling geen gebruik, dan is er natuurlijk geen reden om haar leden van het indienen van kandidatenlijsten uit te sluiten.

Bij de toekenning van het recht van kandidaatstelling aan ongeorganiseerde werknemers is niet, zoals thans in de praktijk wel gebeurt, de voorwaarde gesteld, dat deze werknemers tezamen in de onderneming tenminste een bepaald gedeelte (bv. een derde) van het gehele personeel moeten uitmaken. In theorie kunnen dus ook in ondernemingen met een zeer klein percentage ongeorganiseerden door de laatstbedoelden kandidatenlijsten worden ingediend. De ondergetekenden achten dit echter geen bezwaar. Volgens de nieuwe opzet mogen nl. ook organisaties die slechts een gering aantal personeelsleden tot hun leden mogen rekenen, aan de kandidaatstelling meedoen. Billijkheidshalve moet men dit recht dan ook op gelijke voet aan de ongeorganiseerde personeelsleden geven. Overigens geloven de ondergetekenden niet, dat zeer kleine aantallen personeelsleden in de praktijk ooit tot het indienen van een lijst zullen komen. Om enige kans te hebben op de verkiezing van een of meer der gestelde kandidaten moet men immers kunnen rekenen op een aanhang ter grootte van een of meermalen de kiesdeler als het stelsel van evenredige vertegenwoordiging gebezigd wordt, of op een nog grotere aanhang wanneer een ander stelsel wordt toegepast. Aan verder gaande begrenzingen van het recht tot kandidaatstelling dan het ontwerp thans inhoudt bestaat derhalve naar hun mening geen behoefte. In de nieuwe opzet van dit artikel, zoals de ondergetekenden die hierboven hebben geschetst, bestaat naar hun mening geen behoefte meer aan een bepaling als artikel 11, der-de lid, van de huidige wet. De Raad geeft in zijn advies nog in overweging de algemene bepaling van het vierde lid meer gedetailleerd te redigeren. De ondergetekenden zijn op dit punt van het ad-vies afgeweken. Zij menen dat, indien er een grote behoefte bestaat aan afzonderlijke representatie van bepaalde groepen personeelsleden, dit in de eerste plaats behoort te worden gerealiseerd door voor die groepen afzonderlijke kandidatenlijsten te laten indienen. Om dit duidelijker te doen uitkomen, hebben de ondergetekenden de bepaling omtrent de afzonderlijke kandidaatstelling dan ook aan het vierde lid vooraf doen gaan. Uiteraard wordt dit laatste lid daardoor mede van toepassing op de kandidatenlijsten, bedoeld in het derde lid, maar dit achten de ondergetekenden geen bezwaar. Onder het begrip „groepen" in het derde lid vallen nl. ook de afdelingen van een onderneming en het is ook bij afdelingsgewijze verkiezingen niet uitgesloten, dat zich binnen die afdelingen nog bepaalde (andere) groeperingen van personeelsleden bevinden die van voldoende belang zijn om afzonderlijk op een kandidatenlijst gerepresenteerd te worden. Artikel 11, zesde lid, van de huidige wet, is in dit artikel gehandhaafd als vijfde lid. De bepaling heeft enige uitbreU dingen ondergaan, die voor zich zelf spreken.

Artikel 10. Dit artikel sluit aan bij artikel 12 van de huidige wet. De ondergetekenden zijn van oordeel, dat aan de ondernemingsraad mede de verplichting moet worden opgelegd nadere regelen te stellen met betrekking tot de vaststelling van de uitslag van de verkiezingen. Een juiste vaststelling van deze uitslag is immers van groot belang. Wat de regeling van de inrichting van de verkiezingen betreft heeft de ondernemingsraad, evenals onder de huidige wet, de keus tussen een stelsel van evenredige vertegenwoordiging of een stelsel waarbij alleen die kandidaten gekozen zijn die de meerderheid van de stemmen op zich verenigd hebben. Het laatste stelsel zal het meest in aanmerking komen bij kleine ondernemingsraden.

Artikel 11. Dit artikel is nieuw. De ondergetekenden gaan ervan uit, dat aan de ondernemer de wettelijke verplichting dient te worden opgelegd ervoor zorg te dragen, dat de uitslag van de verkiezingen aan de in de onderneming werkzame personen wordt bekend gemaakt. Mede met het oog op het wenselijke contact tussen de leden van de ondernemingsraad en het overige personeel is het ook noodzakelijk, dat de in de onderneming werkzame personen steeds in de gelegenheid zijn, kennis te nemen van de namen en de functies in de onderneming van de gekozen leden van de ondernemingsraad.

Artikel 12. Dit artikel regelt de materie van artikel 13 van de huidige wet. Het derde lid is nieuw. Het in het tweede lid gestelde houdt een gedeeltelijke afwijkinginvan het S.E.R.-advies ten aanzien van artikel 13, vier-de lid, van de huidige wet. De S.E.R. stelt voor dit vierde lid te verruimen, zodat het mogelijk wordt beperkingen te stellen aan de herkiesbaarheid van leden van de ondernemingsraad en tevens een gedeeltelijk aftreden van de leden van de ondernemingsraad voor te schrijven door middel van een rooster van aftreden. De S.E.R. wil hiermee enerzijds de doorstroming en anderzijds een zekere continuïteit in de samenstelling van de ondernemingsraad bevorderen. Evenals de S.E.R. hebben de ondergetekenden begrip voor het streven naar doorstroming en verjonging binnen de ondernemingsraden. Aan de door de S.E.R. voorgestelde regeling betreffende een rooster van aftreden is evenwel naar hun mening het grote nadeel verbonden, dat de in de onderneming werkzame personen zich in de gevallen waarin de ondernemingsraad een rooster van aftreden heeft vastgesteld, regelmatig slechts over de bezetting van een beperkt aantal zetels in de ondernemingsraad kunnen uitspreken. Dit laatste achten de ondergetekenden van nadelige invloed op het vertegenwoordigend karakter van de ondernemingsraad. Het zal ook een belemmering kunnen opleveren voor een harmonische samenstelling van de ondernemingsraad. Vooral wanneer er zich vóór de verkiezingen binnen de onderneming belangrijke organisatorische wijzigingen hebben voltrokken, zal een slechts gedeeltelijk openvallen van de te bezetten plaatsen praktische bezwaren kunnen opleveren. De ondergetekenden menen daarom,

dat het beter is de mogelijkheid van het invoeren van een rooster van aftreden niet in de wet op te nemen. Uiteraard is dan, wanneer men beperkingen aan de herkiesbaarheid stelt, de continuïteit niet verzekerd, maar de ondergetekenden menen, dat men dit nadeel dan zal moeten dragen terwille van het voordeel van de grotere doorstromingsmogelijkheid. Het lijkt, wil men de ondernemingsraad zoveel mogelijk tot zijn recht laten komen, niet goed mogelijk zowel de doorstroming als de continuïteit te verzekeren. De ondergetekenden zijn dus van oordeel, dat in de wet alleen de mogelijkheid dient te worden geopend voor het treffen van voorzieningen in het reglement van de ondernemingsraad ter zake van het niet herkiesbaar zijn van leden van de ondernemingsraad na verloop van een bepaald aantal ambtsperioden. Deze mogelijkheid is thans in het tweede lid opgenomen. Wat de huidige mogelijkheid tot afwijking van de zittingsduur betreft, zijn de ondergetekenden van oordeel, dat een kortere zittingsperiode dan twee jaar in het algemeen ongewenst moet worden geacht. Een langere zittingsperiode vermindert de mogelijkheden van het personeel, zich over het door de ondernemingsraad gevoerde beleid uit te spreken en vertraagt bovendien de gewenste doorstroming. Daarom menen de ondergetekenden, dat aan de toegestane afwijkingsmogelijkheid grenzen dienen te worden gesteld. Zij stellen voor, alleen een verlenging met een jaar mogelijk te maken.

Artikel 13. Het artikel stemt in grote lijnen overeen met artikel 14 van de huidige wet. De ondergetekenden hebben gemeend deze regeling nog op enkele punten te moeten aanvullen. Deze behoeven naar hun oordeel geen nadere toelichting. De S.E.R. zou de behandeling van de in dit artikel bedoelde aangelegenheden willen opdragen aan een commissie van drie personen uit het midden van de bedrijfscommissie. De ondergetekenden menen echter, dat het, evenals ten aanzien van andere punten van de wet waarin aan de bedrijfscommissie bepaalde bevoegdheden worden toegekend aan de bedrijfscommissie zelf kan worden overgelaten, te bepalen of zij voor de behandeling van de betrokken zaken een commissie uit haar midden willen instellen. Artikel 15 van de huidige wet is in het ontwerp niet meer overgenomen. Aan nadere regelen als daar bedoeld is in de praktijk geen behoefte gebleken.

Artikel 14. Dit artikel regelt de materie van artikel 16 van de huidige wet. Wat het eerste lid betreft zij opgemerkt, dat aan een bevoegdheid van de S.E.R. om regelen omtrent de werkwijze van de ondernemingsraden te stellen in de praktijk geen behoefte is gebleken. Het tweede lid bevat in de eerste plaats de voorzieningen die volgens artikel 16, tweede lid, van de huidige wet in het reglement van de ondernemingsraad moeten voorkomen. Een uitzondering is gemaakt voor de schadeloosstelling voor het bijwonen van vergaderingen van de ondernemingsraad, waarvoor in artikel 17 van het ontwerp een voorziening is getroffen, en voor de regeling van de geheimhouding, welke is opgenomen in artikel 20. De overige punten sluiten in grote lijnen aan op het S.E.R.-advies. In zoverre is hiervan afgeweken, dat niet uitdrukkelijk is vermeld dat aan de voorzitter, c.q. aan de agendacommissie de verplichting wordt opgelegd zich tijdig bij de leden van de ondernemingsraad op te hoogte te stellen van de punten die de leden van de ondernemingsraad op de agenda gebracht willen zien. De in het reglement van de ondernemingsraad op te nemen voorschriften omtrent het opmaken van de agenda laten naar het oordeel van de ondergetekenden voldoende ruimte tot het treffen van een voorziening als hier bedoeld. Ook aan een dwingende bepaling omtrent het opmaken van een jaarverslag (art. 16, tweede lid, onder 1, van het S.E.R.-advies, blz. 28) bestaat naar hun oordeel geen behoefte.

Omtrent een aantal door de S.E.R. gedane voorstellen inzake de inhoud van het reglement van de ondernemingsraad worden in dit artikel geen nadere voorstellen godaan, omdat de ondergetekenden het gezien het belang van de betrokken punten gewenst hebben geacht deze in de wet zelf op te nemen. Dit betreft met name de onderdelen b, c, e en m van artikel 16, tweede lid, van het S.E.R.-advies. Bij de behandeling van de artikelen 18 en 19, alsmede de artikelen 23 en volgende zal op deze punten nader worden ingegaan. Het derde lid van het onderhavige artikel bevat de materie van artikel 20 van de huidige wet.

