Nota - Economie met open grenzen - Hoofdinhoud
Nr. 2
NOTA
INHOUDSOPGAVE Het te voeren beleid
7 De balans
7 Het beleid
12 Financiële bijlage
Het economische perspectief van de jaren negentig
29 2
De Nederlandse uitgangspositie
37 3
Concurrentiekracht
gl 4. Voortdurend vernieuwen
61 4.1. Ondernemerschap
61 4.2. Kennis maken
63 43. Kennis halen
68 4.4. Menselijk kapitaal
72 4.5. Gezonde financiële verhoudingen
78 46. Schaalgrootte
80 47 Flexibel produceren en leveren
84 4.8. Interne milieuzorg
86 4.9. Integrale kwaliteitszorg en logistiek
88 5
Concurrentie en samenwerking
93 5.1. Concurrentie
93 5.2. Samenwerking
94 5.3. Marktwerking, mededingingsbeleid en handelspolitiek
98 6.
Het ondernemingsklimaat
107 6.1. Bestendig bestuur
107 6.2. Het stapelen van regels 110 63. Van Den Haag naar Brussel 112 6.4. Concurrentie en fiscus
114 6.5. Bereikbaarheid
Hg 6.6. Milieu
1ig 6.7. Betaalbare en betrouwbare energie 122 68 Geschoold personeel; tekorten te midden van overschotten 125 69. Technologie en samenleving
128
Bijlagen: 1
Samenvatting advies VCT «Kennis is kracht» 2
Samenvatting advies RAWB «Nederland Kennisland» 3.
Afkortingen
Voorwoord Voor u ligt de sterkte/zwakteanalyse van de Nederlandse economie die in het Regeerakkoord is aangekondigd. Natuurlijk komt direct de vraag op of zo'n analyse wel zinvol is nu het grote delen van het bedrijfsleven beter gaat dan we lange tijd gewend zijn geweest. Dat is op zichzelf juist, maar dat betekent niet dat onze economische toekomst verzekerd is. Een voorspoedige economische ontwikkeling en een bloeiend bedrijfsleven zijn niet vanzelfsprekend. En de inspanningen die in de jaren negentig van het bedrijfsleven zullen worden gevraagd, moeten niet worden onderschat. Internationalisering, schaalvergroting en toenemende kosten voor onderzoek en ontwikkeling leiden tot een steeds scherpere concurrentiestrijd. De eenwording van Europa stelt ondernemingen bovendien voor strategische beslissingen over hun positie op die grotere markt. Dit is niet alleen van belang voor internationaal opererende ondernemingen. Ook kleinere bedrijven krijgen hiermee te maken. Daarnaast stellen we zelf ook nieuwe eisen aan onze bedrijven op het vlak van milieubeheer en arbeidsmarktbeleid en, meer in het algemeen, door nogal wat regelgeving.
«Economische Zaken» pleit ervoor het bedrijfsleven voldoende ruimte te geven zich op dit alles in te stellen. We moeten niet de fouten van de jaren zeventig herhalen. Een financieel gezond bedrijfsleven is geen luxe, maar een bittere noodzaak. Dat inzicht moet ook doorklinken in het overheidsbeleid. Ik denk dan in de eerste plaats aan de hoofdlijnen van het financieel-en sociaal-economische beleid. Die vormen immers mede de grondslag voor een goede ondernemingsomgeving waarbinnen bedrijven zich voortdurend kunnen vernieuwen en de concurrentie kunnen bijhouden. Het bedrijfsgerichte beleid van EZ zelf, dat zich vooral richt op (technologische) vernieuwing, vormt daarop een noodzakelijke aanvulling. Maar ook op andere beleidsterreinen moet het belang van een gunstig ondernemingsklimaat en een goed functionerende marktsector nadrukkelijk en voortdurend worden meegewogen. In het onderwijs dient bijvoorbeeld meer aandacht te worden besteed aan de aansluiting op de arbeidsmarkt en in het onderzoek aan marktgerichtheid en toegankelijkheid voor bedrijven. Op het terrein van verkeer en vervoer moet het juiste gewicht worden toegekend aan de bereikbaarheid van de grote economische centra.
Of het nu gaat om verkeer en vervoer, onderwijs en onderzoek, arbeidsmarkt, milieu of fiscaliteit, het bedrijfsleven heeft een overheid nodig die luistert en die betrouwbaar en consistent is. Als ideaal zie ik een overheid die zich opstelt als een partner en die het bedrijfsleven serieus neemt en vertrouwen schenkt. Dit betekent dat moet worden gewaakt tegen een groeiende stapel regels en dat, als regelgeving onontkoombaar is, de uitvoerbaarheid ervan voorop moet staan. Een voorbeeld daarvan is het nadrukkelijk betrekken van het bedrijfsleven (en de burger) bij de vormgeving van het milieubeleid. Aan de andere kant moet ook van het bedrijfsleven worden verwacht dat het een eigen bijdrage levert aan de oplossing van maatschappelijke problemen.
Onze concurrentiepositie en het ondernemingsklimaat in ons land staan centraal in deze nota. Het gaat dan vooral om de omgeving waarin het bedrijfsleven in Nederland werkt. Deze invalshoek heeft mede tot gevolg dat de toestand en ontwikkeling ^an de overheidsfinanciën en verschillende sociale aspecten slechts zijdelings aan de orde worden gesteld. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ook deze factoren van grote betekenis zijn voor de economische toekomstperspectieven van ons land.
De factoren die onze concurrentiepositie en ons ondernemingsklimaat bepalen worden zoveel mogelijk in internationaal -vooral Westeuropees -perspectief geplaatst. Zoveel mogelijk, want een internationale vergelijking om onze sterke en zwakke punten in kaart te brengen is lang niet altijd mogelijk. Denk bijvoorbeeld aan de druk van administratieve lasten of de toegankelijkheid en efficiëntie van het openbaar bestuur. Toch wordt ook aandacht aan dit soort onderwerpen besteed, omdat ze een grote invloed hebben op de omgeving waarin ondernemingen moeten functioneren. Dat is ook bevestigd in de vele gesprekken, die ten behoeve van deze nota met vertegenwoordigers van ons bedrijfsleven zijn gevoerd.
Vooral deze gesprekken hebben de inhoud gegeven aan het in het Regeerakkoord verwoorde voornemen om een sterkte/zwakteanalyse van de Nederlandse economie te maken. Gesproken is met de centrale organisaties van werknemers en werkgevers, maar ook met vakbonden, brancheorganisaties en ondernemingen. Deze gespreksronde is zeer nuttig geweest. Vele in deze gesprekken gedane uitspraken vindt u in deze nota «tussen de regels door». Noch om het eigen betoog te ondersteunen, noch om doelbewust verschillen van inzicht bloot te leggen, maar louter als illustratie van de vele in «ondernemend Nederland» levende opvattingen.
De beleidsaanbevelingen in deze nota spitsen zich toe op het industrie-, diensten-en technologiebeleid. De nadere vormgeving van het beleid op deze terreinen, zoals aangekondigd in het Regeerakkoord, heeft geleid tot een reeks beleidsbijstellingen. Hierbij is ook rekening gehouden met de uitgebrachte adviezen van de Vervolgcommissie Technologiebeleid en de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid. Voor deze beleidsbijstellingen komen krachtens het Regeerakkoord tevens additionele middelen -ten bedrage van zo'n f 570 mln. gulden over een periode van vijf jaar -beschikbaar. Voorts komt door herschikkingen binnen het totaal van de uitgaven en ontvangsten nog eens f880 mln. beschikbaar; in totaal dus ruim f 1,4 mrd. Daarvan wordt f 1,1 mrd. bedrijfsgericht ingezet (en f 0,3 mrd. voor nieuw toeristisch beleid en het NMP-plus).
Het gaat goed met het Nederlandse bedrijfsleven, dat lijdt geen twijfel. Maar er is geen garantie dat het zo blijft. De gespreksronde heeft duidelijk gemaakt hoezeer werknemers en werkgevers zich bewust zijn van de grote inspanningen die de komende jaren geleverd moeten worden en hoezeer zij een goed samenspel tussen overheid en bedrijfsleven daarvoor van belang vinden.
Graag wil het Departement van Economische Zaken zich met kracht inzetten om dat samenspel te bevorderen.
J. E. Andriessen
Minister van Economische Zaken
HET TE VOEREN BELEID
De balans
Is Nederland klaar voor de economische uitdagingen van de jaren negentig? Die vraag kan alleen worden bezien tegen een internationale achtergrond. Het opereren van ondernemingen wordt steeds meer bepaald door internationale trends. De mondiale economische integratie versnelt; levenscycli van produkten en processen worden korter; R&D-inspanningen worden belangrijker. Ook worden op internationale schaal steeds scherpere milieueisen aan produkten en produktiewijzen gesteld. Hand in hand met internationalisering en technologische versnelling gaan schaalvergroting, toespitsing op kernactiviteiten en meer aandacht voor kwaliteit en flexibiliteit. Samenwerking is een van de logische antwoorden van de ondernemer. Vooral in Europa zijn deze ontwikkelingen zichtbaar. Tegen de achtergrond van een hernieuwd elan in Europa voltrekt zich een herstructurering van het Europese bedrijfsleven. Deze is noodzakelijk om de concurrentie op de wereldmarkt -uit Japan, uit de VS en in toenemende mate uit het Verre Oosten -met succes het hoofd te bieden.
Dat is de uitdagende omgeving van het Nederlandse bedrijfsleven. Kan dat die uitdaging ook aan? Is onze economische basis sterk genoeg om toekomstige groei en welvaart te verzekeren? Het antwoord op die vragen kan niet eenduidig ja of nee luiden. Sterkten en zwakten zijn niet altijd gemakkelijk te herkennen, ze verschillen in karakter en zijn dus onderling vaak niet goed te vergelijken en af te wegen.
Een geheel van soms flonkerende, soms doffe facetten van het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse economie wordt in deze nota getoond. Voorop staat een korte schets op hoofdlijnen van de toestand, de ontwikkeling en de structuur van onze economie. Daarna komen de determinanten van de concurrentiekracht van het bedrijfsleven aan de orde, in drie clusters onderscheiden. Deze drie centrale thema's zijn: -het ondernemingsklimaat; -concurrentie en samenwerking; -voortdurend vernieuwen.
De gekozen thematische invalshoek is meer zinvol dan een sectorale analyse, nu grenzen tussen sectoren vervagen en de onderlinge vervlechting toeneemt. Ook de RAWB en de VCT vinden, blijkens hun adviezen, dat een sectorale benadering niet op zijn plaats is.
Een balans van plussen en minnen is -vanzelfsprekend -het resultaat van deze tour d'horizon. De meest in het oog springende sterke punten van ons land zijn de geografische lokatie, de politieke stabiliteit, het streven naar maatschappelijke consensus, een kwalitatief redelijk goed openbaar bestuur en goede collectieve voorzieningen, internationale gerichtheid, een behoorlijk onderwijssysteem en een relatief goede fysieke infrastructuur. Daartegenover staan een vrijwel ontbreken van natuurlijke hulpbronnen, een relatief hoge belasting van het milieu, een niet al te sterke industriële traditie, een te beperkte mate van «economische dynamiek», tot uitdrukking komend in een soms gebrekkige marktwerking en een te geringe participatie in het bedrijfs-en beroepsleven. Geringe financiële prikkels en een grote mate van overheidsregulering vormen hiervoor mede de verklaring.
Uitgangspositie Het economische klimaat, onze concurrentiepositie en het vestigingsklimaat zijn sinds het begin van de jaren tachtig spectaculair verbeterd. De balans van plussen en minnen heeft een duidelijke verbetering ondergaan. Ons land behoort weer bij de sterkere geïndustrialiseerde landen. Het tempo van economische groei steekt niet langer ongunstig af, terwijl de toename van export, bedrijfsinvesteringen en werkgelegenheid zelfs krachtiger Is geweest dan in veel andere landen. De door werknemers betrachte loonmatiging heeft hieraan een belangrijke bijdrage geleverd. Ook in het buitenland bestaat er een veel grotere waardering voor ons land als vestigingsplaats van ondernemingen. Bezien naar sectoren neemt ons land met name een sterke positie in in de sectoren chemie, olieraffinage, landbouw en voedingsmiddelen en metalektro, de sectoren waarin veelal ook onze grote multinationals werkzaam zijn. Daarnaast is ons land traditioneel sterk vertegenwoordigd in de distributieve en zakelijke diensten.
Van de beroepsgeschikte bevolking werken in ons land verhoudingsgewijs weinig mensen. De lage participatie kan in combinatie met de zich aandienende ontgroening en vergrijzing leiden tot het ontstaan en verscherpen van knelpunten op de arbeidsmarkt. Daarnaast beperkt ze het draagvlak voor collectieve voorzieningen en komt ze tot uitdrukking in een relatief groot beroep op werkloosheids-, ziekte-en arbeidsongeschiktheidsregelingen. Hier ligt ook een voorname oorzaak van de nog altijd kwetsbare positie van de overheidsfinanciën, die af te lezen is aan zowel het hoge financieringstekort als de hoge lastendruk. Bezien door de bril van de econoom zijn dit de belangrijkste zwakke plekken van de Nederlandse volkshuishouding. Daartegenover staat het sterk verbeterde financiële weerstandsvermogen van de bedrijven. Concurrentiepositie, rendementen en investeringsniveaus zijn weer vergelijkbaar met die van twintig jaar geleden.
Het ondernemingsklimaat
Met de verbeterde financiële verhoudingen in de marktsector is een goede uitgangspositie geschapen voor de jaren negentig. Een basis voor een concurrerend en florerend bedrijfsleven. De concurrentiekracht van bedrijven hangt echter ook af van de omgeving die de overheid op tal van terreinen creëert. In de nota wordt een aantal aspecten van het ondernemingsklimaat in ogenschouw genomen.
Het fiscale klimaat kent sterkere en zwakkere punten, maar per saldo wordt de fiscale behandeling van bedrijven niet als ongunstig beoordeeld. Bedreigend voor onze positie is evenwel de verruiming van fiscale faciliteiten, die in het buitenland zichtbaar is. Voorts vertoont de belasting-en premieheffing op arbeid een minder gunstig beeld: de hoge (marginale) wig wordt, ook in het buitenland, als een belangrijke zwakte van het Nederlandse ondernemingsklimaat aangemerkt.
De traditioneel uitstekende kwaliteit van onze fysieke infrastructuur, waaronder de telecommunicatievoorzieningen, is niet onbedreigd. Gewezen zij onder andere op de congestie rond de belangrijke economische centra, het achterstallige onderhoud van vaarwegen, de knelpunten in het spoorwegennet en -meer in het algemeen -op de trage besluitvormings-en vergunningenprocedures. Zeker is dat op Europees niveau de concurrentie op de markt voor goederenvervoer fors zal toenemen en dat in onze buurlanden hard wordt gewerkt aan modernisering van de infrastructuur. De positie van Schiphol en Rotterdam als «mainports» staat of valt met goede achterlandverbindingen.
Een sterk punt van ons land is traditioneel de kwaliteit van het onderwijs en het opleidingsniveau van de beroepsbevolking. Dat neemt niet weg dat de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt op onderdelen voor verbetering vatbaar is en dat zich schaarsten op de arbeidsmarkt voordoen, vooral bij technische richtingen. Schaarsten die zich, zoals eerder aangegeven, onder invloed van de demografische ontwikkeling kunnen verscherpen. Daarnaast zijn er binnen de gemiddeld goed opgeleide beroepsbevolking groepen, die door een gebrekkige opleiding of een gebrek aan recente werkervaring moeilijk plaatsbaar zijn. Mogelijk samenhangend met de relatief geringe belangstelling voor technische vakken in het onderwijs, is de betrekkelijk gereserveerde houding die Nederlanders aannemen ten aanzien van wetenschap en nieuwe technologie. De energietarieven zijn concurrerend. De relatief grote inzet van aardgas in de elektriciteitssector maakt ons, gegeven de koppeling van gasprijzen aan olieprijzen, evenwel kwetsbaar voor prijsschommelingen van olie. Waar gas olie vervangt betekent dat wel een voordeel voor het milieu. Door de energie-intensieve structuur van het bedrijfsleven zijn de potentiële gevolgen van ontwikkelingen op de mondiale oliemarkt en van milieumaatregelen groot. In het Regeerakkoord is aangekondigd dat binnen één generatie de wijzen van produceren en consumeren moeten voldoen aan de voorwaarden van duurzame ontwikkeling. Op het gebied van milieubeleid staat ons land binnen Europa, in de voorhoede. Dat biedt kansen, onder andere in de sfeer van milieutechnologie, maar er zijn ook risico's voor de concurrentiepositie. Een heldere, consistente en zorgvuldige vormgeving en uitvoering van beleid, in samenspraak met het bedrijfsleven en zoveel mogelijk internationaal afgestemd, is daarom vereist. Dat het bedrijfsleven zijn eigen verantwoordelijkheid op dit terrein serieus neemt, blijkt uit de vele initiatieven die zijn genomen om te komen tot systemen van interne milieuzorg. Dergelijke systemen dragen niet alleen bij aan het tegengaan van milieuvervuiling, maar leveren vaak ook kostenbesparingen op.
Naast de inhoud van het beleid zijn de kwaliteit van de overheidsbesluitvorming en de overheidsorganisatie, de uitvoering en vormgeving van het beleid, alsmede het samenspel tussen overheid en bedrijfsleven, belangrijke elementen van het ondernemingsklimaat. De vervreemding tussen overheid en bedrijfsleven, die de jaren zeventig kenmerkte, heeft plaatsgemaakt voor een meer constructieve samenwerking. Toch beoordelen internationaal opererende ondernemers ons land op het punt van overheidsbemoeienis en tempo van besluitvorming niet onverdeeld gunstig. Op het punt van de administratieve lastendruk -dus de administratieve complicaties en de kosten van uitvoering van belastingwetgeving, sociale verzekering e.d. -staat Nederland ook niet zo goed aangeschreven. In de gevoerde gesprekken is de druk van administratieve lasten dan ook veelvuldig door vertegenwoordigers van het bedrijfsleven aan de orde gesteld, evenals het verwaarlozen door de overheid van uitvoeringsaspecten van beleid, de lange duur van procedures en de in bepaalde gevallen langdurige onduidelijkheid over de richting van beleid Voorts is vaak aandacht gevraagd voor de consequenties van de voortschrijdende Europese integratie en het toenemende gewicht van «Brussel». Essentieel is dat de mogelijkheden die er zijn voor behartiging van de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven goed worden benut. Door ondernemingen uit verschillende sectoren is aangedrongen op een actievere houding van de overheid en een betere samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven.
Concurrentie en samenwerking
Een tweede cluster determinanten van concurrentiekracht heeft betrekking op de concurrentie en samenwerking in het bedrijfsleven. Een goed werkende thuismarkt met voldoende rivaliteit scherpt het concurrentievermogen aan en leidt mede tot succes van bedrijven. Ten opzichte van Japan en de VS is Europa met zijn gefragmenteerde thuismarkt lange tijd in het nadeel geweest. De totstandkoming van de interne markt betekent in dit opzicht een grote stap voorwaarts, zeker ook voor Nederland met zijn relatief kleine thuismarkt. Het waarborgen van voldoende concurrentie op wereldschaal is een zaak van handelspolitiek, terwijl met name op de Europese markt het mededingingsbeleid en de controle op concurrentieverstorende staatssteun van belang zijn. Overigens is ons land binnen de EG een relatief bescheiden steunverlener. Ook samenwerking kan een bijdrage leveren tot het ontwikkelen van concurrentiekracht. Samenwerking in velerlei vorm: tussen toeleveranciers en uitbesteders, in het kader van Europese technologieprogramma's, maar ook bijvoorbeeld binnen sectoren. Generaliserend kan worden gesteld dat samenwerking een niet erg sterk ontwikkelde karakteristiek is van onze bedrijfscultuur. Zo kent ons land relatief weinig toeleverende bedrijven die in het eerste echelon meetellen. Voorts komen ook gezamenlijke R&D-inspanningen in sectoren betrekkelijk weinig voor. De participatie van Nederlandse ondernemingen in Europese technologieprogramma's is ten opzichte van andere landen redelijk aan de maat, zij het dat het absolute aantal deelnemende ondernemingen toch wat beperkt is.
Voortdurend vernieuwen
Uiteindelijk wordt het succes van ondernemingen natuurlijk bepaald door de strategie, die ze zelf volgen. Een strategie die gericht moet zijn op «voortdurend vernieuwen». Bijblijven in technologisch opzicht, een goede benutting van menselijk kapitaal, een breed draagvlak voor beslissingen, flexibiliteit van de bedrijfsvoering, integrale kwaliteitszorg en interne milieuzorg zijn elementen van zo'n strategie. Onontbeerlijk zijn daarnaast ondernemingslust en ondernemerschap. Afgemeten aan het aantal zelfstandigen en het «geboortepercentage» van nieuwe ondernemingen scoort ons land in dit opzicht niet slecht. Wel zijn er aanwijzingen dat de aandacht in het onderwijs voor dit ondernemerschap wat achterblijft bij andere landen.
Bijblijven in technologisch opzicht betekent voor een groeiend aantal ondernemingen het zelf doen van R&D. In dit opzicht vervult de industrie een voorhoederol bij het ontdekken en toepassen van nieuwe technologie. De achterstand van het begin van de jaren tachtig op het vlak van bedrijfs-R&D is behoorlijk ingelopen. Gegeven de verschillen in sectorstructuur blijft ons land op dit moment maar weinig achter bij landen als Japan, de Verenigde Staten en West-Duitsland. In sommige sectoren -de landbouw, de chemie, voedings-en genotmiddelen en elektrotechniek -geeft ons bedrijfsleven zelfs meer aan R&D uit dan zijn buitenlandse concurrenten. Bezien naar technologiegebied steekt het Nederlandse bedrijfsleven vooral gunstig af op het vlak van bio-en materialentechnologie. Een pluspunt voor Nederiand is natuurlijk de aanwezigheid van een aantal grote concerns die veel aan R&D doen. De inspanningen van middelgrote bedrijven zijn relatief gering, maar dat komt omdat er niet zoveel van dergelijke ondernemingen zijn. Internationaal gaat de voortgang op R&D-gebied zeer snel. Enorme bedragen worden besteed aan de ontwikkeling van nieuwe produkten en processen, zeker door de
grote, internationaal opererende bedrijven. Deze trend zal zich de komende jaren versterkt doorzetten, hetgeen vooral voor de Nederlandse industrie een zware opgave inhoudt.
Veel ondernemingen doen zelf niet aan R&D en zijn voor hun technologische kennis aangewezen op externe bronnen, bijvoorbeeld de wetenschappelijke en technologische infrastructuur. Een internationale vergelijking hiervan levert een wisselend beeld op. Zo zijn de omvang en het fundamentele karakter van de publieke R&D in ons land als sterkten te kwalificeren. Zwak zijn daarentegen de geringe toespitsing op economisch relevante terreinen, de geringe aandacht voor toponderzoek en de tekortschietende toegankelijkheid voor of benutting van die infrastructuur door het bedrijfsleven.
Of nieuwe kennis nu wordt «gemaakt» of «gehaald», gestage vernieuwing moet worden gedragen door de mensen die in een bedrijf werken. Dat vergt een goede benutting van menselijk kapitaal en dus een omgeving waarin mensen zich betrokken weten bij het functioneren van de onderneming. Dit wordt bevorderd door de stabiele arbeidsverhoudingen waarin Nederland zich onderscheidt van veel andere landen. Daartegenover staan een relatief hoog ziekteverzuim, een hoge uitval in verband met arbeidsongeschiktheid, soms stringente regelgeving en verhoudingsgewijs hoge loonkosten, mede als gevolg van de hoge sociale lasten. Weliswaar kenmerkt de Nederlandse werknemer zich door een gemiddeld hoge produktiviteit, maar de keerzijde van de medaille is een hoge inactiviteit onder laagopgeleiden. Gaat het om de scholing van werknemers, dan zijn de inspanningen van het bedrijfsleven zeker toegenomen maar er zijn indicaties dat ze achterblijven bij de inspanningen van de buitenlandse concurrentie.
Het voldoen aan de steeds hogere eisen van afnemers dwingt tot aanpassingsvermogen in de bedrijfsvoering en voortdurende aandacht voor kwaliteit in de meest brede zin. Een aanwijzing voor de vergrote flexibiliteit geeft de toegenomen mate van automatisering. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft hier ten opzichte van het buitenland geen werkelijke achterstand. Wel lijken er voor het MKB, op verschillende markten, mogelijkheden te bestaan voor ruimer gebruik van automatisering en telecommunicatie. Voor zover het gaat om de plaats van kwaliteitszorg in de ondernemingsstrategie bestaat de indruk dat ons land slechts gemiddeld scoort en achterblijft bij een belangrijke concurrent als West-Duitsland.
Ook schaalvergroting kan een wezenlijk onderdeel van een op vernieuwing gerichte strategie zijn. Ons bedrijfsleven heeft een opmerkelijke opbouw. Tegenover enkele zeer grote ondernemingen staan zeer veel kleine en slechts een beperkt aantal middelgrote. Daardoor is de schaal in een aantal sectoren kleiner dan het Europese gemiddelde. Klein zijn is echter zeker niet altijd een nadeel; kosten zijn niet altijd afhankelijk van schaal. Langs andere wegen, zoals specialisatie en het leveren van excellente kwaliteit, kan even goed een sterke marktpositie worden bereikt. Ook het opbouwen van toeleveringsrelaties kan in dit verband een goede strategie zijn.
Al deze determinanten van het vernieuwingsproces hebben met elkaar gemeen dat ze -soms hoge -eisen stellen aan de ondernemingsfinanciering. Naast de sterk verbeterde financiële positie, is van belang dat het Nederlandse bedrijfsleven een beroep kan doen op een relatief goed ontwikkelde financiële infrastructuur. Het beursklimaat is in het algemeen niet slecht, zij het dat het fiscaal regime voor risicodragend kapitaal per onderneming verschillend kan worden gewaardeerd en de Amsterdamse
beurs een grosso modo lage koers/winstverhouding kent. Om tegen een aanvaardbare koers/winstverhouding nieuw vermogen via de beurs te kunnen blijven aantrekken is, zeker ook gelet op de liberalisering en mondialisering van financiële markten, een goede en bestendige relatie met de beleggers van groot belang. Hoewel beschermingsconstructies in ons land een nuttige functie vervullen, moet worden gewaakt voor overdaad, omdat die genoemde relatie kan schaden. Voorts geldt dat voor de ondernemer in het MKB de toegang tot de markt voor risicodragend vermogen veelal beperkt is.
Het beleid
Uitgangspun ten
Het kabinet wil een beleid voeren dat mede de voorwaarden schept voor een voorspoedige economische ontwikkeling in de jaren negentig. Daartoe dient het sociaal-economisch beleid vóór alles te worden gericht op de bevordering van een gezond ondernemingsklimaat, rekening houdend met de noodzaak de milieubelasting die de economische bedrijvigheid meebrengt, te verminderen. Een klimaat dat de onderneming de ruimte en de kansen biedt om een antwoord te geven op de veranderende markten, technologieën en consumentenvoorkeuren. Het bedrijfsleven zelf is ervoor verantwoordelijk om de uitdagingen van de jaren negentig op te pakken. Daar hoort ook bij dat ondernemingen een bijdrage leveren aan de oplossing van maatschappelijke vraagstukken als de inschakeling van moeilijk plaatsbare groepen en de milieuproblematiek. Naarmate Europa steeds meer éèn markt wordt, wordt de bevordering van een gunstig ondernemingsklimaat des te belangrijker. Het wegvallen van de binnengrenzen leidt immers tot scherpere concurrentie en meer internationale arbeidsdeling en specialisatie. Bedrijven worden vrijer bij de keuze van hun vestigingsplaats. Dat betekent dat het belang van de produktievoorwaarden die de verschillende lidstaten hebben te bieden, groter wordt. Deze produktievoorwaarden worden natuurlijk mede beïnvloed door het overheidsbeleid.
De gevolgen van de Europese eenwording zullen niet voor alle sectoren gelijk zijn. Sommige sectoren zullen te maken krijgen met toenemende concurrentie vanuit andere Europese landen, sommige zullen profiteren van de extra afzetmogelijkheden die de interne markt zal bieden, en voor de meeste sectoren zal sprake zijn van een combinatie van beide. Aanpassingsprocessen, veranderingen in de economische structuur, zullen zich voordoen of zullen versnellen. Het soepel opvangen hiervan vraagt in de eerste plaats een adequaat algemeen voorwaardenscheppend beleid dat het aanpassingsvermogen van de economie versterkt. Deze keuze sluit aan bij de geleidelijke koerswijziging van het economische beleid in de geïndustrialiseerde landen in de loop van de jaren tachtig, waaraan de OESO de naam «structural adjustment» heeft verbonden. Voor een voorspoedige economische ontwikkeling kan een goede marktwerking niet worden gemist. Het overheidsbeleid moet dan ook gericht zijn op een soepeler marktwerking door het verminderen van verstarrende regelgeving, beperking van marktverstorende subsidies en, meer in het algemeen, versterking van de financiële prikkels.
In aanvulling op de bevordering van een gezond ondernemingsklimaat rekent het kabinet het tot zijn taak concurrentie en samenwerking en voortdurende vernieuwing in het bedrijfsleven te stimuleren. Dit stuk
beleid valt in hoofdzaak aan EZ toe. Het bedrijfsgerichte beleid draagt bij aan een versterking van het produktiepotentieel van de economie. Het bestaat vooral uit industrie-, diensten-en technologiebeleid, en heeft oog voor de verschillende karakteristieken van grote, middelgrote en kleine ondernemingen. Bedrijfsgericht beleid kan zinvol zijn als markten niet goed werken; situaties van externe effecten, toenemende schaalopbrengsten en informatiegebrek zijn geen uitzondering. Soms ook wordt de concurrentie verstoord door buitenlandse overheden. Corrigerend of aanvullend optreden kan in deze gevallen zinvol zijn. Wel zal steeds moeten worden afgewogen of het ingrijpen de kosten van belastingheffing waard is.
Kenmerkend voor het bedrijfsgerichte beleid is, dat het in sterke mate marktconform en generiek van aard is. Ons land is te klein om grote financiële risico's te lopen met gericht beleid zoals overheden elders (bijvoorbeeld Frankrijk en West-Duitsland) dat soms doen. Men kan daarbij denken aan voorbeelden als Minitel en TGV. Los daarvan zijn de ervaringen in ons land met gericht beleid niet onverdeeld gunstig geweest. In beginsel moet het bedrijfsleven zijn eigen keuzen maken en zelf ook de verantwoordelijkheid dragen voor de gevolgen daarvan. Dit neemt evenwel niet weg dat er situaties kunnen zijn waarin de overheid beschikbaar moet zijn als partner van het bedrijfsleven. In een open economie als de onze moet de overheid mee willen doen aan projecten waar overheid en bedrijfsleven gezamenlijk risico's lopen, zoals bij Schiphol, de Rotterdamse haven e.d.
Partner zijn van het bedrijfsleven betekent dat de overheid bereid moet zijn om -waar nodig en binnen de grenzen van wat haalbaar is in nationaal en Europees verband -in te springen. In het recente verleden heeft de overheid deze bereidheid getoond in de vliegtuigbouw, de elektronica en de zee-en luchthavens. Voor de komende jaren laat dit soort projecten zich niet tevoren exact omschrijven of afbakenen. Waar het om gaat is dat het bedrijfsleven weet dat in dit soort bijzondere omstandigheden en binnen de budgettaire mogelijkheden de overheid aanspreekbaar is Natuurlijk kan de overheid anderszins, d.w.z. niet-financieel, betrokkenheid tonen bij projecten van ondernemingen. Mede op grond van de signalen uit het bedrijfsleven wil het kabinet de komende jaren die lijn van betrokkenheid bij een reeks bedrijfstakken in industrie en diensten-sector scherper doortrekken. Speciale aandacht zal uitgaan naar nieuwe en sterk groeiende delen van de dienstensector zoals vervoer, mediadiensten en delen van de financiële dienstverlening. Welke activiteiten die verhoogde betrokkenheid bij het bedrijfsleven precies vraagt, hangt af van de concrete omstandigheden en ontwikkelingen. In elk geval zal een sterkere ondersteuning van het bedrijfsleven vereist zijn op het vlak van de Europese samenwerking (bijvoorbeeld bemiddeling bij het slechten van barrières voor strategische allianties). Ook in een verenigd Europa moet de overheid de belangen van ondernemingen behartigen, zeker als het gaat om strategische posities van ons land.
Hiervoor is nodig dat bij het Ministerie van Economische Zaken, binnen de formatie, de sectorspecifieke kennis in algemene zin wordt versterkt. Daarnaast wil de overheid een grotere plaats inruimen voor overleg met het (georganiseerde) bedrijfsleven, ook bij de beleidsvoorbereiding. Zo kan vroegtijdig rekening worden gehouden met de opvattingen van werkgevers en werknemers. Dit doet EZ bijvoorbeeld bij de voorbereiding van het bedrijfsgerichte beleid.
Het bedrijfsgerichte beleid in ons land is een mix van generieke en gerichte stimulering. Generieke stimulering grijpt aan bij bepaalde onderdelen van de bedrijfsvoering die een algemene uitstraling kunnen hebben, bijvoorbeeld het bevorderen van R&D in het bedrijfsleven (INSTIR en TOK). Meer gerichte stimulering heeft betrekking op meer specifieke aspecten van de bedrijfsvoering zoals kwaliteit en logistiek, en toeleveren en uitbesteden.
Ook kan het beleid gericht genoemd worden als het betrekking heeft op bedrijfstakken die voor een groot deel uit enkele ondernemingen bestaan (bijvoorbeeld de lucht-en ruimtevaartindustrie), dan wel als het betrekking heeft op bijzondere en unieke strategische projecten met omvangrijke risico's (zoals de Europese projecten HDTV en JESSI). Ten slotte is er gericht beleid waar op grond van matchingoverwegingen steun voor specifieke sectoren onontkoombaar is. Matching vindt overigens met grote terughoudendheid plaats, en alleen daar, waar een reëel perspectief bestaat op een gezonde economische ontwikkeling op lange termijn.
Overigens streeft EZ er ook bij de gerichte stimulering naar om risico's zoveel mogelijk terug te dringen dan wel om ze met andere overheden te delen, bijvoorbeeld door ze onder te brengen in EG-programma's. Anderzijds dwingt Europa soms tot gericht beleid, zoals bij de scheepsbouw. In de pleidooien om de steun aan de scheepsbouw (geleidelijk) te beëindigen loopt Nederland met enkele andere landen voorop. Maar de feitelijke krachtsverhoudingen hebben er tot op heden toe geleid dat de verlaging van de steunplafonds minder snel is verlopen dan Nederland wenste. Nederland richt zich thans op te maken afspraken voor de komende jaren (de zogenoemde zevende richtlijn) en heeft daarom budgettaire voorzieningen getroffen om te voorkomen dat de Nederlandse scheepsbouwers in een ongelijke concurrentiepositie terecht komen. Nederland moet zijn bijzondere economische structuur zo goed mogelijk benutten. Dit vergt onder meer het bestendigen en versterken van economische activiteiten waar Nederland traditioneel sterk in is, zoals de handels-en distributiefunctie. Het betekent ook dat Nederland -als land met een beperkte industriële traditie -zuinig moet omspringen met zijn betrekkelijk kleine industrie. Die industrie neemt immers een groot deel van de export voor haar rekening en vervult een voorhoederol in het voortbrengen en toepassen van nieuwe technologie. Verwaarlozing van het industriële potentieel is niet aanvaardbaar, omdat daarmee schade wordt toegebracht aan alle sectoren van de economie.
Ons land is de thuisbasis van enkele zeer grote ondernemingen die hier grote researchlaboratoria hebben gevestigd. Daarmee heeft ons land -meer dan andere kleine landen -een uniek venster op de bedrijfsvoering in het grote internationale bedrijfsleven en op de meest geavanceerde technologie. Aan de andere kant kent Nederland zeer veel kleine ondernemingen. Deze ondernemingen kampen enerzijds met een gebrek aan staf, maar hebben anderzijds het vermogen om flexibel te werken en marktsegmenten te bedienen. Middelgrote ondernemingen met tussen de 500 en 20000 werknemers zijn in Nederland betrekkelijk schaars. Er zijn er ongeveer 500. Soms bepalen die echter wel het profiel van één bedrijfstak (bijvoorbeeld in de transportmiddelenindustrie), terwijl ze tevens grote uitstraling kunnen hebben op toeleveranciers en op de kennisinfrastructuur. Er is alle reden om zuinig te zijn op dit soort ondernemingen.
Bij wat de komende jaren voor ogen staat, gaat het voor een groot deel om continuering van beleid. Maar daarnaast is ook sprake van accentverschuivingen in het industrie-, diensten-en technologiebeleid. Hiermee wordt inhoud gegeven aan het uitgangspunt dat de overheid in het bedrijfsgerichte beleid de komende jaren blijk wil geven van een grotere betrokkenheid bij het bedrijfsleven.
De onderdelen van het beoogde beleid verschillen nogal qua karakter en mate van gedetailleerdheid. Bij de bevordering van een gezond ondernemingsklimaat'\s een breed spectrum van beleidsterreinen in het geding. Wat dat aangaat, wordt in deze nota volstaan met betrekkelijk globale beleidslijnen; de detailleringen zijn immers gegeven op tal van andere plaatsen. Anders ligt dat bij de beleidsinspanningen ter versterking van concurrentie en samenwerking en van voortdurend vernieuwen in het bedrijfsleven. Daarbij wordt zo concreet mogelijk aangegeven waarop EZ de komende jaren de nadruk wil leggen. In een aantal gevallen zal EZ over de precieze uitwerking en vormgeving nog overleg voeren.
Bevordering van een goed ondernemingsklimaat Er is geen reden somber te zijn over onze economische toekomstperspectieven. Eenzijdig optimisme is echter evenmin op zijn plaats. De jaren zeventig en tachtig hebben laten zien hoe snel degradatie uit de eredivisie haar beslag kan krijgen en hoe moeilijk het is de aansluiting weer te hervinden. Ook in de jaren negentig zijn dus gepaste voorzichtigheid én alertheid geboden. Alertheid, opdat het door gezamenlijke inspanningen van werknemers, werkgevers en overheid bereikte herstel niet teniet wordt gedaan door zelfgenoegzaamheid en verslappende aandacht. De meeste ondernemingen zijn in staat de uitdagingen van de jaren negentig aan te nemen. Maar alleen in goed samenspel met de overheid. Een overheid die daartoe de voorwaarden schept en die de partner van het bedrijfsleven wil zijn. Bedacht zij, dat de omgeving en de speelruimte van de overheid ook veranderen. Steeds meer hebben wij rekening te houden met het beleid van andere landen. Binnen de EG wordt daarnaast de nationale beleidsautonomie beperkt. Soms worden bevoegdheden overgedragen aan het Gemeenschappelijke niveau -denk aan de handelspolitiek -, steeds meer wordt het nationale beleid (mede) bepaald door communautaire coördinatie en regelgeving. Voorts is op een aantal gebieden, zoals technologiebeleid, zelfstandig Gemeenschappelijk beleid tot ontwikkeling gekomen. Deze tendensen zullen zich in de komende jaren zeker voortzetten.
In deze veranderende omgeving is het, zoals eerder aangegeven, voor de overheid in de eerste plaats zaak een goed ondernemingsklimaat na te streven. Een evenwichtige algemene financieel-en sociaal-economische politiek vormt daarvan het fundament. De bakens hiervoor blijven de gemaakte keuze voor vrije loon-en prijsvorming, een verdere gezondmaking van de overheidsfinanciën en handhaving van de vaste koers tussen gulden en DMark. Een goed ondernemingsklimaat is ook gediend met een gunstig sociaal klimaat en stabiele arbeidsverhoudingen. Het constructieve overleg tussen (organisaties van) werkgevers en werknemers op verschillende niveaus en verschillende terreinen vormt daarvan de basis.
Tegen deze achtergrond is het de eerste verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers om zorg te dragen voor een aanhoudend beheerste en gedifferentieerde loonontwikkeling. Dit is een noodzakelijke
voorwaarde voor voortgaande economische groei en, meer in het bijzonder, voor een voortgaand hoog tempo van werkgelegenheidscreatie en een verdere reductie van het aantal werklozen. Dit geldt met name voor de werklozen met een relatief laag opleidingsniveau. Voorkomen moet worden dat de beheerste ontwikkeling van de lonen wordt bemoeilijkt door de verscherping van knelpunten op de arbeidsmarkt. Dit stelt eisen aan de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en aan de inspanningen op het vlak van scholing en werkervaring.
Het beleid ten aanzien van de overheidsfinanciën moet zich richten op beheersing van de collectievelastendruk en beperking van de (marginale) wig, om een verantwoorde loonkostenontwikkeling te ondersteunen en de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren. Daarnaast blijft reductie van het financieringstekort uiteraard een belangrijke doelstelling van het financiële overheidsbeleid om zo een omslag in de ontwikkeling van de staatsschuldquote te bereiken. Deze doelstelling wint nog aan betekenis op weg naar een Economische en Monetaire Unie. Naast het scheppen van voorwaarden is voor de overheid ook een rol weggelegd als partner van het bedrijfsleven. Is de overheid goed toegerust om dat te kunnen? Goed samenspel tussen overheid en bedrijfsleven vergt om te beginnen een overheid die zelf goed is georganiseerd. Daarvoor moet de overheid zich meer op de buitenwereld richten. Aandacht voor wat de «klant» wil en zicht op de kwaliteit van het openbaar bestuur. Vanuit die oriëntatie moet het interne functioneren worden verbeterd. Vermindering van het aantal hiërarchische niveaus, decentralisatie van besluitvorming en verantwoordelijkheden en uitvoering op afstand kunnen de flexibiliteit en de effectiviteit van het overheidsoptreden bevorderen.
Het bedrijfsleven heeft ook behoefte aan een overheid die helder en consistent beleid voert en zich houdt aan afsprake.i. Een overheid die luistert naar en ook rekening houdt met de belangen van het bedrijfsleven. Dat geldt in Nederland, maar ook over de grenzen. De slagwoorden van de «bestuurlijke bestendigheid» zijn: betrouwbaarheid, berekenbaarheid, benaderbaarheid en betrokkenheid. Het gaat daarbij dus zowel om de inhoud van het beleid als om de wijze waarop het tot stand komt. Een overheid die «bestuurlijke bestendigheid» toont mag van het bedrijfsleven ook een coöperatieve opstelling verwachten als het gaat om de oplossing van dringende maatschappelijke problemen (arbeidsongeschiktheid, langdurige werkloosheid, milieuvervuiling e.d.).
Voor een gezond ondernemingsklimaat acht het kabinet -in aanvulling op de geschetste hoofdlijnen van beleid -de volgende punten van groot belang: 1. Een goed werkende arbeidsmarkt is een gedeelde verantwoordelijkheid van werkgevers, werknemers en overheid. De versoepeling van de ontslagregelgeving zal bijdragen aan een efficiënter werkende arbeidsmarkt. Dat geldt ook voor de tripartisering van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, die gepaard gaat met een demonopolisering van de openbare arbeidsbemiddeling. Het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening zal een belangrijke rol moeten spelen bij het bestrijden van de (langdurige) werkloosheid. Van belang daarbij is dat door de voorziene rol van het CBA de doelmatigheid en doeltreffendheid van scholing kan worden vergroot, vooral omdat traditionele scheidslijnen tussen vormen van scholing en beroepsgerichte volwasseneneducatie en tussen scholing en voortrajecten zullen vervagen.
Flexibele arbeidsrelaties moeten aan bepaalde minimumvoorwaarden voldoen, maar het gebruik ervan mag niet te veel aan banden worden gelegd. In het beleid ter bevordering van de deelname aan het arbeidsproces is een goed evenwicht tussen het belang van de betrokken groepen en het belang van een goed werkende arbeidsmarkt essentieel. Dat moet gelden voor de voorgenomen «Wet bevordering gelijke arbeidskansen», die een belangrijke bijdrage zal kunnen leveren aan de versterking van de positie van minderheden op de arbeidsmarkt, maar ook voor het beleid gericht op beperking van de arbeidsongeschiktheid en het ziekteverzuim. Wat betreft de arbeidsongeschiktheid zullen waarschijnlijk verdergaande maatregelen dan thans voorgenomen noodzakelijk blijken te zijn. Werkgevers zullen gedeeltelijk arbeidsongeschikten langer in dienst moeten houden, en ook werknemers zullen een stapje terug moeten doen, bijvoorbeeld door de voorwaarden voor toetreding tot de arbeidsongeschiktheidsregelingen wat minder ruim te maken. Ook kan het op zeker moment nodig blijken vrouwen te stimuleren (weer) toe te treden tot de arbeidsmarkt.
-
-De aansluiting onderwijsarbeidsmarkt moet worden verbeterd door een grotere inbreng van bedrijven (afnemers) in de inhoud van het beroepsonderwijs. De analyse van de commissie-Rauwenhoff is in dit verband opzienbarend en veelzeggend. De voorstellen van deze commissie om de laatste fase van het beroepsonderwijs vorm te geven in een combinatie van werken en leren, verdienen steun. De standpuntbepaling van het kabinet over de voorstellen van de commissie zal in het najaar worden afgerond. EZ zal aan de hand daarvan aangeven hoe het een bijdrage kan leveren aan de uitvoering van de gedachten van de commissie. Speciale aandacht zal worden gegeven aan de problemen van kleinere ondernemingen.
-
-De overheid moet aanspreekbaar kunnen zijn voor de handhaving van een goed fiscaal klimaat en het tijdig signaleren van mogelijke knelpunten. Er zal voortdurend op gelet moeten worden dat de kanalen die hiertoe openstaan niet verstopt raken. In goede samenwerking tussen Financiën, EZ en LNV zal de aanspreekbaarheid van de overheid op fiscaal terrein nauwlettend in het oog worden gehouden en zo nodig nader vorm worden gegeven.
-
-De komende jaren zal alles op alles gezet moeten worden om het voordeel van onze goede infrastructuur vast te houden. Bij het maken van plannen moeten de verschillende vervoerswijzen en de infrastructurele voorzieningen goed op elkaar worden afgestemd, mede om de mogelijkheden van gecombineerde vervoerswijzen verder te verbeteren. De ontwikkelingen in de richting van enkele «mainports», met het totale Europese achterland als inzet van concurrentie, vragen om grootschalige en kwalitatief hoogwaardige voorzieningen ten einde de positie van Nederland als distributieland te kunnen handhaven en verder uit te bouwen. Samenwerking van alle partijen, waaronder de Rijks-en lagere overheid, de openbaarvervoerbedrijven, de PTT, Schiphol en de transportondernemingen is geboden. Deze samenwerking moet verzuilde besluitvorming tegengaan en onnodig lange procedures voorkomen.
-
-Nederland moet blijven streven naar een evenwichtige samenstelling van het brandstofpakket in de energie-opwekking. Daarbij dienen alle reële opties in ogenschouw te worden genomen. Het onderzoek naar de mogelijkheden van kernenergie wordt voortgezet. Ook ter wille van het milieu dient energiebesparing krachtig te worden gestimuleerd. Ten slotte moeten we ons richten op het waarborgen van een goed Nederlands mijnbouwklimaat binnen een verenigd Europa.
-
-Een goed milieubeleid is noodzakelijk om een «duurzame» economische groei te bewerkstelligen. De ontwikkeling van de milieuproblematiek op nationaal en internationaal niveau noopt tot een andere instelling bij produceren en consumeren. Binnen één generatie moeten we kunnen voldoen aan de voorwaarden van duurzame ontwikkeling. Van belang voor de economische inpasbaarheid van het milieubeleid is het bevorderen van internationale coördinatie en afstemming. Op nationaal niveau zal de uitvoering van het beleid een hoge prioriteit krijgen. Daarbij is zorgvuldig doelgroepoverleg met het bedrijfsleven nodig om een goede afweging te maken van beoogde maatregelen en economische haalbaarheid. Dit is zeker ook van belang omdat de effecten per bedrijfstak verschillen. Het is zaak via heldere besluitvorming en goede voorlichting voor de langere termijn duidelijkheid te verschaffen over de milieueisen waaraan het bedrijfsleven moet voldoen. Bedrijven kunnen op efficiënte wijze milieuvervuiling bestrijden door systemen van interne milieuzorg, waarmee in alle stadia van het produktieproces aandacht wordt besteed aan het milieuaspect. Daarmee kan ook de totale bedrijfsvoering worden verb'eterd.
-
-Het probleem van de administratieve lasten blijft actueel. Vooral op het MKB drukken deze lasten relatief zwaar. We moeten geen illusie hebben van een grote schoonmaak op korte termijn. Intussen is wel een aantal concrete initiatieven genomen. Zo is er de interdepartementale werkgroep Aanpassing premieheffing werknemersverzekeringen. Daarnaast kan informatietechnologie worden gebruikt voor vereenvoudiging van berichtenverkeer tussen bedrijven enerzijds en belastingdienst en bedrijfsverenigingen anderzijds. EZ ondersteunt acties op dit vlak. Deze initiatieven mogen de aandacht echter niet afleiden van de omvang en complexiteit van de regelgeving zelf. Daarom zal de bedrijfseffectentoets worden geïntensiveerd.
Concurrentie en samenwerking
Op het terrein van concurrentie en samenwerking dienen zich grote veranderingen aan. In de nota wordt gewezen op internationalisatie, schaalvergroting, versnelling van de technologische ontwikkeling, toeleveren en uitbesteden, eenwording van de Europese markt, toenadering tussen Oost en West e.d. In Japan en sommige Zuidoostaziatische landen is sprake van een opvallend sterke industriële expansie die wordt ondersteund door een daarop gericht overheidsbeleid. Dit maakt de internationale concurrentie steeds scherper. Het bedrijfsleven moet zich aan al deze veranderingen aanpassen, wil het in de harde internationale concurrentiestrijd overeind blijven. Of, positiever geformuleerd, wil het de kansen grijpen die hierin liggen besloten.
De overheid moet zich evenzeer aanpassen aan de zich wijzigende omstandigheden. De internationale component van het beleid wordt steeds belangrijker. Er zijn nog maar weinig vraagstukken die geen Europese dimensie kennen. Zelfs in eerste instantie puur nationaal gevoelde zaken als de winkelsluitingswet of de vestigingswet kennen Europese dimensies, al was het maar in de grensprovincies. Het meest duidelijk is het evenwel, als men kijkt naar ontwikkelingen in bepaalde industrieën. Nieuwe generaties van produkten en componenten vragen soms zulke grote bedragen aan ontwikkelingskosten dat deze alleen nog in Europees verband zijn te dragen. Ook de strategische positie tegenover Japan, Zuidoost-Azië en de VS vergt denken en handelen op Europese schaal. Het mededingingsbeleid en de handelspolitiek worden meer en meer door Brussel bepaald. Voor zover hier nog nationale beleidsruimte is, moet de benutting daarvan goed zijn afgestemd op het EG-beleid.
Al met al vergen de geschetste ontwikkelingen van de overheid een sterker accent op Europese samenwerking . De regering zal zich hiervoor inzetten op een aantal hierna te noemen punten. Zonder overigens uit het oog te verliezen dat heel wat ontwikkelingen natuurlijk een mondiale dimensie hebben. Zo reiken handel en samenwerkingsverbanden ver over de Europese grenzen heen. Nederland blijft daarom ook een voorvechter van een vrijere wereldhandel.
EZ wil ook meer accent leggen op de bevordering van nationale samenwerking tussen ondernemingen. In deze nota stellen wij vast dat samenwerking een niet erg sterk ontwikkelde karaktertrek van de Nederlandse bedrijfscultuur is. Intensieve relaties tussen toeleveranciers en uitbesteders, collectieve research e.d. treft men in Nederland betrekkelijk weinig aan. De concurrentiekracht van het bedrijfsleven zou toenemen, als er tussen ondernemingen meer zou worden samengewerkt.
Het bewaken van het evenwicht tussen concurrentie en samenwerking staat evenwel centraal. Nederland acht het van belang dat er op Europees niveau een actief beleid gevoerd wordt ter bestrijding van vervalsing van de mededinging op de Europese markt, uiteraard met oog voor het belang van strategische samenwerking. Vooral voor Nederlandse ondernemers met een relatief kleine thuismarkt kunnen samenwerkingsvormen van levensbelang zijn om het hoofd te kunnen bieden aan internationale concurrentie, ook van buiten de Gemeenschap. Nederland zal specifieke Nederlandse situaties en belangen onder de aandacht brengen van de Europese Commissie. Het Europese mededingingsbeleid wordt aangevuld en ondersteund door een nationaal beleid. Immers, een concurrerende nationale markt is de beste springplank naar Europa. 8. In het mededingingsbeleid wordt de nadruk gelegd op het effectief tegengaan van zware kartelvormen en misbruik van economische machtsposities. Tegenover samenwerking tussen kleinere ondernemingen zal een positieve houding worden ingenomen. Dit najaar zal EZ een aparte brief over het mededingingsbeleid naar de Kamer sturen.
-
-In de handelspolitiek gelden in de komende jaren de voigende prioriteiten: -bestrijding en terugdringing van protectionisme; -versterking en verbreding van de spelregels van het open, multilaterale handelssysteem, zoals neergelegd in de GATT; -het inrichten in de GATT van een effectief mechanisme om geschillen te beslechten; -een effectief anti-dumpingsbeleid; -uitbreiding en intensivering van de economische samenwerking met Midden-en Oosteuropese landen.
-
-Onverminderd wordt geijverd voor een (geleidelijke) beëindiging van in EG-verband afgesproken steunkaders, zoals voor de scheepsbouw. Nederland neemt bij invulling van die kaders een minimumpositie in, maar kan niet accepteren dat de eigen werven in een zeer ongelijke concurrentiepositie komen.
-
-In toenemende mate sluit Nederland in bilateraal verband zogenaamde investeringsbeschermingsovereenkomsten (ibo's) af met landen buiten de OESO. Thans hebben de landen in Oost-Europa hierbij een hoge prioriteit.
-
-EZ steunt ondernemingen die in het buitenland willen investeren door het verstrekken van informatie over het land in kwestie en over
mogelijke belemmeringen voor investeringen, door marktverkenningen, missies, deelname aan beurzen e.d. Oost-Europa krijgt op dit vlak extra aandacht. 13. Naast hulp in multilateraal verband (onder andere het Phareprogramma van de EG) geeft Nederland ook bilaterale hulp aan Oost-Europa (in 1990 voor f 28 mln.). Doel van de hulp is het ondersteunen van het proces van omschakeling naar een pluralistische democratie en een sociale markteconomie. Nederlandse ondernemingen en instituten kunnen met suggesties komen voor de invulling van dit bilaterale hulpprogramma.
-
-Nederlandse ondernemingen die in Europa strategische allianties, joint ventures of fusies nastreven wordt bemiddeling aangeboden. Via haar internationale contacten op bestuurlijk en politiek niveau kan de overheid het klimaat bevorderen waarin deze allianties tot stand komen. Tevens wordt langs deze weg beoogd eventuele belemmeringen, bijvoorbeeld op het gebied van handelspolitiek of mededinging, weg te nemen.
-
-Bij technologieprojecten die van strategisch belang zijn voor de positie van de Europese bedrijvigheid wordt steeds gestreefd naar Europese samenwerking ondersteund door EG-fondsen.
-
-Projecten als JESSI en HDTV zijn van grote betekenis voor de economische ontplooiingskansen van alle sectoren van de Europese economie. Inzet van JESSI is de submicrontechnologie in Europa op een veel hoger niveau te brengen, om niet afhankelijk te worden van Japan en de VS. Nederland zal hiervoor extra gelden beschikbaar stellen, teneinde in de pas te blijven met inspanningen die elders worden gedaan. 17. Tegen de achtergrond van steeds toenemende EG-budgetten is intensivering van de voorlichting en advisering over de mogelijkheden van de Europese programma's geboden. De hierop gerichte activiteiten van het Bureau EG-Liaison, StiPT en de Innovatiecentra zullen periodiek worden afgestemd.
-
-Het stelsel van Technisch-Wetenschappelijke Attaché's zal binnen Europa worden uitgebreid.
-
-De toeleveringsstructuur in Nederland moet worden versterkt om te kunnen voldoen aan de steeds hogere eisen van grote (internationale) uitbesteders. In de komende jaren zal het op «toeleveren en uitbesteden» gerichte beleid worden geïntensiveerd.
-
-Het instrumentarium dat collectief onderzoek door bedrijven stimuleert (bedrijfsgerichte stimulering van collectief onderzoek en de TNO-stimuieringsregeling), zal -zoals ook bepleit in de nota Industrie-beleid van VNO en NCW -meer worden afgestemd op de wensen van de marktpartijen. Voortdurend vernieuwen
Het stimuleren van voortdurende vernieuwing is nu al een kernthema in het bedrijfsgerichte beleid. Technologiebevordering staat daarbij centraal. Juist op dit punt wil de overheid een stimulerende, aanjagende functie vervullen. In de afgelopen jaren is de nadruk in het beleid sterk gelegd op de verspreiding en toepassing van nieuwe technologie in brede lagen van het bedrijfsleven. Terecht, want juist de brede
verspreiding van nieuwe technologie is een voorwaarde voor economische groei. In de Nota industriebeleid bepleiten VNO en NCW ook continuering van het technologiebeleid.
Inmiddels heeft het technologie-instrumentarium een groot deel van de technologievolgende ondernemingen in het MKB bereikt. De Vervolgcommissie Technologiebeleid (VCT) spreekt in haar advies van een op zichzelf «evenwichtige instrumentenmix» in het bedrijfsgerichte R&D-beleid. Naar het oordeel van de VCT is de uitgangspositie van Nederland in technologisch opzicht thans redelijk gunstig. De achterstand in researchinspanning heeft het Nederlandse bedrijfsleven goeddeels ingelopen, zij het dat in de continuering van een beperkte INSTIR-faciliteit de erkenning zit dat kleinere ondernemingen nog steeds een steun in de rug verdienen. Ook de verdere ontplooiing van het netwerk van InnovatieCentra is voor deze categorie ondernemingen van groot belang. Hoewel onder middelgrote en grote ondernemingen de R&D-inspanningen zijn toegenomen, lijken de technologie-instrumenten thans onvoldoende toegankelijk voor dit soort ondernemingen. Daardoor kunnen deze ondernemingen -ook in relatie tot hun eigen R&D-inspanningen -slechts in beperkte mate een beroep op de overheid doen. Hun buitenlandse concurrenten genieten daarentegen vaak royale steun. Juist de grotere ondernemingen hebben een belangrijke trekkersrol in het genereren van nieuwe technologie, met grote uitstralingseffecten naar toeleveranciers en kennisinfrastructuur. De VCT heeft daar in haar advies ook op gewezen. Besloten is daarom binnen het technologie-instrumentarium wat meer ruimte te bieden aan de middelgrote en grote technologiegedreven ondernemingen .
Het netwerk van publieke kenniscentra, de kennisinfrastructuur, is voor ondernemingen een essentiële bedrijfsfactor. De kennisinfrastructuur moet, in de woorden van de VCT, de «grondstof» leveren voor technologische vernieuwing en is van toenemend belang «als magneet voor kennisintensieve bedrijvigheid». De wisselwerking tussen publieke kenniscentra en bedrijven is echter nog altijd een punt van zorg. De komende jaren moeten de kwaliteit en de toegankelijkheid van de Nederlandse kennisinfrastructuur worden vergroot. Maar het realiseren van ons technologische potentieel vraagt meer dan dat. Werknemers moeten met de nieuwe technologie kunnen werken. Dit vergt niet alleen een modern technisch beroepsonderwijs maar ook mogelijkheden voor scholing van werkenden. Daarnaast is betrokkenheid van werknemers bij de introductie van nieuwe technologieën een belangrijke factor in de realisatie van het technologisch potentieel. Technologische vernieuwing kan alleen economische vruchten afwerpen bij een voldoende breed maatschappelijk draagvlak, bij adequaat technisch onderwijs en scholing en bij een goed geoutilleerde en toegankelijke kennisinfrastructuur. Daarom wil EZ een extra accent leggen op de versterking van de technologische infrastructuur. Doorslaggevend voor het welslagen van vernieuwingsprocessen is de kwaliteit van het ondernemerschap. Nederland kent heel veel kleine ondernemingen. En die ondernemingen kampen met een gebrek aan staf waardoor men moeilijker zicht krijgt op de snelle ontwikkelingen op gebieden als technologie, internationalisering, onderwijs, milieu e.d. Dit soort ontwikkelingen stelt steeds hogere eisen aan de kwaliteit van het ondernemerschap, zoals in deze nota wordt geschetst. Het MKB verdient daartoe een extra steuntje in de rug. De adviesinfrastructuur moet daarom worden versterkt en gestroomlijnd. EZ wil de komende jaren het ondernemerschap in Nederland een steviger basis geven en het onder-
nemerspotentieel zo goed mogelijk benutten. Kortom, het streven naar voortdurend vernieuwen behelst met name: -meer ruimte bieden aan de middelgrote en grote technologiegedreven ondernemingen; -versterking van de technologische infrastructuur; -verhoging van de kwaliteit van het ondernemerschap. Daartoe zullen de volgende activiteiten worden ondernomen:
-
-De INSTIR wordt gecontinueerd. In beginsel geldt deze verlenging tot 1 april 1994.
-
-De regeling Technisch Ontwikkelingskrediet (TOK) wordt aangepast om (middel)grote bedrijven beter in staat te stellen grote risicovolle projecten te financieren. Het budget wordt structureel verruimd met f 40 mln. per jaar.
-
-Stimulering van belangrijke sleuteltechnologieën met behulp van nationale programma's wordt voortgezet.
-
-Bij de informatietechnologie zal bijzondere aandacht worden besteed aan toepassingsgerichte telematicaprojecten, integratie van elektronische diensten en mediadiensten e.d. Daarnaast zal EZ zich -in navolging van het advies van de Vervolgcommissie Technologiebeleid -inzetten voor een gecoördineerde Nederlandse inspanning (met betrekking tot onderzoek, standaardisatie en voorlichting) op het essentiële terrein van de telematica.
-
-De stimulering van programma's voor het onderzoek op het gebied van vliegtuigtechnologie, zoals het VTP, zal nader worden bezien.
-
-Binnen de Programmatische Bedrijfsgerichte Technologiestimulering (PBTS) zal onderzoek worden gestimuleerd naar de toepassing van micro-elektronica in produkten en processen. Hiermee moeten Nederlandse bedrijven worden voorbereid op de toepassing van de submicrontechnologie die in JESSI-kader wordt ontwikkeld.
-
-Het in 1989 gestarte Nationaal Programma Milieutechnologie wordt voortgezet. De onderdelen zijn Voorlichting en bewustwording, IOP-en PBTS-Milieutechnologie. Het budget voor de programmatische technologiestimulering wordt daarvoor structureel verhoogd met f 25 mln. per jaar.
-
-In de nog uit te brengen nota Technologie en milieu (najaar 1990) zal worden aangegeven hoe naast het nationale programma het technologiebeleid in relatie tot milieu gestalte zal krijgen.
-
-EZ wil de komende tijd door een meer structurele en systematische aanpak van de publieksvoorlichting de positieve kant van de technologie actiever uitdragen teneinde de maatschappelijke inbedding van technologie te verbeteren. Daarbij spelen organisaties als PWT en NOTA een rol.
-
-Het in 1989 door EZ gestarte project technologieverkenningen wordt voortgezet, mede op advies van de Vervolgcommissie Technologiebeleid. De evaluatie van de drie thans lopende proefprojecten zal moeten aangeven hoe.
-
-O&W wil de komende jaren een krachtige impuls geven aan verdere concentratie in (multidisciplinaire) «centres of excellence» door
vorming van onderzoekscholen. O&W heeft dit element meegenomen in de opdracht aan de tijdelijke externe adviescommissie Onderzoekschool. Deze commissie zal begin oktober 1990 rapporteren aan de minister van O&W. Vervolgens zal voor eind 1990 een internationale commissie de bevindingen van de nationale commissie toetsen aan relevante ontwikkelingen in Europa ter zake. EZ is bereid een bijdrage te leveren door voor de economie interessante initiatieven op weg te helpen.
-
-Ter verbetering van de kwaliteit van het onderzoek moet een sterker accent komen te liggen op de tweede geldstroom. De minister van O&W heeft daarvoor voorstellen gedaan die in de Hogeronderwijskamerworden besproken en in de begroting 1991 nader zullen worden uitgewerkt. Vanwege het economischmaatschappelijke belang moeten de bêta-en technische wetenschappen hierin voldoende meedelen. Een en ander wordt ook bepleit in de adviezen van RAWB en VCT, alsmede in de nota Industriebeleid van VNO/NCW.
-
-Het instrument van de Innovatiegerichte Onderzoekprogramma's (IOP) wordt gecontinueerd.
-
-EZ begint naar Engels voorbeeld (Teaching Company Scheme) een proefproject «kennisdragers in het MKB»; tijdelijke plaatsing van hoger opgeleiden in het MKB. Zo zal de overdracht van kennis tussen universiteiten/hogescholen en het MKB makkelijker tot stand komen. Hiermee wordt gevolg gegeven aan adviezen van de Commissie-Dekker en de VCT. 35. Samen met EZ heeft TNO het KMO-programma ontwikkeld, bedoeld om de kennisoverdracht van TNO naar de kleine en middelgrote ondernemingen te bevorderen. Met dit programma is jaarlijks f 6 mln. gemoeid. De eerste resultaten zijn goed, zodat is besloten om dit bedrag structureel te reserveren.
-
-Nieuwe initiatieven van onderwijs en bedrijfsleven voor technologische versterking van het MBO zullen worden bevorderd. Het succesvolle nascholingsprogramma voor docenten in het beroepsonderwijs NaBoNT zal worden uitgebreid tot docenten belast met technologie in de eerste fase van het voortgezet onderwijs.
-
-«Levenslang leren» wordt voor ondernemers en werknemers steeds belangrijker. De overheid geeft kleinere branches een tijdelijk steuntje in de rug bij het opzetten van een scholingsinfrastructuur. EZ doet dat -vooruitlopend op de activiteiten van het CBA -sinds vorig jaar via een nieuwe subsidieregeling, de Stimuleringsregeling Scholing voor Werknemers in het Bedrijfsleven (SSWB). In het CBA moet stimulering van scholing van werkenden -als er sprake is van knelpunten in het bedrijfsleven en vooral in het MKB -voldoende aandacht krijgen. Randvoorwaarde hierbij is dat het niet gaat om specifiek individueel of bedrijfsrendement, maar om algemeen sociaal of economisch rendement dat pas op termijn zichtbaar wordt.
-
-Voor de verbetering van de kwaliteit van de bedrijfsvoering zijn kleinere bedrijven sterk aangewezen op externe kennis en begeleiding. In de voorlichting wordt hieraan extra aandacht gegeven. In de onlangs gestarte EZ-voorlichtingscampagne «Onderneem 't maar!» wordt nog eens uitdrukkelijk gewezen op de verschillende adviesmogelijkheden (brancheorganisaties, commerciële en niet-commerciële adviesinstellingen) en overheidsinstrumenten.
-
-Verdere stappen zullen worden gezet op weg naar zogenaamde Ondernemingshuizen. EZ zal een hoofdlijnennotitie hierover dit najaar aan de Kamer zenden.
-
-Om marktgericht werken een extra stimulans te geven zullen in de voorlichting over de Subsidieregeling Managementondersteuning (SMO) de mogelijkheden voor marktverkenning worden benadrukt.
-
-EZ zal initiatieven van brancheorganisaties ter verbetering van de kwaliteit van de bedrijfsvoering, bijvoorbeeld eigen erkenningsregelingen, krachtig stimuleren. Ook bij de modernisering van het vestigingsbeleid is kwaliteit het vertrekpunt.
-
-Voor gezamenlijke kwaliteitsacties, R&D e.d. in de dienstensector zal meer accent worden gelegd op de versterking van de branchelijn en andere vormen van netwerkorganisaties.
-
-Extra aandacht krijgt de milieuzorg in het MKB. EZ en VROM ontwikkelen maatregelen op dit terrein. Men kan hierbij denken aan aanloopsubsidies voor gezamenlijke bedrijfsmilieudiensten en gedeeltelijke bekostiging van diagnose-instrumenten en modelmilieusystemen. Ook de Subsidieregeling Managementondersteuning (SMO) staat in principe open voor de stimulering van interne milieuzorg.
-
-EZ stimuleert, in samenwerking met O&W, nieuwe initiatieven om in de verschillende lagen van het onderwijs leerlingen en studenten meer vertrouwd te maken met het ondernemerschap en vaardigheden op te laten doen als mogelijke voorbereiding op het ondernemerschap. Meer specifiek zal EZ, mede op advies van de VCT, nagaan hoe het klimaat voor technologische en academische starters kan worden verbeterd.