Artikel 15. De eerste twee leden van dit artikel vervangen artikel 17, eerste en tweede lid, van de huidige wet. Er is thans verschil gemaakt tussen vaste commissies, die zelfstandig bepaalde onderwerpen behandelen en daarbij eventueel zelf de bevoegdheden van de ondernemingsraad uitoefenen, en tijdelijke commissies, die door de ondernemingsraad te behandelen onderwerpen voorbereiden. Het lijkt wenselijk te bepalen, dat in de eerstbedoelde commissies slechts leden van de ondernemingsraad zitting mogen hebben. Het derde en vierde lid van dit artikel zijn in beginsel ontleend aan het S.E.R.-advies (artikel 17, vierde lid, blz. 31). De gedachte om door de ondernemingsraad een vaste jeugdcommissie te doen instellen spreekt de ondergetekenden bijzonder aan. Het heeft naar hun mening zin, de jeugdigen als groep in de onderneming op deze wijze wat meer naar voren te halen dan ten aanzien van andere groepen is gebeurd, niet alleen omdat juist deze personen heden ten dage met bijzondere problemen kampen, maar vooral omdat grote groepen jeugdigen noch kiesgerechtigd noch verkiesbaar zijn in het kader van de ondernemingsraad. Zij kunnen niet, op de voet van artikel 9, derde lid, in de ondernemingsraad zijn vertegenwoordigd en missen dus de normale inspraakmogelijkheden. Bovendien is het, zoals de Raad zegt, wenselijk dat de jeugdigen zich voorbereiden op het werk in de ondernemingsraad en daarvoor moeten zij ervaring kunnen opdoen. Hiertoe leent een jeugdcommissie zich in bijzondere mate. De ondergetekenden hebben de onderhavige bepaling wat uitgebreider opgezet dan de S.E.R. heeft gedaan. Zij achten het vooral gewenst te doen uitkomen, dat de jeugdcommissie niet zelfstandig de belangen van het jeugdige personeel tegenover de ondernemer behartigt. Zij doet dit door te adviseren aan de ondernemingsraad. Zij kan ook geen aan de ondernemingsraad toekomende bevoegdheden uitoefenen. De commissie staat dus, hoewel zij permanent is, wat haar bevoegdheden betreft op één lijn met de commissies, bedoeld in het tweede lid van dit artikel. De S.E.R. heeft in zijn advies nog voorgesteld een lid op te nemen, waarin de ondernemingsraad bevoegd wordt verklaard uit zijn midden een z.g. agendacommissie in te stellen. De Raad stelt deze commissie dus facultatief. Naar de mening van de ondergetekenden terecht. Maar daarmee is tevens de noodzaak vervallen voor dit punt een afzonderlijke regeling in de wet op te nemen. Het eerste lid van het onderhavige artikel biedt immers alle ruimte voor het instellen van een agendacommissie. Bovendien wijzen de ondergetekenden erop, dat de ondernemingsraad ook op grond van artikel 14, tweede lid, onder /, regelen op dit gebied kan stellen.

Artikel 16. Dit artikel komt in de huidige wet niet voor. Het vloeit voort uit een S.E.R.-voorstel op dit punt (S.E.R.-advies art. 16b, blz. 29). De redenen die de Raad ter verdediging van zijn voorstel aanvoert, worden door de ondergetekenden onderschreven. Voor een goede vervulling van zijn taak kan het nuttig zijn, dat de ondernemingsraad zich op bepaalde punten door een deskundige doet voorlichten. Hierbij is uitdrukkelijk niet gedacht aan een of meer vaste adviseurs, maar aan personen die in hun kwaliteit van deskundige informatie komen geven, wanneer de behoefte daaraan ten aanzien van een bepaald onderwerp is gebleken. Het behoeven geen personen van buiten de onderneming te zijn.

Ook in de onderneming werkzame personen, zoals de personeelschef, de interne accountant, de bedrijfseconoom enz. kunnen, mits zij geen lid zijn van de ondernemingsraad, als deskundige optreden. Het voorgestelde artikel is naar zijn materiële inhoud in grote trekken gelijk aan het S.E.R.-voorstel. De ondergetekenden zijn echter van oordeel, dat het wenselijk is, ook de voorzitter van de ondernemingsraad een zelfstandige bevoegdheid tot het uitnodigen van deskundigen te geven. Zeer vele in de ondernemingsraad aanhangig gemaakte voorstellen zullen immers direct of indirect van de voorzitter afkomstig zijn en deze kan behoefte gevoelen zich wat de toelichting daarvan betreft te doen bijstaan door b.v. een functionaris van de betrokken onderneming. De geheimhoudingsplicht van de geraadpleegde deskundigen is om redenen van systematiek verplaatst naar artikel 20. Verder hebben de ondergetekenden het artikel uitgebreid met een bepaling die het mogelijk maakt ook bepaaU de bestuurders of commissarissen uit te nodigen, wanneer aan hun aanwezigheid behoefte bestaat. Deze personen zullen nl. lang niet in alle gevallen als „deskundigen" kunnen worden beschouwd. Toch kan hun deelneming aan het overleg in bepaalde gevallen van belang zijn. Het derde lid komt niet in het S.E.R.-advies voor. De ondergetekenden achten het van belang duidelijk te laten uitkomen, dat de individuele leden van de ondernemingsraad de uitgenodigde personen vragen mogen stellen. De ondernemingsraad speelt dus geen passieve rol. Verschil van mening over het uitnodigen van een bepaalde persoon kan zich voordoen zowel ten aanzien van de noodzaak of wenselijkheid van het uitnodigen als ten aanzien van de persoon van de uitgenodigde. Volgens het ontwerp is tegen het uitnodigen van een bestuurder of een commissaris geen bezwaar mogelijk. Wel kan bezwaar gemaakt worden tegen het uitnodigen van een deskundige. In dat geval beslist de bedrijfscommissie. De ondergetekenden menen ook hier, dat men het aan de bedrijfscommissie zelf moet overlaten of zij voor deze besluiten een commissie wil instellen. Zij kunnen zich voorstellen, dat er bedrijfscommissies zullen zijn die besluiten als de onderhavige beslist in voltallige samenstelling zullen willen nemen. De ondergetekenden hebben met het vijfde lid tot uitdrukking willen brengen, dat de bepalingen van dit artikel naar hun mening mede moeten gelden ten aanzien van de commissies van de ondernemingsraad.

Artikel 17. Dit artikel is nieuw. In het eerste lid wordt voorgesteld te bepalen dat de ondernemingsraad en de commissies van die raad zoveel mogelijk tijdens de normale arbeidstijd en in een door de ondernemer daartoe ter beschikking gestelde lokaliteit zullen vergaderen. De ondergetekenden zijn van oordeel dat het van belang is dit als beginsel in de wet neer te leggen. De voorgestelde regeling sluit overigens aan op de thans vrijwel algemeen bestaande praktijk. Het tweede lid verschaft de leden van de ondernemingsraad en de leden van de commissies van die raad recht op behoud van loon voor de tijd gedurende welke zij in verband met het uitoefenen van hun functie geen arbeid hebben verricht. Dit komt de ondergetekenden juister voor dan een recht op schadeloostelling, zoals de huidige wet implicite toekent in artikel 16, tweede lid, onder d. Op deze wijze kan ook aan een ander bezwaar van de huidige regeling tegemoet worden gekomen. In de huidige wet behoort het vaststellen van de hoogte van de schadeloosstelling tot de bevoegdheid van de ondernemingsraad. Dit komt de ondergetekenden als beginsel onjuist voor. De gekozen leden van de ondernemingsraad hebben nl. zelf belang bij deze zaak. Bovendien behoort er in wezen geen discussie over de hoogte van de schadeloosstelling te zijn. Daarom is gekozen voor een algemene voorziening in de wet, waarbij artikel 1638c B.W. van overeenkomstige toepassing is verklaard. De ondergetekenden vertrouwen, dat deze rege-ling voor alle bij deze zaak betrokken partijen bevredigend zal zijn. Artikel 18. Ook dit artikel komt in de huidige wet niet voor. Het is een uitvloeisel van enkele voorstellen die de S.E.R. op verschillende plaatsen in zijn advies heeft gedaan (artikel 16, tweede lid, onder e en onder m, alsmede artikel 16a; blz. 26, 28 en 29). De ondergetekenden hebben deze voorstellen in één artikel samengebracht, omdat zij als gemeenschappelijk kenmerk hebben, dat hier een recht wordt toegekend, niet aan de ondernemingsraad als zodanig, maar aan de gekozen leden van die raad. Dit recht betreft steeds het onderbreken van de arbeid ten behoeve van bepaalde activiteiten die in verband staan met het werk van de betrokkenen als ondernemingsraadlid. In het S.E.R.-advies komt dit niet met zoveel woorden naar voren. Het is echter duidelijk, dat de wet geen toestemming behoeft te geven voor onderling beraad of voor het raadplegen van adviseurs in de vrije tijd van de betrokken werknemers. De onderhavige bepaling is in overeenstemming met het S.E.R.-advies zo ruim mogelijk opgezet. Het eerste lid regelt het reeds in de inleiding besproken gezamenlijk beraad van alle gekozen ondernemingsraadleden. Aangezien dit beraad steeds betrekking moet hebben op een bepaald onderwerp, kan de betrokken bepaling niet gebruikt worden voor algemeen vooroverleg over de agenda van een ondernemingsraadvergadering. Een dergelijke voorbespreking kan het beste in kleinere groeperingen plaatsvinden. Hiertoe opent het tweede lid de mogelijkheid. Deze kleinere groeperingen kunnen zowel zgn. functiegroepen zijn als fracties. De ondergetekenden ziijn nl. met de Raad van mening, dat er geen behoefte bestaat om, wat het onderling beraad van de ondernemingsraadleden betreft, het zgn. fractieberaad uit te sluiten. Tegenover de ruime mogelijkheden die het onderhavige artikel biedt dienen naar het oordeel van de ondergetekenden in het belang van de onderneming bepaalde beperkingen te staan wat betreft de tijd die voor de betrokken activiteiten ter beschikking gesteld kan worden. De S.E.R. stelt voor, dat de ondernemingsraad in zijn reglement de noodzakelijke bepalingen hieromtrent opneemt. De ondergetekenden sluiten zich hierbij aan. Het is niet goed mogelijk in de wet bevredigende normen hiervoor op te nemen. Alleen wat betreft het in het eerste lid opgenomen gezamenlijke beraad van alle gekozen ondernemingsraadleden zouden de ondergetekenden geen tijdsbeperkingen willen doen stellen, aangezien dit specifieke beraad voor het goed functioneren van de ondernemingsraad wel van zeer groot belang is. Blijkens het tweede lid van het door de S.E.R. voorgestelde artikel 16a (blz. 29 van het advies) is de Raad ervan uitgegaan, dat voor het raadplegen van adviseurs buiten de onderneming de geheimhoudingsplicht van leden van de ondernemingsraad zou moeten worden opgeheven. Deze plicht zou dan moeten overgaan op de geraadpleegde adviseurs. De ondergetekenden menen echter, dat dit te ver zou gaan. Bij een dergelijke regeling zou immers, aangezien de ondernemingsraadleden geheel vrij zijn in de keuze van hun adviseurs en zij de namen van de geraadpleegde personen ook niet aan de ondernemer behoeven mee te delen, van een werkelijke geheimhouding geen sprake meer zijn. De ondergetekenden zien bovendien niet, hoe een geraadpleegde persoon strafrechtelijk aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor overtreding van de hem opgelegde geheimhoudingsplicht, wanneer het betrokken ondernemingsraadlid verzuimd heeft hem van het geheime of vertrouwelijke karakter van een bepaalde aangelegenheid in kennis te stellen. De ondergetekenden hebben daarom de hier bedoelde bepaling niet overgenomen. In artikel 20, dat de geheimhoudingsplicht van de ondernemingsraadleden regelt, hebben zij voorts geen uitzondering opgenomen voor beraad met of het raadplegen van adviseurs of andere personen in of buiten de onderneming. De regeling betreffende het ter beschikking stellen van agendastukken, door de S.E.R. opgenomen in zijn artikel 16a,

is door de ondergetekenden in een afzonderlijk artikel geplaatst (artikel 19).