Extra middelen
Voor het hiervoor uiteengezette bedrijfsgerichte beleid zullen in de komende jaren extra middelen beschikbaar komen. De extra ruimte wordt met name besteed aan technologiebevordering. De financiële bijlage bevat een nadere verbijzondering hiervan. In het licht van de gelukkig sterk verbeterde financiële positie van het Nederlandse bedrijfsleven is er ook geen reden voor de inzet van grote extra budgetten. Omvangrijke financiële stimulering past evenmin in de eerder beschreven rolopvatting van EZ. Dit betekent dat het bedrijfsleven primair zelf de uitdagingen van de jaren negentig aan moet gaan. Alleen of samen in ad hocsamenwerkingsverbanden respectievelijk in ondernemingsorganisaties. Die antwoorden kunnen liggen in meer R&D, collectieve R&D, kwaliteitsverbetering, strategische allianties, meer bedrijfsscholing, samenwerking met onderwijs-en onderzoekinstellingen, milieuzorgsystemen. Afgezien van het financiële aspect wil de overheid zich de komende jaren als partner nog krachtiger inzetten voor de belangen van het bedrijfsleven. Overal waar dit nodig en mogelijk is. Daarin schuilt de kern van een verhoogde betrokkenheid van de overheid bij het Nederlandse bedrijfsleven in al zijn geledingen. Een goede samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven is essentieel om in de jaren negentig binnen Europa tot de groep van best presterende duurzame economieën te kunnen behoren. Nederland heeft de potentie om dit waar te maken.
Financiële bijlage
De beleidsmaatregelen die in de sterkte/zwakteanalyse aan de orde zijn gekomen, worden bij de komende Miljoenennota budgettair vertaald.
Ze zijn onderdeel van een majeur verschuivingspakket binnen de totalen van de meerjarenramingen van uitgaven en ontvangsten van EZ. Het totaal van die verschuivingen bedraagt over de periode 1990-1995 f 1,4 mrd. op verplichtingenbasis. Gemiddeld betekent dat per jaar circa f 230 mln. Het zwaartepunt valt echter in de jaren 1991 t/m 1994. De f 1,4 mrd. kan als volgt worden onderverdeeld: -technologie f 960 mln.; -toeristisch beleid f 1 50 mln.; -onderzoek en voorlichting op energiegebied in NMP-kader f 150mln.; -reservering voor voortzetting van steun aan de scheepsbouw f 140 m!n..
De basis voor de dekking van het verschuivingspakket is gelegd in het regeeraccoord. Daarin worden voor technologiebeleid geen extra middelen uitgetrokken. Wel wordt gesteld: «Het lijkt mogelijk een substantieel bedrag aan technologiemiddelen te mobiliseren door interne verschuivingen en door vervroegde aflossing van achtergestelde leningen.» Een belangrijk element van de dekking vormt dan ook de versnelde terugbetaling op de in de jaren 1982-1983 uit de EZ-begroting verstrekte lening aan Hoogovens ad f 570 mln. De overige f 830 mln. zijn gevonden door herschikkingen binnen en actualisatie van de bestaande meerjarencijfers van de uitgaven en ontvangsten van EZ. Er is derhalve geen beroep gedaan op additionele middelen. Integendeel, met name door de actualisatie van de ontvangstenramingen van EZ is bovendien over de genoemde periode f 346 mln. beschikbaar gekomen voor verlaging van het financieringstekort.
De in de begroting 1990 genoemde daling van de voor het beleid van EZ beschikbare verplichtingenruimte van f 3,5 mrd. in 1990 tot f 3,0 mrd. in 1994 wordt door deze majeure verschuivingen gemitigeerd, maar zeker na 1994 niet weggenomen. In de ontwerpbegroting 1991 zullen deze bijstellingen worden verwerkt.
Het bedrijfsgerichte deel van de f 1,4 mrd. bedraagt f 1,1 mrd. voor technologie en scheepsbouw. Onderstaand is de globale uitwerking opgenomen. In enkele gevallen overlegt EZ nog met bedrijfsleven, intermediaire organisaties en andere departementen over de precieze bedragen, uitwerking en vormgeving. Dit geldt onder meer voor de bijdrage aan JESSI, en de technologische infrastructuur en de scheepsbouw.
verhogingen x f mln
Totaal
1990
1991
1992
1993
1994
1995
Totaal
Internationale projecten (w.o. Jessi) Flankerend beleid JESSI Scheepsbouw TOK Milieutechnologie Programmatisch beleid Technologische infrastructuur (w.o. onderzoekscholen) TNO-KMO
3520
1016
35 20 35 40 25 35
15 6
35 20 35 40 25 40
23 6
35 20 35 40 25 40
23 6
35 20 35 40 25 40
23 6
40 25 10
15 6
175 100 140 250 125 175
10036
122
211
224
224
224
1101
-
-Het economische perspectief van de j
negentig
A
-
-HET ECONOMISCHE PERSPECTIEF VAN DE JAREN NEGENTIG Is de Nederlandse economie, is het Nederlandse bedrijfsleven klaar voor de ontwikkelingen van de jaren negentig? Men zou geneigd kunnen zijn die vraag snel met ja te beantwoorden. De afgelopen jaren was immers sprake van een gunstig economisch klimaat. De winstgevendheid van bedrijven is sterk verbeterd. Vermogensposities zijn hersteld. Er is fors geïnvesteerd en de werkgelegenheid, ook in de industrie, is behoorlijk gestegen. Macro-economisch ligt ons land er thans redelijk tot goed bij. Dat is verheugend, omdat deze macrocondities de eerste sleutel tot succesvol opereren van ondernemingen zijn. Maar men moet zich hoeden voor voorbarige conclusies. Voor iedereen zichtbaar zijn nog de zorgelijke toestand van de overheidsfinanciën en het grote aantal mensen dat op de arbeidsmarkt aan de zijlijn staat. Bovendien kan de gunstige conjunctuur het zicht vertekenen op meer structurele ontwikkelingen, die niet direct in jaarlijkse macrocijfers tot uiting komen, maar die wel bepalend zijn voor het groeipotentieel van de economie op langere termijn.
Om bovengestelde vraag te kunnen beantwoorden, moeten we ons dus verdiepen in de ontwikkelingen die doorslaggevend zullen zijn voor het succes van de ondernemingen in Nederland. Ontwikkelingen die vooral ook in een internationale context moeten worden bezien. Het Nederlandse bedrijfsleven werkt immers sterk in een internationale omgeving en zal dit in de toekomst nog meer moeten doen.
Vervolgens moet worden bezien hoe Nederlandse bedrijven hierop reageren. Hoe bereiden Nederlandse ondernemers zich voor op de jaren negentig? Ten behoeve van de sterkte/zwakteanalyse heeft Economische Zaken een reeks gesprekken gevoerd met bedrijven, brancheorganisaties, werkgevers-en werknemersorganisaties. Daardoor is een scherper beeld verkregen hoe het bedrijfsleven zelf de uitdagingen in de komende jaren beoordeelt. Dit beeld is nog eens bevestigd in de Nota Industriebeleid, die de Raad van Nederlandse werkgeversverbonden VNO/NCW in juni 1990 heeft uitgebracht. Maar ook de overheid heeft een functie in dit geheel. De overheid moet zorgen voor een goed ondernemingsklimaat, waarvan een gezond milieu onderdeel uitmaakt. Het belang van goede lokale produktie-omstandigheden neemt bij een steeds sterker wordende internationale concurrentie alleen maar toe. Dat betekent dat overheid en bedrijfsleven de handen ineen moeten slaan om gezamenlijk de toekomstige ontwikkelingen tegemoet te treden. De overheid zal zich voortdurend op haar taken moeten bezinnen, rekening houdend met wat overheden in andere landen in gang zetten. Wat kan zij doen om zo goed mogelijk als partner op te treden in het continue veranderingsproces van economische bedrijvigheid?
De trends van de komende jaren Het beeld aan het begin van de jaren negentig verschilt wezenlijk van de situatie zo'n vijftien jaar geleden. Toen het bedrijfsleven werd geconfronteerd met inzakkende markten en snel stijgende loonkosten, waardoor zware verliezen werden geleden. Een snelle inflatie vergrootte de onzekerheid en bemoeilijkte daardoor toekomstgerichte beslissingen. Massaontslagen en bedrijfssluitingen waren aan de orde van de dag, niet alleen in Nederland, maar in heel Europa. De overheid beantwoordde deze ontwikkeling aanvankelijk met een voornamelijk defensief beleid, gericht op behoud van het bestaande. Elementen hiervan waren afscherming van nationale markten en steun aan noodlijdende bedrijven.
Aan het begin van de jaren tachtig werd deze strategie verlaten en werd het beleid gericht op vernieuwing. Het accent werd verlegd naar de aanbodzijde van de markt.
Minder grijpbaar, maar niet minder belangrijk, is de verandering van de mentaliteit die in deze periode heeft plaatsgevonden. Met het rapport «Plaats en Toekomst van de Nederlandse Industrie» van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid werd aandacht gevraagd voor de economische betekenis van de industrie. Het rapport van de commissie-Wagner «Een Nieuw Industrieel Elan» bood een groot aantal aanbevelingen voor de revitalisering van de industriële sector. Het doemdenken en concepten als de «postindustriële samenleving» maakten plaats voor een nieuw vertrouwen in de toekomst en een onderkenning van het wezenlijke belang van de industrie voor de economie en de creatie van welvaart.
1 Buck Consultants International, De Randstad en buitenlandse investeerders, inleiding op het congres De Randstad in Europees perspectief, 14 september 1989
Nu, aan het begin van de jaren negentig, staat de Nederlandse economie er aanzienlijk beter voor. Ook in de perceptie van buitenlandse investeerders is Nederland als vestigingsplaats sterk in populariteit gestegen. Dit blijkt ook uit de groei van het aantal bedrijven in Nederland dat overwegend in buitenlandse handen is. In 1984 ging het om ca. 3500 bedrijven. Nu is dit aantal toegenomen tot ca. 4800.' De Europese landen waren in de jaren tachtig niet langer bereid lijdzaam toe te zien hoe de VS en vooral Japan hun positie verder versterkten ten koste van Europa. Het Europese bedrijfsleven deed met succes een beroep op de politiek. Er moest één grote Europese thuismarkt worden gevormd met ruim 320 miljoen inwoners, die de basis moest leggen voor een krachtig herstel. Hiermee werd een nieuwe impuls gegeven aan de concurrentiepositie van het Europese bedrijfsleven. De afgelopen jaren hebben een aantal internationale trends laten zien die de ontwikkelingen in het bedrijfsleven steeds meer gaan bepalen. Het gaat om internationalisering, schaalvergroting en produktdifferentiatie, versnelling van technologische ontwikkeling en samenwerkingsverbanden en netwerkvorming. Dit zijn geen nieuwe ontwikkelingen, maar ze manifesteren zich steeds duidelijker. Ze vertonen bovendien een grote samenhang met elkaar. Deze onderlinge samenhang, deze elkaar versterkende krachten leiden ertoe dat het succes van tal van ondernemingen in de jaren negentig in belangrijke mate zal afhangen van de vraag hoe hierop wordt gereageerd.
Het tempo van de internationale economische integratie is in de afgelopen tien jaar toegenomen. De komende eenwording van Europa, de vereniging van beide Duitslanden, de ontwikkelingen in Oost-Europa en -meer algemeen -de toenadering tussen Oost en West, het feit dat sommige derdewereldlanden hun economieën daadwerkelijk op een hoger peil weten te brengen, zetten de internationalisatie van het bedrijfsleven alleen maar extra kracht bij. Dit internationalisatieproces is met name zichtbaar in industriële sectoren zoals elektronica, auto's, olie en chemie, farmaceutica en staal. Gezamenlijk nemen deze sectoren ca. 10% van de wereldproduktie en ca. 35% van de wereldhandel voor hun rekening. Parallel met internationalisering gaat een proces van schaalvergroting. We zien dat ook in het Nederlandse bedrijfsleven. In de lichte industrie (papier, karton, bouwmaterialen, verpakkingsmiddelen) is sprake van belangrijke concentratietendensen. Het internationale aanpassingsproces in de telecommunicatie en elektronica is zeer ingrijpend: globalisering en
kostenreductie leiden tot een forse uitdunning van de sector. In de chemische industrie is dit proces al verder voortgeschreden. In de metaalproduktenindustrie krijgt deze trend vorm door overnames, strategische allianties en samenwerkingsverbanden in produktie. In de dienstensector tekent zich hetzelfde patroon af, zoals blijkt uit de opvallende fusies in het verzekerings-en bankwezen.
Ondernemingen concentreren zich daarbij steeds meer op kernactiviteiten om zo op hun eigen terrein schaalvoordelen te behalen. In concreto betekent dit dat de meeste conglomeraatbedrijven die in de jaren zestig en zeventig zijn ontstaan, zijn opgebroken. Tegelijkertijd doen zich fusies en overnames voor om de kernactiviteit te versterken.
De niet-kernactiviteiten worden uitbesteed dan wel verzelfstandigd en verkocht. Deze ontwikkelingen die voor het behoud van de concurrentiepositie van met name de grote ondernemingen noodzakelijk zijn, bieden tegelijkertijd perspectieven voor kleinere bedrijven. De markt vraagt immers kwalitatief hoogstaande produkten die op specifieke behoeften zijn afgestemd. De consument wordt steeds kritischer en stelt steeds hogere en sneller veranderende eisen aan produkten en diensten. Daarom geldt vooral voor kleine bedrijven dat een goede marktprofilering en het snel reageren op marktkansen die anderen laten liggen, een heel goede strategie kan zijn.
De schaalvergroting in het bedrijfsleven wordt ook in de hand gewerkt door de snelheid van de technologische ontwikkeling. De levenscyclus van een produkt wordt onder druk van de felle concurrentie steeds korter. Ook de procestechnologie wordt voortdurend vernieuwd. De consequentie hiervan is dat internationaal enorme bedragen worden uitgegeven voor research en ontwikkeling. Zo snel mogelijk moet kennis omgezet worden in produkten en processen. Met name de technologiegedreven bedrijven moeten in dit tempo meegaan, anders missen zij de boot, anders gezegd de beschikkingsmacht over de meest geavanceerde technologie. Dit soort ontwikkelingen, zoals hoge R&D-kosten, het zich terugtrekken op kernactiviteiten en meer specialisatie leiden eveneens tot de noodzaak tot meer samenwerking tussen ondernemingen en een meer intensief netwerk van relaties. Samenwerking in internationaal verband om gezamenlijk research te verrichten, zoals bijvoorbeeld in Europees verband (EG, Eureka). Samenwerking tussen bedrijven om zo voldoende schaal te genereren voor de eigen activiteiten. Maar ook een intensief netwerk van relaties tussen bedrijven en hun toeleveranciers om de uiteindelijke kwaliteit van produkten en diensten veilig te stellen.
Op het terrein van het milieubeleid heeft het rapport van de commissie-Brundtland het belang van het streven naar duurzame ontwikkeling onder de aandacht gebracht. Een duurzame ontwikkeling is een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder daarmee de mogelijkheden voor toekomstige generaties in gevaar te brengen. Belangrijke aandachtspunten zijn in dit verband: -aandacht voor langetermijneffecten; -aanpak van mondiale milieuproblemen; -samenhang tussen milieukwaliteit en sociaal-economische ontwikkeling. Deze ontwikkelingen beïnvloeden het internationale ondernemingsklimaat. Voor Nederland is met name het verschijnen van het NMP-plus, met een strategie voor het milieubeleid voor de middellange termijn, van belang. Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21670, nrs. 1-2
Daarnaast heeft de recente Golfcrisis de onzekerheid rond de energieprijzen nogmaals bevestigd. Kijken we verder naar de positie van het bedrijfsleven in Nederland dan komen daar meer specifieke factoren bij die voor bedrijven van doorslaggevend belang kunnen zijn. Het gaat dan om zaken als: -de vraagontwikkelingen op de binnenlandse markt; -het functioneren van de arbeidsmarkt in Nederland; -de kwaliteit van de wetenschappelijke en technologische infrastructuur; -de fysieke infrastructuur en met name de vraag of deze adequaat is voor de economische functies van ons land; -financiële en fiscale aspecten, samenhangend met de financieringsmogelijkheden voor het bedrijfsleven en ons belastingstelsel; -onderwijs en scholing, bepalend voor de kwaliteit van de factor arbeid. Al deze factoren bepalen het ondernemingsklimaat in Nederland. Belangrijk in dat verband is in hoeverre Nederland zich op deze punten kan meten met het buitenland. Voordat daarop dieper wordt ingegaan is het goed de internationale concurrentie te schetsen tegen de achtergrond van eerdergenoemde trends.
De internationale concurrentie Europa is in beweging. Het politieke besluit tot het realiseren van één markt eind 1992 heeft niet alleen geleid tot verhoogde activiteit in Brussel, maar eerst en vooral tot een voor iedereen zichtbaar proces van herstructurering in het Europese bedrijfsleven. Ondernemingen bereiden zich voor op die ene Europese markt door een hard gevecht met concurrenten om hun commerciële/technologische positie veilig te stellen. De concurrentie op die grote Europese markt zal een forse stimulans zijn voor het vernieuwingsproces binnen ondernemingen. Maar ook buiten de EG houdt men hiermee rekening, zoals duidelijk wordt uit de veelvuldige allianties tussen bedrijven uit niet-EG-landen en in de EG gevestigde partners. Intussen blijkt uit het succes van de EG-technologieprogramma's en het Eureka-initiatief een toenemende bereidheid tot internationale samenwerking tussen bedrijven. Europa ' 92 is geen politiek papier, maar een zich voltrekkende realiteit binnen en tussen bedrijven.
De VS hebben in de wereldeconomie nog altijd een toonaangevende positie in commercieel en technologisch opzicht. Maar het bouwwerk venoont ook scheuren. De Amerikaanse economie heeft een groot handelstekort. De fysieke infrastructuur vertoont zwakke plekken. Er is weinig industriële samenwerking. Op het gebied van kwaliteit, flexibiliteit en marktgerichtheid ontstaan achterstanden. Het innovatievermogen, dat altijd een bij uitstek sterk punt van de Amerikaanse economie was, neemt af. Het gevolg hiervan is dat delen van de Amerikaanse industrie nagenoeg verdwenen zijn of in buitenlandse handen zijn overgegaan, zoals de consumentenelektronica. Met name Japan bouwt door overnames een sterke positie op in de Amerikaanse economie. Wat wel blijft, zijn de marktwerking, kwaliteit van het onderzoek, de vindingrijkheid, het maatschappelijk aanpassingsvermogen; stuk voor stuk factoren die een sterke basis aan de VS-economie geven. Thans zijn deze factoren echter minder goed zichtbaar. Het antwoord op deze ontwikkelingen van de beleidsmakers in de VS is zeer terughoudend. Industriepolitiek is in de VS een vrijwel onbetreden beleidsterrein, tenzij er aantoonbare defensiebelangen mee gemoeid zijn.
Ten slotte Japan, met in zijn kielzog de opkomende landen in Zuidoost-Azië. De expansiedrift van de Japanse ondernemingen in met name de
internationaal georiënteerde sectoren is groot. Het Japanse bedrijfsleven is op tal van markten overal in de wereld aanwezig. En met succes. Staal, scheepsbouw, chips, consumentenelektronica, foto-en filmcamera's, optische apparatuur, telecommunicatie, robots; op al deze terreinen heeft Japan een dominante positie verworven. En het beperkt zich niet tot alleen de industrie. Van de zes grootste banken ter wereld zijn de eerste vier in Japanse handen. Is in het algemeen de positie van Japan in de dienstensector nu nog relatief zwak, verwacht mag worden dat Japan zich in toenemende mate op dienstenmarkten zal gaan richten.
Het aandeel van de vier Aziatische «tijgers» (HongKong, Singapore, Taiwan en Zuid-Korea) in de wereldmarkt is van 1960 tot 1980 elke tien jaar verdubbeld. Deze landen vormen met hun dynamische produktiemogelijkheden in veel technologieën geduchte concurrenten. En ook landen als Maleisië en Thailand beginnen zich in de internationale concurrentie steeds nadrukkelijker te manifesteren. Via hechte handelsbetrekkingen en grote wederzijdse stromen directe buitenlandse investeringen wordt ook de economische samenwerking in de regio steeds sterker. Hoewel Nederland met het VK en de BRD qua investeringsniveau in dit gebied zeker niet tot de kleinste behoort, is het vooral Japan dat zeer veel in deze landen investeert. Hierdoor vormt zich in Zuidoost-Azië een groot samenhangend economisch machtsblok qua technologie, schaalgrootte en ondernemerschap.
Deze schets van de internationale concurrentie geeft alleen enkele hoofdtrekken. In de realiteit ligt het internationale concurrentiepatroon veel genuanceerder en laat het zich niet opdelen in handelsblokken als de VS, Japan en Europa. De internationalisatie leidt er juist toe dat allerlei samenwerkingsverbanden ontstaan tussen ondernemingen uit Europa, Japan en de Verenigde Staten. Ook dienen we ons er terdege van bewust te zijn dat de wereld, waarmee ons bedrijfsleven rekening zal moeten houden, meer omvat dan deze drie blokken. Wat echter uit deze beschrijving wel duidelijk wordt, is dat het Europese bedrijfsleven, en met name de internationaal opererende bedrijven, onder een zware concurrentiedruk staan en op diverse fronten in de slag zijn. Binnen Europa om strategische posities in te nemen met het oog op de eenwording van Europa. Op de internationale markt om zich te weer te stellen tegen de concurrentie van met name Japan en -steeds meer -Zuidoost-Azië. En in zekere zin ook op de Amerikaanse markt om verworven posities daar veilig te stellen of te verbeteren in concurrentie met -opnieuw -vooral Japan.
Het Europese antwoord
Is het bedrijfsleven in Europa en in Nederland in staat de mondiale concurrentie aan te gaan? Kunnen we erop vertrouwen dat essentiële delen van onze industrie behouden blijven, of zal het bedrijfsleven qua kennis en knowhow steeds meer in een afhankelijke positie terechtkomen? De totstandkoming van één Europese markt is in dit verband van het grootste belang. Het feit dat de «thuismarkt» enorm wordt vergroot, betekent immers een belangrijke stimulans voor het vernieuwingsproces in de ondernemingen en voor het efficiënt produceren. Dit zijn de eerste voorwaarden om op de mondiale markt te kunnen concurreren. De vorming van een Economische en Monetaire Unie kan hieraan nog een extra impuls geven.
Daarnaast is nodig dat er een zekere samenbundeling van krachten optreedt: -meer samenwerking tussen bedrijven indien de schaal van operaties dit vereist;
-gezamenlijke R&D om zo voldoende draagvlak te creëren voor de enorme inspanningen op dit gebied; -een betere wisselwerking tussen bedrijven en andere maatschappe-iijke organisaties zoals scholen, universiteiten en onderzoeksinstellingen, die mede de condities waaronder het bedrijfsleven moet functioneren, bepalen; -een meer gezamenlijk optrekken -niet in de laatste plaats -tussen bedrijven en overheden.
De overheid bepaalt via haar algemeen financieel-economische beleid in belangrijke mate de startpositie van het bedrijfsleven in de internationale concurrentiestrijd. Via haar handelspolitiek wordt de internationale concurrentie bevorderd en zo nodig beschermd tegen oneerlijke handelspraktijken. De overheid beschikt over instrumenten om de export te stimuleren en 1s bedrijven die internationaal willen investeren behulpzaam. De overheid draagt verantwoordelijkheden op terreinen als onderwijs, onderzoek en infrastructuur. Soms kan de overheid als partner van het bedrijfsleven optreden bij zeer riskante projecten. De overheid -ten slotte -kan het bedrijfsleven behulpzaam zijn om zijn belangen op verschillende fronten te behartigen.
De positie van Nederland
Ten slotte Nederland zelf. !s het voorgaande wel herkenbaar en aan de orde voor het Nederlandse bedrijfsleven? Is het niet het verhaal van alleen de grote ondernemingen? Hebben de kleine bedrijven niet heel andere problemen die in Nederland zelf moeten worden opgelost? Uiteraard zijn er belangrijke verschillen tussen sectoren, tussen grote en kleine en tussen industriële en dienstverlenende ondernemingen. Maar vrijwel alle bedrijven zullen direct en indirect met de beschreven ontwikkelingen te maken krijgen. De Nederlandse economische structuur heeft een aantal specifieke kenmerken. Meer dan andere kleine landen is ons land de thuisbasis voor een aantal zeer grote ondernemingen, die hier bovendien grote researchlaboratoria hebben gevestigd. Daarmee speelt ons land een naar verhouding zeer belangrijke rol bij nieuwe technologieën. Deze grote bedrijven hebben bij uitstek te maken met trends die in dit hoofdstuk zijn beschreven. Dat geldt minder voor de vele kleine bedrijven in Nederland. Maar al kunnen zij vaak in specifieke marktsegmenten hun weg vinden, zij ondervinden ook de gevolgen, bijvoorbeeld omdat hun economische toekomst vaak verbonden is met die van grote bedrijven. Of omdat zij als toeleverancier moeten voldoen aan steeds hogere eisen en er op hun markt steeds meer concurrentie komt van buitenlandse ondernemingen. De middelgrote ondernemingen -tussen 500 en 20000 werknemers -zijn in Nederland schaars. Zij bepalen soms volledig het profiel van een bedrijfstak. Het zijn juist ook deze bedrijven die -internationaal -moeten profiteren van de tendens tot meer uitbesteden bij de grote internationale ondernemingen.
Duidelijk is dat grote inspanningen van het Nederlandse bedrïjfsleven gevraagd zullen worden om de uitdagingen van de jaren negentig tegemoet te treden. De kans op succes wordt uiteraard in belangrijke mate bepaald door de uitgangspositie van de Nederlandse economie. Daarop wordt in het volgende hoofdstuk ingegaan.
-
-DE NEDERLANDSE UITGANGSPOSITIE
Economische ontwikkeling
Na de uiterst precaire situatie in het begin van de jaren tachtig is in grote delen van het bedrijfsleven weer sprake van «herwonnen veerkracht». Rendementen, vermogensverhoudingen en investeringsniveaus zijn sinds 1982 in het algemeen sterk verbeterd. De financiële verhoudingen zijn in veel opzichten vergelijkbaar zijn met die van vóór de eerste oliecrisis.
Tabel 1: Arbeidsinkomensquote en bruto investeringsquote Landbouw Industrie, w.v. -voedingsmiddelen -chemie -metaal Vervoer Handel Overige diensten Bedrijven^ -w.v. MKB
AIQa
69/73
72,5 75 72,5 62 76,5 85,5 79,5 77 80,5 -
81/83
81 92 86 110,5 89 89 85,5 75 90,5 97,3e
1989
84 71 71,5 58,5 74,5 79 73,5 70,5 78,5 82,2
IQb
69/73
17,5 13 16,5 32,5 14 30,5 12,5 11.5 18,5 -
81/83
22 12 17 22,5 10 26 8,5 7,5 14 10,4e
1989
33 15,5 20 29,5 14,5 34,5 12 9,5 19,5 14,6f a Looninkomen incl toegerekend looninkomen van zelfstandigen in procenten van de netto toegevoegde waarde tegen factorkosten. b Bruto investeringen in procenten van de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten. c Excl. aardolie-industrie d Aiq: excl. delfstoffenwinning, openbare nutsbedrijven en woningbezit; iq: excl. woningbezit e 1982 f 1988.
Bron: CPB, EIM.
«Het is de vakbeweging die heeft gezorgd dat de winstpositie van het bedrijfsleven is verbeterd... Loonmatiging is bereikt, doordat de vakbeweging in het begin van de jaren tachtig de eis tot prijscompensatie heeft laten vallen.» (Industriebond FNV)
Een belangrijke succesfactor bij het economische herstel is de gematigde loonkostenontwikkeling geweest. Belangrijke indicator daarvoor zijn de loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende industrie.
Tabel 2: Loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende industrie (in guldens, index, 1960 = 100)
Nederland
Concurrenten
1960 1970 1980 1985 1990
100 153 275 276 277
100 135 241 31228 8 a OESO-concurrenten, dubbel herwogen naar geografische spreiding en pakketsamenstelling van de uitvoer.
Bron: CPB.
Uit tabel 2 blijkt dat de loonkosten per eenheid produkt in de jaren zestig en zeventig sneller zijn gestegen dan die van onze concurrenten. In de jaren tachtig stabiliseerden de loonkosten per eenheid produkt zich in ons land, terwijl ze bij onze concurrenten per saldo met ca. 20% stegen. Per saldo, omdat in de jaren 1986 en 1987 een forse daling van de loonkosten (gemeten in guldens) bij onze concurrenten optrad. Deze daling was voornamelijk het gevolg van de zeer sterke waardedaling van de dollar in deze twee jaar, waardoor de effectieve koers van de gulden ten opzichte van concurrenten met in totaal 15% steeg. Dit illustreert overigens hoezeer scherpe wisselkoersfluctuaties de concurrentieverhoudingen kunnen beïnvloeden en, bijgevolg, hoezeer een beleid gericht op
structurele versterking van de concurrentiekracht is gediend met wisselkoersstabiliteit. Binnen Europa is op dit vlak al het nodige bereikt en ligt verdere vergroting van de stabiliteit, in het perspectief van de EMU, in het verschiet. Ook op mondiaal niveau dient een grotere koersstabiliteit te blijven worden nagestreefd.
Dankzij de verbeterde concurrentiepositie konden Nederlandse exporteurs hun geslonken winstmarges verruimen en het verloren terrein op de wereldmarkt terugwinnen. In tien jaar tijd groeide het Nederlandse uitvoervolume (excl. energie) 8,5% meer dan dat van onze concurrenten. Ook het investeringsherstel verliep in ons land aanmerkelijk krachtiger dan in veel andere geïndustrialiseerde landen; het huidige niveau van de bedrijfsinvesteringen is daardoor relatief hoog.
Tabel 3: Bruto bedrijfsinvesteringen in vaste activa (excl. woningen, in procenten van het BNP)
Nederland België BRD Frankrijk Italië VK vs Japan
1970
15,2 13,2 14,5 12,7 15,2 10,9 11,1 24,1
1982
10,0 10,6 11,8 11,7 12,0. 11,3 12,2 17,9
1989
13,9 13,2 13,0 12,2 11,8 14,2 10,4 18,9
1 989 tov 1982 3,9 2,6 1,2 0,5 -0.2 2,9 -1.8 1,0
Bron: DNB.
«'Unique selling point' van Nederland is het liberale ondernemingsklimaat. Nederland is zonder twijfel het meest vrije land in Europa. Dat is niet de verdienste van de Nederlandse volksaard, maar geboren uit bittere noodzaak om zich te handhaven tussen grote buurlanden.» (Sumitomo) «Nederland is gekozen op grond van de technologische infrastructuur, de rol van de export, de financieel open structuur, het stabiele politieke klimaat en de overheidssteun. » (Centocor) ' Zie bijvoorbeeld McKinsey & Company, The attractiveness of the Netherlands for foreign investors, 1988
Deze investeringen zijn niet alleen afkomstig van Nederlandse ondernemers, maar ook van buitenlandse. Nederland ligt goed in de markt als vestigingsplaats voor buitenlandse ondernemingen. De omvang van de directe buitenlandse investeringen in Nederland bedroeg in de periode van 1981 tot 1988 bijna 18 mrd. dollar, waarmee Nederland de vijfde plaats innam op de wereldranglijst, na de VS, het VK, Frankrijk en Australië.
Vestigingsklimaat De reden dat Nederland bij buitenlandse investeerders goed in de markt ligt, is moeilijk in een paar woorden samen te vatten. Feiten spelen een rol, maar ook percepties. In het algemeen is de waardering voor ons land in de jaren tachtig sterk verbeterd.1 De ervaringen van het ministerie met ondernemingen die zich in Europa willen vestigen, bevestigen dat.
Deze waardering verschilt overigens per sector: Nederland is minder gewild als vestigingsplaats voor high-tech-en industriële activiteiten, maar zeer aantrekkelijk voor activiteiten op het gebied van distributie en dienstverlening en voor holdings.
Nederland heeft geen industrieel imago en dat werkt door in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Heel generaliserend gezegd is techniek hier gewoon minder populair dan in de ons omringende landen. Hierdoor wordt het klimaat van ons land voor hightechactiviteiten als minder gunstig beoordeeld. Een van de uitzonderingen is de biotechnologie, die sterke stimulansen ondervindt van de Nederlandse voedingsmiddelen-sector en van de land-en tuinbouw. Voor grootschalige, arbeidsintensieve vestigingen zijn met name de hoge arbeidskosten een bezwaar. Voor kapitaalintensieve bedrijven zoals de chemie heeft Nederland daarentegen een redelijke concurrentiepositie. Hier speelt de gunstige Ngging vaak een belangrijke rol. De positie wordt echter bedreigd door
2 Zie: H J Roodenburg, Central locations in the European common market, CPB onderzoeksmemorandum 59. 1989, en CPB, Economisch Beeld 1991
de onzekerheid omtrent sommige aspecten van het overheidsbeleid, de schaarste aan goede bedrijfsterreinen en het achterblijven van investeringen in de fysieke infrastructuur, zoals pijpleidingen ten behoeve van de chemie.
Voor de vestiging van internationale hoofdkantoren vormen de hoge inkomstenbelasting en sociale premies een belemmering, omdat het gaat om internationaal mobiel, hoog gekwalificeerd personeel. De voordelen die ons land te bieden heeft, zoals de internationale oriëntatie, het stabiele sociale klimaat, het hoge opleidingsniveau van de beroepsbevolking, de talenkennis, de aanwezigheid van internationaal onderwijs en de 35%-regeling, wegen voor internationale ondernemers niet altijd voldoende op tegen de nadelen.
Voor distributiebedrijven geldt Nederland als de «Gateway to Europe». Uit CPB-onderzoek blijkt dat Nederland in termen van «marktafstanden» na België en Luxemburg de meest centraal gelegen regio in de EG is. De liberalisatie van de Oosteuropese markt zal hier weinig aan afdoen, zij het dat de Benelux in dat geval zal worden voorbijgestreefd door de BRD2. De bereikbaarheid van Nederland via de Rotterdamse haven en Schiphol is uitzonderlijk. Bovendien is sprake van goede verbindingen met het achterland, waarbij de sterke positie van de Nederlandse transportsector en het goede Nederlandse douanesysteem een belangrijke rol spelen. De functie van Nederland als distributieland is echter niet onbedreigd. De zorg voor het milieu zal in de toekomst aan deze sector zekere beperkingen opleggen, waardoor de kosten zullen stijgen. Voorts neemt de concurrentie toe. De haven van Antwerpen is in combinatie met de luchthaven Brussel sterk in opkomst.
Voor holdings is met name het fiscale klimaat in Nederland interessant. Hoewel de holdings die zich in Nederland vestigen weinig directe produktie en werkgelegenheid met zich brengen, zijn ze wel van groot belang. Ten eerste omdat ze zorgen voor extra fiscale inkomsten en ten tweede omdat ze vaak een eerste stap vormen naar produktie-activiteiten in ons land. Ook hier is de Nederlandse positie niet onbedreigd. Vooral omdat in andere Westeuropese landen een tendens naar verruiming van fiscale faciliteiten zichtbaar is.
De Nederlandse rechtspraak kenmerkt zich door een hoge kwaliteit. De rechter en zijn uitspraken genieten groot gezag en een breed maatschappelijk draagvlak. De speciale opleiding en vorming voor de rechterlijke macht en de onafhankelijke positie van rechters in Nederland zijn in dit verband belangrijke factoren. De grote toegankelijkheid en de snelle behandeling van zaken -bij voorbeeld op het terrein ven de rechtsbescherming tegen het optreden van de overheid -maken ons stelsel gebruikersvriendelijk.
Economische structuur
De relatieve aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats voor verschillende activiteiten weerspiegelt zich in de investeringen die door buitenlandse ondernemingen in ons land worden gedaan. Deze investeringen komen met name terecht in de olie en chemie, de metaal en elektro, de voedingsmiddelen en de handel. Opmerkelijk is de sterk gestegen belangstelling voor investeringen in de dienstverlenende sectoren. Was begin jaren zeventig ongeveer een kwart van de buitenlandse investeringen in ons land gelokaliseerd in de dienstensectoren, inmiddels is dat vrijwel de helft. Dit hangt uiteraard samen met het feit dat Nederland in vergelijking met veel andere geïndustrialiseerde landen een relatief grote dienstensector kent. Daarin nemen met name de distributieve en zakelijke diensten een sterke positie in.
Ultimo 1988 beliep het buitenlands geïnvesteerd vermogen in ons land 23% van het nationaal inkomen. Vorig jaar telde ons land 4885 buitenlandse bedrijven, die werk boden aan ruim 31000 0 mensen. De meeste van deze bedrijven zijn afkomstig uit de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en West-Duitsland. Maar ook het aantal Japanse bedrijven in Nederland neemt toe. Binnen de chemie en de farmacie is ongeveer driekwart van de bedrijven in buitenlandse handen. Het aandeel van deze bedrijven in de omzet is «slechts» 40%. Ook de branches kantoormachines, metaal en elektrotechniek worden gekenmerkt door een sterke aanwezigheid van buitenlandse vestigingen. Al met al is een toenemend deel van de produktie en werkgelegenheid in Nederland gesitueerd bij vestigingen van buitenlandse bedrijven.
Zoals bekend zijn ook de uitgaande investeringen omvangrijk. Nederland staat hoog op de ladder van buitenlandse investeerders in de wereld. Eind 1988 bedroeg het in het buitenland geïnvesteerde Nederlandse vermogen f 148 mrd., ofwel 37% van het nationaal inkomen. Ook hier is het toenemende belang van de dienstensector zichtbaar. De toenemende buitenlandse activiteit van dienstverlenende bedrijven is een logisch gevolg van de ontwikkeling van Nederland tot een dienstenintensieve economie en gaat samen met de uitbouw van menig Nederlands dienstverlenend bedrijf tot multinational. De grootste buitenlandse investeerders binnen de Nederlandse dienstensector zijn het bank-en verzekeringswezen en de handel. Dit beeld laat overigens onverlet, dat de industrie nog steeds de grootste buitenlandse investeerder is, met een aandeel van 61%.
Het toenemende gewicht van de commerciële dienstensectoren in het grensoverschrijdende investeringsverkeer hangt, zoals aangegeven, uiteraard nauw samen met de relatief grote bijdrage van deze sectoren aan het nationaal produkt. Een globale vergelijking van de Nederlandse sectorstructuur met die van een aantal andere geïndustrialiseerde landen leert dat slechts in de Verenigde Staten de commerciële dienstensector verhoudingsgewijs groter is dan in ons land. In de VS is de bijdrage van de commerciële diensten aan het nationaal produkt drie keer zo groot als de bijdrage van de industrie. In Nederland bedraagt deze verhouding 2,5, terwijl het Westeuropese gemiddelde ca. 2 is. In Japan overtreft de bijdrage van de commerciële diensten aan het nationaal produkt de bijdrage van de industrie slechts met 30%.
Overigens neemt de onderlinge verwevenheid tussen industrie en diensten toe. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de toename van de onderlinge leveringen tussen industriële en dienstensectoren. Deze onderlinge leveringen belopen thans ca. 10% van het nationaal produkt. Voorbeelden zijn de sterk gegroeide leveringen van het bank-en verzekeringswezen en de zakelijke diensten aan bijna alle industriële bedrijfstakken, de groeiende dienstverlening door de handel aan de industrie en de leveranties van de elektrotechniek aan de communicatiesector.
Binnen de industrie geldt dat het sectorale patroon van de binnenkomende investeringen sterke gelijkenis vertoont met het patroon van de uitgaande investeringen respectievelijk met de samenstelling van produktie en export. Steeds weer blijkt dat ons land een sterke positie inneemt in de sectoren chemie, olieraffinage, voedingsmiddelen en metalektro, de sectoren waarin onze grote multinationals werkzaam zijn. Onze sectorale specialisatie wijkt daarmee nogal af van die van veel andere Westeuropese landen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit tabel 4, waarin de sectorale spreiding van industriële produktie en export van ons land wordt vergeleken met het gemiddelde van een aantal Europese landen.
Daarbij is gebruik gemaakt van een door de OESO ontwikkelde indeling van bedrijfstakken op basis van voor de onderscheiden sectoren kenmerkende factoren.
Tabel 4: Structuur van de produktie en de export van de industrie, gemiddelde 1985/1986
Produktie
Grondstoffenintensief Arbeidsintensief Schaalintensief Kennisintensief
Eura
23 14 33 30
NL
28 11 35 26
Export Eura
14 10 34 43
NL
33 9 35 24
a Eur: BRD, Frankrijk, VK, Zweden, Italië, Denemarken en Nederland Grondstoffenintensief: voedingsmiddelen, olie en hout; Arbeidsintensief: textiel, kleding, metaalprodukten, meubels en overige industrie; Schaalintensief: basischemie, basismetaal, kunststoffen, papier, grafische mdustne, transportmiddeleri en bouwmaterialen; Kennisintensief: eindproduktenchemie, instrumenten, kantoormachines en vliegtuigen.
Bron: OESO, Industrial structure statistics.
3 De elektrotechnische sector kenmerkt zich niet door een uitzonderlijke exportprestatie In de elektrotechniek, die wordt gedomineerd door grote multinationale ondernemingen, uiten de grote onderzoeksinspanningen zich eerder in buitenlandse investeringen dan in uitvoer. " N. van Hulst en LLG. Soete, De Nederlandse export in empirisch en theoretisch perspectief, in: Export, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staatshuishoudkunde, 1989
Op de exportmarkt is Nederland vooral gespecialiseerd in grond-stoffen-en schaalintensieve produktie (chemie, voedingsmiddelen en landbouwprodukten en aardolie-industrie). We zijn daarentegen minder dan gemiddeld vertegenwoordigd in de arbeidsintensieve en kennisintensieve segmenten van de exportmarkt. Hierbij moet overigens wel worden opgemerkt dat er op lagere aggregatieniveaus grote verschillen zijn. Zo is de Nederlandse machine-industrie in vergelijking met het buitenland klein, maar heeft ons land een sterke positie op de markt voor machines voor de voedingsmiddelenindustrie. Ook als we de export bezien naar R&D-intensiteit van de eindprodukten -een gebruikelijke methode om een onderscheid te maken tussen high-, medium-en lowtech -moeten we vaststellen dat in de goederenuitvoer het accent sterk ligt op technologische laag-en middelwaardige produkten.3 Door de aandacht uitsluitend te richten op het R&D-gehalte van de uitgevoerde produkten wordt evenwel voorbijgegaan aan de technologische geavanceerdheid van het produktieproces zelf. In ons land vindt de produktie van technologische laag-en middelwaardige produkten veelal op zeer moderne wijze plaats. Voorts blijkt uit onderzoek dat niet zozeer de absolute R&D-intensiteit van belang is voor een goede exportprestatie als wel de verhouding van onze R&D-uitgaven ten opzichte van die van onze concurrenten; juist in onze sterkste exportsectoren (chemie, olieraffinage en voedingsmiddelen) geven we meer uit aan R&D dan buitenlandse concurrenten.4 Wat de export van diensten betreft, kan worden opgemerkt dat, hoewel het aandeel daarvan in de totale export in de afgelopen jaren wat is teruggelopen, ons land de achtste plaats op de wereldranglijst inneemt.
Voor Nederlandse bedrijven die een zekere omvang hebben bereikt, is ontplooiing van activiteiten over de grenzen bijna een levensvoorwaarde wegens de kleine thuismarkt. Het percentage bedrijven in ons land dat zich in enige mate op de export richt is dan ook relatief hoog en de afgelopen jaren steeds stijgende. De meeste exporteurs worden aangetroffen in de sectoren groothandel, industrie en transport. Daaronder vormen de middelgrote en grote ondernemingen de grootste exporteurs. Het aandeel van kleinere bedrijven die zich op het buitenland richten (direct of -wat vaker het geval is -via handelshuizen) neemt evenwel ook steeds meer toe.
Tabel 5: Exporterende bedrijven per grootteklasse en per branche (in procenten van het totale aantal bedrijven per grootteklasse en per branche)
Totaal
Industrie
Groothandel
Aantal werknemers < 10 10-100 > 100
8,3 24,1 48,5
15,0 50,0 90,9
33,1 48,6 40,0
Totaal
10,5
25,8
35,6
Bron: Berekend op basis van NIPO Business Monitor 1989
Het blijkt dat de Nederlandse ondernemer zijn exportmarkten relatief dichtbij zoekt. Ruim 80% van de Nederlandse export vindt plaats binnen West-Europa, waarvan het overgrote deel naar de landen van de EG. Bij de kleinere bedrijven is dat zelfs 90%. Ongeveer 4% van de export vindt plaats naar de Verenigde Staten en minder dan 2% naar Canada en Japan. De gemiddelde bedrijfsomvang in Nederland is vergelijkbaar met die in andere Europese landen (zie tabel 6). Dit beeld is echter vertekend door de prominente aanwezigheid van een paar grote multinationals in ons land. Zouden we deze buiten beschouwing laten, dan telt Nederland relatief veel kleinere bedrijven. Een bijzondere positie wordt ingenomen door de bedrijven met meer dan 500 werknemers die niet tot de grote multinationals worden gerekend. Deze bedrijven zijn in het algemeen kleiner dan hun buitenlandse concurrenten.
Tabel 6: Aandeel van kleinere bedrijven in de totale werkgelegenheid in industrie, bouwnijverheid, handei, horeca en reparatiebedrijven, in procenten, 1986.
Bedrijven met minder
Bedrijven met minder dan 100 pers.
dan 500 pers.
BRD VK lerland Frankrijk Griekenland Nederland Belgie Denemarken Portugal Italië Spanje EG-12
49 50 52 55 56 57 66 68 72 82 83 60
68 72 82 72 65 75 81 88 88 90 95 77
Bron: EIM.
De regionale structuur heeft het afgelopen decennium wijzigingen ondergaan. Met name het bedrijfsleven in het zuiden en oosten van het land heeft van de algemene economische ontwikkeling in de tweede helft van de jaren tachtig goed weten te profiteren. De groei van zowel de investeringen als de werkgelegenheid ligt er duidelijk boven het landelijke gemiddelde. In de herstructureringsgebieden Twente, Arnhem/ Nijmegen, delen van Noord-Brabant en Zuid-Limburg is inmiddels een aanmerkelijke verbetering opgetreden. Juist in deze gebieden wordt volop geprofiteerd van het wegvallen van de Europese binnengrenzen.
Het westen van het land vormt met zijn mainports, de Rotterdamse haven en Schiphol, een belangrijke poortfunctie voor Noordwest-Europa. Bijna de helft van de Nederlandse arbeidsplaatsen is in deze regio geconcentreerd. Er is sprake van een sterke economische structuur met
een belangrijke positie van de distributiesector en de intermediaire dienstverlening en met een internationaal opererende industrie. De internationale profilering van het westen is van cruciaal belang voor de positie van Nederland op de langere termijn.
Het Noorden van het land heeft een sterk op de eigen regio gericht bedrijfsleven, dat maar weinig vervlochten is met de economie van de rest van Nederland. De noordelijke economie is betrekkelijk weinig dynamisch: de werkgelegenheidsontwikkeling is bescheiden en het aantal nieuwe bedrijven en buitenlandse vestigingen blijft beperkt. Noord-Nederland zal, naar het zich laat aanzien, dan ook niet evenredig kunnen profiteren van de voortgaande internationalisering. Toch zijn er ook hier kansen: met name het Groningse bedrijfsleven heeft perspectief op een sterkere interactie met de Noordduitse havensteden en Scandinavië. Met het oog op de voltooiing van de Europese markt zijn veel Scandinavische bedrijven bezig vestigingen binnen de EG op te zetten. Noord-Nederland is, geografisch gezien, voor deze bedrijven aantrekkelijk. De afgelopen jaren hebben al enkele Scandinavische bedrijven zich in Groningen gevestigd. In de nieuwe nota over het regionaal beleid valt te lezen welke regionale aspecten in het overheidsbeleid worden gelegd.5
Twee belangrijke zwakten
De gunstige economische ontwikkeling in de afgelopen 10 jaar heeft in ons land geleid tot een werkgelegenheidsgroei die in maar weinig landen werd overtroffen. Tussen 1983 en 1990 nam het aantal werkzame personen twee keer zo snel toe als in de EG als geheel. Toch manifesteert zich hier een van de meest in het oog springende zwakten van de Nederlandse economie. Het internationaal vergelijkbare werkloosheidscijfer is inmiddels weliswaar tot onder het EG-gemiddelde gedaald, maar ligt nog beduidend boven het gemiddelde cijfer van de OESO.
Tabel 7: Gestandaardiseerde werkloosheidscijfers in enkele landen (in procenten van de totale beroepsbevolking)
Nederland België BRD Frankrijk VK EG-12 OESO
1983
12,0 12,1 8,0 8,3 12,4 10,4 8,6
1986 9,9 11,2 6,4 10,4 11,2 10,8 7,7
1989
8,4 9,0 5,6 9,5 6,4 9,0 6,2
Bron: CPB
5 Regio's zonder grenzen, het regionaaleconomisch beleid voor de periode 1991-1994, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21571, nrs. 1-2 6 De grafieken zijn gebaseerd op cijfers van de OESO. Hierin zijn niet verwerkt de in de afgelopen twee jaar beschikbaar gekomen gegevens van de Enquéte Beroepsbevolking Deze geven aan dat het aantal werkzame personen in ons land hoger is dan eerder werd aangenomen Uit dien hoofde kunnen de OESO-cijfers voor Nederland een element van onderschatting bevatten Anderzijds geldt dat het aantal personen dat in deeltijd werkt in ons land relatief omvangrijk is; gemeten in gewerkte uren doet dat onze participatiegraad weer dalen Bovendien laat het werkloosheidscijfer slechts het topje van de ijsberg zien. Meer in het algemeen geldt dat in ons land relatief weinig mensen werken of actief een baan zoeken. De participatiegraad -het deel van de bevolking van 15 tot 65 jaar dat zich daadwerkelijk op de arbeidsmarkt begeeft -is relatief laag. De figuren 1 en 2 laten zien dat dit zowel bij vrouwen als bij mannen het geval is.6
Figuur 1: participatiegraad mannen, een internationale vergelijkiny
participatiegraad 100, 80
Nederland BRO Frankrijk VK Italie Zweden
De gegevens hebben betrekking op 1988 Bron: OECD. Labour force statistics. 1967-1987 40
leeftijd
Figuur 2: Participatiegraad vrouwen, een internationale vergelijking
participatiegraad 100
60 leeftijd
De gegevens hebben betrekking op 1988 Bron: OECD. Labour force statistics. 1967-1987
Figuur 3: Participatiegraad mannen, ontwikkeling 1971-1988
participatiegraad 100 80-
20' 0' '
1971
1988
15-19
20-24
25-34
35-44
45-54
55-59
60-64 leeftijd Bron: OECD. Labour force statistics, 1967-1988
Figuur 4: Participatiegraad vrouwen, ontwikkeling 1971-1988
participatiegraad 100, 80
1971 1979_ 1988
15-19
20-24
25-34
35-44
45-54
55-59
60-64 leeftiid
Bron OECD. Labour force statistics. 1967-1988
Bij vrouwen is weliswaar sprake van een geleidelijk stijgende deelname aan het arbeidsproces, maar we blijven nog ver achter bij andere landen.7 Bovendien is deze stijging tenietgedaan door de daling van de participatiegraad bij mannen (figuren 3 en 4). Het slinkende aandeel mannen van 45 jaar en ouder dat nog werkt of actief een baan zoekt, kan met name worden toegeschreven aan het groeiende beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen en -in mindere mate -aan het in zwang raken van de VUT.
7 Zie bijvoorbeeld ook Emancipatieraad, Emancipatiebeleid in macro-economisch perspectief, Den Haag, april 1989
Tabel 8: Verdeling van het aantal inkomenstrekkers in Nederland (procentuele aandelen)
1963
1973
100
100
1988
Werkenden -marktsector -coll sector Inactieven (wv. arb.ongeschiktheid en ziekteverzuim) (wv werkloosheid)
6411
75 25 ( 5) ( 1)
5513
68 32 ( 9) ( 2)
4314
57 43 ( H) ( 7)
100
Bron: SER/CED, Rapport publieke uitgavennorm en collectieve lastendruk, 88/02.
«Werkzoekenden zijn soms slecht gemotiveerd om tot de arbeidsmarkt toe te treden. Zo geldt voor gehuwde vrouwen dat (her-)intreding in het arbeidsproces fiscaal erg onaantrekkelijk is. Uit arbeidsmarkt-en kostenoverwegingen dienen zowel de overheid als de sociale partners in het CAO-overleg aandacht aan deze problemen te besteden.» (Industriebond FNV) 8 Ook uit andere bron is bekend dat beroep op en kosten van arbeidsongeschiktheidsregelingen in Nederland relatief omvangrijk zijn, zie: Financiële Nota Sociale Zekerheid 1990, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21312 nr 1-2 Voorts heeft het CPB er de aandacht op gevestigd dat het beroep op ziekte-en arbeidsongeschikt heidsregelingen thans een omvang heeft bereikt van 20% van de werkzame beroeps bevolking Zie Centraal Economisch Plan 1990 9 Het grote beroep op de sociale zekerheid weerspiegelt zich tevens in een ten opzichte van onze buurlanden afwijkende samenstelling van de overheidsuitgaven De Nederlandse overheid geeft relatief veel uit aan inkomensoverdrachten, de «klassieke» overheidsuitgaven zijn in vergelijking met het buitenland niet uitzonderlijk hoog Zie bijvoorbeeld: Naar gezonde overheidsfi nanciën, achtste rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte, bijlage 3, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1 989, 20995, nr. 1 10 Voor het effect van de hoge collectieve lastendruk op de participatie is met name relevant dat deze tot uitdrukking komt in een relatief hoge marginale druk Al met al onderscheidt Nederland zich van veel andere geïndustrialiseerde landen door het feit dat van de beroepsgeschikte bevolking (15-65 jaar) verhoudingsgewijs weinig mensen werken. Veel mensen leven van een uitkering. In tabel 8, waarin de samenstelling van het aantal inkomenstrekkers is weergegeven (incl. de bejaarden), komt dit goed tot uitdrukking. Stonden in 1963 tegenover elke uitkeringsgerechtigde nog drie werkenden, in 1988 was die verhouding bijna één op één. Een derde van de groei van het aandeel uitkeringsgerechtigden kan worden toegeschreven aan arbeidsongeschiktheid pn ziekte,8 een derde aan werkloosheid en het restant grotendeels aan de toename van het aantal bejaarden.
Dat de mensen die wel werken een relatief hoge produktiviteit hebben, kan niet verhinderen dat het grote beroep op de sociale zekerheid mede de oorzaak is van een belasting-en premiedruk die tot de hoogste van de geïndustrialiseerde wereld behoort (zie tabel 9).9 Daarbij moet overigens worden opgemerkt dat de tarieven van de loon-en inkomstenbelasting in het kader van de «Oortoperatie» onlangs zijn verlaagd en dat het streven is gericht op verdere verlaging. Het feit dat tegenover deze hoge lastendruk waardevolle collectieve voorzieningen staan, neemt niet weg dat ook schadelijke neveneffecten het gevolg zijn: ondanks de daling t.o.v. onze concurrenten in de jaren tachtig is nog steeds sprake van hoge loonkosten, die de werkgelegenheidsgroei beperken. Bovendien is er een gebrek aan financiële prikkels, waardoor de participatie wordt afgeremd.10
Zo bezien zijn de twee spreekwoordelijke zwakten van de Nederlandse economie -de grote inactiviteit en de hoge collectievelastendruk -in belangrijke mate keerzijden van dezelfde medaille. Deze zwakten zijn bovendien zeer hardnekkig; ondanks de forse werkgelegenheidsgroei van de afgelopen jaren en het op sanering van de overheidsfinanciën gerichte budgettaire beleid, is het beslag van de collectieve middelen op het nationaal inkomen relatief slechts weinig gedaald.
Tabel 9: De collectieve sector in enkele OESO-landen Collectieve uitgaven (in % BNP, 1990)
Belasting en premiedruk (in% BBP, 1990)
Nederland België Frankrïjk BRD VK
56,4 52,7 49,8 45,1 39,2
46,5a 42,6 44,6 40,6 35,7 a gecorrigeerd voor de AAW-operatie.
Bron De Nederlandsche Bank, CPB
11 In 1994 zal f 275 mln voor dit doel worden besteed (f 130 mln is vrijgekomen bij de belastinghervorming Oort en in het Regeerakkoord is daar f 145 mln. aan toegevoegd) 12 In Nederland wordt ca 3% van de kinderen van 0-4 jaar opgevangen in kinderdagverblijven, in Denemarken cs dat 50% In Zweden en Noorwegen wordt een kwart van de kinderen van 0-3 jaar opgevangen, in Belgiê is dat 1 6% Zie: Emancipatieraad, op cit, blz. 19
Naast het groeiende beroep op de sociale zekerheid bemoeilijken ook andere factoren de beheersing van de overheidsuitgaven. Voorbeelden zijn de gebrekkige begrotingsdiscipline op de departementen en de grote rentegevoeligheid van de overheidsbegroting -een gevolg van de hoge staatsschuld. Voorts is uiteraard de loongevoeligheid van de overheidsuitgaven groot als gevolg van de nagestreefde koppeling tussen inkomens in de collectieve en de marktsector.
Naarmate de werkloosheid de afgelopen jaren is gedaald, zijn kwalitatieve discrepanties op de arbeidsmarkt sterker op de voorgrond getreden. Veel mensen die nu niet werken -langdurig werklozen, (partieel) arbeidsongeschikten en ook vrouwen -voldoen niet onmiddellijk aan de eisen die bij nieuwe banen worden gesteld, of worden ontmoedigd om weer aan de slag te gaan door te zwakke financiële prikkels. Dat betekent dat het beleid, dat gericht is op het scheppen van banen, steeds meer zal moeten worden aangevuld met adequate inspanningen om het opdoen van werkervaring en scholing te bevorderen en om de participatie te verhogen. Een beleid ter bevordering van de participatie op de arbeidsmarkt kan alleen effectief zijn als er een breed draagvlak voor bestaat en als een goed evenwicht wordt gevonden tussen het belang van de betrokken groepen en het belang van een goed werkende arbeidsmarkt. Dat moet gelden voor de voorgenomen «Wet bevordering gelijke arbeidskansen», die een belangrijke bijdrage zal kunnen leveren aan de versterking van de positie van minderheden op de arbeidsmarkt maar ook voor het beleid gericht op beperking van de arbeidsongeschiktheid en het ziekteverzuim. Wat betreft de arbeidsongeschiktheid zullen waarschijnlijk verdergaande maatregelen dan thans voorgenomen noodzakelijk blijken te zijn. Werkgevers zullen gedeeltelijk arbeidsongeschikten langer in dienst moeten houden, en ook werknemers zullen een stapje terug moeten doen, bijvoorbeeld door de voorwaarden voor toetreding tot de arbeidsongeschiktheidsregelingen wat minder ruim te maken. Voor de deelname van vrouwen op de arbeidsmarkt is van betekenis dat in het Regeerakkoord extra middelen beschikbaar zijn gesteld voor kinderopvang." Het gebrek aan kinderopvang is een remmende factor voor de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces. Op dit moment zijn de mogelijkheden in Nederland voor kinderopvang in vergelijking met het buitenland zeer beperkt.12 Een geleidelijk verder stijgende participatie van vrouwen ligt in de lijn der verwachting. Het kan evenwel op zeker moment nodig blijken de participatie verder te stimuleren.
-
-
-Concurrentiekracht
-
«National prosperity is created, not inherited. A nation's competitiveness depends on the capacity of its industry to innovate and upgrade.» (Michael E. Porter)
-
-CONCURRENTIEKRACHT
Sleutelfactoren in het concurrentieproces Dat de positie van het Nederlandse bedrijfsleven in de afgelopen tien jaar sterk is verbeterd, is van groot belang voor de economische perspectieven van ons land op langere termijn. Maar het is niet voldoende. Het is geen garantie voor aanhoudende economische groei en creatie van werkgelegenheid. Wat bepaalt onze economische groei? In de eerste plaats is dat natuurlijk het internationale groeitempo. Maar tegelijkertijd moet onze economie voldoende concurrerend zijn om van die groei te profiteren. Dit vereist goed werkende markten, zodat prijzen schaarsten weerspiegelen en de prikkel geven tot juiste beslissingen. Daarnaast zijn voldoende besparingen nodig om de noodzakelijke investeringen te financieren. Voorts is een goed opgeleide beroepsbevolking van grote betekenis, evenals de kwaliteit van de fysieke infrastructuur. Technologische ontwikkelingen kunnen een rol spelen, maar ook de kwaliteit van de overheid en de befaamde «animal spirits».
Zetten we de macrobril af, dan is natuurlijk bepalend voor de economische ontwikkeling in de komende jaren hoe het Nederlandse bedrijfsleven zich te midden van de internationale concurrentie zal weren. Om daarover uitspraken te kunnen doen, moet men de analyse richten op ondernemingen en sectoren. Het zijn immers niet landen die met elkaar concurreren, maar ondernemingen die in een bepaalde sector werkzaam zijn. De Nederlandse glastuinbouw domineert de wereldmarkt voor snijbloemen, Amerikaanse ondernemingen beheersen de vliegtuigmarkt, Westduitse ondernemingen zijn toonaangevend in de machinebouw en de meeste fototoestellen worden verkocht door Japanse ondernemingen. Hoe komt dat? De traditionele theorie verklaart internationale handelsstromen uit comparatieve voor-en nadelen van landen: een vruchtbaar klimaat, een goede geografische ligging, een rijkdom aan natuurlijke hulpbronnen of een goed geschoolde beroepsbevolking. Dit soort factoren schiet echter veelal te kort om de prominente positie van een land in een bepaalde sector te verklaren. Japan heeft zijn sterke positie op veel markten voor duurzame consumptiegoederen niet te danken aan een gunstige geografische ligging of een grote rijkdom aan bodemschatten. In Zwitserland is arbeid duur, zijn de milieuwetten streng en zijn er nauwelijks natuurlijke hulpbronnen. Toch is het land sterk in de farmaceutische industrie en verwerkt men er met succes cacao tot chocoladeprodukten. Zo ook kan men de sterke positie van de Nederlandse tuinbouw moeilijk toeschrijven aan de goedkope arbeidskrachten of het gunstige klimaat.
Andere factoren zijn dus doorslaggevend voor de vraag of een land in bepaalde sectoren of met bepaalde produkten tot de internationale top doordringt. Een zeer hoge kwaliteit van de produkten, snelle produktontwikkeling, toegang tot hoogwaardige technologie, een flexibele arbeidsorganisatie en gespecialiseerde kennis en vaardigheden zijn steeds meer bepalend voor de concurrentieverhoudingen. Alleen door permanent te innoveren kunnen bedrijven de concurrentie voorblijven. Daarbij gaat het dan niet alleen om het vernieuwen van produkten en produktieprocessen, maar ook om zaken als opleiding van het personeel, vormgeving, marketing en «aftersales service». Vernieuwing op deze terreinen moet een permanent proces zijn.
Natuurlijk hebben de traditionele factorvoordelen hiermee niet afgedaan. Nederland profiteert in hoge mate van zijn gunstige ligging op
een kruispunt van wegen. De groei van Rotterdam tot grootste haven ter wereld, de ontwikkeling van Schiphol tot 'mainport', het tot stand komen van een dicht net van waterwegen, autowegen, pijpleidingen e.d. hebben hier direct mee te maken. Ook de sterke internationale gerichtheid van Nederland hangt samen met de geografische ligging. Daarnaast is een natuurlijke rijkdom als de aardgasvoorraad vanzelfsprekend een niet weg te cijferen factorvoordeel. Aardgas is in de afgelopen twintig jaar een van de belangrijkste Nederlandse exportprodukten geweest.
Daarmee is men er echter niet. Uit studies over het concurrentievermogen van landen en sectoren blijkt dat concurrentievoordelen snel kunnen verdwijnen, als zij niet voortdurend worden vernieuwd en uitgebouwd'. De OESO heeft in dit verband gewezen op het belang van een goed samenspel tussen «incentives» en «capabilities», tussen «prikkels» en wat men zou kunnen noemen «bekwaamheden». Ontbreekt dat samenspel, dan valt de basis voor bestendige economische groei weg. De bekwaamheden hebben bijvoorbeeld betrekking op de kwaliteit van het arbeidsaanbod, de staat van de fysieke infrastructuur maar ook op het machinepark van bedrijven of de kennisinfrastructuur. De «incentives» bepalen de wijze waarop de bekwaamheden worden benut, maar kunnen ook de prikkel vormen tot versterking ervan. Voldoende prikkels zijn er alleen, als markten goed werken.
Vertaald naar de onderneming betekent dit dat de drang om sterke punten zoveel mogelijk uit te buiten het grootst is in een concurrerende omgeving waarin ondernemingen niet worden afgeschermd van hun rivalen. Daarnaast echter is ook samenwerking, bijvoorbeeld tussen producenten in verschillende schakels in de bedrijfskolom en met toeleveranciers in het kennistraject, dikwijls van groot belang voor een versterkte concurrentiekracht.
Deze inzichten sporen nauw met moderne opvattingen op het gebied van de ondernemingsstrategie en de industriële organisatie. Hierin wordt er nadruk op gelegd dat ondernemingen niet geïsoleerd moeten worden bekeken, maar in samenhang met hun omgeving. Hun prestaties hangen niet alleen af van wat zich binnen de onderneming zelf afspeelt maar worden ook beïnvloed door impulsen van buiten: de activiteiten van concurrenten, de eisen die afnemers stellen, de aanwezigheid en kwaliteit van toeleveranciers, het niveau van de technischwetenschappelijke infrastructuur, informatiekanalen, wet-en regelgeving, lokale produktie-omstandigheden en in de meest brede zin het gehele ondernemingsklimaat. Dit is een van de centrale stellingen in de zeer onlangs gepubliceerde studie van de bekende Amerikaanse deskundige op het gebied van strategisch management, Michael Porter. Volgens Porter spelen vier factoren een belangrijke rol bij het scheppen van een klimaat waarin vernieuwing ats permanent proces kan gedijen.2 Hij baseert dit op een omvangrijk onderzoek, dat drie jaar in beslag nam en waarin tien landen en honderd sectoren onder de loep zijn genomen.
1 Zie onder meer OESO, Structural adjustment and economic performance. Parijs 1987 en M L Dertouzos e a , Made in America. regaining the productive edge, Cambridge (Mass), 1989. 2 M E Porter. The competitive Advantage of Nations , Free Press. 1 990
Porters '
diamond': De determinanten van nationaal concurrentievoordeel Aard van de concurrentieverhoudingen
Factorcondities
Aard van de vraag
Clusters van verbonden bednjfstakken «The most significant and sustainable competitive advantage results when a nation possesses factors for competing in a particular industry that are both advanced and specialized.» (Michael E. Porter)
-
-Factorcondities
Factorvoordelen, zoals de aanwezigheid van grondstoffen, (risico)-kapitaal en arbeidskracht, de geografische positie, d'e aansluitende infrastructuur e.d. moeten in de eerste plaats worden genoemd. Porter maakt daarbij onderscheid tussen oorspronkelijke en ontwikkelde factorvoordelen. Oorspronkelijke («geërfde») factorvoordelen liggen in de sfeer van het klimaat, aanwezige grondstoffen, geografische ligging en een bepaald scholingsniveau van de beroepsbevolking. Kenmerkend voor ontwikkelde factorvoordelen is dat zij niet geërfd worden, maar voortdurend vernieuwd en verbeterd moeten worden. Het draait daarbij om zaken als een moderne telecommunicatie-infrastructuur, een goede kennisinfrastructuur en een hooggeschoolde beroepsbevolking. Een tweede onderscheid waarop Porter het accent legt, is dat tussen algemene en gespecialiseerde factorvoordelen. Die laatste voordelen wegen steeds zwaarder. Hoewel een hoog opgeleide bevolking als zodanig een factorvoordeel is, wordt steeds belangrijker dat die hoge kwalificaties goed aansluiten op de specifieke behoefïen van het bedrijfsleven in het betreffende land. Zo is het voor een land als Nederland met een grote chemische industrie essentieel dat er voldoende chemici worden opgeleid met kennis van plastics en polymeren. Naarmate een economisch systeem zich meer ontwikkelt en welvarender wordt, neemt het belang van ontwikkelde en gespecialiseerde factorvoordelen en de permanente «upgrading» daarvan toe.