Artikel 19. Dit nieuwe artikel bevat een met het oog op artikel 18 wenselijke algemene regeling voor het ter beschikking stellen van agendastukken. In aanvulling op het S.E.R.-advies ter zake hebben de ondergetekenden aan de ondernemer een beroep op de bedrijfscommissie toegekend. Het is immers niet ondenkbaar, dat de ondernemer bezwaar heeft, hetzij tegen het verstrekken van een bepaald stuk, hetzij tegen de gevraagde hoeveelheid stukken. Over het bezwaar wordt beslist door de bedrijfscommissie. Op dit punt is de regeling dus analoog aan die van artikel 16, vierde lid. Aangezien het geen zin heeft de ondernemer te verplichten stukken te verstrekken waarover een ondernemingsraadlid in verband met artikel 20 toch niet met derden mag spreken, is in het tweede lid een dienovereenkomstige uitzondering opgenomen.

Artikel 20. Volgens de huidige wet (artikel 16, tweede lid, onder e) dient het reglement van de ondernemingsraad voorschriften ten aanzien van de geheimhouding te bevatten. De S.E.R. wil deze bepaling handhaven. Daarnaast wil de Raad een aperte bepaling in de wet voor wat betreft de geheimhoudingsplicht van geraadpleegde deskundigen (artikel 166, eerste lid, blz. 29 van het advies). Mede in verband met de sterke uitbreiding van het aantal zaken waarover aan de leden van de ondernemingsraad en de leden van commissies van die raad informaties zullen moeten worden verstrekt, geven de ondergetekenden er de voorkeur aan, de geheimhoudingsplicht in zijn geheel in de wet te regelen. De sanctie van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit is gewijzigd bij de wet van 30 juni 1967, Stb. 3>11, zal dan automatisch van toepassing zijn. De geheimhoudingsplicht geldt voor de gekozen leden van de ondernemingsraad, de leden van commissies van die raad, de in artikel 16 bedoelde deskundigen, alsmede voor degenen, die met het secretariaat van de ondernemingsraad zijn belast. De ondergetekenden zijn van oordeel, dat de geheimhoudingsplicht ook na beëindiging van het lidmaatschap van de ondernemingsraad of van de betrokken commissie of na beëindiging van de werkzaamheden van de betrokkene in de onderneming moet blijven bestaan. Hetzelfde geldt voor de deskundige die ophoudt als zodanig werkzaam te zijn. De geheimhoudingsplicht zal naar de mening van de ondergetekenden dienen te worden opgeheven ten opzichte van degenen die bij een enquêteprocedure door de rechterlijke macht zijn belast met het onderzoek naar de gang van zaken in de onderneming, maar niet (zoals hierboven reeds is opgemerkt) ten aanzien van personen in of buiten de onderneming waarmee beraad wordt gepleegd of die door de leden van de ondernemingsraad en de leden van commissies uit die raad worden geraadpleegd. Op de personen, belast met een enquête, rust een geheimhoudingsplicht ingevolge de betrokken wettelijke regeling.

Artikel 12. Dit artikel beoogt waarborgen te geven voor een onafhankelijk optreden van de leden van de ondernemingsraad, van de leden van de commissies uit die raad en van degenen, die kandidaat zijn gesteld voor het lidmaatschap van de ondernemingsraad. Het vloeit voort uit het voorstel dat de S.E.R. ter zake heeft gedaan (artikel 186, blz. 34 van het advies). In het eerste lid komen niet de door de S.E.R. geadviseer-de woorden „noch wegens de wijze van uitvoering daarvan" voor. De ondergetekenden zijn nl. van oordeel dat degene die benadeeld wordt wegens de wijze waarop hij het lidmaatschap van een ondernemingsraad vervult, zonder meer wegens dat lidmaatschap benadeeld wordt. Het eerste lid bevat een norm die weliswaar met behulp van de in artikel 36 gegeven geschillenregeling gehandhaafd kan worden, maar die toch in zichzelf vrij vaag is. Overtreding daarvan is althans moeilijk te bewijzen. Daarom zijn de ondergetekenden met de S.E.R. van oordeel, dat er naast het eerste lid behoefte bestaat aan een meer concrete beschermingsbepaling. Voor het beëindigen van de dienstbetrekking met een kandidaatlid of een lid van de ondernemingsraad of een commissielid van die raad zal daarom voorafgaande toestemming van de kantonrechter zijn vereist. Deze toestemming zal door de kantonrechter slechts mogen worden verleend, indien het hem aannemelijk voorkomt, dat de opzegging geen verband houdt met het lidmaatschap van de betrokkene van de ondernemingsraad of van een van de commissie van die raad. De bewijslast in deze rust op de ondernemer. De bepaling zal eveneens van toepassing zijn op gewezen leden van de ondernemingsraad of van commissies van die raad, gedurende een periode van twee jaar na hun aftreden. De toestemming zal niet zijn vereist bij ontslag wegens een dringende reden of bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van gewichtige redenen. De toestemming moet bij verzoekschrift worden gevraagd, waardoor de nieuwe verzoekschriftprocedure van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing kan worden verklaard.

Artikel 22. In dit artikel wordt een regeling getroffen ten aanzien van het dragen van de kosten, gemaakt ten behoeve van het functioneren van de ondernemingsraad. Zij houdt verband met een desbetreffend S.E.R.-voorstel (art. 18, blz. 32 van het advies). De S.E.R. stelt zich op het standpunt dat alle uitgaven ten behoeve van het functioneren van de ondernemingsraad de goedkeuring van de ondernemer behoeven, vóór zij te zijnen laste komen. Onder de door de ondernemer te betalen kosten vallen nl. volgens de Raad ook de kosten van raadpleging en advisering, voor zover hiervoor krachtens de wet arbeidstijd ter beschikking is gesteld. De ondernemer zal - volgens de S.E.R. - nut en kosten tegenover elkaar moeten afwegen en zijn oordeel zal door de geschilleninstantie kunnen worden getoetst. De ondergetekenden zijn van oordeel dat dit voorstel de ondernemer te veel gelegenheid biedt door hem niet gewenste activiteiten van de ondernemingsraad tegen te gaan op grond van het argument dat de kosten te hoog zijn. De geschilleninstantie zal hieraan niet veel kunnen doen, omdat het voorstel de ondernemer niet verplicht zijn goedkeuring te verlenen. Naar het oordeel van de ondergetekenden verdient het daarom de voorkeur in de wet als hoofdregel neer te leggen dat de kosten van de ondernemingsraad door de ondernemer zullen moeten worden betaald. Voor een verplichte betaling door de ondernemer komen -naar het oordeel van de ondergetekenden - in de eerste plaats in aanmerking de kosten die moeten worden gemaakt voor het normaal functioneren van de ondernemingsraad en diens commissies en voorts de kosten die uit de raadpleging van deskundigen voortvloeien. Het betreft hier de in artikel 16 bedoelde raadpleging, dus door de ondernemingsraad als geheel. Alleen ten aanzien van de kosten van raadpleging van bijzondere adviseurs door de gekozen leden van de ondernemingsraad zal volgens de ondergetekenden de regel moeten gelden, dat deze kosten slechts betaald behoeven te worden voor zover de ondernemer daarin toestemt. Het lijkt de ondergetekenden nl. inderdaad niet billijk, dat de activiteiten van individuele ondernemingsraadleden zonder diens instemming tot kosten voor de ondernemer zouden kunnen leiden.

HOOFDSTUK IV

Dit hoofdstuk regelt de bevoegdheden van de ondernemingsraden, die in de huidige wet op een systematisch niet zo duidelijke wijze zijn neergelegd in artikel 6. Zij zijn uitgebreid met de voorstellen die de S.E.R. ter zake van genoemd artikel heeft gedaan, alsmede met enkele bepalingen die de Raad door middel van het reglement van de onderne-

mingsraad wil regelen (artikel 16, blz. 26 e.v. van het advies), maar die naar de mening van de ondergetekenden beter in het onderhavige hoofdstuk kunnen worden geplaatst. Enkele wijzigingen die de ondergetekenden in de voorstellen hebben aangebracht, zullen hieronder nader worden besproken en toegelicht. Op deze plaats willen de ondergetekenden echter eerst nader ingaan op een bepaling die in dit hoofdstuk niet meer is opgenomen, nl. artikel 6, eerste lid, van de huidige wet. De S.E.R. stelt op blz. 14 van zijn advies voor, de algemene taakomschrijving van de ondernemingsraad belangrijk uit te breiden. Hij doet daartoe ook een tekstvoorstel. Tegen dit voorstel hebben de ondergetekenden echter verschillende bezwaren. Allereerst tegen de kenschetsing van de ondernemingsraad als een orgaan van overleg, advies, informatie en communicatie. Afgezien van de omstandigheid dat deze opsomming niet meer volledig is in verband met het toekennen van een medebeslissingsrecht in artikel 27, menen de ondergetekenden, dat de bedoelde begrippen voor een belangrijk deel samenvallen, dan wel in eikaars verlengde liggen. In wezen gaat het erom, dat de ondernemingsraad een orgaan is voor overleg met en vertegenwoordiging van de werknemers (zie hierboven, algemeen gedeelte). Informatie en communicatie zijn voorwaarden voor dit overleg. Een advies is er het min of meer normale gevolg van. Maar het overleg kan eventueel als uiterste consequentie ook een medebeslissingsbevoegdheid hebben. Vooral achten de ondergetekenden, gezien de gehele structuur van het wetsontwerp, de uitdrukkelijke vermelding van de zelfstandige functie van de ondernemer en dientengevolge ook die van de vertegenwoordigende functie van de gekozen leden van de ondernemingsraad overbodig. Het sprak en spreekt toch immers vanzelf, dat de ondernemer bij het uitoefenen van zijn functie zelfstandig is, dat wil zeggen dat hij zelf of degene die hij met de leiding van de onderneming heeft belast, de eindbeslissing neemt in alle zaken de onderneming betreffende, maar dat sluit uiteraard niet uit, dat de wet hem, b.v. met het verplichte horen van de ondernemingsraad of anderszins, bepaalde beperkingen in zijn handelen kan opleggen. Dergelijke beperkingen vloeien ook voort uit andere wetten of uit c.a.o.'s. Ook materieel bestaat er geen behoefte aan de bedoelde vermelding. Het wetsontwerp omschrijft de verplichtingen van de ondernemer jegens de ondernemingsraad uitputtend. Hij behoeft niet bevreesd te zijn, met andere verplichtingen geconfronteerd te worden. Bovendien laat de formulering van de verplichtingen voldoende ruimte voor noodzakelijke uitzonderingen. De ondergetekenden zijn in verband met een en ander van mening, dat ter omschrijving van de bevoegdheden van de ondernemingsraad aan een algemene bepaling weinig behoefte bestaat. Alle bij de uitvoering van de onderhavige wet betrokken partijen zijn er het meest mee gebaat, wanneer de wet ieders bevoegdheden en verplichtingen zo concreet mogelijk omschrijft. Daaruit kan, beter dan uit welke algemene bepaling ook, blijken wat de ondernemingsraad is en bedoelt te zijn. De ondergetekenden hebben daarom in dit wetsontwerp geen bepaling meer opgenomen als artikel 6, eerste lid, van de huidige wet. Enkele door de S.E.R. naar voren gebrachte elementen, die zij toch wel van belang achten in de wet genoemd te worden, hebben zij een plaats gegeven in artikel 2, eerste lid (zie aldaar).

Artikel 23. De ondergetekenden achten het wenselijk de opsomming van de bevoegdheden van de ondernemingsraad te openen met een bepaling die zowel het minimumaantal vergaderingen als het algemene kader waarbinnen de besprekingen zich moeten bewegen aangeeft. Een dergelijke bepaling. die in de huidige wet ontbreekt en waarop de S.E.R. doelt in artikel 16, tweede lid, onder b van zijn advies (blz. 26), is naar de mening van de ondergetekenden wenselijk, mede omdat zij een uitgangspunt betekent waaruit de vol-gende, meer specifieke bevoegdheden van de ondernemingsraad logisch voortvloeien. Het tweede lid van dit artikel is ontleend aan artikel 6, tweede lid, onder a, van de huidige wet. De ondergetekenden hebben aan deze bepaling een wat meer algemeen karakter gegeven en haar mede daarom in dit artikel geplaatst. Gezien de opneming van dit artikel en de ruime omschrijving van de te bespreken onderwerpen, bestaat er volgens de ondergetekenden geen behoefte aan een afzonderlijke bepaling inzake het periodiek bespreken van het algemene beleid ten aanzien van aanneming en ontslag, beloning, opleiding, enz., zoals de S.E.R. in artikel 6, vijfde lid, onder e, van zijn advies heeft voorgesteld (blz. 20).

Artikel 24. Dit artikel bevat de stof van artikel 6, vijfde lid, onder b, van de huidige wet, aangevuld met de voorstellen die de S.E.R. heeft gedaan onder de artikelen 6, vijfde lid, onder c, en 17a van zijn advies. In het eerste lid wordt in plaats van de economische gang van zaken gesproken van de algemene gang van zaken, omdat in verband met het ruime ondernemingsbegrip van de wet (zie boven) vele ondernemingen niet op economisch gebied in enige zin werkzaam zullen zijn. Voor de ondernemingen die wel op dit gebied werkzaam zijn, maakt deze wijziging uiteraard geen verschil, zoals ook uit de volgende twee leden blijkt. De S.E.R. heeft in zijn advies een uitvoerige opsomming gegeven van de gegevens die in het kader van dit artikel aan de ondernemingsraad ter bespreking moeten worden overgelegd, indien geen jaarrekening openbaar behoeft te worden gemaakt. De ondergetekenden achten het overleggen van deze gegevens aanbevelenswaardig, maar zijn van oordeel, dat een gedetailleerde opsomming ervan in de wet in dit geval niet strikt noodzakelijk behoeft te worden geacht. Het gaat hier immers niet, zoals bij de Wet op de jaarrekening, om gegevens die ter kennis van het publiek komen, maar om gegevens die uitsluitend aan de leden van de ondernemingsraad behoeven te worden verstrekt en ten aanzien waarvan aan die leden geheimhouding kan worden opgelegd. De ondergetekenden stellen daarom voor, ermee te volstaan deze materie door de Raad te laten regelen bij uitvoeringsverordening, uiteraard wel onder goedkeuring van de minister. Zo'n verordening zal voor de S.E.R. geen grote moeilijkheden behoeven op te leveren, gelet op de omstandigheid dat de Raad zich reeds eenmaal over deze materie heeft gebogen. Wel zal de Raad ook hierbij rekening moeten houden met het ruime ondernemingsbegrip van de wet. Niet alle ondernemingen zullen de thans door de Raad in zijn advies genoemde gegevens kunnen verstrekken. Blijkens zijn advies ten aanzien van een nieuwe letter c, in artikel 16, tweede lid, van de huidige wet (blz. 26), wenst de S.E.R. ten minste twee vergaderingen per jaar, waarin de algemene gang van zaken in de onderneming besproken wordt. De ondergetekenden zijn het hiermee eens. De ondernemer behoeft echter uiteraard slechts eenmaal per jaar de jaarrekening of de daarvoor in de plaats komende gegevens te verstrekken. Het vierde lid van dit artikel geeft uitvoering aan artikel 17a van het S.E.R.-advies (blz. 31). Het leek de ondergetekenden juist, deze bepaling in het kader van de in het eerste lid bedoelde besprekingen te plaatsen. In de tekst van de huidige wet is de werking van de met artikel 24 overeenkomende bepalingen (en ook die van andere voorschriften) afhankelijk van de aanhef van artikel 6, vijfde lid, waarin wordt bepaald, dat de ondernemer de betrokken verplichtingen alleen behoeft na te komen voor zover zulks in overeenstemming is met zijn zelfstandige functie. De S.E.R. voegde daaraan toe: en voor zover zulks niet in strijd is met het belang van de onderneming. De ondergetekenden achten echter een dergelijk gebruik van het begrip zelfstandige functie van de ondernemer onwenselijk. Er is kennelijk een beperking mee bedoeld, maar het is in de praktijk allerminst duidelijk geworden hoever die gaat. In wezen wordt hiermee aan de ondernemer de bevoegdheid gegeven zelf te

bepalen, in hoeverre hij de betrokken voorschriften wil naleven. Dat kan echter niet de bedoeling zijn. Wat het onderhavige artikel betreft kan bovendien niet goed worden ingezien, hoe het de zelfstandige functie van de ondernemer zou kunnen aantasten, wanneer hij verplicht zou zijn de algemene gang van zaken in de onderneming te bespreken. Dit zelfde geldt ten aanzien van het in strijd komen met het belang van de onderneming. De ondergetekenden hebben daarom in dit artikel beide beperkingen achterwege gelaten. In de volgen-de artikelen hebben zij, waar dit zin had, wel het belang van de ondernemer of van de onderneming als mogelijke beperking erkend.

Artikel 25. Dit nieuwe artikel vloeit voort uit het S.E.R.-voorstel tot invoeging van een nieuwe letter d in artikel 6, vijfde lid, van de huidige wet (blz. 19 van het advies). Hier komt de ondernemingsraad duidelijker dan in de vorige artikelen naar voren als adviesorgaan van de ondernemer. Uiteraard kunnen ook uit het overleg, bedoeld in de artikelen 23 en 24, bepaalde adviezen aan de ondernemer voortvloeien. Hier is echter sprake van een formele adviserende bevoegdheid van de raad als zodanig. De ondergetekenden hebben het S.E.R.-voorstel ten aanzien van de hier bedoelde advisering aangevuld door te bepalen dat artikel 24, vierde lid, van toepassing is, zodat bij de besprekingen in de ondernemingsraad de in dat artikel bedoelde personen aanwezig moeten zijn, tenzij de ondernemingsraad daarvan afziet. Van de in het eerste lid genoemde verplichting is de ondernemer ontheven, wanneer zwaarwichtige belangen van hemzelf dan wel van de onderneming zich daartegen naar zijn oordeel verzetten. De ondernemer die van deze uitzonderingsmogelijkheid gebruik maakt, is evenwel ingevolge het vierde lid van dit artikel steeds verplicht, de ondernemingsraad van een genomen besluit en de beweegredenen daartoe in kennis te stellen en het advies van die raad in te winnen over de uitvoering daarvan. Hiervan is hij nimmer ontheven. In voorkomende gevallen zal de ondernemer daarbij ongetwijfeld tevens een argumentatie willen verstrekken, waarom hij geen advies heeft ingewonnen vóór het besluit werd genomen. Het spreekt verder vanzelf, dat het vierde lid ook van toepassing is, wanneer de daaraan voorafgaande leden wèl toepassing hebben gevonden. De regeling van de gevolgen van een bepaald besluit behoeft immers bij de besprekingen over dat besluit zelf nog niet uitputtend ter sprake te zijn geweest. In aanvulling op het S.E.R.-advies is in het derde lid van dit artikel nog bepaald, dat de ondernemer aan de ondernemingsraad een overzicht moet overleggen van de beweegredenen die tot het nemen van een besluit zouden leiden, alsmede van de sociale gevolgen van het te nemen besluit en van de maatregelen die hij zich voorstelt naar aanleiding van die gevolgen te treffen. Het betreft hier een verplichting tot het opmaken van een zgn. sociaal plan, waarvan de wenselijkheid steeds algemener wordt erkend. Deze bepaling is uiteraard ook van toepassing, wanneer de ondernemingsraad uitsluitend over de gevolgen van een ingrijpende maatregel wordt geraadpleegd. In navolging van het S.E.R.-advies is tenslotte in het vijf-de lid van dit artikel nog bepaald, dat in gevallen van zgn. massaal ontslag door de ondernemer overleg moet worden gepleegd met de betrokken vakverenigingen over het tijdstip waarop de verplichtingen moeten worden nagekomen. De ondergetekenden achten het onderhavige artikel van het grootste belang voor de vergroting van de inspraak van de werknemers in geval van ingrijpende maatregelen. Weilicht is niet Ie verwachten, dat de ondernemingsraad veel nieuwe economische aspecten van een dergelijke maatregel naar voren zal kunnen brengen. Toch kan het voor de ondernemer van belang zijn te weten, hoe de werknemers vanuit hun positie de betrokken maatregel bezien. De verplichte raadpleging van de ondernemingsraad met betrekking tot het sociale plan zal voorts, naar de ondergetekende hopen, be-vorderen, dat er een plan tot stand komt dat de gevolgen van een bepaalde maatregel zo goed mogelijk regelt. Het is de ondergetekenden uiteraard bekend, dat de ondernemers ingevolge bestaande afspraken veelal met de besturen van de betrokken vakorganisaties overleg plegen over maatregelen als in dit artikel bedoeld en de gevolgen daarvan. Het onderhavige artikel heeft niet de bedoeling dit overleg aan te tasten. Het is echter wel de bedoeling dat in de toekomst naast de vakorganisaties in ieder geval ook de ondernemingsraad wordt geraadpleegd. De S.E.R. heeft de maatregelen waarover overleg moet worden gepleegd niet uitputtend omschreven. De door de Raad genoemde gevallen zijn slechts voorbeelden. De ondergetekenden menen evenwel, dat de ondernemer, waar het om zo'n belangrijke verplichting gaat, er recht op heeft te weten waar hij aan toe is. Daarom hebben de ondergetekenden in hun voorstel een uitputtende en zo duidelijk mogelijke opsomming van de bedoelde gevallen opgenomen. Deze is door de noodzakelijkerwijs te gebruiken terminologie uiteraard toch nog enigszins aan de vage kant. Verdere concretisering leek echter niet goed mogelijk. Onder duurzame samenwerking met andere ondernemi -gen als bedoeld in het eerste lid, ortder letter f, kan al naar gelang van de omstandigheden ook een mededingingsafspraak worden begrepen. Een mededingingsregeling kan immers een duurzame samenwerking op een bepaald gebied van de daarbij betrokken ondernemingen inhouden of tot gevolg hebben. In twijfelgevallen zal eventueel een geding op grond van artikel 36 een beslissing kunnen geven, hoe de ondernemer dient te handelen. Door de redactie van de aanhef van het eerste lid wordt beoogd duidelijk te maken, dat de ondernemer het advies van de ondernemingsraad moet inwinnen niet alleen ten aanzien van door hemzelf te nemen besluiten maar ook ten aanzien van besluiten van andere in het kader van de onderneming werkzame personen die tot het nemen daarvan bevoegd zijn. Artikel 26. In dit artikel is een adviesbevoegdheid van de ondernemingsraad opgenomen met betrekking tot een aantal punten van sociale aard. Enkele punten komen reeds in de huidige wet voor (artikel 6, tweede lid, onder /;). De overige zijn door de ondergetekenden toegevoegd. De ondergetekenden menen, dat de verplichting van de ondernemer tot het horen van de ondernemingsraad hier zonder uitzondering moet gelden. De hier bedoelde besluiten, hoewel voor de onderneming van groot belang, zijn naar hun oordeel toch niet van dien aard, dat zwaarwichtige belangen van de ondernemer of van de onderneming zich tegen het inschakelen van de ondernemingsraad zouden kunnen verzetten. Ook het eventuele spoedeisende karakter van een bepaalde maatregel kan geen reden tot uitzondering zijn. Het is immers steeds mogelijk de ondernemingsraad op korte termijn bijeen te roepen. De in het tweede lid opgenomen uitzonderingen spreken voor zichzelf.