-
-Aard van de vraag
De lokale (nationale) vraag is belangrijker dan men op basis van de voortschrijdende mondialisering van markten zou verwachten. Er zijn drie aspecten van de nationale vraag waarop Porter de nadruk legt. Het eerste aspect is de samenstelling van de binnenlandse vraag . Veeleisende, vernieuwingsgezinde binnenlandse afnemers prikkelen bedrijven tot hoge kwaliteitsnormen en vormen een gewillige markt voor het uitproberen van nieuwe produkten. Bedrijven die hetzelfde cultuurgoed delen, zijn eerder in staat adequaat te reageren op specifieke (veranderingen in) binnenlandse voorkeuren. Op die manier kan ook door kleine landen soms een voorsprong worden opgebouwd die op internationale markten goed van pas komt. Zo kan het toenemend milieubewustzijn in Nederland bedrijven prikkelen tot milieuvriendelijker produkten, waardoor ze een voorsprong opbouwen op buitenlandse concurrenten. Een voorbeeld hiervan is de sterke positie die Nederland inneemt op de markt voor waterzuiveringsapparatuur.
«Nederland heeft een uitgesproken functie in de bulkchemie dankzij de goede infrastructuur. De toekomst is afhankelijk van de kennisinfrastructuur en dat wordt moeilijker. De bulkchemie is het draagvlak voor verdere speerpunten: mooie bloesems hebben een stam nodig.» (VNCI) 3 TNO/STB. Concurrentiekracht en innovatief systeem, 1990 4 TNO/STB, op. cit.
Het tweede aspect is de omvang en de groeivan de binnenlandse vraag. Omvang speelt een grote rol in sectoren die worden gekenmerkt door toenemende schaalopbrengsten of leereffecten. Hetzelfde geldt bij grote sprongen in de technologie en zeer risicovolle ontwikkelingen. Belangrijk is wel steeds dat de binnenlandse vraag ook doorwerkt naar buitenlandse markten. Het aantal binnenlandse afnemers heeft daarnaast nog een aparte betekenis. Naarmate er meer van zijn, die uiteenlopende eisen stellen, komen er meer marktsignalen beschikbaar en dat bevordert de dynamiek. De groei van de binnenlandse vraag is evenzeer van belang. Is die groei snel dan ondersteunt dit de technologische ontwikkeling. Trage binnenlandse groei zet aan tot export.
Het derde aspect ligt in de overdrachtsmechanismen van binnenlandse voorkeuren naar buitenlandse markten. Deze mechanismen bestrijken een breed spectrum: van internationaal opererende burgers (toerisme, emigratie, stages e.d.) en bedrijven (multinationals) tot produkten die cultuur overbrengen (TV) en historische banden (ontwikkelingshulp). Naarmate binnenlandse voorkeuren een sterkere internationale uitstraling hebben, wint de nationale vraag aan gewicht.
Al met al is niet zozeer de omvang als wel het karakter van de thuismarkt mede bepalend voor het proces van voortdurende vernieuwing. Dit maakt de binnenlandse vraag ook in kleine landen van groot belang. Zo is de goede internationale positie van de Nederlandse carrosserie-en vrachtwagenbouw mede te danken aan de hoge eisen die de Nederlandse vervoerders stellen aan hun materieel.3
-
-Clusters van verbonden bedrijfstakken
Een derde belangrijke determinant van nationale concurrentiekracht is de aanwezigheid van uitgebreide netwerken (clusters) van met elkaar verbonden bedrijfstakken die internationaal concurrerend zijn. Die verbondenheid kan zitten in intensieve toeleverings-en uitbestedingsrelaties, maar ook in complementaire leveranties van goederen en diensten. Intensieve relaties tussen toeleveranciers en producenten kunnen de produktkwaliteit bevorderen. Korte communicatielijnen, snelle en voortdurende informatiestromen en uitwisseling van ideeën tussen producenten en toeleveranciers blijken de innovativiteit van binnenlandse producenten te stimuleren, vooral als die toeleveranciers internationaal hun partij meeblazen. Vandaar dat men soms in een land binnen èén sector verschillende internationale marktleiders aantreft. Omdat internationaal sterke ondernemingen in een sector vaak vraag opwekken naar allerlei complementaire goederen en diensten, ontstaan soms clusters van nauw aan elkaar verwante economische activiteiten. In Nederland zien we bijvoorbeeld naast een sterke zuivelsector ook een goed ontwikkelde zuivelmachine-industrie.4
-
-Aard van de concurrentieverhoudingen
Uit de landenstudie van Porter komt geen uniform recept voor het boeken van succes op de internationale markt naar voren. Succesvolle managementconcepten verschillen van land tot land. Ze weerspiegelen de culturele verscheidenheid tussen landen. Wat wel belangrijk blijkt te zijn is de rivaliteit tussen ondernemingen op de thuismarkt. Daar zijn verschillende redenen voor. Om te beginnen heeft nationale concurrentie een belangrijke «emotionele» component. Het is voor een onderneming een grote uitdaging om in dezelfde nationale omgeving betere prestaties te leveren dan een naaste concurrent. Daarnaast zet sterke nationale concurrentie ondernemingen aan tot een actief exportbeleid. Hevige concurrentie bij de werving van arbeidskrachten krikt het niveau van de
5 De onderzochte sectoren zijn: snijbloemen, cacao, zuivel, machines voor de zuivelindustrie, plastics en polymeren, industriële textiel, bespeeld geluidsmate riaal. kopieerapparaten, wegtransport, vrachtwagens en jachtenbouw TNO/STB, op. cit onderwijsinfrastructuur op en maakt grote investeringen daarin eerder haalbaar. Zo heeft de scherpe binnenlandse concurrentie bijgedragen tot de bloei van de schoeiselindustrie in Italië, de farmaceutische industrie in Zwitserland en de computerindustrie in de VS. Een Nederlands voorbeeld op kleine schaal is de rivaliteit tussen twee kruideniers uit Zaandam, Albert Heijn en Simon de Wit, die met name Albert Heijn zozeer op scherp heeft gesteld dat deze onderneming zich een sterke positie heeft weten te verwerven op de nationale markt en daarnaast ook internationale expansie zoekt.
Ondernemingsbeleid en omgevingsfactoren In opdracht van EZ en O&W heeft TNO de analyse van Porter toegepast op elf sectoren in Nederland, tezamen goed voor ca. 15% van onze export.5 Het beeld dat uit deze analyse van een aantal succesvolle sectoren van de Nederlandse economie naar voren komt, is zeer uiteenlopend. De internationale concurrentiekracht hangt af van een samenstel van factoren waarvan het relatieve gewicht van sector tot sector sterk verschilt. In de bloementeelt springen de innovativiteit, de open kennisinfrastructuur, de onderlinge samenwerking en het bijzonder goede distributiesysteem in het oog. In het chemische cluster valt het belang van traditionele vestigingsplaatsvoordelen op maar ook het goede samenspel tussen grondstoffenproducenten, verwerkers en eindverbruikers. In het wegtransport spelen het ondernemerschap, de flexibiliteit en de internationale oriëntatie een rol van betekenis. Er zijn dan ook geen algemeen geldende determinanten om het succes van afzonderlijke bedrijfstakken op de internationale markt te verklaren.
Dat neemt niet weg dat er uit de analyse van de concurrentiekracht van bedrijfstakken wel enkele gemeenschappelijke hoofdlijnen naar voren komen. Deze zijn hier samengevat.
Traditionele factorvoordelen zijn niet voldoende om zich op de internationale markt staande te houden Voortdurende vernieuwing is geboden.
De aanwezigheid van gunstige factorcondities is dikwijls wel een essentiële voorwaarde voor het tot bloei komen van een sector. Zo is de opkomst van de chemische industrie in ons land nauw verbonden met de aanwezigheid van een goed geoutilleerde zeehaven (Rotterdam), waar zich veel petrochemische bedrijven hadden gevestigd die de grondstoffen voor de chemische industrie konden leveren. De functie van Rotterdam als doorvoerhaven heeft ook veel bijgedragen tot de opkomst van een internationaal georiënteerde transportsector in Nederland. De aanwezigheid van een belangrijke luchthaven (Schiphol) vervult een soortgelijke functie. Schiphol trekt veel internationale bedrijvigheid aan die weer de basis vormt voor nieuwe activiteiten, bijvoorbeeld in de zakelijke dienstverlening. De nabijheid van Schiphol is ook essentieel voor het ontwikkelen van nieuwe ver weg gelegen exportmarkten, zoals voor de bloemenhandel.
De oorspronkelijke factorvoordelen zijn dus van groot belang, maar ze zijn niet voldoende om de positie van een sector op de internationale markt te handhaven. Concurrerende ondernemingen uit andere landen zijn actief om de voorsprong ongedaan te maken. Dat betekent dat ondernemingen in concurrerende sectoren hun produkten en produktieprocessen voortdurend moeten vernieuwen. Zij moeten hun bestaande concurrentievoordelen verder uitbouwen om aldus hun voorsprong te behouden. Dat vergt in de allereerste plaats ondernemerschap, dus creativiteit, durf en risicogeneigdheid. De economische vernieuwing neemt veelal de vorm aan van specialisatie en produktdifferentiatie. Zo
heeft het wegtransport in ons land zich een sterke positie verworven in allerlei gespecialiseerde vormen van vervoer. Bloemkwekers leggen zich toe op nieuwe rassen en variëteiten. De chemische industrie werkt hard aan verschuiving in de richting van hoogwaardiger produkten.
Permanente vernieuwing is vandaag de dag ondenkbaar zonder dat ondernemingen in technologisch opzicht actief zijn. Voor een groeiend aantal ondernemingen is het zelf doen van R&D (kennis maken) een noodzaak. We hebben het dan over wat sinds de commissie-Dekker de technologiegedreven ondernemingen heet. Maar veel kleinere ondernemingen doen niet zelf aan R&D. Zij kunnen hun vernieuwing alleen gaande houden door technologische kennis van buiten te halen (kennis halen). Het gaat dan vooral om de zogenoemde technologievolgende bedrijven. Dit stelt natuurlijk hoge eisen aan de kwaliteit en toegankelijkheid van externe kennisbronnen (kennisinfrastructuur). De kwaliteit van de samenwerking tussen bedrijfsleven en kennisinfrastructuur is nu typisch een van die factoren die een land een belangrijk concurrentievoordeel kunnen opleveren omdat het hier gaat om het creëren van geavanceerde en gespecialiseerde factorcondities. Nederlandse voorbeelden van geslaagde samenwerking in dit vlak zijn onder meer te vinden in het wegtransport en de zuivelsector.
Permanente vernieuwing vergt van bedrijven ook een instelling die is gericht op flexibel produceren en leveren. De klanten stellen steeds hogere eigen aan produkten. Ondernemingen die daar goed op inspelen, kunnen een belangrijk concurrentievoordeel behalen. Ook voor de vele kleine ondernemingen in ons land ligt hierin een mogelijkheid om de concurrentie de loef af te steken. We zien dat bijvoorbeeld in de snijbloementeelt en de jachtenbouw.
Dit sluit nauw aan bij een ontwikkeling in de richting van integrale kwaliteitszorg en logistiek. In veel ondernemingen en sectoren heeft men hiermee een begin gemaakt, omdat men beseft dat ondernemingen alleen met het leveren van de juiste kwaliteit succesvol kunnen zijn op de wereldmarkt. Het implementeren van een integrale kwaliteitsstrategie stelt echter hoge eisen, zowel aan de ondernemingsleiding als aan alle medewerkers in de organisatie. Het menselijk kapitaal moet zo goed mogelijk worden benut. Dit vraagt moderne arbeidsverhoudingen in de bedrijven en voortdurende bijscholing van de werknemers. Ook op zo'n punt zijn unieke factorcondities te creëren.
Zo bezien vraagt het voortdurend vernieuwen in al zijn facetten veel van het bedrijfsleven. Veel aandacht en inzet van mensen, maar ook veel financiële middelen. Denk aan allerlei investeringen in R&D, in menselijk kapitaal, in milieuzorg. Om dit mogelijk te maken is een gematigde kostenontwikkeling vereist en zijn gezonde financiële verhoudingen in het bedrijfsleven onontbeerlijk.
Daarbij zullen veel ondernemingen zich voor de vraag geplaatst zien of zij wel over de optimale schaal beschikken om het tempo van de vernieuwing bij të houden en zich niet door de concurrentie voorbij te laten streven. Hoewel Nederlandse ondernemingen in verscheidene sectoren goed uit de voeten kunnen met hun kleinschaligheid (o.a. snijbloemen, jachtenbouw, wegtransport, cacao), ligt dat voor andere sectoren vaak anders (o.a. vrachtwagens, kopieerapparaten). In die gevallen moeten misschien schaalnadelen worden opgevangen. Dat kan op vele verschillende manieren. Samenwerking kan daarbij een goede optie zijn.
Hiermee komen we op een tweede groep determinanten van nationale concurrentiekracht: concurrentie en samenwerking in het bedrijfsleven.
Concurrentie genereert krachtige prikkels voor economische vernieuwing; daarnaast biedt ook samenwerking vele mogelijkheden tot versterking van de concurrentiekracht.
Veeleisende afnemers en een sterke concurrentie op de thuismarkt selecteren de ondernemingen uit die zich ook in de internationale concurrentieslag het beste zullen weten te weren. Voorbeelden daarvan zijn weer te vinden bij de snijbloemen, het wegtransport, de carrosseriebouw. De overheid kan bijdragen aan een concurrerend klimaat op de thuismarkt door middel van een strak mededingingsbeleid. Naast de concurrentie van reeds gevestigde marktpartijen kan ook de komst van nieuwkomers op de markt een belangrijke prikkel tot economische vernieuwing zijn. Daarom is het noodzakelijk dat marktregulerende instrumenten zoals de vestigingswetgeving geen onnodige toetredingsbarrières opwerpen.
Een nadeel voor Nederland is de beperkte omvang van de thuismarkt. Daarom is de vorming van één Europese markt zo belangrijk. Dan geldt vanzelfsprekend ook dat in de EG een gezond mededingingsbeleid moet worden gevoerd, waarbij concurrentievervalsing via subsidiefaciliteiten wordt tegengegaan. Hierbij hoort ook een verstandige handelspolitiek, die enerzijds zo min mogelijk barriéres opwerpt voor concurrentie van buiten de EG maar anderzijds in het geweer korpt tegen oneerlijke concurrentie waaronder dumpingpraktijken.
Naast concurrentie is samenwerking een belangrijke determinant van concurrentiekracht. Een onderneming staat niet op zichzelf maar is onderdeel van een netwerk van toeleveranciers en afnemers. Daarnaast zijn er vaak relaties met ondernemingen in verwante sectoren. Hechte netwerken kunnen een belangrijk concurrentievoordeel opleveren, omdat wederzijdse bevruchting en uitwisseling van ideeën tussen producenten en toeleveranciers resp. afnemers het proces van continue vernieuwing stimuleren. Men spreekt in dit verband ook wel van de leereffecten van «userproducer»-relaties. Dit is bijvoorbeeld waar te nemen in de nauwe relaties tussen het wegtransport en de carrosseriebouw of tussen de zuivelindustrie en de machine-industrie voor de zuivel. Het hele verschijnsel van toeleveren/uitbesteden moet ook in dit kader worden geplaatst. Samenwerking gaat verder dan die tussen toeleveranciers en uitbesteders. Voor ondernemingen is het steeds meer van strategisch belang om voor bepaalde activiteiten (zoals R&D) allianties aan te gaan, joint ventures op te richten e.d. met andere ondernemingen. Die samenwerking kan tot doel hebben kennis te verkrijgen, de toegang tot nieuwe markten te openen, ontwikkelingskosten te delen of risico's te spreiden. In sommige gevallen komt de samenwerking tot stand in het kader van EG-programma's. Behalve samenwerking tussen ondernemingen zelf, kan de samenwerking ook vorm krijgen via sectororganisaties. In sommige sectoren zijn deze actief op terreinen als precompetitief onderzoek, scholing, kwaliteits-en milieuzorg, exportpromotie. Het wegtransport, de jachtenbouw, de snijbloemenkweek, de carrosseriebouw zijn voorbeelden van sectoren waarin de sectororganisaties een belangrijke rol spelen in het proces van economische vernieuwing. Vooral in branches waarin de ondernemingen gekenmerkt worclen door hun kleine schaal, kunnen sectororganisaties van belang zijn om de nadelen van deze kleinschaligheid te compenseren.
De rol van de overheid is in het voorgaande reeds enkele malen terloops ter sprake gekomen. Uit de analyse van sectoren komt duidelijk naar voren dat de overheid wel een belangrijke medespeler in het proces
van economische vernieuwing is, maar geen spelbepaler mag zijn. De taak van de overheid is veeleer het scheppen van goede voorwaarden en het bewaken van een gezonde mededinging. In aanvulling daarop is een rol weggelegd voor bedrijfsgericht beleid. Deze zienswijze is op zich uiteraard niet nieuw; ze sluit aan bij de richting die het economische beleid in de jaren tachtig in veel geïndustrialiseerde landen -ook in ons land -is ingeslagen. Ook de OESO onderstreept het doorslaggevende belang van een goed voorwaardenscheppend beleid en een goede markt werking.6
De rol van de overheid bij het versterken van de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen ligt vooral in het creëren van een goed ondernemingsklimaat. Juist in een economie die steeds internationaler wordt, neemt het belang van een goed lokaal ondernemingsklimaat toe. De internationalisatie gaat gepaard met een verheviging van de concurrentie. Goede lokale produktieomstandigheden kunnen een belangrijk concurrentievoordeel bieden. De overheid beïnvloedt die omstandigheden op tal van manieren, zowel door de vorm als de inhoud van haar beleid. Denk om te beginnen aan de belasting-en premieheffing in verband met de financiering van publieke voorzieningen en aan de wet-en regelgeving. Voor beide geldt dat een te zware druk ten opzichte van concurrerende landen schade toebrengt aan het ondernemingsklimaat. Hetzelfde geldt voor het milieubeleid. Ook daar is het zaak een goed evenwicht te bewaren tussen milieuverbeterende maatregelen en behoud van een gunstig ondernemingsklimaat. Andere belangrijke randvoorwaarden voor een gunstig ondernemingsklimaat liggen in een betrouwbare en betaalbare energievoorziening en een goede bereikbaarheid. Bij dit laatste gaat het zowel om de fysieke als om de telecommunicatie-infrastructuur. Hoe wezenlijk een goede kwaliteit hiervan voor de concurrentiekracht is, laten de sectoren wegtransport en snijbloemen zien.
Tot een goede omgeving voor bedrijven hoort ook de beschikbaarheid van voldoende geschoold personeel. Een adequate aansluiting tussen het onderwijs en de vraag op de arbeidsmarkt is van niet te onderschatten betekenis voor de concurrentiekracht, omdat juist op dit soort onderdelen een moeilijk in te halen concurrentievoorsprong kan worden opgebouwd. In een sector als de plastics en polymeren is die aansluiting momenteel een echt knelpunt. In meer algemene zin is ook de maatschappe/ijke betrokkenhe/d bij technologische vernieuwing voor bedrijven een belangrijke omgevingsfactor geworden. De moderne technologische ontwikkeling heeft vaak ingrijpende gevolgen voor de mens, zowel op de werkplek als thuis. De vruchten van technologische vernieuwing zijn alleen te plukken als de eruit voortvloeiende veranderingen door de burgers worden geaccepteerd. De overheid beïnvloedt het ondernemingsklimaat ook door de manier waarop het beleid wordt gevoerd en aangepast. Een goed ondernemingsklimaat is gebaat bij snelle besluitvormingsprocedures, bestuurlijke bestendigheid, overleg en zorgvuldigheid. Dit betekent dat de belanghebbende partijen worden betrokken bij de beleidsvoorbereiding. En dat niet alleen op nationaal niveau, maar in toenemende mate ook waar het gaat om de Nederlandse inbreng bij de beleidsvorming op Europees niveau.
In het vervolg van de nota worden de hierboven beknopt aangegeven thema's verder uitgewerkt. Hoofdstuk 4 gaat in op de verschillende onderdelen van «voortdurend vernieuwen». In hoofdstuk 5 staat het thema «concurrentie en samenwerking» centraal. Hoofdstuk 6 behandelt Zie bijvoorbeeid OESO, op cit de verschillende elementen van het «ondernemingsklimaat».
-
-Voortdurend vernieuwen
«Een sterk punt van de Nederlandse economie is de van nature aanwezige ondernemingslust bij Nederlanders. De totale verzorging in Nederland van wieg tot graf werkt echter remmend op de ondernemingslust.» (PTT Nederland)
-
-VOORTDUREND VERNIEUWEN
4.1. Ondernemerschap
«New men, new plants, new firms»; ondernemerschap is de drijvende kracht achter de markteconomie, aldus Schumpeter. Een samenleving waarin particulier initiatief onvoldoende aanwezig is of wordt ondergewaardeerd loopt het risico te verstarren en in welvaart achterop te raken. Niet voor niets kiezen de Oosteuropese landen nu voor een koers naar ondernemerschap en markteconomie. In een markteconomie zijn ondernemingszin en het voortdurend zoeken naar nieuwe markten en activiteiten de gangmaker voor groei en dynamiek. Het ondernemerschap is met andere woorden de stuwende kracht van onze economie en welvaart.
Tabel 1: Procentueel aandeel van zelfstandigen in de totale werkgelegenheid in enkele EG-landen, 1987
Totale economie
Excl. landbouw
België BRD Denemarken VK Frankrijk Luxemburg Nederland 15,3 9,0 9,2 12,5 12,7 9,1 10,1
13,7 7,7 6,7 11,6 9,1 7,3 8,2
Bron Eurostat. Enquëte naar de arbeidskracht, resultaten 1987, OESO, Labour force statistics; Eurostat, Basisstatistieken van de gemeenschap, 1988; Institut für Mittelstandsforschung. Unternehmengrössenstatistik, 1990
Hoe staat het met het ondernemerschap in ons land? Tabel 1 geeft daarvan een indruk, althans voor zover het gaat om zelfstandig ondernemerschap. Het blijkt dat ons land in dit opzicht redelijk goed scoort.
Herwaardering In de jaren tachtig is in ons land een duidelijke herwaardering opgetreden van het ondernemerschap (entrepreneurship). Ondernemen is weer «in». Na een jarenlange daling neemt sinds 1985 het aantal zelfstandigen in Nederland weer met enkele duizenden per jaar toe. Het ondernemerschap roept ook geen negatieve associaties meer op, zoals in de jaren zestig en zeventig, maar heeft juist een positieve gevoelswaarde gekregen. Ondernemer zijn is iets waar men voor uit durft te komen en waar de maatschappij weer waardering voor opbrengt.
Niet alleen in de samenleving maar ook binnen het bedrijfsleven zelf is het ondernemerschap opnieuw ontdekt. Grotere bedrijven hebben in toenemende mate logisch samenhangende en op een zelfde markt gerichte activiteiten ondergebracht in kleinere eenheden -businessunits -met eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Hiërarchieën zijn afgebouwd, stafafdelingen ingekrompen en hoofdkantoren zijn niet zelden teruggebracht tot de helft van hun oorspronkelijke omvang. Door grotere verantwoordelijkheden op lagere niveaus in de organisatie te leggen, is het interne ondernemerschap (intrapreneurship) aangemoedigd. Tegelijkertijd zijn veel bedrijven zich gaan concentreren op hun kernactiviteiten: beter doen wat men al goed kan. Daarnaast ziet men een tendens naar verbreding van activiteiten, vooral in de commerciële dienstensector. Daarmee krijgt het ondernemerschap binnen bedrijven en sectoren telkens nieuwe impulsen.
Nieuwe ondernemingen
Momenteel komen er in ons land ieder jaar zo'n 15000 nieuwe bedrijven bij. Dit komt overeen met een gemiddeld geboortepercentage van 3,5. Nederland scoort in dit opzicht niet slecht, maar de indruk bestaat wel dat in sommige landen, waaronder de Verenigde Staten, dit percentage wat hoger is. Er gaan natuurlijk ook bedrijven failliet en ook door andere oorzaken (fusies, overnames, verzelfstandiging e.d.) ontstaan en verdwijnen bedrijven. De onderstaande tabel geeft een overzicht.
Tabel 2: Ontwikkeling van het aantal ondernemingen, 1985-1987
1985
1986
1987
Oprichtingen Faillissementen Overige factoren (netto)
+ 15200 4000 7 300
+ 14500 3400 • 4500
+ 15900 2900 800
Totaalsaldo
+ 3900
+ 6600
+12200
a Fusies, overnames, verzelfstandiging bedrijfsonderdelen, werkmaatschappijen e d
Bron: CBS, EIM.
Nieuwe bedrijven ontstaan vooral in de commerciële dienstensector, zo'n tachtig procent van het totaal. Het grootste aantal starters, zowel absoluut als relatief, zit in de zakelijke dienstverlening en de groothandel. Maar ook in een sector als de kledingindustrie komen er naar verhouding opvallend veel nieuwe bedrijven bij. Door de verbeterde economische situatie loopt het aantal faillissementen de laatste jaren terug. Ook de invloed van de overige factoren op de ontwikkeling van het aantal ondernemingen neemt per saldo af. Dit hangt samen met een daling van het aantal fusies en overnames en een toenemend belang van de opsplitsing van bedrijfsactiviteiten in aparte ondernemingen. Hierin komt de gesignaleerde tendens van het zich beperken tot kernactiviteiten tot uitdrukking.
Nieuwe bedrijven zijn essentieel voor de noodzakelijke diversiteit en dynamiek in de economie. Zij zorgen voor fris bloed in bestaande sectoren en brengen nieuwe branches en sectoren tot ontwikkeling. Denk bijvoorbeeld aan het ontstaan van de computerindustrie in Silicon Valley in de Verenigde Staten. Sommige van die bedrijfjes zijn inmiddels uitgegroeid tot ondernemingen van wereldformaat. Nieuwe bedrijven prikkelen bovendien bestaande bedrijven om zich te vernieuwen. Ook voor een gezonde werking van markten zijn nieuwe toetreders van veel belang. Ons land moet het aanwezige potentieel aan ondernemers dus zo goed mogelijk benutten. Via de voorlichtingscampagne «Onderneem ' t maar!» doet EZ een nadrukkelijk appel op mensen die in potentie het ondernemerschap in zich hebben. Vaak vinden nieuwe ondernemers hun eigen weg. Maar op tal van terreinen poogt de overheid hun start te vergemakkelijken en geeft ze enige ondersteuning, zoals bij de financiering en de vergaring van kennis.
Vooral onder vrouwen en personen uit etnische minderheidsgroepen vermoedt het kabinet nog een groot potentieel aan ondernemers. Daarom zijn maatregelen genomen om de deelname van vrouwen en etnische minderheden aan het ondernemerschap te verhogen en de kwaliteit daarvan te verbeteren. Zo kunnen vrouwen en etnische minderheden speciale starterscursussen volgen. Ook kunnen vrouwelijke onder-
«Het stafmanco speelt de ondernemer in het MKB parten. Het is daarom van belang dat de overheid de informatievoorziening richting MKB verbetert. Dat moet breed worden opgevat. Het gaat om het verspreiden van kennis over onder meer markten, technische mogelijkheden, kwaliteitszorg en milieuzorg.» (NCOV) «Kennisintensiteit is een factor waarmee je de toegevoegde waarde kunt verbeteren... Eigen kennis ontwikkelen is bovendien een must om know how te krijgen.» (DSM) nemers tegen geringe kosten advies en begeleiding krijgen van mentoren van de Stichting Mentorscope. Verder zijn er voor etnische ondernemers speciale minderhedenfunctionarissen bij de Instituten Midden-en Kleinbedrijf in de grote steden.
Daarnaast vindt het kabinet het belangrijk dat in het onderwijs meer aandacht wordt geschonken aan het ondernemerschap. Momenteel is het onderwijs nog sterk gericht op een toekomst als werknemer, terwijl er voor velen misschien ook een toekomst is als ondernemer.
Er zijn aanwijzingen dat het Nederlandse onderwijs in dit opzicht wat achterblijft bij bijvoorbeeld een land als Engeland. Uit een EG-studie' blijkt dat er nog veel mogelijkheden zijn om hieraan iets te doen in scholen, op universiteiten en bij docenten. Mede daarom stimuleert EZ, in nauwe samenwerking met O&W, initiatieven om leerlingen meer vertrouwd te maken met het ondernemerschap en studenten te wijzen op mogelijkheden om voor zich zelf te beginnen en vaardigheden op te doen als mogelijke voorbereiding op het ondernemerschap. In dat verband zal meer specifiek worden nagegaan hoe op universiteiten en hogescholen het klimaat voor technologische en academische starters kan worden verbeterd. Dit blijkt namelijk van groot belang om de doorstroming van technologische kennis uit publieke kenniscentra naar kleinere bedrijven te vergroten.
Kwaliteit van ondernemen
Daarnaast moet gewerkt worden aan een voortdurende verbetering van de kwaliteit van het ondernemerschap. De ondernemer ziet zich in toenemende mate en in een steeds korter tijdsbestek geplaatst voor strategische beslissingen over de markten waarop geopereerd moet worden, de te leveren produkten en diensten, de ontwikkeling of toepassing van nieuwe technieken en het samenwerken met anderen. Naast aandacht voor scholing van het personeel is ook scholing van ondernemers zelf heel belangrijk. Dit geldt niet alleen bij de start van een bedrijf maar ook voor zittende ondernemers.
Bij de bevordering van de kwaliteit van de bedrijfsvoering kan vooral de ondernemer in het MKB een zekere ondersteuning en begeleiding goed gebruiken. De MKB-ondernemer heeft dikwijls simpelweg niet de tijd en de mensen om tegelijkertijd uitgebreid marktonderzoek te doen, alle technologische mogelijkheden voor zijn bedrijf na te gaan en ook nog eens te achterhalen hoe hij de kwaliteit van produkt en organisatie kan verbeteren. Ook zijn de interne scholingsmogelijkheden dikwijls beperkt en ontbreekt vaak de benodigde kennis over zaken als milieu en arbeidsomstandigheden. Het op verbetering van de kwaliteit van ondernemen gerichte MKB-beleid zal dan ook krachtig worden voortgezet, met een aantal accentverleggingen. Zo krijgen voorlichting, marktverkenning en milieuzorg meer aandacht en zal in het nieuwe beleid voor de vestigingswetgeving meer nadruk worden gelegd op de kwaliteit van het ondernemerschap. Op deze wijze wil EZ het ondernemerschap in Nederland een nog steviger basis geven.
4.2. Kennis maken
Technologische vernieuwing is in toenemende mate een sleutelfactor in de internationale concurrentie. Voor steeds meer ondernemingen is het credo «vernieuwen moet». Vernieuwing krijgt vorm in nieuwe produkten en processen maar ook in nieuwe winkel-of distributiefor-EC, A study of the spirit of enterpnse in no 1QRQ
Europe, 1989
mules en nieuwe logistieke concepten. Ondernemingen die met buitenlandse concurrentie te maken hebben -en dat worden er voortdurend meer -moeten de hoge loonkosten compenseren met een hogere produktiviteit, betere kwaliteit en meer maatwerk. Allemaal zaken waarvoor technologische vernieuwing nodig is. Dit geldt het sterkst voor de industrie en voor de wat grotere bedrijven in de dienstensector. Maar met de toenemende verspreiding van de informatietechnologie krijgt ook het kleinere bedrijfsleven meer te maken met technologie. Vandaar ook dat de jaren negentig de jaren van de «Innovative Firm» zijn genoemd. Twee jaar terug bleek in een grote bedrijfsenquête al dat produkt-en procesontwikkeling in 2000 na marketing en verkoop de belangrijkste bedrijfsfunctie zal zijn.2
Technologie sneller en ingewikkelder Technologie wordt belangrijker voor ondernemingen. Daarom moeten ondernemingen zich goed rekenschap geven van de trends in de technologie. Welke technologische trends tekenen zich af? De eerste trend is die van versnelling. De technologie gaat tegenwoordig vee! sneller dan 10 of 20 jaar geleden. In 1975 bijvoorbeeld waren de in Amerikaanse octrooien geciteerde publikaties nog ca. 8 jaar oud. Tien jaar later was dit nog maar 6,5 jaar, terwijl het in snel groeiende gebieden als de biotechnologie heel gewoon is om nog veel jongere publikaties te citeren.3
«Multidisciplinariteit is belangrijk; het probleem staat centraal, de oplossingsrichting is niet bij voorbaat gegeven.» (Océ) 2 McKinsey & Company. Kiezen voor de jaren negentig, NEHEM, 1988 3 Council of Economic Advisers. Economic report of the president. Washington D C . 1989 " C Stevens, Adjustment issues in the electronics mdustry, STI Review, OECD, no. 5. 1989
Hier ligt een duidelijk verband met de trend naar kortere levenscycli van produkten en processen. Zo zijn de produktlevenscycli in de elektronica-industrie (hard-en software) extreem kort geworden. Nieuwe generaties video's of CD-spelers vervangen binnen een jaar de oude. Kon een onderneming 30 jaar terug in de elektrotechnische industrie met een nieuw produkt een voorsprong van 4 a 5 jaar opbouwen, op dit moment komt er soms binnen een paar maanden een imitatie-of concurrerend produkt op de markt.4 In andere sectoren is de levenscyclus van produkten wel langer, maar ook daar is een trend naar verkorting te bespeuren. Telefooncentrales bijvoorbeeld hadden vroeger een levenscyclus van ten minste 20 jaar, maar tegenwoordig nog hooguit van 10 jaar. Een tweede belangrijke trend in de technologie is de toenemende vervlechting tussen technologiegebieden en wetenschappelijke disciplines. Verbeteringen in produkten of processen vergen steeds meer een gezamenlijke inzet van technologieën. Baanbrekende wetenschappelijke vondsten zijn vaker het resultaat van inter-en multidisciplinair werk. Echt interessante ontwikkelingen zullen we in de komende jaren waarschijnlijk vooral zien waar verschillende technologieën samenkomen. In dit verband spreekt men wel van zogenoemde «kruispunttechnologieën». Voorbeelden daarvan zijn mechatronica (combinatie van mechanica en elektronica) en telematica (combinatie van telecommunicatie en informatica). Wat betekenen deze lijnen voor het bedrijfsleven? De trend dat technologie aan belang wint, betekent dat technologiemanagement een normaal onderdeel moet gaan vormen van de bedrijfsvoering. In heel wat ondernemingen is dat natuurlijk al lang praktijk. Maar in vele andere ondernemingen nog niet. Het managen van de technologie vraagt bewuste keuzen. Hoe belangrijk is technologie voor het bedrijf, beschikt men over de gewenste vaardigheid, moet er aan R&D worden gedaan, moet voortgebrachte kennis worden geoctrooieerd, welke kennis kan waar worden aangekocht e.d.? Vragen die steeds meer ondernemingen moeten beantwoorden.