Artikel 27. Zoals de ondergetekenden reeds in het algemene gedeelte van deze toelichting hebben uiteengezet, zijn zij van oordeel, dat het overleg met en de vertegenwoordiging van de werknemers in de ondernemingsraad op bepaalde punten zeer wel de vorm van medebeslissen kan aannemen. Het onderhavige artikel strekt ertoe die punten aan te geven. Een wettelijke vereiste overeenstemming tussen ondernemer en ondernemingsraad over het zgn. arbeidsreglement is reeds lange tijd o.m. in de Duitse Bondsrepubliek bekend, waar men ook overigens op het gebied van het medebeslissingsrecht reeds verder is gegaan dan hier te lande. De in het eerste lid, onder b, genoemde punten sluiten naar het oordeel van de ondergetekenden harmonisch bij het eerste punt aan. Al zullen de hier bedoelde regelingen doorgaans aan de werknemers niet alleen verplichtingen opleggen, maar vooral rechten toekennen, dit neemt naar de mening van de onder-

getekenden niet weg, dat het wenselijk is ze niet eenzijdig vast te stellen. Ook dit artikel voorziet in een uitzondering voor het geval het betrokken onderwerp regeling vindt in een c.a.o. Aangezien ook pensioenregelingen e.d. veelal op een afspraak tussen een of meer ondernemers en een of meer vakverenigingen berusten, is ook daarvoor een uitzondering opgenomen. Komt een ondernemer niet met de ondernemingsraad tot overeenstemming, dan heeft hij de keus uit twee mogelijkheden. Hij kan de regeling achterwege laten of hij kan de bedrijfscommissie laten beslissen. De beslissing van de bedrijfscommissie heeft niet het karakter van een advies, zelfs niet van een bindend advies. Als zij de regeling goedkeurt, is deze juridisch perfect. De goedkeuring vervangt de instemming van de ondernemingsraad. Keurt zij de regeling niet goed, dan heeft de ondernemer alsnog de keus de regeling achterwege te laten of haar zodanig te wijzigen dat wèl de instemming van de ondernemingsraad of de goedkeuring van de bedrijfscommissie verkregen kan worden. Het behoeft geen betoog, dat de bedrijfscommissie ook op dit punt het nemen van de vereiste beslissingen kan opdragen aan een commissie uit haar midden. Het vierde lid van dit artikel voorziet in een bijzondere sanctie die hier wel op haar plaats lijkt, nl. de civielrechtelijke nietigheid van bepalingen die in strijd met de voorgaande leden tot stand zijn gekomen. Deze nietigheid werkt zelfs, wanneer de ondernemer wèl de ingevolge het Burgerlijk Wetboek vereiste instemming van de individuele werknemers heeft verkregen. Uiteraard moet de bepaling niet in zijn voordeel kunnen werken. Daarom is bepaald, dat alleen de werknemers in de onderneming een beroep op de nietigheid kunnen doen. De nietigheid geldt uitsluitend ten opzichte van hen die zich uitdrukkelijk tegenover de ondernemer op de nietigheid hebben beroepen. Teneinde de rechtsgeldigheid van een regeling niet te lang onzeker te doen zijn, is echter bepaald, dat een eventueel beroep op nietigheid ervan moet worden gedaan binnen een maand nadat het betreffende besluit ter kennis van de betrokken werknemers is gebracht. De ondernemer kan voorts de werking van dit lid schorsen door aan de kantonrechter bij verzoekschrift een beslissing over de geldigheid van de betrokken bepaling te vragen. Dit moet echter geschieden binnen een termijn van een maand nadat het beroep op de nietigheid bij hem is gedaan. Met dit samenstel van bepalingen wordt bereikt, dat de werknemer die een beroep op de nietigheid van een regeling wil doen zich niet zelf tot de rechter behoeft te wenden. Hij kan ermee volstaan zijn bezwaar ter kennis van de ondernemer te brengen. Deze laatste moet dan, wanneer hij meent ondanks het bezwaar naleving van de regeling te mogen verlangen, over de geldigheid daarvan een rechterlijke uitspraak vragen. Door het opnemen van artikel 27 in de wet vervalt de behoefte aan de bepaling die thans is neergelegd in artikel 6, vijfde lid, onder c, van de wet.

Artikel 28. Het eerste lid van dit artikel vervangt de bepalingen van artikel 6, tweede lid, onder c en d, van de huidige wet. De ondergetekenden hebben de woorden „het houden van toezicht" vervangen door „bevordert zoveel als in zijn vermogen ligt de naleving", omdat zij van oordeel zijn, dat de laatste woorden de positie van de ondernemingsraad beter weergeven. Deze raad is immers geen politie-agent, noch vervult hij de taak van de Arbeidsinspectie in deze. Daarom hebben de ondergetekenden ook het toezicht op de inrichtingen in het belang van de veiligheid, enz. en op de schaft-en kleedgelegenheden niet meer opgenomen. Men kan natuurlijk betwijfelen, of er voor de ondernemingsraad, zelfs wat het bevorderen van de naleving van de bedoelde voorschriften betreft, nog een taak ligt naast die van de Arbeidsinspectie. De ondergetekenden geloven evenwel, dat het toch zijn nut kan hebben wanneer ook de ondernemingsraad in deze een bepaalde opdracht heeft. Deze op-dracht zal immers van stimulerende aard zijn en dit laatste niet alleen ten opzichte van de ondernemer, maar ook ten aanzien van de werknemers. In daarvoor in aanmerking komende gevallen zal de ondernemingsraad voor de uitvoering van zijn taak ook een speciale veiligheidscommissie kunnen instellen. Er bestaat geen bezwaar tegen, dat zo'n commissie in het kader van haar werk regelmatig bedrijfsinspectie houdt en naar bevind van zaken bepaalde aanbevelingen of andere stappen doet. Dat is echter nog geen toezicht in de zin waarin dit woord doorgaans in het administratieve recht wordt gebruikt. Het tweede lid is ontleend aan het voorstel dat de S.E.R. heeft gedaan met betrekking tot de invoeging van een nieuwe letter ƒ in artikel 6, vijfde lid, van de huidige wet. De ondergetekenden hebben naast het werkoverleg ook de spreiding van bevoegdheden in de onderneming (de zgn. interne delegatie) genoemd, als zijnde van groot belang voor de persoonlijke ontplooiing en de arbeidsvreugde van de individuele werknemer in de onderneming. De rol van de ondernemingsraad is ook hier een stimulerende. Het hangt immers van de aard van de werkzaamheden in de onderneming af, in hoeverre werkoverleg en delegatie mogelijk zijn, een en ander ter uiteindelijke beslissing van de ondernemer.

Artikel 29. Dit artikel bevat de bepaling die thans is opgenomen in artikel 6, tweede lid, onder e, van de huidige wet. Zij is zoveel mogelijk nader geconcretiseerd. Het lijkt echter niet wenselijk zo ver te gaan, dat de wet ook het aantal bestuursleden regelt dat een ondernemingsraad in het bestuur van door de ondernemer opgerichte instellingen mag benoemen. Daarvoor loopt de aard van deze instellingen te veel uiteen. Deze zaak zal dus ter beslissing aan de ondernemer moeten worden overgelaten. De wet verbiedt uiteraard niet, dat de ondernemer daarover met de ondernemingsraad overleg pleegt. Aan het niet voldoen door de ondernemer aan dit artikel is niet de sanctie van nietigheid van de door het bestuur van de instelling genomen besluiten verbonden. Op dit punt werkt dus alleen de in artikel 36 opgenomen regeling en de eventueel daaruit tegen de ondernemer voortvloeiende sanctie. Artikel 30. Dit artikel komt materieel overeen met het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, onder a, van de huidige wet. Het uitdrukkelijk noemen van het verlenen van medewerking door de ondernemer aan de ondernemingsraad lijkt de ondergetekenden niet nodig. Evenals ten aanzien van artikel 24 achten de ondergetekenden het ook hier onwenselijk de werking van de betrokken bepaling te doen afhangen van de zelfstandige functie van de ondernemer. Deze laatste wordt voldoende beschermd door het tweede lid, dat hem het recht geeft bepaalde inlichtingen te weigeren wegens zwaarwichtige belangen van hemzelf dan wel van de onderneming. De vraag, of hij in een bepaald geval terecht geweigerd heeft, staat weer ter beoordeling van degene die ingevolge artikel 36 geroepen is in concrete gevallen de verplichtingen van de ondernemer vast te stellen (zie aldaar). De mogelijkheid tot het weigeren van inlichtingen slaat uiteraard niet op de ingevolge artikel 24 te verstrekken gegevens. Artikel 31. Dit artikel komt tegemoet aan het voorstel van de S.E.R. tot invoeging van een nieuwe letter g in artikel 6, vijfde lid, van de huidige wet (blz. 20 van het advies). De ondergetekenden zijn echter van oordeel, dat van de ondernemer niet in alle gevallen geëist kan worden, dat de benoeming of het ontslag van een bestuurder vooraf wordt medegedeeld. De alsdan te verwachten discussie in de ondernemingsraad kan naar gelang van de omstandigheden bezwaarlijk zijn voor de ondernemer, de onderneming of de betrokkene. Daarom is de bepaling gedeeltelijk geclausuleerd.

Artikel 32. Artikel 6, derde lid, van de huidige wet bevat de bepaling dat de S.E.R. nadere regelen kan stellen omtrent de in het tweede lid van dit artikel bedoelde bevoegdheden. Aangezien van de betrokken bepaling nooit gebruik is gemaakt en ook niet goed valt in te zien, welke regelen de Raad nog zou kunnen stellen, hebben de ondergetekenden haar in het wetsontwerp niet overgenomen. Wèl gehandhaafd is in het onderhavige artikel de bepaling van artikel 6, vierde lid, welke de Raad de bevoegdheid geeft andere bevoegdheden dan de reeds in de wet genoemde toe te kennen. De ondergetekenden menen, dat deze bevoegdheid, waarvan door de Raad gebruik is gemaakt om in enkele bedrijfstakken aan de ondernemingsraden de bevoegdheid toe te kennen tot het bevorderen van de scholing en opleiding, ook in de nieuwe wet zin kan hebben. Aan de bevoegdheden die de wet aan de ondenemingsraden toekent kan men immers andere toevoegen, hetzij bij c.a.o., hetzij, zoals in de hierboven bedoelde gevallen, bij verordening van de Raad. De ondergetekenden menen evenwel, in overeenstemming met hetgeen zij ten aanzien van artikel 3 hebben opgemerkt, dat de bevoegdheid van de Raad alleen ten aanzien van hele bedrijfstakken of onderdelen daarvan, niet ten aanzien van individuele ondernemers moet worden uitgeoefend. In de praktijk van de huidige wet is van een behoefte tot het opleggen aan individuele ondernemers van verder gaande verplichtingen dan de wet kent, ook niet gebleken. De redactie van het onderhavige artikel is ook voor het overige aangepast aan die van artikel 3.

HOOFDSTUK V

Artikel 33. In dit artikel wordt de wettelijke grondslag gelegd voor het door de Commissie-Verdam gedane en door de S.E.R. in artikel 5a van zijn advies (blz. 13) overgenomen voorstel tot het regelen van het reeds in de praktijk voorkomende instituut van de centrale ondernemingsraad. Met name bij een aantal in grote concerns ondergebrachte ondernemingen is de behoefte aan een dergelijk overkoepelend orgaan gebleken. Waar nodig zijn dan ook in de loop der jaren centrale ondernemingsraden in het leven geroepen, hoewel in de wet van dergelijke instituten geen sprake was. Nu het in de bedoeling ligt de bevoegdheden van de ondernemingsraden uit te breiden ook op terreinen die zich bij concerns zeer goed lenen voor gemeenschappelijke behartiging, lijkt een wettelijke erkenning van de centrale ondernemingsraad evenwel gewenst. Bovendien ligt het voor de hand thans tot legalisering over te gaan, aangezien er een ontwikkeling gaan-de is in de richting van een toenemende samenwerking tussen ondernemingen, zodat verwacht mag worden dat de behoefte tot het instellen van centrale ondernemingsraden zich hoe langer hoe meer zal doen gevoelen. Behalve ten aanzien van in concernverband samenwerkende ondernemingen kan de behoefte aan een centrale ondernemingsraad zich ook doen voelen ten aanzien van verschillende ondernemingen die door één ondernemer in stand gehouden worden, vooral wanneer het gaat om vestigingen van één onderneming, die op grond van artikel 2, tweede of derde lid, van de wet als afzonderlijke ondernemingen zijn aangemerkt. Dit geval hebben de ondergetekenden in het onderhavige artikel voorop geplaatst. Zoals uit het eerste lid van het onderhavige artikel blijkt, bestaat er geen verplichting tot het instellen van een centrale ondernemingsraad. Naast de voor de afzonderlijke ondernemingen in te stellen ondernemingsraden kan een dergelijk instituut in het leven worden geroepen. De bevoegdheid daartoe is in handen gelegd van de betrokken ondernemer of ondernemers, d.w.z. de natuurlijke personen of de (niet-publiekrechtelijke) rechtspersonen die twee of meer ondernemingen hebben in de zin van artikel 1, eerste ld, onder c. In-gevolge het tweede lid zullen over het instellen van een centrale ondernemingsraad de betrokken ondernemingsraden tevoren moeten worden gehoord. Uiteraard is het mogelijk dat het initiatief tot het oprichten van een centrale ondernemingsraad uitgaat van de onder-nemingsraden in de onderscheiden ondernemingen. Daarom is het niet nodig om -zoals de S.E.R. heeft voorgesteld -uitdrukkelijk in de wet te bepalen, dat een dergelijk orgaan ook op verzoek van de betrokken ondernemingsraden in het leven kan worden geroepen.

Artikel 34. In het eerste lid van dit artikel wordt de samenstelling van de centrale ondernemingsraad geregeld. Ofschoon zowel de Commissie-Verdam alsook de S.E.R. hebben voorgesteld, deze samenstelling aan het reglement van de centrale ondernemingsraad ter regeling over te laten, menen de ondergetekenden, dat de wijze van samenstelling van het onderhavige orgaan van een zodanige wezenlijke betekenis is voor een goede functionering ervan, dat naar hun mening regeling bij de wet niet achterwege kan blijven. Bepaald is, dat de centrale ondernemingsraad bestaat uit één van de bestuurders van de betrokken ondernemingen en voorts uit leden, gekozen uit en door de leden van de betreffende ondernemingsraden. De werknemers in de diverse ondernemingen kunnen dus slechts langs een omweg invloed uitoefenen op de samenstelling van het centraal orgaan, aangezien hier sprake is van getrapte verkiezing. Natuurlijk zou een andere wijze van samenstelling denkbaar zijn. De ondergetekenden hebben evenwel voor deze constructie gekozen, omdat zij het eenvoudigste is en naar hun mening de beste waarborgen geeft voor een goede communicatie en een goe-de taakverdeling tussen de centrale ondernemingsraad

-waarin slechts gemeenschappelijke onderwerpen zullen kunnen worden behandeld -enerzijds en de onderscheiden ondernemingen en ondernemingsraden anderzijds. De ondergetekenden wijzen dus met name een stelsel af waarbij het mogelijk zou zijn, dat in de centrale ondernemingsraad personen zitting hebben die niet betrokken zijn bij het ondernemingsraadwerk in de afzonderlijke ondernemingen. Zij zouden het voorts ongewenst vinden, dat vestigingen van ondernemingen, waarvoor niet de verplichting tot het instellen van een ondernemingsraad geldt, wèl in een centrale ondernemingsraad vertegenwoordigd zouden kunnen zijn. Wenst men beslist zo'n vertegenwoordiging, dan moet de bedrijfscommissie eerst op grond van artikel 2, derde lid, een regeling treffen, waardoor vertegenwoordiging in een ondernemingsraad mogelijk wordt. Blijkens het derde lid zijn de daarvoor in aanmerking komende bepalingen van Hoofdstuk II betreffende de samenstelling en werkwijze van de ondernemingsraad van overeenkomstige toepassing op de centrale ondernemingsraad.

Artikel 35. Teneinde te voorkomen dat de centrale ondernemingsraad onderwerpen zou gaan behandelen, die eigenlijk in de afzonderlijke ondernemingsraden thuishoren, is in dit artikel met zoveel woorden vastgelegd, dat in dit overkoepelend orgaan slechts aangelegenheden aan de orde mogen worden gesteld, die aan de betrokken ondernemingen gemeenschappelijk zijn. Dat zijn dus aangelegenheden die in alle betrokken ondernemingen gelijkelijk aan de orde zijn en die in beginsel een voor alle betrokken ondernemingen gelijke regeling of afdoening vereisen. Aangelegenheden die niet op alle ondernemingen betrekking hebben of die voor elke betrokken onderneming een eigen regeling of afdoening vereisen, behoren niet tot het werkterrein van de centrale ondernemingsraad. Voorkomen moet immers worden, dat het instellen van een centrale ondernemingsraad het afsterven van de afzonderlijke ondernemingsraden tot gevolg heeft. De laatste zin van dit artikel beoogt competentiekwesties te vermijden door te bepalen, dat de afzonderlijke ondernemingsraden niet meer bevoegd zijn met betrekking tot aan de centrale ondernemingsraad toekomende aangelegenheden.