De trend van versnellende technologische ontwikkeling betekent in elk geval dat de R&D-kosten voor ondernemingen toenemen. Investeringen in R&D moeten sneller worden terugverdiend. In de praktijk zien we verschillende manieren om hierop te reageren. Een daarvan is de concentratie op kernactiviteiten. Een andere reactie is het aangaan van samenwerkingsverbanden op R&D-gebied. In «kennis halen» en «concurrentie en samenwerking» gaan we daar dieper op in. De trend van toenemende vervlechting maakt dat ondernemingen voor de ontwikkeling van nieuwe produkten vaker technologieën nodig hebben die niet bedrijfseigen zijn. Men moet bijvoorbeeld gebruik maken van combinaties van nieuwe materialen, kunststoffen en elektronica. Het is dan onmogelijk om alle technologie zelf in huis te hebben. Ook deze trend drijft ondernemingen tot samenwerking. Het wordt noodzakelijk om partners te zoeken die kennis hebben van aangrenzende technologieën. Dat kunnen andere ondernemingen zijn maar ook universiteiten of researchinstituten. Bovendien wordt ook binnen de ondernemingen samenwerking belangrijker bijvoorbeeld tussen elektronici en werktuigbouwkundigen. Dit vraagt vooral van hooggeschoolde werknemers meer en meer multi-en interdisciplinariteit. Aan die noodzaak moet al in de opleiding aandacht zijn besteed.
R&D belangrijker
Wie zijn de «kennismakers» in Nederland? Nederland telt volgens de meest recente schatting ruim 6000 ondernemingen die R&D verrichten.5 Van de totale R&D in het Nederlandse bedrijfsleven van ruim f 6 mrd. neemt de industrie het leeuwedeel voor haar rekening. In de industrie doet ruim 40% van de bedrijven met meer dan 10 werknemers aan R&D, in de dienstensector is dat nog geen 20%. Van het personeelsbestand in de industrie houdt ruim 4,5% zich met R&D bezig tegen ca. 0,5% in de dienstensector. Binnen de industrie zijn de chemische industrie en de metalektro het meest actief.
Tien jaar terug was er alom bezorgdheid over de achterblijvende R&D in het Nederlandse bedrijfsleven. Voor die bezorgdheid is anno 1990 veel minder reden. De achterstand op het buitenland is in die jaren teruggebracht. In de periode 1984-1988 was de groei van de bedrijfs-R&D het sterkst: van 1% naar 1,3% van het BBP (zie figuur 1). Sindsdien lijkt die groei wat te stokken.
Figuur 1: Bedrijfs-R&D in procenten van het BBP
Percentage 2.2
1.2 -
1 =.
5 A.H. Kleinknecht e.a., Innovatie in de Nederlandse industrie en dienstverlening, een enquêteonderzoek. 1990.
0.8
Nederland Verenigde Staten
Japan
Frankrijk
W.-Duitsland
Zweden
89 Jaar
Bron: OECD/STIID CBS. METING. juli 1990
6 Beleidsoverzicht Technologie 1989-1990.
grenzen hebben.
Zo'n macrocijfer zegt natuurlijk niet alles. Landen hebben immers een nogal verschillende bedrijfstakkenstructuur. Een land als Nederland met een relatief kleine industrie komt al snel lager uit met de totale R&D-uitgaven. Corrigeert men voor dit soort structuurverschillen, dan heeft het Nederlandse bedrijfsleven als geheel nog een kleine achterstand (ca. 10% van de totale bedrijfs-R&D) op technologisch voorop lopende landen. Die betrekkelijke achterstand geldt zeker niet voor alle sectoren.6 In sectoren als de landbouw, de chemie, voeding & genot en elektrotechniek besteden Nederlandse ondernemingen relatief meer aan R&D dan de concurrenten. Achter blijft de R&D-inspanning in de sectoren overige metaal, textiel & kleding, papier & druk, hout en commerciële diensten.
Het sterkte/zwaktebeeld van de R&D in het bedrijfsleven ziet er dus nogal genuanceerd uit. Met nadrukkelijk ook een aantal sterke posities. Juist de sectoren die in vergelijking met het buitenland veel aan R&D doen, blijken ook erg actief als hat gaat om de invoer van kennis en om het verwerven van octrooien. Heel opvallend is verder dat de technologisch sterke sectoren (landbouw, chemie, voeding & genot, elektro-techniek) zich doorgaans tevens onderscheiden door gunstige exportprestaties. In hoofdstuk 3 is daar reeds op gewezen. De achterblijvende R&D-positie van o.m. de overige metaalindustrie en de commerciële diensten hangt wellicht voor een deel samen met de kleinschaligheid van de Nederlandse ondernemingen in deze sectoren.
Een pluspunt is in Nederland de aanwezigheid van een aantal grote concerns die veel aan R&D doen, vaak geavanceerde R&D. De vijf grote multinationals tekenen nog steeds voor zo'n 70% van de totale bedrijfsresearch. Andere ondernemingen en researchinstellingen kunnen daarvan profiteren via toeleveringen, «comakership», personeelsuitwisseling e.d. Aan de andere kant doen ook de kleinere ondernemingen in Nederland het lang niet slecht op R&D-gebied. Hun researchinspanning is de afgelopen jaren flink toegenomen. Het aandeel van het MKB in de totale R&D is internationaal gezien zelfs aan de hoge kant, maar daarbij moet wel worden bedacht dat Nederland ook betrekkelijk veel kleine ondernemingen telt. Omdat een eigen R&D-basis voor het MKB belangrijk is om technologie van buiten te kunnen oppikken, is verdere versterking van die basis nodig. Relatief gering is de R&D-inspanning van de groep ondernemingen die te groot zijn voor servet (MKB) en te klein voor tafellaken (grote concerns). We denken dan met name aan ondernemingen met 500 tot 20000 werknemers. Doordat er in Nederland betrekkelijk weinig van dit soort ondernemingen zijn, ligt hun aandeel in totale R&D-inspanning ook op een laag niveau.
Hoe actief is het Nederlandse bedrijfsleven op de verschillende technologiegebieden als het gaat om het verrichten van R&D of het concreet toepassen van de technologie? In de afgelopen tien jaar is vooral de informatietechnologie opgerukt in het bedrijfsleven. Vandaag de dag doet 1 op de 3 ondernemingen met meer dan 10 werknemers iets aan informatietechnologie. Voor bedrijven met meer dan 500 werknemers is dat zelfs 2 op 3. Toch loopt het Nederlandse bedrijfsleven op sommige punten achter bij de concurrentie. Dat is bijvoorbeeld het geval bij «interne en externe integratie» (zie «flexibel produceren en leveren»). In de Nederlandse produkten zit verder doorgaans minder micro-elektronica dan in produkten van buitenlandse makelij. Bij geavanceerde elektronica zoals de «semicustom ic's» is de achterstand nog groter. En dat terwijl we een elektronicaconcern als Philips binnen onze
7 Arthur D. Little, Biotechnologie en de Nederlandse industrie, rapport aan het Ministerie van Economische Zaken, 1989 8 OECD, Biotechnology economic and wider impacts, 1989 9 PA Technology, The use and development of materials technology in the Netherlands, 1989 10 Arthur D. Little, Eindrapport technologieverkenning lijmen en hechtingen, 1990
De biotechnologie is in het bedrijfsleven nog niet breed verspreid. Zelfs in de industrie spreken we nog maar over een kleine groep bedrijven: ca. 3% van de ondernemingen met meer dan 10 werknemers. Grotere ondernemingen doen meer dan kleinere. De actieve ondernemingen zitten vooral in de chemie, de landbouw en de voedings-en genotsector. Op zich natuurlijk heel belangrijke sectoren voor Nederland. Als men die cijfers ziet, is het moeilijk te geloven dat de Nederlandse biotechnologie in de laatste vijf jaar sterk gegroeid is. Toch is dat precies wat er is gebeurd, zo blijkt uit een onderzoek van Arthur D. Little.7 Vijf jaar geleden was de biotechnologie hoofdzakelijk van toepassing in de klassieke sectoren waar fermentatietechnologie wordt gebruikt: brouwerijen, zuivelindustrie en gist-en antibioticaproduktie Toch hadden Nederlandse ondernemingen toen reeds twee wereldprimeurs op de markt in de zogenoemde «nieuwe biotechnologie»: een recombinant DNA-vaccin tegen diarree bij biggen en een zwangerschapstest. Sinds 1985 heeft de groei zich snel doorgezet, zodat nu ongeveer 150 ondernemingen deze nieuwe technologie toepassen. De overheidsstimulering heeft een positief effect gehad op de ontwikkeling van de biotechnologie in Nederland. Op dit moment tekent de Nederlandse industrie op jaarbasis voor zo'n f 250 mln. aan R&D in de biotechnologie. En die R&D staat internationaal gezien op een hoog peil. Arthur D. Little verwacht ook voor de komende jaren een flinke groei van R&D en van toepassingen in de biotechnologie. Het klimaat hiervoor is gunstig in ons land. De OESO schat dat op den duur ruim 15% van de werkgelegenheid in Nederland door de biotechnologie za! worden beïnvloed.8
In de materiaaltechnologie is de activiteit wat breder gespreid over het bedrijfsleven. Bijna 15% van de industriële ondernemingen met meer dan 10 werknemers doet er wat aan (tegen bijna 4% in de dienstensector). Hoe groter de onderneming des te meer men met materiaaltechnologie bezig is. In de chemie en de kunststoffen is de activiteit het grootst. Uit onderzoek van PA-Technology blijkt dat Nederland goed scoort op het gebied van materiaaltechnologie.9 Het aantal ondernemingen dat nieuwe materialen toepast is naar verhouding groter dan elders. Op een terrein als de toepassing van lijmtechnologie loopt Nederland voorop in de vliegtuig-en de papier-en verpakkingsmiddelenindustrie. Het beeld is echter niet op alle punten zonnig. Zo dreigt de metaalverwerkende industrie op achterstand te worden gezet in de toepassing van nieuwe metaallegeringen en verwerkingsmethoden. PA-Technology spreekt over gebrek aan alertheid bij ondernemingen in de categorie 500-1000 werknemers. Volgens een zeer onlangs uitgebrachte studie blijken in Nederland ook de toepassingsmogelijkheden van nieuwe lijm-en hechtingstechnologieën nog onvoldoende te worden benut in de bouw-en installatiesector en in de carosserie-en wielvoertuigenindustrie.10 Al met al lijkt het Nederlandse bedrijfsleven in doorsnee sterk te zijn in bio-en materiaaltechnologie en wat zwakker in informatietechnologie. De R&D-inspanning van het Nederlandse bedrijfsleven wordt grotendeels door de ondernemingen zelf opgebracht. Zoals bekend verstrekt Nederland betrekkelijk weinig overheidssteun voor bedrijfsresearch. Hierin zal niet veel verandering komen. Nu de kleinere ondernemingen inmiddels goed worden bereikt (zie tabel 3) is er wel reden om binnen het R&D-stimuleringsbeleid meer te doen voor (middel)grote ondernemingen (de groep tussen MKB en de multi's). Juist de (middel)grote ondernemingen moeten immers opboksen tegen buitenlandse concurrenten die veel royalere overheidssteun genieten.
Tabel 3: Bereik van nationale R&D-instrumenten Aantal gehonoreerde aanvragen totaal aandeel bedrijven < 200 werknemersa 1987 INSTIR TOK PBTS 1988 INSTIRb TOK PBTS 1989 INSTIRb TOK PBTS
3000 40 252
3500 68 408
4000 75 328
85% 77% 48%
85% 79% 66%
85% 80% 66%
a Bij INSTIR: < 250 werknemers b Schatting EZ.
Bron: StiPT, Jaarverslag 1989 en informatie EZ.
«Wij doen zelf niets aan technische ontwikkeling. Nieuwe ontwikkelingeri komen van de industrie.» (Heringa en Wuthrich)
4.3. Kennis halen
Vooral kleinere ondernemingen worden vaak volledig in beslag genomen door de dagelijkse ondernemingsbeslommeringen. Strategische planning en het denken in alternatieven («scenariodenken») schieten er dan simpelweg bij in. Tijd om problemen en informatiebehoeften goed te formuleren en te analyseren en vervolgens de juiste informatie te zoeken en te verwerken is er dus meestal niet. Binnen de eigen onderneming ontbreekt het aan de benodigde mensen en middelen. Het is goed hier nog eens vast te stellen wat doorgaans de eerste oriëntatie van ondernemers is bij het halen van kennis. Ondernemers, met name die in kleine en middelgrote ondernemingen, halen hun kennis in eerste instantie uit hun directe omgeving: collega's, leveranciers en afnemers, de accountant, de bank en daarnaast ook de branche-en ondernemersorganisatie. Het gaat dan niet alleen om technologische kennis maar om kennis over alle aspecten van de bedrijfsvoering. Dus over markten, technieken, financiering, bedrijfsorganisatie, milieu enz. In tweede instantie kloppen ondernemers aan bij instellingen als Kamers van Koophandel, InnovatieCentra en Instituten voor het Midden-en Kleinbedrijf.
Technologische kennis van buiten Ook de technologische kennis wordt veelal van buiten de onderneming gehaald. Slechts een beperkt aantal ondernemingen doet zelf aan R&D. Door de stijgende kosten van R&D en de toenemende vervlechting van technologieën kunnen zelfs grote industriële ondernemingen niet meer alles zelf doen. Vandaag de dag genereert een grote onderneming als DSM zelf nog niet de helft van de benodigde kennis.
Waar halen ondernemingen hun technologische kennis vandaan? Belangrijke nationale bronnen zijn wat de commissie-Dekker «publieke kenniscentra» noemt. Hieronder vallen universiteiten, hogescholen, TNO en andere grote researchinstituten, die grotendeels met publieke middelen worden gefinancierd. Nu de tijd tussen wetenschappelijke vinding en commerciële toepassing steeds verder slinkt, wordt de nabijheid van publieke kenniscentra voor een groeiend aantal ondernemingen een
«Fundamenteel onderzoek wordt in Nederland te vrij gelaten.» (Océ) 11 Mc Kinsey & Company, The attractiveness of the Netherlands for foreign investors, 1988 en Stuurgroep Nederland Industrieland, Een keuze voor de industrie, 1990 12 Recent is dit weer bevestigd door onderzoek van de Amerikaanse deskundige Z. Griliches, Econometric estimates of R&D return: measurement problems and policy implications, OESO/TEP conferentie. Stockholm, 1990 13 J. Irvine, B.R. Martin, P.A. Isard, Investing in the Future, Billing & Sons Ltd, Worcester, 1990 14 Voor een uitvoerige analyse en beschouwing over de verdeling over de alfa . beta-en gamma wetenschappen zij verwezen naar het Wetenschapsbudget 1991
essentiële vestigingsplaatsfactor. Dit wordt door verschillende studies bevestigd.11 Bekend is ook dat voor een aantal grote ondernemingen de wisselwerking met en de recrutering van hogeropgeleiden uit de universiteiten en andere onderzoeksinstellingen belangrijke overwegingen zijn bij de besluitvorming over de vestiging (van researchlaboratoria) in Nederland. Figuur 2: Publieke R&D in procenten van het BBP'
Percentage 1,1
0.9
0.8
0,7
0.6
0,5
Nederland Verenigde Staten
Japan
Frankrijk
W.-Duitsland
Zwcdcn
89 Jaar 11nclusief 'private non-profit' R&D. Bron: OECD/STHD databank. juli 1990. Hoe staan onze publieke kenniscentra er voor? De omvang van de R&D in deze centra bedraagt ongeveer f 4 mrd., waarvan 12% alleen al in een instituut als TNO. Het totaal komt overeen met 1% van het BBP, iets meer dan het buitenland doet (zie figuur 2). Andeis dan in het buitenland ligt er een zwaar accent op het fundamentele onderzoek. Alleen West-Duitsland overtreft ons hierin nog, voor zover dit soort gegevens internationaal vergelijkbaar is. Gelet op de potentieel grote uitstralingseffecten van fundamenteel technisch onderzoek is dit een sterk punt van Nederland. Kunnen omvang en aard van de publieke R&D een sterkte worden genoemd, de verdeling van de middelen lijkt een zwakte. Onlangs is een rapport gepubliceerd over de besteding en verdeling van de overheidsmiddelen voor academisch en verwant onderzoek in een zestal landen.13 Hieruit blijkt dat Nederland meer dan gemiddeld uit geeft aan gammaonderzoek (18,9%versus 9,8%) en aan alfaonderzoek (8,6% versus 5,1%) en minder dan gemiddeld aan bêtaonderzoek. Dit wordt met name veroorzaakt door de relatief grote eerste geldstroom (62% versus 35%). Tabel 4 geeft het relatieve gewicht van de uitgaven voor academisch en verwant onderzoek aan voor een aantal grote wetenschapsgebieden. Nederland scoort beneden het gemiddelde in de technische wetenschappen, de wiskunde/informatica, en de omgevingswetenschappen (waaronder milieu). Dit zijn juist de gebieden die in het bijzonder van belang zijn voor het bedrijfsleven.14 In een tijd van dalende defensie-uitgaven kan het een voordeel zijn dat de Nederlandse overheidsuitgaven voor defensie-onderzoek relatief gering zijn.
Tabel 4: Relatieve gewicht van de uitgaven voor academisch en verwant onderzoek in 1987a
VK
BRD
Fra
VS
Jap
Nl
Technische Wetenschappen
109 Natuurwetenschappen 0.95 Omgevingswetenschappen 1 40 Wiskunde/lnformatica 1 68 Levenswetenschappen 0.85 Sociale wetenschappen/
0.87 1.19
0.94 0.87 1.01
0.78 1.41
111 1.22 0.96
0.92 0.74
1.20 0.90 1 35
1.51 0.69
0.76 0.53 0.93
0.82 103
0.58 0.79 090
psychologie
1.12
0.87
0.76
085
065
1.74 Recht, onderwijs-en bestuurswetenschappen
1.00
0.87
0.36
0.57
1.71
1.48 Lelteren en geesteswetenschappen 0.97
0.92
1.01
0.41
1.42
1.28
a Een relatief gewicht van 1 wil zeggen dat de uitgaven gelijk zijn aan het gemiddelde van de zes landen Een gewicht groter dan 1 wil zeggen dat de inspanning boven het gemid delde ligt.
Bron: Irvine, Martin en Isard, op. cit Hoe staat het met de kwaliteit van het onderzoek in de publieke kenniscentra? In doorsnee is die goed, maar het verschilt natuurlijk per terrein. Op hoog niveau staat bijvoorbeeld het Nederlandse onderzoek in de procestechnologie en de industriële biotechnologie. Maar op terreinen als werktuigbouwkunde en transport/transito heeft de kwaliteit te lijden van een gebrek aan samenwerking tussen onderzoekers. Op laatstgenoemd terrein wordt geprobeerd hierin verbetering te brengen (platform verkeer en vervoer). Ook qua internationale oriëntatie scoren de publieke kenniscentra redelijk tot goed. Zowel in de EG-technologieprogramma's als in Eureka blazen de Nederlandse instellingen hun partijtje mee. Vooral in het Europese biotechnologieprogramma is de Nederlandse deelname groot. In het EG-materialenprogramma lieten de Nederlandse instellingen het aanvankelijk wat afweten, maar inmiddels is dit bijgetrokken. De formele samenwerkingsovereenkomst die TNO is aangegaan met het Fraunhofer Gesellschaft is een ander goed voorbeeld van internationale oriëntatie. Hetzelfde geldt voor de samenwerkingsovereenkomst van het Nederlandse centrum voor wiskunde en informatica (CWI) met Duitse en Franse zusterorganisaties, voorbeelden die veel meer navolging verdienen. Universiteiten krijgen in Nederland een betrekkelijk groot deel van hun middelen rechtstreeks uit de «eerste geldstroom». Voor de kwaliteit, de dynamiek en de flexibiliteit is dit niet optimaal. De zwaardere concurrentie bij de tweede geldstroom heeft een positief effect op de kwaliteit. Daarnaast biedt de tweede geldstroom meer mogelijkheden voor dynamisering en -flexibilisering van het onderzoek.
De OESO signaleerde in 1986 als een zwakte dat in Nederland onvoldoende bundeling van talent in «centres of excellence» aanwezig is. Het is verheugend dat hierin nu eindelijk verandering komt met de nieuwe initiatieven tot vorming van onderzoeksscholen op een aantal belangrijke terreinen. Slagen we erin om de komende jaren een paar internationaal excellerende onderzoeksscholen te vormen, dan is dat gunstig voor het Nederlandse vestigingskümaat voor hoogwaardige economische activiteiten. Op deze manier kan de kennisinfrastructuur bijdragen aan een nationale «verankering» van technologische kennis op internationaal niveau.
«Het ontbreken van een goede wisselwerking tussen bedrijven, instituten en universiteiten is een gemis dat in de toekomst grote consequenties zou kunnen hebben.» (NOGEPA) «Zwak in Nederland is de kennisoverdracht van grote technologische instituten naar het MKB.» (KNOV)
Wil het bedrijfsleven kennis kunnen halen bij de publieke kenniscentra, dan is een grote toegankelijkheid een eerste vereiste. Volgens de OESO (1986) en de commissie-Dekker (1987) schort het hier nogal aan in Nederiand. Daardoor blijft de doorstroming van technologische kennis in universiteiten en instituten naar ondernemingen achter, vooral naar kleinere ondernemingen. Dit geldt nog steeds. Zo hebben onderzoeksinstellingen in ons land nauwelijks aandacht voor octrooibescherming en het verwerven van octrooi-inkomsten. Wel zijn er aanzetten tot verbetering te constateren. Er zijn gesprekken gaande om te komen tot een betere afstemming tussen de geavanceerde research in de laboratoria van grot§ concerns en het onderzoek in de publieke kenniscentra (waaronder TNO). Instituten als TNO kunnen voor grote technologiegedreven ondernemingen zo meer betekenen. Een aansluiting op de geavanceerde research van het bedrijfsleven is voor dergelijke instituten nodig om kennis op te bouwen en aldus de overdracht van kennis naar het MKB adequaat te kunnen verzorgen. Het huidige TNO-programma voor kleine en middelgrote ondernemingen (TNO-KMO) is daarvan een voorbeeld. Toch is de omvang van het ontwikkelingswerk van de Nederlandse onderzoeksinstellingen (vooral TNO en de Grote Technologische Instituten) nog steeds betrekkelijk gering. Dat komt voor een deel door de geringe researchcapaciteit in het MKB. Maar evenzeer wijst het op een beperkte toegankelijkheid van de instellingen voor het (kleinere) bedrijfsleven. Wel is er de laatste jaren onder invloed van bijvoorbeeld de Innovatiegerichte Onderzoek Programma's (lOP's) verbetering opgetreden. Bijvoorbeeld op het terrein van de biotechnologie werkt inmiddels ca. 70% van de ondernemingen samen met publieke kenniscentra. Dit is veel beter dan het gemiddelde van de R&D-verrïchtende ondernemingen, dat nog geen 14% is.
Dat TNO nu meer op afstand van de overheid staat, is het functioneren ten goede gekomen. Ook bij de Grote Technologische Instituten probeert de overheid scherpere missies te bewerkstelligen. Verder beschikken we sinds kort over een netwerk van 18 InnovatieCentra. Die centra kunnen met name kleinere ondernemingen helpen de weg te vinden naar de publieke kenniscentra. Ook voor elkaar moeten publieke kenniscentra toegankelijk zijn. De samenwerking tussen instituten als TNO en de universiteiten wordt steeds beter. Gelukkig zijn er in Nederland genoeg voorbeelden van een goede wisselwerking tussen universiteiten, instituten en bedrijfsleven.
Bedrijven halen ook heel wat technologische kennis uit het buitenland. Dan gaat het om de aankoop van licenties, waarin het Nederlandse bedrijfsleven zich verhoudingsgewijs heel actief betoont. Maar het gaat ook om het betrekken van technologische informatie uit het buitenland. Omdat dit voor een klein land als het onze heel belangrijk is, ondersteunt EZ dit via het systeem van Technischwetenschappelijke Attachés (TWA's). Nederland heeft op dit moment TWA's in de VS, Japan en de BRD. Ten behoeve van bedrijfsleven, onderzoeksinstellingen en overheid verzamelen en publiceren zij relevante informatie, leggen zij contacten in de technologische wereld e.d. Een hoge prioriteit kennen de TWA's toe aan het leveren van maatwerk: gerichte informatieverschaffing en rechtstreekse bemiddeling bij het leggen van contacten naar aanleiding van individuele vragen. Het TWA-systeem wordt door de doelgroepen gewaardeerd, wat blijkt uit het intensieve gebruik dat ervan wordt gemaakt. Tegen de achtergrond van de versnellende technologische samenwerking in Europa en vele adviezen in deze richting, is nu besloten om het TWA-systeem in Europa uit te breiden.
De vorig jaar door EZ gestarte technologieverkenningen hebben onder meer tot doel om informatie te verstrekken over nieuwe technologieën
die in de komende 5 tot 10 jaar grote toepassingsmogelijkheden zullen hebben in het Nederlandse bedrijfsleven. 5 Vooral het MKB kan daarbij baat hebben.
Al met al zijn de kenniscentra voor ondernemingen in potentie een waardevolle kennisbron. De «wissel tussen kennis en markt» moet verder worden verbeterd. Kwaliteit en toegankelijkheid zijn daarvoor essentieel. Verdere concentratie in (multidisciplinaire) «centres of excellence» is een voorbeeld van een belangrijk initiatief tot kwaliteitsverbetering.
De daadwerkelijke benutting van de kennis in ondernemingen vergt naast voortzetting van huidig beleid ook nieuwe initiatieven om de toegankelijkheid van publieke kenniscentra te vergroten. Zo start EZ binnenkort een proefproject om hoger opgeleiden tijdelijk te plaatsen in kleinere ondernemingen. Dit alles moet de Nederlandse kennisinfrastructuur een magneetfunctie geven. Een magneet die hoogwaardige economische activiteit aantrekt.
15 Zie voor een uitgebreide beschrïjving van deze nieuwe activiteit het Beleidsoverzicht Technologie 1990-1991 16 OESO, Review of educational policy in The Netherlands. moving towards completion in an unsettled period, Parijs, 1990 17 Prognos, The development of the labour markets in the single European market up to the year 2000, 1990
4.4. Menselijk kapitaal
Mensen maken de onderneming. Hoe kennisintensiever de economie hoe sterker dat geldt. De voortdurende vernieuwing die nodig is om de concurrentie voor te blijven, moet worden gedragen door de mensen die in het bedrijf werken. Dat betekent dat werknemers zich betrokken moeten voelen bij de gang van zaken in de onderneming. Ze moeten het belang van voortdurende verandering inzien en daaraan actief willen èn kunnen meewerken. Dat vraagt om een personeelsbeleid dat zich richt op goede arbeidsverhoudingen en -omstandigheden en investeert in scholing en opleiding. Goed gemotiveerde en produktieve werknemers zijn de enige manier om de hoge arbeidskosten goed te maken.
Hoogwaardige arbeid
Tabel 5: Toegevoegde waarde per werknemer (in ECU), 1987
Nederland BRD Frankrijk VK Belgie 21501-37 571 35424 23141 32474
Bron: Berekend op basis van: Differing labour cost levels in the Community, European Economy, Supplement A, nr 1. januari 1989
Uit internationale vergelijkingen komt de Nederlandse werknemer als relatief produktief naar voren. De toegevoegde waarde per werkende is hoog. Dit hangt onder andere samen met het gemiddeld hoge opleidingsniveau van de bevolking. In vergelijking met andere OESO-landen geeft Nederland veel uit aan onderwijs. Kinderen gaan op vrij jonge leeftijd al naar school en de deelnemingsgraad aan het tertiaire onderwijs is hoog. En hoewel de aansluiting op de arbeidsmarkt niet altijd zonder gebreken is, wordt het Nederlandse onderwijsstelsel volgens de OESO internationaal in het algemeen hoog aangeslagen.16 Volgens een recent Prognosrapport heeft Nederland na West-Duitsland de hoogst gekwalificeerde beroepsbevolking in de EG.17
De hoge produktiviteit van de Nederlandse werknemers vertoont helaas ook een verband met het feit dat de hoge inactiviteit zich concentreert onder lager opgeleiden. Dat blijkt als we de netto participatiegraad op de verschillende opleidingsniveaus vergelijken. Naarmate het opleidingsniveau hoger is, is ook de netto participatiegraad hoger.
Tabel 6: Netto participatiegraad (werkgelegenheid in procenten van de potentiële beroepsbevolking) per opleidingscategorie, 1985
Lager Uitgebreid lager Middelbaar Hoger
36,2 53,9 71,4 79,0
Totaal
58,9
Bron: Berekend op basis van: CPB, Arbeidsaanbod en werkgelegenheid naar 11 opleidingscategorieën, 1985-2000; een actualisering van Werkdocument 17
In hoofdstuk 2 is ingegaan op de achtergronden van de lage participatie. De geringe deelname aan het arbeidsproces is uiteraard in belangrijke mate het gevolg van de ongunstige loonkostenontwikkeling die we -niet in de laatste plaats in de laagste loonschalen -in de jaren zestig en zeventig hebben meegemaakt. Hierdoor heeft Nederland een comparatief nadeel opgebouwd voor arbeidsintensieve activiteiten met een lage toegevoegde waarde per werkende. Dit nadeel heeft zijn sporen nagelaten in de economische structuur. In de «survival of the fittest» zijn veel van dergelijke activiteiten gesneuveld. Sectoren met relatief lage lonen zijn hierdoor in ons land ondervertegenwoordigd.18
Tabel 7: Loonkosten internationaal vergeleken Nederland BRD Frankrijk VK België Arbeidskosten per werknemer in ECU (NL = 100, 1987)
100 96 93 61 92
Bruto min. uurloon volw. (NL=100, 1988)
100 88 79 71 = 88
Min. loon in % v/h gem. loona (1987)
68 58 69 63 48
Sociale premiedruk" (1985)
26,5 17,0 15,2 9,0 12,1
a Minimumloon in % gemiddeld loon: het bruto minimumloon per uur in procenten van het bruto gemiddelde loon van handarbeiders in de nijverheid, 1987. b Sociale premiedruk: de gemiddelde socialepremiedruk in procenten van het bruto inkomen van werknemers, 1985. c 1987
Bron: Diffenng labour cost levels in the Community, European Economy, Supplement A, nr. 1, januari 1989 Notitie Inkomensbeleid 1988, Tweede Kamer, 1987-1988, 20210, nr. 1-2. Notitie Inkomensbeleid 1989, Tweede Kamer, 1988-1989, 20808, nr. 1-2.
«A reduction in social security charges would greatly enhance the attractiveness of the Netherlands for investment.» (A Scandinavian electrical service firm) «We decided twice against investments in the Netherlands because of very restrictive labor regulations and the high costs for social welfare.» (A Swiss transportation service company)19
18 J H Gravesteijn en P.T.M. van Slobbe, Structuur en ontwikkeling van de sectorale werkgelegenheid: een internationale verge lijking, SZW-reeks, Den Haag, 1988 19 Citaten ontleend aan: McKinsey & Company, The attractiveness of The Netherlands for foreign investors, Amsterdam, 1988.
De door werkgevers en werknemers gerealiseerde loonmatiging heeft, zoals eerder geïllustreerd, de concurrentiekracht van het bedrijfsleven weer flink versterkt. Dat neemt niet weg dat het loonkostenniveau in ons land, in vergelijking met onze buurlanden, nog steeds hoog is. Dit wordt mede veroorzaakt door de hoge sociale lasten. Met name arbeidsintensieve sectoren, zoals de detailhandel, waar de mogelijkheden om de arbeidsproduktiviteit te verhogen beperkt zijn, zijn zeer gevoelig voor te hoge loonkosten. Ook in de kwartaire sector spelen de loonkosten uiteraard een belangrijke rol.
Ook bij de beoordeling van de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats voor internationale ondernemingen spelen de loonkosten een rol van betekenis. Deze ondernemingen nemen doorgaans hun eigen produktietechnologie mee, waardoor voor hen niet de loonkosten per eenheid produkt, maar de loonkosten per werknemer van doorslaggevend belang zijn. Het hoge niveau van loonkosten kan internationale ondernemers ervan weerhouden in Nederland te investeren.
Sociaal klimaat
«Companies appear to have learned to work with the unions and work councils and actually have grown to appreciate the interaction.» (McKinsey)22
«Werkgevers zouden flexibiliteit meer moeten zoeken in functionele flexibiiiteit: brede inzetbaarheid van werknemers met een vast dienstverband.» (Industrie-en Voedingsbond CNV) 20 WEF/IMD, The world oompetitiveness report, 1990 21 Prognos, op.cit. 22 McKinsey, op cit. 23 C. Caanen en C de Neubourg, Numerical labour market flexibility and unemployment, OSA-werkdocument W69, Den Haag, 1990 24 Prognos, op.cit. 25 R. Prins, Sickness absence in Belgium, Germany and The Netherlands, a comparative study, Amsterdam, 1990.
De hoge loonkosten impliceren dat bedrijven verstandig met het menselijk kapitaal moeten omspringen. Het gaat er dan vooral om een klimaat te scheppen waarin werknemers op langere termijn goed kunnen functioneren. Dat vergt goede arbeidsverhoudingen, goede arbeidsomstandigheden en betrokkenheid van werknemers bij de gang van zaken in het bedrijf.
Het sociale klimaat in Nederland is uitgesproken gunstig. In het «World competitiveness report» van het World Economic Forum bezet Nederland op de ranglijst voor dit criterium de vijfde plaats, te midden van landen als Zwitserland, Japan, Duitsland, Noorwegen en de Verenigde Staten,20 terwijl volgens een recent Prognosrapport de Nederlandse arbeidsverhoudingen gunstig afsteken bij die van alle andere EG-landen.21 Een receptuur voor een gunstig sociaal klimaat valt uit de rangschikking niet af te leiden: de economische dynamiek kan blijkbaar zowel worden gediend door de gemeenschapszin van Zwitsers en Japanners als door het individualisme van Amerikanen.