HOOFDSTUK VI

Artikel 36. De S.E.R. heeft in zijn advies veel aandacht besteed aan de vraag wat er moet gebeuren bij verschil van

mening over de uitvoering van de wet. Verschil van mening is mogelijk tussen de ondernemer en de ondernemingsraad over de verplichtingen van de ondernemer, c.q. de bevoegdheden van de ondernemingsraad, zoals deze voortvloeien uit het bepaalde in de wet en het ondernemingsraadreglement. In feite gaat het hierbij om de vraag wat er moet gebeuren als de ondernemer enigerlei verplichting niet nakomt. De S.E.R. stelt op blz. 33 van zijn advies voor, in de wet een artikel 18a in te voegen (door de Raad overigens ten onrechte beroepsmogelijkheid genoemd; het is een geschillenregeling, gecombineerd met een beroepsmogelijkheid), waarin het vaststellen van de concrete rechten en verplichtingen van partijen bij een eventueel conflict wordt opgedragen aan een commissie van drie personen, ingesteld door de bevoeg-de bedrijfscommissie. Van een uitspraak van deze commissie, die door de Raad als een soort bemiddeling wordt beschouwd en daarom zonder sanctie is, kan men nog in beroep komen bij de in te stellen ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam. De vraag of dit rechterlijk college ook de nakoming van een uitspraak van de bedrijfscommissie moet kunnen bevelen en of aan zo'n bevel een sanctie verbonden kan worden, laat de Raad ter beantwoording aan de wetgever over. De ondergetekenden achten het met de Raad van het grootste belang, dat de wet een geschillenregeling bevat. De regeling die in artikel 21 van de huidige wet is opgenomen heeft immers slechts een beperkte draagwijdte. Nog belangrijker is, dat er aan het opleggen van verplichtingen ook een sanctie wordt verbonden. Nu de wet aan de ondernemingsraden grotere bevoegdheden gaat toekennen, kan enigerlei vorm van sanctie toch eigenlijk niet meer worden gemist. Wat de geschillenregeling betreft zijn er ten aanzien van het daarmee te belasten orgaan twee mogelijkheden, nl. een administratieve rechter of een burgerlijke rechter. Geschillenregeling is immers rechtspraak. Er worden geen beleidsbeslissingen genomen, maar er wordt vastgesteld hoe de rechten en verplichtingen in een bepaald geval liggen, gelet op de toepasselijke bepalingen van wet en reglement. Het gaat om de wet-en rechtmatigheid, niet om de doelmatigheid. Het voorstel van de S.E.R. de geschillenregeling in eerste instantie op te dragen aan een commissie van drie personen, te benoemen door de bedrijfscommissie, bouwt voort op de grondslag van artikel 21 van de huidige wet en maakt van de bedrijfscommissie, al ziet de S.E.R. het als arbitrage, in feite een soort administratieve rechter. De bedrijfscommissie is in de wet echter een bedrijfstaksorgaan, belast met het geven van bestuurlijke beleidsbeslissingen (artikel 2, derde lid, artikel 5, artikel 14, derde lid, enz.). Al is het niet uitgesloten een bestuursorgaan tevens tot rechtsprekend orgaan te maken, toch zouden de ondergetekenden dit liever willen vermijden. Het schept verwarring van functies. Nu zou men natuurlijk aan een echte administratieve rechter kunnen denken. Er is echter een algemeen bezwaar tegen administratieve rechtspraak ter zake van de uitvoering van de Wet op de ondernemingsraden. Administratieve rechtspraak veronderstelt in beginsel een rechtsconflict tussen een burger enerzijds en een administratief orgaan, een overheidsorgaan, anderzijds. Daarvan is echter bij de onderhavige wet geen sprake. De ondernemer die ten opzichte van zijn personeel en de ondernemingsraad bepaalde verplichtingen moet nakomen, vervult daarbij immers geen publiekrechtelijke taak. De beslissingen die hij ter uitvoering van de wet neemt zijn geen publiekrechtelijke besluiten. In wezen zijn de geschillen die uit de onderhavige wet voortvloeien dan ook veeleer van burgerrechtelijke dan van administratiefrechtelijke aard. Het zijn geen geschillen tussen een burger en een overheidsorgaan, maar geschillen tussen werknemer en werkgever, ter zake van bepalingen die weliswaar formeel tot het administratieve recht behoren, maar die materieel gezien in belangrijke mate ingrijpen in de burgerrechtelijke arbeidsverhouding.

Naar de mening van de ondergetekenden verdient het daarom aanbeveling de regeling van de geschillen niet pas in tweede instantie, zoals de S.E.R. voorstelt, maar reeds in eerste instantie in handen te leggen van de burgerlijke rechter, en dan niet van de ondernemingskamer, die immers niet bedoeld is voor de behandeling van zaken op sociaal gebied, maar van de rechter die reeds een grote ervaring heeft met geschillen welke aan de onderhavige nauw verwant zijn, n.1. de kantonrechter. De onderhavige geschillen kunnen dan zonder meer gelijk gesteld worden met die, betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst. Uiteraard zou men kunnen opmerken, dat de verplichtingen die de Wet op de ondernemingsraden de ondernemer oplegt, niet hun spiegelbeeld vinden in rechten van de individuele werknemers. Het zijn in beginsel verplichtingen tegenover en dus ook rechten van de gezamenlijke werknemers in de onderneming. De ondergetekenden menen echter dat dit geen bezwaar is tegen de hierboven ontwikkelde zienswijze. In ieder geval vormt de omstandigheid dat bepaalde rechten aan een collectiviteit zijn toegekend, huns inziens geen bezwaar om ten aanzien van de handhaving van die rechten individuele leden van die collectiviteit competent te verklaren. Met een regeling als hierboven bedoeld is tevens een logische oplossing gevonden voor de kwestie van de sanctie. De kantonrechter kan n.1. in zijn vonnis bepaalde bevelen opnemen en aan de niet-nakoming daarvan de verbeurte van een dwangsom verbinden (artikel 611 a Rv). Dit maakt het opnemen in de wet van een strafsanctie, die overigens ook door de ondergetekenden ongewenst wordt geacht, overbodig. Van de uitspraken van de kantonrechter staat beroep open op de rechtbank (art. 39 R.O.). Ook in de kwestie van het beroep is derhalve voorzien. Tevens is cassatie mogelijk. In spoedeisende gevallen kan de kantonrechter een voorlopige voorziening geven (artikel 100 Rv). Er kan ook een kort geding voor de president van de rechtbank worden gevoerd (artikel 289 Rv). Ook al gaan de geschillen ten principale naar de burgerlijke rechter, dit behoeft nog niet te betekenen, dat men de gedachte van de S.E.R. van het optreden van de bedrijfscommissie als bemiddelende instantie geheel moet loslaten. De ondergetekenden hebben deze gedachte, die zij waardevol achten, behouden door in het vierde lid van het onderhavige artikel het inwinnen van het advies van de bedrijfscommissie als voorwaarde te stellen voor de ontvankelijkheid van een verzoekschrift aan de kantonrechter. Uiteraard zal de wet moeten aangeven, wie in de betrokken zaken tot procederen bevoegd is. Dit is geschied in de eerste twee leden van dit artikel. Er is onderscheid gemaakt tussen geschillen betreffende de instelling van een ondernemingsraad, alsmede betreffende de kandidaatstelling en de verkiezing van leden van een ondernemingsraad, en geschiU len betreffende de overige bepalingen van de wet, dus betreffende het functioneren van een ondernemingsraad. Wat de eerste groep geschillen betreft kan de kantonrechter worden benaderd door iedere in de betrokken onderneming werkzame kiesgerechtigde persoon, alsmede door een vakvereniging die het recht tot kandidaatstelling heeft. Geschillen die tot de tweede groep behoren kunnen alleen worden aangespannen door een gekozen lid van de betrokken ondernemingsraad of door een lid van een commissie van die raad. Er kan geprocedeerd worden tegen de ondernemer of tegen de voorzitter van de ondernemingsraad, al naar gelang van wie de naleving van de betrokken verplichting afhangt. De ondernemer en de voorzitter van de ondernemingsraad kunnen hunnerzijds niet zelf bepaalde uitspraken uitlokken. Gezien de opzet van de wet, die uitsluitend verplichtingen van de ondernemer of de voorzitter van de ondernemingsraad tegenover de werknemers of de gekozen ondernemingsraadleden vastlegt en niet omgekeerd, hebben de eerstbedoel-de personen geen belang bij een eigen vorderingsrecht. Zij kunnen het initiatief in deze aan de wederpartij laten.

Uit het voorgaande volgt, dat de ondernemingsraad nooit als partij in een procedure kan optreden, niet als eiser, maar ook niet als gedaagde. Dit kan reeds daarom niet, omdat de raad geen rechtspersoon is. Maar de ondergetekenden vinden het ook juister, dat de raad als zodanig buiten de hem betreffende procedures blijft. Bij schending van zijn rechten zullen de meest gerede gekozen leden het initiatief tot een procedure moeten nemen. Wat betreft de omstandigheid dat geklaagd kan worden bij de kantonrechter wanneer een ondernemer in gebreke blijft een ondernemingsraad in te stellen, merken de ondergetekenden nog op, dat zij aan deze oplossing de voorkeur geven boven de regeling die de S.E.R. op het voetspoor van de Commissie-Verdam voorstelt op blz. 12 van zijn advies (toe te voegen aan artikel 5 van de huidige wet) en waarbij de S.E.R. bevoegd zou moeten worden verklaard een in gebreke zijnde ondernemer bepaalde opdrachten te geven en eventueel verdere maatregelen te nemen. Afgezien van de vraag of de Raad voldoende toegerust is voor de uitvoering van een bestuurlijke taak als de onderhavige, dringt zich ook de vraag op in hoeverre de voorgestelde regeling uitvoerbaar is. Het voorstel veronderstelt immers, dat de Raad eventueel in de plaats van een weigerachtige ondernemer zelf de kandidaatstelling en de verkiezing van ondernemingsraadleden zou moeten verzorgen. Maar hoe zou de Raad dit kunnen doen, waar hij (tenzij men dit uitdrukkelijk zou willen toestaan) geen enkele bevoegdheid heeft om de gebouwen van de betrokken onderneming te betreden? Wellicht zou de Raad kans zien, een verkiezing buiten het terrein van de onderneming te organiseren, maar ook daarmee zou nog niets bereikt zijn, zolang de ondernemer weigert de aldus ingestelde ondernemingsraad te erkennen. Uiteindelijk zal men dus toch van de regeling van artikel 36 gebruik moeten maken en het lijkt de ondergetekenden beter, dit dan ook maar van het begin af aan te doen. Het voorstel van de Raad was kennelijk ingegeven door de gedachte dat de wet geheel sanctieloos zou blijven. Nu dit laatste niet het geval behoeft te zijn, is mede daardoor de wenselijkheid van een regeling als door de Raad voorgesteld vervallen.

HOOFDSTUK VII In dit hoofdstuk wordt een regeling gegeven van de uitvoeringsorganen van deze wet, de paritair uit werkgevers-en werknemersvertegenwoordigers samengestelde bedrijfscommissies. Deze regeling komt in hoofdlijnen overeen met de reeds thans met betrekking tot deze commissies bestaande bepalingen (artikelen 22 e.v. van de huidige wet). Evenals in de huidige wet wordt de instelling van bedrijfscommissies opgedragen aan de Sociaal-Economische Raad. De bedrijfsgroepen van ondernemingen en in feite gewoonlijk bedrijfstaksgewijze werkzaam zijn, hebben tot taak het behandelen van aangelegenheden betreffende de tot haar ressort behorende ondernemingsraden. Niet overgenomen is artikel 19 van de huidige wet. De ondergetekenden zijn van oordeel, dat de verplichtingen van de ondernemer en de bevoegdheden van de ondernemigsraden in het wetsvoorstel zo nauwkeurig omschreven zijn, dat aan een algemene bepaling die de bedrijfscommissies met het toezicht op de naleving van bepaalde artikelen belast, geen behoefte meer bestaat. Niet duidelijk is bovendien, wat dit toezicht naast de in artikel 36 opgenomen geschillenregeling nog zou kunnen inhouden. Aan artikel 19, tweede lid, van de huidige wet bestond reeds weinig behoefte naast de geschillenregeling van artikel 21, welke in het ontwerp door de nieuwe geschillenregeling van artikel 36 is vervangen. Overigens zijn de bedrijfscommissies ook zonder wetsbepaling uiteraard bevoegd de naleving van de wet te bevorderen.