Het gunstige oordeel over het sociale klimaat heeft Nederland voornamelijk te danken aan de stabiliteit van de arbeidsverhoudingen. Internationale ondernemers zijn van mening dat de bijdrage van de Nederlandse vakbonden aan de bedrijfsvoering positief moet worden gewaardeerd. De Nederlandse arbeidsverhoudingen leveren een bijdrage aan de arbeidsrust. Het aantal werkdagen dat in Nederland aan stakingen verloren gaat, is klein: alleen in Zwitserland, Oostenrijk en Japan wordt nog minder gestaakt. Voorts leiden het Nederlandse streven naar consensus en de open en constructieve opstelling van de vakbeweging tot een produktieve samenwerking op de werkvloer. Ook het overleg in ondernemingsraden wordt meestal als nuttig ervaren, onder andere omdat meebeslissen de draagkracht van het ondernemingsbeleid versterkt. Stabiliteit kan een keerzijde hebben in de vorm van inflexibiliteit. De grote waarde die in Nederland wordt gehecht aan stabiele verhoudingen, komt tot uitdrukking in bijvoorbeeld het ontslagrecht. De Nederlandse regels op dit terrein zijn stringenter dan in andere kleine Westeuropese landen.23 Hoewel geen sprake is van «life time employment», is het toch niet eenvoudig het aantal werknemers flexibel aan te passen aan de marktomstandigheden. Ontslagprocedures worden door ondernemers ervaren als gecompliceerd en langdurig. Wellicht dat hierin een verklaring ligt voor het relatief omvangrijke gebruik dat in ons land wordt gemaakt van flexibele contracten en uitzendarbeid. Het is voor het functioneren van de arbeidsmarkt van groot belang dat aan flexibele arbeidsrelaties geen onnodige beperkingen worden opgelegd. Voorts kan de flexibiliteit van de arbeidsmarkt worden bevorderd door de mogelijkheden te benutten die de beoogde tripartisering van de arbeidsvoorziening biedt (naast de openbare wordt ook commerciële arbeidsbemiddeling toegestaan).
Een negatief aspect van onze arbeidsverhoudingen is zonder twijfel het hoge ziekteverzuim, waardoor de effectieve arbeidsduur in ons land laag is in vergelijking met andere EG-landen.24 In een recent onderzoek wordt geconcludeerd dat het verzuimpercentage in Nederland 100% hoger is dan in België en 50% hoger dan in West Duitsland.25 De oorzaken worden gezocht in het feit dat het ziek melden in Nederland gemakkelijker is dan in andere landen en dat de lasten sneller kunnen worden afgewenteld op de sociale zekerheid. Voorts bevestigt het onderzoek het in hoofdstuk 2 al gesignaleerde probleem dat ons land relatief veel arbeidsongeschikten kent.
«Getting to know the Netherlands may be a critical step in improving an investor's opinion of the Netherlands. Investors who are familiar with the Netherlands like the Netherlands.» (McKinsey)26
«Een probleem van de toekomst is dat de technologische ontwikkelingen veel sneller gaan dan ze kunnen worden geabsorbeerd.» (Shell) «Ondernemers dienen meer aandacht te geven aan toekomstgerichte personeelsplanning... Bedrijven doen te weinig aan scholing van werknemers en aan loopbaanbeleid.» (Industriebond FNV)
Met name Amerikaanse investeerders die onbekend zijn met de huidige Nederlandse situatie zijn wel eens huiverig voor de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Ze praten nog steeds over de vermogensaanwasdeling en de harde opstelling van de vakbonden in de jaren zeventig. Bovendien laten het relatief uitgebreide stelsel van sociale zekerheid en de regeling van inspraak van werknemers in de vorm van ondernemingsraden zich moeilijk rijmen met de veel individualistischere cultuur in de Verenigde Staten. Opmerkelijk is dat de ervaring met investeren in Nederland het oordeel over de Nederlandse arbeidsverhoudingen sterk positief beïnvloedt.
Levenslang leren
Gezien de hoge prijs die Nederlandse ondernemers voor arbeid betalen, is het voor hen van groot belang de produktiviteit van hun werknemers op peil te houden. Naarmate de technologische ontwikkeling voortschrijdt, zal dit een steeds grotere inspanning vergen.
Absorberen van kennis en adequaat reageren op veranderende marktomstandigheden zijn niet mogelijk zonder een beroepsbevolking die voldoende flexibe! is en zich voortdurend bijschoolt. Overbekend is de uitspraak van een Amerikaanse bewindsman, dat twee derde van de technologie van het jaar 2000 nog moet wordep ontwikkeld terwijl driekwart van de werknemers van dat jaar nu al werkt. Daarbij komt dat de werknemer van het jaar 2000 gemiddeld ouder zal zijn dan zijn collega van 1990. De trend van ontgroening en vergrijzing wordt in de komende tien jaar duidelijk zichtbaar in de samenstelling van de beroepsbevolking. Figuur 3 laat zien hoe snel het aandeel van jongeren zal dalen en hoe sterk het aandeel van werknemers van 45 jaar en ouder zal toenemen. Dat betekent dat er steeds minder nieuwe kennis instroomt en dat de gemiddelde «leeftijd» van de beschikbare kennis stijgt. En dat terwijl de technologie waarmee moet worden gewerkt steeds jonger wordt. Bovendien moet er ook worden geconcurreerd met «newly industrializing economies», die een aanmerkelijk jongere beroepsbevolking hebben.
Figuur 3: Samenstelling beroepsbevolking
65+
55-64
45-54
35-44
25-34
15-24
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2010
2020
2035
2050 Verondersteld is dat de participatiegraden per leeftijdscategone vanaf 1988 constant blijven. Bron: CBS, Bevolkingsprognoses; OECD. Labour force statistics, 1967-1987
!6 McKinsey, op cit
Scholing van werkenden wordt dus steeds belangrijker, ook gezien de manco's in de aansluiting tussen beroepsonderwijs en arbeidsmarkt. Blijkens de tripartite aanbevelingen die overheid en sociale partners in de afgelopen jaren op dit punt hebben gedaan, is dit besef heel wel aanwezig. In hoeverre de toenemende aandacht zich vertaalt in toenemende inspanningen van het bedrijfsleven is niet eenvoudig aan te geven. In de weinige statistieken die beschikbaar zijn, blijft bijvoorbeeld scholing op de werkplek buiten beschouwing, hoewel dit in tal van bedrijven de belangrijkste vorm van scholing is. De cijfers die wel beschikbaar zijn, wijzen erop dat in ieder geval in de eerste helft van de jaren tachtig een forse stijging van de scholingsuitgaven in bedrijven heeft plaatsgevonden. Voor de jaren daarna is het beeld onduidelijker: de deelname aan bedrijfsopleidingen lijkt wat te stagneren, terwijl daarentegen het aantal grote CAO's, waarin een scholingsafspraak is opgenomen, toeneemt.27
Zo bestaan in verschillende bedrijfstakken, waaronder de klemmetaal en de grafische sector al langer afspraken over aantallen scholingsverlofdagen. Ook de CAO in de banksector is wat dit aangaat een goed voorbeeld. Interessant in dit verband is ook het initiatief in de grootmetaal om het scholingsfonds (O&O-fonds) uit te breiden door extra heffingen. Met deze middelen kunnen bedrijven worden ondersteund bij het opstellen van eigen bedrijfsscholingsplannen. Ook kunnen uit dit fonds scholingsmedewerkers bij werknemers-en werkgeversorganisaties worden gefinancierd. Nog moeilijker wordt het als het gaat om de vraag of ons land zich op dit terrein kan meten met de concurrentie. Recent onderzoek, waaronder een enquête onder «grensoverschrijdende» Europese ondernemers, suggereert dat de Nederlandse inspanningen wat aan de lage kant zijn.28.
Tabel 8: Scholing en (beroepsgerichte) volwasseneneducatie in internationaal perspectief
Fra (1986)
VK
BRD (1984)
(1985)
Spa (1987)
VS (1984)
Nl (1986)
Uitgaven (beroepsger) volw. ed./BNP (%) door: bedrijven overheid Scholing bedrijven/loonsom (%) Scholing bedrijven/bruto investeringen excl woningbouw (%)
0.74
0.38
1,4
8,2
0.67
0,42
1,2
8,4
0,81
0,11
1,5
6,5
1,98
1,02
5,0
20,2
0,81
0,71 0,25 a 0,47
0,30
1,35
11,4
1.4
6,3
Bron: P. Boot, Her-en bijscholing van werkenden, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, jg. 12, nr 3, 1990, blz 109, Ministerie van O&W 11 Zie P.A. Boot, Her en bijscholing van werkenden, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, jg 12, nr. 3, 1990 38 Boot, op cit De cijfers in tabel 8 hebben een betrekkelijk onzeker karakter. Onder dat voorbehoud luidt de voorzichtige conclusie dat ons land niet tot de koplopers behoort als het gaat om volwasseneneducatie. Dat geldt niet alleen voor de overheid. Ook h'et bedrijfsleven blijft wat achter, tenminste als we de scholingsinspanningen bezien in relatie tot de omvang van de investeringen. Overigens moeten we oppassen, zoals de samensteller van de cijfers terecht aangeeft, aan de cijfers te vergaande conclusies te verbinden. De relatief omvangrijke inspanningen in de VS kunnen bijvoorbeeld samenhangen met een minder goede kwaliteit van het initiële onderwijs. Een land als Duitsland, waar de uitgaven relatief gering lijken te zijn, staat daarentegen bekend om zijn goede beroepsonderwijs resp. leerlingstelsel.
«Het enige wat je leert in een klein bedrijf is werken.» (Dienstenbonden FNV/CNV) «Het is gevaarlijk om scholingsinspanningen van bedrijven in vaste percentages vast te leggen in CAO's. Per produkt en technologie kunnen deze percentages sterk verschillen.» (Philips) 29 OESO-conferentie: Education and the econorny in a changing society, 1988; J.E.M.B. Janssen e a , Technological change and human resources development: the service sector, general report, Van Gorcum. 1990 Voor Nederland: CBS. Bedrijfsopleidingen in Nederland 1986, 1988 30 Boot, op. cit.
Scholingsinspanningen vertonen samenhang met de omvang van de onderneming. Dat is een internationaal verschijnsel, dat zich ook in Nederland voordoet.29 In grote bedrijven (met meer dan 500 werknemers) gaat jaarlijks één op de twee werknemers op cursus, in middelgrote bedrijven één op de vier en in de kleine (met minder dan 100 werknemers) éèn op de tien. Bij grote bedrijven wordt 3% van de loonsom aan scholing besteed; kleine bedrijven komen niet verder dan een half procent. Opmerkelijk is dat maar liefst 70% van de kleine bedrijven (met tussen 5 tot 100 werknemers) helemaal niets aan scholing doet. Overigens is het leerlingwezen, dat vooral in het MKB van betekenis is, hierbij buiten beschouwing gelaten.
Scholingsinspanningen verschillen niet alleen naar ondernemingsgrootte, ook tussen sectoren en bedrijfstakken blijken opmerkelijke verschillen te bestaan. Zo blijkt dat in delen van de commerciële dienstverlening meer dan gemiddeld aan scholing wordt gedaan, dat de inspanningen in de industrie en de kwartaire sector als gemiddeld zijn te kenschetsen en dat er duidelijk minder dan gemiddeld wordt geschoold in de handel, de bouw, de horeca en de landbouw. Ook binnen de onderneming neemt niet iedereen in gelijk mate aan scholing deel: ouderen scholen minder om en bij dan jongeren, vrouwen minder dan mannen, migranten minder dan hun «Nederlandse» collega's en laagopgeleiden minder dan hoogopgeleiden. Voor deze verschillen zijn tal van oorzaken aan te geven. Bij het MKB speelt o.a. de angst bijgeschoolde werknemers kwijt te raken aan de concurrentie, alsook de gebrekkige scholingsinfrastructuur, vervangingsproblemen, de kosten van scholing en een onvoldoende inzicht in de scholingsbehoefte. Daarnaast is er een positieve samenhang tussen scholingsinspanningen en verspreiding van nieuwe technologie (automatisering) in branches en bedrijfstakken.30
Het scholen van de eigen werknemers is in de eerste plaats een zaak van het bedrijfsleven zelf. Daar is iedereen het over eens. Die scholing kan in de eigen onderneming plaatsvinden of worden uitbesteed. Kleinere bedrijven zijn sterk aangewezen op scholing buiten de onderneming. Dit doet aan de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven niets af, al is het wel van belang dat er voldoende mogelijkheden bestaan om gebruik te maken van de expertise en infrastructuur van het reguliere onderwijs. De reeds geschapen mogelijkheden voor contractactiviteiten stellen de onderwijsinstellingen hiertoe in staat, terwijl zowel landelijk als regionaal instrumenten zijn ontwikkeld om het actief marktgedrag van scholen te bevorderen. De overheid kan ook tijdelijk een steuntje in de rug geven als er echt knelpunten zijn. Voorbeelden zijn de impulsen, veelal van EZ en O&W gezamenlijk, die zijn gegeven aan onderwijsinstellingen, die mede de scholing van werkenden verzorgen. Deze aanpak heeft bijvoorbeeld geleid tot de totstandkoming van regionale technologische centra. Nog onlangs heeft de besteding van een deel van de «ex-WIR middelen» geleid tot een beleidsintensivering, onder andere in de vorm van de Stimuleringsregeling Scholing van Werknemers in het Bedrijfsleven (SSWB). Deze regeling richt zich met name op het MKB. De regeling stimuleert het creëren van een scholingsinfrastructuur in branches en bedrijfstakken, door het inventariseren en articuleren van de scholingsbehoefte en het ontwikkelen van een adequaat cursusaanbod. Genoemde ex-WIR middelen zijn onderdeel van de zogenoemde bruidsschat voor het beoogde Centraal Bestuur Arbeidsvoorziening, waarin naast werkgevers en werknemers ook de overheid -waaronder EZ -zal deelnemen. De bewindslieden van de drie CBA-departementen -SZW, O&W en EZ -zullen binnenkort hun opvattingen over de mogelijke rol van de overheid bij scholing van werkenden toelichten in een notitie aan de Tweede Kamer. Deze notitie zal worden geplaatst in het kader van het kabinetsstandpunt over het advies van de commissie-Rauwenhoff.
4.5. Gezonde financiële verhoudingen «Het fiscale en financiële klimaat is goed. De financiële infrastructuur is «very competitive».» (NOGEPA) 31 Zie bijvoorbeeld de beoordeling van ons land op dit punt in: WEF/IMD, The world competitiveness report 1990. alsmede P Cecchini, Alles op alles voor Europa; de uitdaging van Europa 1992. Brussel. 1988 32 NVP, Evaluatie Garantieregeling PPM. instrument voor de jaren '
-
-'s-Gravenhage. 1989
De noodzaak ons voortdurend te vernieuwen vraagt veel van ondernemingen. Het vraagt een offensieve strategie gericht op groei, flexibilisering en kwaliteitsverbetering. In zo'n strategie passen schaalvergroting, een actief kwaliteits-, acquisitie-en samenwerkingsbeleid, intensivering van R&D-inspanningen en meer «investeringen» in scholing en training van werknemers. Dit vergt doorlopend nieuwe investeringsactiviteiten waarvoor veel kapitaal nodig is. In deze vermogensbehoefte kan niet worden voorzien zonder een sterke eigenvermogenspositie als solide basis, zowel om intern te kunnen financieren als om extern nieuw eigen en vreemd vermogen te kunnen aantrekken.
Eerder is geïllustreerd dat de financiële verhoudingen in grote delen van het bedrijfsleven thans veel beter zijn dan tien jaar geleden. Dat is ook hard nodig, want de geschetste ontwikkelingen zullen een zware wissel trekken op de ondernemingsfinanciering. Er zijn redenen waarom een gezonde eigenvermogenspositie nog belangrijker is geworden dan ze al was. Zo leidt de mondialisering en liberalisering van financiële markten ertoe dat aanbieders van (extern) vermogen zich steeds meer kunnen -en waarschijnlijk ook zullen -laten leiden door rendementsperspectieven op korte termijn. Daar staat tegenover dat van de ondernemer een steeds langere tijdshorizon wordt gevraagd. Fricties tussen de vraag naar en het aanbod van extern vermogen zijn daarom niet op voorhand uitgesloten. Het gevolg kan zijn dat de kosten van het aantrekken van vermogen stijgen. Deze tendens doet zich trouwens al voor door de gestegen rente. Daar komt bij dat steeds meer moet worden geïnvesteerd in kwaliteitsprogramma's, milieuzorg, R&D e.d. Bij deze «immateriële investeringen» ontbreekt veelal een meetbaar rendementsperspectief, met als gevolg dat aanbieders van vreemd vermogen grote zekerheden zullen verlangen. Voorts geldt dat het aanbod van extern risicodragend vermogen in deze risicovolle sfeer beperkt is. Zo stellen banken zich doorgaans risicomijdend op ten opzichte van ondernemingen die het vooral van hun technologisch innovatievermogen moeten hebben. Dit alles vergroot de druk op het eigen vermogen van de onderneming. De basis voor een solide vermogenspositie is en blijft uiteraard een gezonde rendementsontwikkeling en dus een gematigd kostenverloop. Daarnaast is de ondernemingsfinanciering zeer gediend met een goed werkende financiële bedrijfstak. Die financiële infrastructuur, waartoe kunnen worden gerekend het bank-, effecten-en verzekeringswezen, de lease-en factormaatschappijen en de venture capitalindustrie, is in ons land relatief goed ontwikkeld.3' Een recente ontwikkeling die het functioneren van de financiële bedrijfstak ten goede zal komen, is de liberalisering van het structuurbeleid voor het bank-en verzekeringswezen die met ingang van 1 januari 1990 haar beslag heeft gekregen. Deze liberalisering heeft belemmeringen voor samenwerking tussen banken en verzekeringsmaatschappijen weggenomen en vergroot dus de armslag van deze ondernemingen op de geliberaliseerde Europese kapitaalmarkt.
Voorts geeft een recent rapport aan dat het aanbod van venture capital in de jaren tachtig in Nederland sterk is gegroeid.32 Vooral voor de ondernemer die veel innoveert of snel expandeert en voor wie interne financiering en bankkredieten te kort schieten om de totale vermogensbehoefte te dekken, is de venture capitalmarkt in de praktijk een bruikbare bron van externe financiering gebleken. De garantieregeling PPM blijkt volgens deze evaluatie van grote invloed te zijn geweest op de bereidheid en mogelijkheden van participatiemaatschappijen om in jonge bedrijven te investeren. Binnen die groep komen de starters echter nog onvoldoende aan hun trekken.
«Het euvel van de lage koers/ winstverhouding en van de verhouding koers/intrinsieke waarde bij bijvoorbeeld introducties is mede te wijten aan de geringe bekendheid van fondsen bij internationale beleggers. Verbetering van deze relatie verdient aandacht.» (NMB-Postbank) 33 Initiatiefgroep Amsterdam als Internationaal Financieel Centrum. Amsterdam: financial gateway to continental Europe; oproep tot actie, Amsterdam, 1989
Dan is er natuurlijk de beurs. De initiatiefgroep Amsterdam Financieel Centrum heeft vorig jaar een actieplan gepubliceerd met een aantal aanbevelingen ter verbetering van de positie c.q. het emissieklimaat van de beurs van Amsterdam.33 Deze actiepunten worden thans nader uitgewerkt. Belangrijk is het initiatief van de Vereniging voor de Effectenhandel tot verbetering van de kwaliteit en de status van de Parallelmarkt. De voorgenomen verhoging van het minimumvereiste van op deze markt te introduceren kapitaal van f 250 000 tot f 5 mln. vergroot de liquiditeit van de parallelmarktfondsen en verbetert daarmee de verhandelbaarheid en koersvorming. Doordat op de Parallelmarkt niet dezelfde beperkingen gelden voor het toepassen van beschermingsconstructies als op de Officiële Markt, biedt de Parallelmarkt middelgrote ondernemingen de mogelijkheid geleidelijk «open te gaan». Voor de Incourante Markt wordt nog onderzocht of het vergroten van de doorzichtigheid kan bijdragen tot een betere verhandelbaarheid van door de venture capital-sector genomen participaties en of de financieringsmogelijkheden voor het MKB door middel van deze markt kunnen worden verbeterd. Een zwak punt van het Amsterdamse emissieklimaat is de grosso modo lage koers/winstverhouding. Deze maakt het voor ondernemers relatief duur om het eigen vermogen via een emissie uit te breiden.
Het beursklimaat is in het algemeen niet slecht. Het fiscaal regime voor risicodragend kapitaal kan per onderneraing verschillend worden gewaardeerd. Sommige bedrijven ervaren dit regime als zwaar, andere niet. Dit is sterk afhankelijk van de positie van de onderneming en de omgeving waarin hij werkzaam is. Een element dat voor sommige bedrijven zwaar weegt is de dubbele belastingheffing op uitgekeerde winst. In ons land geldt, evenals in een aantal andere landen, het zogeheten klassieke stelsel, waarbij belasting wordt geheven over de ondernemingswinst en over winstuitkeringen. In de Europese context verdient deze systematiek de aandacht. De afschaffing van de beursbelasting per 1 juli 1990 is een goede zaak, teneinde op dit punt niet bij andere belangrijke beurzen uit de pas te lopen. Verdere stappen lijken, mede met het ocg op de positie van Amsterdam als internationaal financieel centrum, op termijn noodzakelijk. De kapitaalsbelasting is een in Europa langzamerhand uitstervend fenomeen. De vermogensbelasting geeft, met «1992» in het vooruitzicht, vermoedelijk een verhoogd risico op kapitaalvlucht.
Een goede bestendige relatie met de beleggers is voor een beursvennootschap van levensbelang. Hiervoor is een goede communicatie noodzakelijk, waarbij de onderneming haar kapitaalverschaffers, behalve door het leveren van goede prestaties, aan zich bindt door voortdurend op juiste wijze opening van zaken te geven. In dit verband is het goed de wenselijkheid van beschermingsconstructies tegen een niet-minnelijk overnamebod te bezien. Beschermingsconstructies bieden de onderneming de tijdsruimte om bij een niet-minnelijk overnamebod «zonder het mes op de keel» met de bieder tot een gesprek te komen. Zo wordt het mogelijk in een zekere rust een goede afweging te maken van de belangen van alle betrokkenen. In een zo open, geliberaliseerde kapitaalhuishouding als de Nederlandse -waarin beschermingsconstructies van meer economische en structurele aard nagenoeg ontbreken -hebben beschermingsconstructies dan ook een nuttige functie. De op stapel staande voorstellen van de Europese Commissie ter zake van harmonisering van beschermingsconstructies zullen daarom kritisch worden bezien. Anderzijds geldt ook hier dat overdaad schaadt. Vennootschappen die zich via de beurs van kapitaal willen voorzien, zullen er voor moeten waken de kapitaalverschaffers van zich te vervreemden door een overmaat aan beschermingsconstructies. Om tegen een aanvaardbare koers/winstverhouding nieuw vermogen via de beurs te kunnen blijven aantrekken, is het, juist gelet op de mondialisering en liberalisering van financiële markten, belangrijk de kritische opstelling van buitenlandse overheden en beleggers goed in het oog te houden.
«Schaalvergroting is zonder meer een trend. Marktbelemmeringen vallen weg, binnen Europa en daarbuiten. Ook de concurrenten openbaren zich mondiaal.» (Vmf Stork) 34 Europese Commissie, Achttiende verslag over het mededingingsbeleid. 1989
De vermogensvoorziening voor de ondernemer in het MKB verdient aparte aandacht. De toegang tot de markt voor risicodragend kapitaal is voor deze ondernemer veelal beperkt en het aantrekken van vreemd vermogen stuit vaak op het probleem, dat er voor het bankwezen naar verhouding hoge kosten zijn verbonden aan de kredietverlening aan het MKB. De betekenis van zelffinanciering is voor dit deel van het bedrijfsleven dan ook relatief groot. Dit vereist een bevredigend netto rendement. De commissie-Stevens heeft onder andere tot taak advies uit te brengen over de mogelijkheden tot stroomlijning van de belasting op ondernemingswinst. De commissie is verzocht te onderzoeken of het mogelijk is te komen tot een scherper afgebakend ondernemersbegrip en een overzichtelijke belasting op ondernemingswinst. Dit onderzoek kan uitwijzen of door middel van een dergelijke eenvormige belasting op adequate wijze rekening kan worden gehouden met de mogelijkheden voor interne vermogensvoorziening. Dit aspect is met name voor het MKB van belang. Voorts kan de MKB-ondernemer gebruik maken van het bestaande financiële overheidsinstrumentarium. Juist daar waar het noodzakelijk is om in zeer risicovolle projecten voldoende R&D-inspanningen met een langere tijdshorizon te initiëren -projecten waarvoor het moeilijk is financiering te vinden -vervult het Technisch Ontwikkelingskrediet (TOK) een nuttige rol. Ook instrumenten als het AA/BF-krediet en de Borgstellingsregeling MKB geven het MKB een steun in de rug. Thans wordt in de evaluatie van het AA/BF-krediet bezien welke rol de regeling in de nabije toekomst zal kunnen spelen. In het licht van de hoge eisen die zullen worden gesteld aan de ondernemingsfinanciering, blijven deze faciliteiten van betekenis. Onder deze omstandigheden is de functie van de PPM-regeling vooral voor starters en jonge ondernemingen vooralsnog van groot belang. Bij de evaluatie van de PPM-regeling, die bijna is afgerond, wordt bezien in hoeverre de regeling juist op deze groep kan worden toegesneden. Overigens bieden ook de Commanditaire Vennootschap (CV) en de Vennootschap onder Firma (VOF) mogelijkheden voor de kleinere ondernemer om te voorzien in zijn vermogensbehoefte.
Samengevat luidt de conclusie dat het te verwachten zware beroep op de financiering van ondernemingen een gezonde rendementsontwikkeling eens te meer noodzakelijk maakt. Onder deze omstandigheden blijft er voor het financiële overheidsinstrumentarium een nuttige rol weggelegd. Voorts dient in het fiscale beleid nadrukkelijk aandacht te worden geschonken aan het belang van een goede vermogensvoorziening voor ondernemingen. Later wordt nader ingegaan op het fiscale klimaat in bredere zin.
4.6. Schaalgrootte
Een golf van bedrijfsovernemingen, fusies, deelnemingen, jointventures en samenwerkingsverbanden overspoelt de laatste jaren Europa. Na een periode van inkrimping en herstructurering van bedrijven en soms zelfs complete bedrijfstakken is nu weer een periode aangebroken van schaalvergroting. Gegevens van de Europese Commissie staven dit34. In de periode 1984-1985 bedroeg het aantal overnemingen en dergelijke, waarbij de in omzet grootste duizend Europese ondernemingen waren betrokken, 480. In de periode 1987-1988 was dit aantal tot 1025 gestegen. Grote Nederlandse concerns zijn intensief bij dit proces van schaalvergroting betrokken. De ontwikkelingen in de lichte industrie, de telecommunicatie en elektronica, de chemie, de metaalindustrie, het bank-en verzekeringswezen, de uitgeverijen en de grafische industrie illustreren dit. Een van de grootste Nederlandse uitgevers verwacht dat er op termijn in de wereld plaats zal zijn voor slechts vijftien mediaconcerns met elk een omzet van ten minste f 10 mrd. Ook in de telecommunicatie-industrie wordt als gevolg van de marktliberalisatie rekening gehouden met concentraties en het daarmee gepaard gaande proces van
uitdunning (shakeout). In het jaar 2000 zouden in de hele wereld niet meer dan tien concerns op dit gebied over zijn. Tevens zijn concentraties gaande in de Europese auto-industrie en delen van de elektrotechnische industrie. Achtergrond hiervan is de marktontwikkeling en de groeiende verwevenheid van de internationale economie. Er ontwikkelt zich in steeds meer sectoren een grote, vaak mondiale markt waar vooral de grote concerns in een enorme concurrentiestrijd verwikkeld zijn. Dit dwingt het bedrijfsleven tot strategische keuzen en een geconcentreerde inzet van kennis en middelen. Tot de mogelijkheden behoort het kiezen voor een beperkt aantal kernactiviteiten. Die hebben dan wel plaats op een grotere schaal dan voorheen gebruikelijk was. Schaalvergroting heeft echter lang niet altijd betrekking op de fysieke produktie maar vaak ook op R&D en marktbereik. Door de korter wordende levenscycli van produkten en de excessief stijgende R&D-kosten is een grote markt nodig om deze kosten weer snel terug te verdienen. Veel bedrijven zijn daarom genoodzaakt hun marktbereik in geografische zin te verbreden. Soms betekent dit dat produktiefaciliteiten in andere landen en werelddelen beschikbaar moeten zijn. Bedrijven wijzen voorts op het belang van marktverbreding in functionele zin. De «dure» technologie zal ook benut moeten worden in aanpalende gebieden. Vanuit de selectief gekozen kernactiviteiten is daarom ook weer sprake van een voorzichtige diversificatie naar nieuwe klanten en produkten. Soms wordt daarvoor samenwerking met andere gespecialiseerde bedrijven als onvermijdelijk gezien. Maar ook op andere terreinen doet zich schaalvergroting voor. In de commerciële diensten-sector is het van belang in diverse landen en werelddelen de klant te kunnen bijstaan. Dit geldt bijvoorbeeld in het bankwezen en de transportsector. Daarnaast kunnen in de inkoop schaalvoordelen te behalen zijn. Denk aan Vendex en de internationale samenwerking van het Aholdconcern op dit vlak.
Is Nederland hier niet in het nadeel? Onze economische structuur is immers te kenschetsen als een piramide met een zeer brede basis en een smalle top. Uit tabel 9 blijkt dat 90% van de bedrijven minder dan tien werknemers in dienst heeft en slechts 1,4% van de bedrijven meer dan honderd werknemers.
Tabel 9: Bedrijfsgroottestructuur bedrijfsleven (excl. landbouw)
Aantal werknemers
< 10 10 > 100 > 100
Bedrijven
aantal
347 380 30567 5 188 % 90,6 8,0 1,4
Arbeidsjaren
aantal
%
935480 29,8 889 800 28,4 1 310040 41,8
Afzet (mrd. gld )
totaal
%
84,4
1 5,7 1 50,0
27,8 304,2
56,5
38313 5 100,0
31353 20I00,0
538,6
100,0
Bron: EIM, De sectoren in het midden en kleinbedrijf, 1990.
Grote bedrijven zijn in het algemeen meer op export gericht dan kleine. Het zijn vooral de industrie en het vervoer die relatief veel in het buitenland verkopen. Tabel 10: Afzet (in mrd. gld.) en percentage daarvan in buitenland behaald
< 10 totaal f mrd.
Industrie
15,1 Bouwnijverheid
15,8 Groothandel
16,7 Vervoer
6,8 Zak en overige diensten 16,5
10-100 w.o btl.a in %
23,0 0,4 22,0 20,0 3,0
totaal f.mrd.
64,3 29,1 24,0 10,9 15,2
w.o btl.a in %
38,0 0,8 23,0 34,0 6,0
> 100 totaal f.mrd.
199,2 19,1 16,9 17,7 49,3
w.o btl.a in %
59,0 4,0 10,0 57,0 3,0
a w.o. btl. = waaronder in buitenland.
Bron: EIM, De sectoren in het midden-en kleinbedrijf, 1990
Ten opzichte van landen als de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk zijn in Nederland de kleinere bedrijven oververtegenwoordigd. Toch is de gemiddelde bedrijfsomvang naar aantal werknemers, groter dan het gemiddelde van de genoemde drie landen en Italië. Dat komt vooral door het effect van onze grote multinationals. Duitse bedrijven zijn echter doorgaans grootschaliger (zie tabel 11).
Tabel 11: Produktieschaal van Nederland en West-Duitsland t.o.v. de vier grote EG-landen (procentuele afwijkingen van het gemiddelde)8
gemiddelde bedrijfsgrootte'3
kostenverschil als gevolg van schaal Totaal waarvan: Voeding Textiel, kleding Papier, hout, steen Chemie Metaal waarvan: basismetaal metaalprd ., machines elektrotechn. ind auto's
Nederland 15%
35% -20% -10% 0% 30%
60% -30% 55% -70%
BRD 40% 0% 30% 5% 120% 40%
70% 25% 40% 80%
Nederland 0%
-1% 1% 2% -1% -1%
-5% 3% -5% 21%
BRD
-3% 0% -1% 1% -8% -3%
-6% -1% -4% -7%
a Samengewogen vanuit het 3-digit niveau op basis van werkgelegenheid in Nederland b Gemeten als gemiddeld aantal werkzame personen per bedrijf. c Berekend op basis van aantal werkzame personen per bedrijf (relatief t.o.v. EG) in combinatie met schaalinvloed op fysieke produktieproces op basis van schattingen van ingenieurs.
Bron: CPB, Nederland en Europa '92, 1989.
«De noodzaak van schaalvergroting is afhankelijk van het segment waarin een bedrijf opereert.» (VNU)
Het beeld is niet in alle sectoren hetzelfde. Zeker in de sectoren waartoe onze multinationals kunnen worden gerekend, ligt naar Europese maatstaven de schaalgrootte boven het gemiddelde. Zo bestaan de Nederlandse voedings-en genotmiddelenindustrie, de chemie, de basismetaal, de papierindustrie en de elektrotechnische industrie uit relatief grote bedrijven. In de hout-, steen-, transportmiddelen-, machine-en metaalproduktenindustrie zijn de bedrijven in het algemeen relatief kleinschalig. De overige sectoren scoren wat schaalgrootte betreft redelijk of zijn minder gevoelig voor kostenverschillen die samenhangen met de schaalomvang.
Overigens zegt de omvang van een bedrijf gemeten in slechts het aantal werknemers niet alles over mogelijke schaalvoordelen of -nadelen. Veel kleine en middelgrote bedrijven zijn als «zelfstandige» juridische eenheid onderdeel van een groter Nederlands of buitenlands concern. Daardoor kunnen zij wel degelijk profiteren van de schaal van het moederbedrijf of andere aandeelhouders op het gebied van ondernemingsfinanciering, R&D, marketing, distributie en inkoop. Dit is ook de reden waarom sommige bedrijven aansluiting zoeken bij internationale conglomeraten. Een voorbeeld hiervan is de participatie van Deutsche Babcock in Stork Ketels. Deze netwerkverbanden komen in de statistieken niet naar voren.
Toch zullen ondernemingen die naar Europese maatstaven klein zijn, wel op hun hoede moeten zijn. Dit geldt zeker voor de concurrentie van de over de hele linie sterke Westduitse industrie. Door verdere specialisatie en het opbouwen van toeleveringsrelaties zullen deze bedrijven hun positie moeten zien te versterken. Hun kansen liggen vooral in kleine, specifieke marktsegmenten (niches). Die worden steeds interessanter.