Artikel 39. Blijkens de laatste volzin van het eerste lid van dit artikel moet de S.E.R. in zijn reglement betreffende de bedrijfscommissies mede regelen stellen voor eventueel door een bedrijfscommissie uit haar midden in te stellen commissies. De thans geldende verordening van de S.E.R. van 18 mei 1951, houdende regelen omtrent de samenstelling en werkwijze van de bedrijfscommissies voor de ondernemingsraden (Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie, RE 01/1951) kent reeds de mogelijkheid van instelling van subcommissies door bedrijfscommissies. Het lijkt echter gewenst deze mogelijkheid in de wet vast te leggen. In het tweede lid wordt een regeling verlangd betreffen-de de uitoefening van het voorzitterschap van een bedrijfscommissie. In het algemeen zal wel één van de leden van de bedrijfscommissie deze functie bekleden. Anders dan is bepaald in de zoeven vermelde verordening van de S.E.R wordt evenwel thans de mogelijkheid geopend de bedrij f scommissie desgewenst een „neutrale" voorzitter te laten kiezen. Het ontwerp beoogt dus op dit punt een meer soepele regeling te geven. De „neutrale" voorzitter kan met name van belang zijn als voorzitter van bepaalde commissies uit de bedrijfscommissie, die belast zijn met de afdoening van zaken als bedoeld in de artikelen 16, vierde lid, 27 vierde lid, 36, vierde lid, e.d.

Artikel 40. Aan de reeds in meergenoemde verordening van de S.E.R. voorkomende verplichting voor de bedrijfscommissies om jaarlijks van haar werkzaamheden verslag uit te brengen aan de betrokken minister en aan de Raad wordt in dit artikel een wettelijke basis gegeven. Teneinde een zo overzichtelijk en duidelijk mogelijke verslaggeving te waarborgen, wordt in het tweede lid van het onderhavige artikel aan de minister de bevoegdheid gegeven ter zake de nodige voorschriften te geven.

Artikel 42. Nu de geheimhoudingsplicht van de leden van de ondernemingsraad bij de wet is geregeld, dienen de desbetreffende bepalingen van overeenkomstige toepassing te worden verklaard op de voorzitters, de leden, de plaatsvervangende leden en het secretariaat van de bedrijfscommissies.

Artikel 43. Evenals artikel 28 van de huidige wet beoogt dit artikel de taak en de bevoegdheden van bedrijfscommissies in die sectoren van het bedrijfsleven waar hoofdbedrijf-of bedrijfschappen krachtens de Wet op de Bedrijfsorganisatie tot stand zijn gekomen, door de besturen van zodanige bedrijfslichamen te doen uitoefenen. De aandacht zij erop gevestigd, dat het onderhavige artikel aansluit bij het wetsontwerp tot wijziging van de Wet op de Bedrijfsorganisatie, ingediend bij Koninklijke boodschap van 8 augustus (Zitting Tweede Kamer 1967-1968, no. 9688). Daarbij is o.m. voorgesteld de mogelijkheid te scheppen tot het in het leven roepen van bedrijfscommissies als blijvende organen van overleg en samenwerking in daarvoor in aanmerking komende bedrijfstakken. Aan dergelijke organen zou blijkens de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel tevens de taak kunnen worden gegeven die thans is toevertrouwd aan de in de Wet op de Ondernemingsraden bedoelde bedrijfscommissies. In afwijking van artikel 28, tweede lid, van de huidige wet, wordt in het tweede lid van het onderhavige artikel bepaald, dat de competentie van een hoofdbedrijfschap steeds wijkt voor die van een bedrijfschap of van een bedrijfscommissie, welke organen immers dichter bij de betrokken ondernemingen staan.

Artikel 44. Dit artikel stelt blijkens het eerste lid voor iedere belanghebbende de mogelijkheid open om van bepaalde besluiten van een bedrijfscommissie in beroep te gaan bij de minister. Vanzelfsprekend zal een dergelijk beroep gemotiveerd moeten zijn. Beroep is mogelijk ten aanzien van de volgende besluiten van een bedrijfscommissie: a. een besluit waarbij al dan niet wordt bepaald, dat een vestiging van een onderneming in een bepaalde gemeente of meer vestigingen van een onderneming tezamen, ongeacht of deze laatste vestigingen in één dan wel in verschillende gemeenten gelegen zijn, met betrekking tot de wettelijke ver-

plichting tot het instellen van een ondernemingsraad als een afzonderlijke onderneming moeten worden aangemerkt (artikel 2, derde lid); b. een besluit waarbij ontheffing wordt verleend of geweigerd van de verplichting tot het in het leven roepen van een ondernemingsraad (artikel 5, eerste lid); c. een besluit tot goedkeuring of tot weigering van de goedkeuring van een reglement van een ondernemingsraad (artikel 14, derde lid); d. een zelfde besluit betreffende een voorlopig reglement (artikel 48, tweede lid); e. een besluit tot goedkeuring of tot weigering van de goedkeuring van een arbeidsreglement, enz. (artikel 27, derde lid). Het tweede lid van dit artikel bindt de beroepsmogelijkheid aan een termijn van 30 dagen nadat het besluit ter kennis van de belanghebbenden gebracht is. Voorts is bepaald, dat het bestreden besluit geen rechtsgevolgen heeft zolang nog niet door de minister op het beroep is beslist. Met een afwijzend besluit van een bedrijfscommissie wordt volgens het derde lid van het onderwerpelijke artikel gelijk gesteld het niet-nemen van een besluit. De ondergetekenden achten een beroepsregeling als hier wordt voorgesteld van belang naast de reeds bestaande mogelijkheid tot vernietiging van de besluiten van bedrijfscommissies, omdat de vernietiging steeds gebonden is aan strijd met de wet of het algemeen belang. Bepaalde besluiten van de bedrijfscommissies kunnen echter zo ingrijpen in het bestaan van een onderneming, dat het voor de betrokken ondernemer van groot belang kan zijn, een herziene beslissing te verkrijgen, ook wanneer de in eerste aanleg genomen beslissing niet in strijd was met de wet of met het algemeen belang.

Artikel 45. Naast de hierboven vermelde beroepsmogelijkheid is in dit artikel de reeds in artikel 26 van de huidige wet voorkomende bepaling, krachtens welke de minister besluiten van een bedrijfscommissie wegens strijd met de wet of het algemeen belang kan schorsen of vernietigen, gehandhaafd. Hierbij dient thans een uitzondering gemaakt te worden voor de krachtens artikel 36, vierde lid, voor de berechting van geschillen aan de kantonrechter overgelegde adviezen. Dit zijn naar het oordeel van de ondergetekenden geen besluiten die voor vernietiging in aanmerking dienen te komen.

Artikel 46. Uiteraard kan het voorkomen, dat er twee of meer bedrijfscommissies bevoegd zijn voor de behandeling van aangelegenheden betreffende een ondernemingsraad. Complicaties zouden zich in dit opzicht met name kunnen voordoen ten aanzien van een centrale ondernemingsraad. Zekerheidshalve is daarom voor de regeling van de competentie de S.E.R. aangewezen. In voorkomende gevallen zal de Raad moeten bepalen, welke bedrijfscommissie bevoegd is.

HOOFDSTUK VIII

Artikel 47. Dit arükel komt in grote trekken overeen met artikel 30 van de huidige wet.

Artikel 48. In dit artikel is de materie geregeld, welke in de huidige wet is omschreven in de artikelen 5 en 20. Het voorlopig reglement voor een ondernemingsraad, dat dient te worden opgesteld door de onder de wettelijke verplichting vallende ondernemer, behoeft evenals tot dusver de goedkeuring van de bedrijfscommissie. Toegevoegd is de bepaling dat het voorlopig reglement vervalt na de inwerkingtreding van het definitieve reglement, maar uiterlijk één jaar na de instelling van de ondernemingsraad. Het derde lid breidt de werking van het artikel uit met het oog op de centrale ondernemingsraad.

Artikel 49. Aan de onder de werkingssfeer van de wet vallende ondernemers wordt bij dit artikel een nieuwe verplichting opgelegd, nl. om het bevoegde districtshoofd der Arbeidsinspectie de nodige inlichtingen omtrent de werkzaamheden van de ondernemingsraad te verschaffen. Eventueel zal aan dit districtshoofd ook een jaarverslag toegezonden moeten worden. De reden van deze bepaling is gelegen in de wenselijkheid de centrale overheid meer inzicht te geven in het reilen en zeilen van de ondernemingsraden. Over de verkregen gegevens zullen desgevraagd ook de bedrijfscommissies kunnen beschikken, die mede daardoor in staat gesteld worden een doelmatige uitvoering van de wet te bevorderen.

Artikel 50. Ingevolge het eerste lid van deze overgangsbepaling behouden de reeds ingestelde ondernemingsraden, ingesteld in ondernemingen waarin in de regel tenminste 100 personen werkzaam zijn, hun wettelijke status. Aan de ondernemingsraden die op de grondslag van de tegenwoordige wet tot stand zijn gekomen in ondernemingen met een personeelsbestand van 25 tot 100 werknemers, komt uiteraard de wettelijke basis te ontvallen, althans voor bedrijfstakken waarvoor de S.E.R. geen gebruik heeft gemaakt van de hem in artikel 3 toegekende bevoegdheid, dit betekent natuurlijk niet, dat dergelijke ondernemingsraden zouden moeten ophouden te bestaan. Zij zullen hun werkzaamheden met goedvinden van de ondernemer op vrijwillige basis kunnen voortzetten. Het tweede lid geeft een voor zichzelf sprekende overgangs-regeling voor bepalingen van bestaande ondernemingsraadreglementen. Met de nieuwe wet strijdige bepalingen blijven van kracht tot zij zijn gewijzigd of ingetrokken, maar niet langer dan een jaar na inwerkingtreding der wet.

Artikel 51. Deze bepaling beoogt de handhaving van de krachtens de huidige wet tot stand gekomen bedrijfscommissies. Artikel 52. Deze bepaling beoogt te bereiken, dat de nieuwe verzoekschriftprocedure van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zal zijn op de gedingen, bedoeld in de artikelen 21, tweede lid, en 27, vierde lid.

Artikel 54. Het ligt in de bedoeling deze wet zo spoedig mogelijk na het gereed komen van de noodzakelijke uitvoeringsvoorschriften in werking te doen treden.

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

B. ROOLVINK.

De Minister van Justitie,

C. H. F. POLAK.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

L. J. M. VAN SON.