Juist omdat die ondernemingen klein en flexibel zijn, kunnen zij zulke specifieke segmenten snel identificeren en bedienen. Een excellente bedrijfsvoering op het gebied van kwaliteit, logistiek en betrouwbaarheid van levertijden dient hiervoor de basis te leggen.
Een aparte categorie vormen de ondernemingen die meer dan vijfhonderd werknemers hebben. Dit soort bedrijven heeft vaak een belangrijke economische spilfunctie. Zij onderhouden vele commerciële relaties rnet kleinere bedrijven, omdat zij een relatief groot verbruik van intermediaire leveringen hebben. Het gaat dan om leveringen bij investeringsprojecten, materialen, componenten en systemen of dienstverlening op het gebied van installatie, onderhoud, informatietechnologie (bijvoorbeeld computercentra), bank-en verzekeringswezen, transport en distributie. De aanwezigheid van grote bedrijven is ook van belang wegens hun voorhoederol bij technologische vernieuwingen. Grote en middelgrote innovatieve bedrijven met eigen produkten en processen zijn bijzonder belangrijk voor technologische doorbraken en de uitstraling daarvan naar andere bedrijven. Als grootschalige en kleine bedrijven worden vergeleken, valt op dat grotere bedrijven relatief veel humancapital hebben opgebouwd.35 Door hun behoefte aan goed opgeleide werknemers creëren zij indirect een draagvlak voor het in stand houden van een brede opleidingsinfrastructuur op hun vakgebied. Andere bedrijven hebben daar ook baat bij. Afgestudeerde chemici bijvoorbeeld komen niet alleen in de chemische industrie terecht maar tevens in de textiel, de grafische industrie en de elektronica-industrie. Door de samenwerking met universiteiten en researchinstituten wordt de nationale kennisinfrastructuur versterkt; wederom van belang voor andere ondernemingen. Een vergehjkbare voortrekkersrol hebben de grote bedrijven bij de invoering van moderne fysieke infrastructuur als telecommunicatie. Hun behoefte aan telecommunicatienetwerken genereert een impuls en een draagvlak voor investeringen waarvan vervolgens het gehele bedrijfsleven kan profiteren. De aanwezigheid van grote bedrijven in een bedrijfstak is belangrijk voor de structurele kracht ervan. «The presence of a considerable number of large firms in an industry seems to be necessary for a strong economic performance».36
De categorie bedrijven in de grootteklasse onder de multi's staan tegenover vele, vaak grotere buitenlandse concurrenten. In wezen kampen zij met dezelfde problemen en vraagstukken als de grote multinationale ondernemingen, maar zij hebben minder draagvlak om de noodzakelijke middelen in stelling te brengen. Toch zijn dit, zoals hiervoor is aangegeven, belangrijke bedrijven voor de Nederlandse economie. Zij zitten in een web van internationale netwerken, hebben buitenlandse vestigingen en deelnemingen en zijn verantwoordelijk voor een aanzienlijk deel van de Nederlandse export. Omdat het aantal bedrijven in deze grootteklasse in Nederland beperkt is, kan Nederland het zich niet veroorloven dat in deze groep grote gaten vallen. In Nederland bestaan complete bedrijfstakken soms slechts uit één groot bedrijf. Zou zo'n bedrijf wegvallen, dan verdwijnt de gehele bedrijfstak. En die komt ook nooit meer terug.
Nogmaals de vraag: is Nederland dan niet in het nadeel? We zijn zeker niet in alle opzichten klein en bovendien hoeft kleinheid lang niet altijd » B. Minne. Economies of scaie within the een nadeel te z'Jn' Een 9oede P">filering in de markt, kwaliteit, marktge-EC, CPB. 1990.
richtheid en versterking van de technologische basis kunnen immers een 36 Minne, op cit uitstekend antwoord zijn. Dit vergt wel een zeer grote inspanning. Onze
«Dat is de kracht van het MKB. Geen overhead, geen staffunctionarissen » (Metaalunie) " Heliview marketingservice. De totale automatiseringsmarkt 1987 t/m 1989, 1989
multinationals hebben een vooraanstaande internationale positie, maar moeten opboksen tegen concurrenten die soms door hun overheden worden afgeschermd of financieel ondersteund. De categorie bedrijven in de grootteklasse onder de multi's wacht zwaar weer. Zulke ondernemingen hebben onmiskenbaar grote kansen. Zij lopen echter ook een risico het onderspit te delven in het proces van uitdunning. Gezien het belang van deze groep voor de economie is ook daarvoor blijvende aandacht vanuit EZ nodig.
4.7. Flexibel produceren en leveren De dagen van Henry Ford («We verkopen alle kleuren, zolang het maar zwart is») liggen ver achter ons. Klantspecifieke produktvarianten boeken steeds meer terreinwinst ten koste van massaprodukten. De consument wil een op de individuele smaak afgestemde keuze kunnen maken en de afnemers in de industrie en dienstensector vragen meer maatwerk. De omvang van orders voor èén of meerdere produktvarianten kan aldus enorm fluctueren door onder andere seizoensinvloeden of wijzigingen in de voorkeur van de klant. Deze onzekerheden vergen een snelle en continue aanpassing aan veranderende omstandigheden. Marktgerichtheid en flexibiliteit in alle aspecten van de bedrijfsvoering bepalen daarom steeds meer het succes van ondernemingen.
Flexibiliteit verschilt per bedrijfstak en per bedrijf. In de machine-en fijnmechanische industrie bijvoorbeeld is de produktie in antwoord op de marktvraag steeds meer gebaseerd op kleine series en enkelstuks. Verkorting van de tijd die gemoeid is met produktontwerp en met de omsteltijden van machines is dan een eerste vereiste naast de vergroting van de flexibiliteit van mens en machine. Aanpassingsvermogen kan ook nodig zijn in de marketing en de organisatie. Dit geldt bijvoorbeeld voor de elektronica-industrie waar de levensduur van produkten zeer kort is maar ook voor de modegevoelige textiel-en kledingindustrie. De dienstensector ten slotte, dient een zeer hoge flexibiliteit te hebben met de inschakeling van arbeid en produktiemiddelen. Denk aan de overslagbedrijven of de transportsector.
Bedrijven reageren op deze ontwikkelingen door het identificeren van kleine, specifieke marktsegmenten en het vergroten van de slagvaardigheid van de ondernemingsorganisatie. Grote ondernemingen trekken lessen uit de voordelen die kleinere in dit opzicht kunnen hebben. Dit door het creëren -binnen een platte structuur van de moedermaatschappij -van min of meer zelfstandige bedrijfsonderdelen met een eigen winstdoelstelling en een eigen verantwoordelijkheid voor het behalen daarvan. Ook maken bedrijven ondersteunende afdelingen steeds vaker zelfstandig of zij stoten die af.
Aanpassingsvermogen is dus nodig in alle facetten van de bedrijfsvoering en niet alleen in de produktie. Flexibiliteit van het produktieproces wordt vaak geassocieerd met automatisering. Toch kan bijvoorbeeld handmatige assemblage flexibeler zijn dan sommige nogal starre automatiseringssystemen en het vergt geen grote investering. Automatisering is daarom alleen zinvol als hiermee binnen de totale strategie van de onderneming voordelen te behalen zijn. Voor veel bedrijven lijkt dit het geval te zijn. Het bedrijfsleven investeert dan ook fors in automatisering, vooral in die van administratieve systemen. In 1989 bedroegen de uitgaven voor programmatuur, computers en netwerken naar schatting f 13 mrd.37 Ten opzichte van 1987 is dit een groei van 37%. Toch beschikken nog altijd veel kleine bedrijven niet zelf over computersystemen. Zij zijn veelal aangewezen op externe automatisering via bijvoorbeeld boekhoudbureaus en accountants.
Het percentage bedrijven dat computers toepast voor de produktie (computer aided manufacturing-CAM), steeg van 12% in 1984 tot 18% eind 1986; bij de toepassing van computersystemen voor ontwerpen (computer aided design-CAD) klom het percentage in die periode van 6 naar 19, terwijl het gebruik van computers voor het ondersteunen van de planning (computer aided planning-CAP) een toeneming liet zien van 17% tot 35%.38 Tussen de sectoren bestaan echter grote verschillen. Vooral in de (petro)chemische industrie is de automatisering enorm ver gevorderd.
Tabel 12: Percentage bedrijven met CAD, CAM, en CAP naar hoofdgroepen van bedrijfsactiviteit
CADa
CAM
CAP
1984
1986b 1984
1986b 1984
1986b
Delfstoffenwinning en petrochemische industrie Metaal-en elektrotechnische industrie Overige industrie Bouwnijverheid en bouwinstallatiebedrijven Computerservicebureaus Technische adviesinstellingen
Totaal
5 4
3126
2213
14 22 23
16 13 1 --
25 T9 3-
-
21 16 7 --
4533
20 --
a percentage bedrijven met CAD gerelateerd aan bedrijven met produktontwerp. b inclusief de bedrïjven die verwachtten in 1 985-1 986 voor het eerst CAD, CAM of CAP toe te passen.
«Een andere trend is de afname van papierstromen. Alle gegevens var>de klant en weer terug worden elektronisch uitgewisseld.» (Polynorm) 38 CBS, Industriële automatisering 1984-1986, 1987 39 Berenschot, Industriële robots en FMS-/FMC-systemen, 1989 40 EIM, Flexibele produktieautomatisering in het midden-en kleinbedrijf, 1989 41 SRI International, Report on information technology status in Western Europe, 1988 42 Berenschot, Technologieverkenning mechatronicasensoren en -actuatoren, mei 1990 43 Ministerie van EZ, Stand van zaken van de EDI-toepassing in Nederland, 1990
Uit een onderzoek van Berenschot blijkt dat in Nederland in 1987 circa 620 robots en circa 20 flexibele fabricagesystemen waren geïnstalleerd.39 Een van de conclusies van dit onderzoek luidt dat Nederland in een aantal sectoren aan de maat is. Dit laatste gaat niet op voor de automobiel-, machine-, rubber-, en kunststofindustrie, maar gecorrigeerd voor de gemiddelde Nederlandse bedrijfsomvang en onze sectorstructuur lopen we redelijk in de pas met bedrijven in de Bondsrepubliek Duitsland en Zweden.
Hoe positief de vergelijking met het buitenland ook uitvalt, ten opzichte van de grote Nederlandse bedrijven blijft het MKB enigszins achter met het invoeren van automatiseringssystemen.40 Daarnaast geldt voor het bedrijfsleven dat de koppeling tussen de verschillende geautomatiseerde machines binnen één bedrijf en tussen bedrijven onderling nog veel problemen geeft.41 Het betreft bijvoorbeeld koppeling tussen geautomatiseerde apparatuur in de produktie en koppeling tussen ontwerpapparatuur (CAD) en produktiemachines. Het lijkt erop dat dit komt door onbekendheid met de mogelijkheden hiervan. Maar ook schrikken de investeringskosten af evenals de moeilijkheden die de organisatorische inpassing geeft. Toch kan juist door koppeling van systemen de flexibiliteit van bedrijven sterk verbeteren en de concurrentiepositie verder worden versterkt. Reden dus om het beleid gericht op demonstratie en kennisverspreiding op dit gebied voort te zetten. Een achterstand lijkt ook te bestaan bij de toepassing van mechatronica in de Nederlandse industrie.42 Van knelpunten is daarnaast sprake bij de toepassing van elektronische uitwisseling van gegevens tussen bedrijven zowel in de dienstensector als de industrie.43
De ontwikkelingen op dit terrein gaan snel en zijn zeker voor toeleveranciers van belang. Op deze wijze kunnen zij met hun (internationale) opdrachtgevers snel gegevens uitwisselen over het produkt, de produktie en de administratie. Gelukkig komen thans in een aantal sectoren, zoals in de handel, de bouw, de transportsector en de automobielindustrie, toepassingen van de grond. In de handel zien we hierdoor al een verdere ontwikkeling naar flexibel leveren als spiegelbeeld van flexibel produceren. De overheid zou aan deze ontwikkelingen een extra impuls kunnen geven door belemmeringen voor nieuwe toepassingen die voortvloeien uit administratiefrechtelijke verplichtingen zoveel mogelijk weg te nemen. Een ander element van flexibel produceren betreft de inschakeling van de factor arbeid. De enorme groei van de Nederlandse uitzendbureaus is bijvoorbeeld het gevolg van de behoefte aan flexibiliteit, niet alleen van bedrijven -de omvang van de orderstroom kan immers sterk fluctueren -maar ook van werknemers. Elders in deze nota wordt nader ingegaan op de arbeidsflexibiliteit.
Al met al kan worden vastgesteld dat de flexibiliteit van belangrijke delen van het Nederlandse bedrijfsleven is vergroot en dat de mate van automatisering sterk is toegenomen. Wat dit laatste betreft heeft het Nederlandse bedrijfsleven ten opzichte van het buiteniand geen werkelijke achterstand. Het MKB kan zijn positie echter, afhankelijk van de markt waarin het opereert, versterken door op ruimere schaal gebruik te maken van automatiseringssystemen. Een goed functionerende kennisinfrastructuur is daarvoor noodzakelijk. Beleidsactiviteiten gericht op een versterking van deze infrastructuur zijn inmiddels in gang gezet. Sinds enige tijd bestaat er mede op aanzet van de overheid een sectoroverschrijdend platform (EDIFORUM) waarin onderünge en internationale afstembaarheid van communicatieprotocollen aandacht krijgt. De koppeling van automatiseringssystemen zowel binnen als tussen bedrijven vormt eveneens nog een knelpunt. Ook hierop zal het beleid zich richten. Enerzijds zal EZ dus pogen de toepassing van automatiseringssystemen in het MKB te bevorderen. Anderzijds zal zij proberen een zeker niveau van normalisatie van de verschillende systemen te bereiken, waardoor de in-en externe communicatie tussen systemen soepeler kan verlopen.
4.8. Interne milieuzorg
De zorg voor het milieu gaat veel ondernemingen zeer ter harte. Wanneer een ondernemer in de bedrijfsvoering op een systematische, bewuste en verantwoordelijke manier omgaat met het milieu, noemen we dit bedrijfsinterne milieuzorg. Milieuzorgsystemen bieden bedrijven mogelijkheden om te voorkomen dat milieuvervuiling ontstaat. Door al in een vroeg stadium van het produktieproces alert te zijn op het milieuaspect, kan een hoop onheil worden voorkomen. Milieuzorg is voor bedrijven ook een economisch efficiënte manier om met het milieuvraagstuk om te gaan.
In het kader van de bedrijfsinterne milieuzorg worden milieuprogramma's opgesteld, vinden bedrijfsinterne controle en coördinatie plaats, wordt periodiek verslag gedaan aan de vergunningverleners en is er sprake van regelmatige toetsing van de milieuzorg op opzet en werking. Als dergelijke speciale organisatorische maatregelen worden uitgevoerd, spreken we van een milieuzorgsysteem: een samenhangend geheel van beleidsmatige, organisatorische, technische en administratieve maatregelen gericht op het inzicht krijgen in, het beheersen van en waar mogelijk het verminderen van de effecten van de bedrijfsvoering op
«Bevordering door de overheid via regelgeving alleen leidt altijd tot een ' niet meer dan de wetgever vraagt'-mentaliteit.» (Océ-Van der Grinten) " KNOV/AMRO. Milieu. een hele onder neming Onderzoeksresultaten.februari 1990
het milieu. Exacte cijfers over de voor-en nadelen, kosten en opbrengsten zijn niet beschikbaar, maar milieuzorg is op den duur vaak lonend. Uit de grote belangstelling voor milieuzorg mag worden afgeleid dat het bedrijfsleven milieuzorg een waardevolle toevoeging aan de bedrijfsvoering acht.
Een meerderheid van de ondernemers vindt dat de verantwoordelijkheid voor het milieu in de eerste plaats bij de bedrijven zelf ligt.44 Dat er animo bestaat voor zelfwerkzaamheid blijkt ook uit de vele initiatieven die op dit terrein worden genomen, zoals het door de FME ontwikkelde handboek, de activiteiten van VNO/NCW, die een brochure hebben uitgebracht en een campagne hebben opgezet, en de inititatieven van het KNOV in de vorm van voorlichting en de door deze organisatie opgestelde handboeken. Er zijn nu reeds vele projecten gestart om bedrijfsinterne milieuzorg op te zetten.
Milieuzorg heeft verschillende voordelen. In de eerste plaats zijn er grote voordelen m.b.t. de efficiency van het bedrijf. Milieuzorg leidt tot kostenbesparing doordat zuiniger wordt omgesprongen met grondstoffen en energie. Machines worden zuiniger afgesteld, me'nsen worden bewust gemaakt van de milieuaspecten van hun handelen. Systematisch wordt gekeken waar vervuilende stoffen ontstaan en wat daaraan kan worden gedaan. De ondernemer en zijn medewerkers kennen hun produktieproces als geen ander, zodat zij zelf het beste kunnen bepalen op welke wijze de bedrijfsvoering kan worden ingericht. Het milieuzorgsysteem geeft dan ook in principe direct financieel rendement. Daarom is milieuzorg een erg effectief milieu-instrument voor het bedrijf.
Een bijkomend voordeel is dat 70% van de ondernemers vindt dat de overheid onvoldoende controleert of milieuvoorschriften worden nageleefd. Voor de ondernemer is het natuurlijk een frustrerende zaak dat de minder zorgvuldige concurrent niet op de vingers wordt getikt wanneer deze het met de voorschriften niet zo nauw neemt. Als de indruk bestaat dat de overheid hieraan onvoldoende doet, draagt dit bepaald niet bij tot een goede «milieumoraal»! Milieuzorg biedt ook voor de oplossing van dit vraagstuk mogelijkheden. Het ligt immers voor de hand dat de ondernemer zelf een rol krijgt bij de controle op naleving van de milieuvoorschriften. De overheid kan dan milieuzorgsystemen gaan gebruiken als aangrijpingspunt voor haar controlewerkzaamheden. Dit is veel effectiever dan wanneer de overheid alles zelf moet controleren. Omdat het de ondernemer is die het initiatief neemt en de verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering, is de motivatie om het goed uit te voeren ook hoger dan wanneer alleen moet worden voldaan aan de wettelijke eisen.
Het is beter tevoren door een zorgvuldig uitgekiend proces controles in te bouwen dan een uitgebreid arsenaal van verbodsbepalingen op te zetten waarbij achteraf moet worden gecontroleerd of ze wel worden nageleefd. De door de overheid te intensiveren handhaving kan dan efficiënter en effectiever worden gericht op de overtreders van de milieuwetgeving. Een verdergaande invoering van milieuzorgsystemen moet daarom worden nagestreefd. Een verder voordeel van een goed milieuzorgsysteem is ook dat het de onderneming een goede uitgangspositie verschaft bij haar gesprekken met de overheid (als vergunningverlener), de banken (als kredietverschaffer) en verzekeringsmaatschappijen (voor verzekering van de overgebleven risico's).
Hoewel de ondernemers in het algemeen verantwoordelijkheid voor het milieu willen nemen, ontbreekt bij het merendeel van de bedrijven op dit moment nog een milieuzorgsysteem. Dit geldt zeker voor kleinere
«Kwaliteit is commercie. Niet het zo hoog mogelijk, maar het zo juist mogelijk stellen van kwaliteitsnormen bepaalt of een nieuw produkt het commercieel zal halen.» (Nedap)45
45 Ministene van EZ, Toeleveren & Uitbesteden, een zaak van harmonie, 1989 46 D.A. Garvin. Managing Quality. New York, 1988 47 Garvin, op. cit Voor de Nederlandse situatie zijn hierover geen gegevens beschikbaar bedrijven. Die hebben onvoldoende mensen of middelen in huis voor de benodigde milieukennis. Gezamenlijke bedrijfsmilieudiensten kunnen daarbij helpen. Belangrijk is het ook gebruik te maken van de milieudeskundigheid bij instanties als Kamers van Koophandel, InnovatieCentra en brancheorganisaties.
Bij het invoeren van milieuzorgsystemen kan, waar mogelijk, aansluiting worden gezocht bij de bestaande systematiek van kwaliteitszorg. Enerzijds omdat de «georganiseerde zorgvuldigheid van handelen» die kwaliteitszorg kenmerkt, ook voor een milieuzorgsysteem vereist is. Anderzijds omdat veel bedrijven reeds met kwaliteitssystematiek bekend zijn en een vergelijkbare aanpak sneller kunnen invoeren. Overigens moeten nog de nodige proefprojecten worden uitgevoerd om de relatie tussen kwaliteitszorg en milieuzorg te onderzoeken.
4.9. Integrale kwaliteitszorg en logistiek Succesvol opereren op de markt stelt steeds hogere eisen aan de kwaliteit van het produkt. In het nabije verleden was een goede reputatie vaak voldoende om de klant te overtuigen. Maar de klant wordt kritischer. Hij weet steeds beter wat hij precies wil hebben. Voor toeleveranciers zijn kwaliteit en logistiek zelfs een eerste vereiste om voor orders in aanmerking te komen. Ingangscontrole moetoverbodig worden. Kwaliteit is daarmee in de komende jaren ontegenzeglijk een van de belangrijkste aandachtsvelden voor het management. Wegens het strategische belang van kwaliteitszorg kan het management fundamentele keuzen op dit terrein niet overlaten aan anderen binnen de onderneming.
In het internationale handelsverkeer wordt steeds vaker gevraagd om het overleggen van kwaliteitssysteemcertificaten (ISO-9000) als voorwaarde voor industriële toelevering. Dit biedt de beste garantie voor probleemloze levering volgens gevraagde specificaties («zero defects»}. Opdrachtgevers evalueren hun toeleveranciers periodiek. Tegenwoordig besteden zij dat steeds meer uit. In Nederland zijn hiervoor certificatiebureaus aanwezig. Meer uniformering van de werkzaamheden van deze bureaus is echter nodig om de vergelijkbaarheid van hun werk te vergroten. Alleen zo kan op den duur voorkomen worden dat toeleveranciers steeds weer opnieuw door andere uitbesteders worden «doorgelicht». In de dienstensector doet zich een vergelijkbare ontwikkeling voor. Ook daar is behoefte aan kwaliteitsborging als gevolg van het veelal immateriële karakter van diensten, die individuele kwaliteitsmeting in objectieve termen nagenoeg onmogelijk maakt. Dit klemt te meer voor die diensten, die een «onherroepelijk» karakter hebben. Om die reden is er een toenemende druk te signaleren op de totstandkoming van erkenningsregelingen en certificaten in veel segmenten van de dienstensector. De vele gezichten van het begrip kwaliteit leiden vaak tot verwarring. Kwaliteit wordt omschreven in termen van «prestaties, betrouwbaarheid, duurzaamheid, service, of imago van het produkt».46 Dit is kwaliteit zoals de consument die ziet. De bekende kwaliteitsdeskundige Garvin (Harvard) wijst de vele gezichten van het begrip kwaliteit aan als een van de oorzaken van het onthutsende resultaat van een door hem aangehaalde studie. Deze gaf aan dat 68% van de ondervraagde directeuren vond dat de kwaliteit van hun produkten in de vijf voorafgaande jaren was verbeterd, terwijl slechts 25% van de klanten een zelfde mening was toegedaan.47 Hieruit blijkt dat ondernemers bij het omschrijven van hun produktkwaliteit onvoldoende voeling met de markt hebben. Het niet of slecht verwerken van de klachten van klanten op geleverde produkten en diensten is hiervan de oorzaak.
48 European Forum of Quality Management/McKinsey & Company, Single most important challenge for Europe, 1 989 49 A.H. Schaafsma, Concurrentiekracht door logistiek. Deventer, 1986 50 Ministerie van EZ. Project Kwaliteit & Logistiek Voortgangsrapportage 1989 51 Ministerie van EZ. op. cit.. blz. 14.
Kwaliteit alleen betrekken op het produkt zelf is onvoldoende. Het gaat om de kwaliteit van de gehele bedrijfsvoering van ontwerp tot en met de nazorg. Het leveren van goede kwaliteit wordt steeds meer een kwestie van het beheersen van de bedrijfsprocessen. Dit staat bekend onder het begrip integrale kwaliteitszorg, ofwel total quality management. Kwaliteitszorg biedt een ondernemer langs twee kanten voordeel: -goedkoper produceren. Door systematische werkvoorbereiding en beheersing van het voortbrengingsproces (incl. ontwerp er» nazorg) zijn aanzienlijke besparingen te halen. De schattingen variëren van enkele procenten tot meer dan 10% van de omzet; -marktprofiel. Door consequente marktanalyse, perfecte kwaliteit en het voorkomen van klachten kan een bedrijf zich profileren ten opzichte van de concurrentie. Kwaliteit is dan een marktstrategie. De opbrengsten hiervan zijn minder gemakkelijk te kwantificeren.
Geen wonder dat uit onderzoek blijkt dat Europese managers kwaliteit in deze brede context beschouwen als een cruciaal aspect van het ondernemen.48 Voor Nederland, dat zich sterk beweegt op de internationale markt, is dat een gegeven om serieus bij stil te staan. Uit het wereldwijde onderzoek van het WEF komt immers ook naar voren dat Nederland op het vlak van kwaliteit ten opzichte van andere Europese landen slechts middelmatig scoort. Onder andere Zwitserland en de Bondsrepubliek Duitsland doen het wat dit betreft duidelijk beter.
Tabel 13: Score met betrekking tot kwaliteit
Nederland
Zwitserland
BRD
Produktkwaliteit Produktontwerp, vormgeving en verpakking Produktveiligheid Op tijd leveren Service na verkoop
11 10 6 6
5433
6122
a Het nummer geeft de plaats in de rangschikking van de 23 beoordeelde landen Bron: WEF/IMD, The world competitiveness report. 1990
Integrale kwaliteitszorg heeft veel gemeenschappelijk met integrale beheersing van de goederenstroom, hetgeen gewoonlijk logistiek wordt genoemd. Ook de goederenstroom zal moeten worden gericht op het voldoen aan de eisen van klanten. Voor de ondernemer levert logistieke verbetering groot voordeel. Uit een proefproject van de Vereniging voor Logistiek Management bij 11 bedrijven bleek dat de winst minimaal met 2% van de omzet kon worden vergroot, terwijl het serviceniveau niet daalde. Zo nam in een van de proefbedrijven de voorraad met 15% af en steeg de leverbetrouwbaarheid van 85% naar 95%. In een ander bedrijf werd de doorlooptijd verlaagd van 22 naar 6 weken, terwijl het voorraadniveau 30% daalde.49
Zowel kwaliteit als logistiek zijn erop gericht om met een methodische aanpak te komen tot integrale verbetering van de bedrijfsvoering. Dat is de reden dat EZ deze twee in één programma heeft samengebracht.50 Frappant is dat logistiek veel minder dan kwaliteit leeft als centraal thema binnen ondernemingen. De kennis van logistieke systemen als JIT (Justln-Time), MRP I (Materials Requirement Planning) e.d. is beperkt. Uit een enquête onder bedrijven is gebleken dat bij 84% van de ondernemingen kwaliteitszorg een centraal beleidsthema is voor de komende jaren. Voor logistiek geldt dat maar voor 45% van de ondernemingen.51
«De integrale benadering van het kwaliteitsvraagstuk ontbreekt. MANS is vaak niet meer dan een bordje in de voortuin.» (CNV) «Waarom wij nooit naar een van die regionale organisaties zijn gegaan om een antwoord te krijgen op onze vragen? Tja, dat is geen bewuste daad geweest. We wisten gewoon niet dat zij ons op het punt van kwaliteitszorg verder konden helpen.» (Ormet)54
De uitdaging voor de komende jaren is dus de verhoging van de kwaliteit van het produkt en bijbehorende dienstverlening door verdere verbetering van alle bedrijfsprocessen met behulp van integrale kwaliteitszorg. Dat is een zaak van werkgevers en werknemers gezamenlijk. Elke onderneming zal moeten vaststellen welke organisatievisie bij haar past.52 Toepassing van bijvoorbeeld integrale organisatievernieuwing zet de ondernemingsorganisatie «op zijn kop». Nederlandse bedrijven zijn zich dat wel bewust, maar toepassing van dit soort veranderingsprocessen ontbreekt nogal eens. Het aantal verstrekte kwaliteitssysteemcertificaten is in Nederland helaas nog beperkt. Het wordt geschat op zo'n 200. Het aanleggen van een register van bedrijven in het bezit van een adequaat kwaliteitssysteem, zoals dat bestaat in bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland, is ook in Nederland in voorbereiding.
Kwaliteit en logistiek vragen om een bewuste gedragsverandering van de ondernemingsleiding en van alle medewerkers. De concepten zijn bekend, maar de praktijk leert dat zo'n proces om te komen tot integrale kwaliteitszorg jaren duurt en om een flinke dosis volharding vraagt. Bijna alle ondernemingen die eraan zijn begonnen, hebben de draagwijdte onderschat. Kwaliteit door het hele proces heen, elke afdeling klant van de andere, alle werknemers betrokken bij verbeteringsprojecten, niet verkopen of kopen op de prijs alleen, maar op nauwgezette specificaties, het klinkt allemaal fraai, maar het is geweldig moeilijk vol te houden.53
Sinds 1988 voert het Ministerie van Economische Zaken het programma Kwaliteit en Logistiek uit. Hiermee wil het ministerie het kwaliteitsbewustzijn van de Nederlandse ondernemer versterken. Voorlichting moet bedrijven motiveren om in kwaliteitszorg en logistiek te investeren en dat vol te houden. Kwaliteit vergt veel geduld. Tijdens de looptijd van het programma zal de kennisinfrastructuur voor kwaliteit en logistiek worden verbeterd. Ook projecten in het onderwijs zullen ervoor zorgen dat op termijn de kennis over kwaliteitszorg en logistiek in bedrijven terechtkomt. Eind 1991 loopt het programma af. EZ gaat er vooralsnog van uit dat het bedrijfsleven straks gesteund door de opgebouwde kennisinfrastructuur en geprikkeld door demonstratieprojecten in beginsel op eigen kracht de invoering van logistieke en kwaliteitssystemen zal voortzetten.
51 H.K. Klamer, Innovatie: een zaak van mensen, Anders werken, bijlage bij De Werkgever, mei 1990 " ESB, themanummer Kwaliteit, 8 november 1989, blz 1095. 5" Kwaliteit in bedrijf, 5e jaargang nr. 5, november 1989, pag 7.
-
-Concurrentie en samenwerking
-
-
-CONCURRENTIE EN SAMENWERKING
5.1. Concurrentie
In het afgelopen decennium is de internationale economische integratie aanzienlijk versneld. De markt is steeds meer een wereldmarkt aan het worden. Dit blijkt niet alleen uit de toenemende investeringsstromen en de groei van het kapitaalverkeer, maar ook uit de opvallend sterke stijging van de wereldhandel. Deze overtrof verre de groei van de mondiale produktie. Het afbreken van tarifaire en niet-tarifaire handelsbelemmeringen (GATT) is een belangrijke verklaring hiervoor. Daarnaast liggen hieraan structurele ontwikkelingen in produktie en vraag ten grondslag. Internationalisering is een uitvloeisel van schaalvergrotingsprocessen van aanbod en vraag, van specialisatie in kernactiviteiten, van produktdifferentiatie en van de beschikbaarheid van nieuwe technologieën. De opkomst van de moderne telecommunicatie-en informatietechnologie is eveneens een belangrijke factor, vanwege de impuls die hiervan uitgaat op de handel in diensten.
Tabel 1: De groei van produktie en handel van OESO-landen, gecumuleerd, indexcijfers, 1960 = 100 Produktie
Handel
1960 1970 1980 1990
100 163 215 284
100 224 397 601
Bron: berekend op basis van CPB-gegevens «Domestic rivalry is argually most important because of the powerfully stimulating effect it has on all the others.» (Michael E. Porter)
De invloed van deze ontwikkelingen op het bedrijfsleven is buitengewoon groot. De positie en oriëntatie van bedrijven zullen steeds meer bepaald worden door het verloop van de handels-en investeringsstromen als gevolg van de toenemende internationalisering, specialisatie en mobiliteit. Ook vestigingsplaatsvoordelen wordcn daardoor beïnvloed. Bovenal wordt duidelijk dat internationalisering niet alleen een zaak is voor exporterende ondernemingen en voor investeerders in het buitenland. De internationale concurrentie die men op de Nederlandse markt gaat ondervinden van buitenlandse produkten en ook van buitenlandse aanbieders van diensten gaat vrijwel alle Nederlandse ondernemingen aan. Ook niet-exporterende bedrijven moeten daarom steeds meer mternationaal concurrerend zijn. Voor veel ondernemingen kan exporteren of internationale samenwerking een belangrijke optie zijn. Maar ook uitbouw van een sterke thuismarktpositie of uitbreiding op aangrenzende goederen-en/of dienstenmarkten in Nederland kan als strategie in aanmerking komen. Waar het voor de individuele ondernemer op aankomt, is deze keuzemogelijkheden helder te maken in zijn bedrijfsstrategie.
De thuismarkt
De voorgaande schets van een steeds internationaler wordende economie laat onverlet de noodzaak van een goed functionerende thuismarkt. De betekenis daarvan wordt, in samenhang met de groeiende internationalisering, zelfs eerder groter dan kleiner.
Ondernemingen kunnen uiteindelijk alleen succes hebben als ze produceren wat de klant wil hebben, en als ze dat beter en/of goedkoper doen dan de concurrentie. Volgens de eerder besproken analyse van Porter wordt de basis voor dit succes vaak gelegd op de thuismarkt. Hierbij moet wel worden gewezen op de wezenlijk andere betekenis van de
«Het aangaan van strategische allianties is een trend, waarvan het einde nog lang niet in zicht is.» (KPMG) 1 The European single market, Implications for Dutch manufacturing industries, Leuven/ Rotterdam. 1989
thuismarkt voor Amerikaanse of Japanse producenten in vergelijking met Nederlandse producenten. Vooral voor de Nederlandse industriële sector, maar ook voor de internationaal opererende delen van de dienstverlening is het belang van de thuismarkt wat meer beperkt. Daarom is het relevanter de thuismarktanalyse toe te passen op de interne markt. Het karakter van de thuismarkt is van groot belang voor het beeld dat ondernemingen zich vormen van de behoeften van de klant. Naarmate de afnemers op de thuismarkt veeleisender zijn, wordt de producent tot hogere prestaties aangezet. Wanneer die producent adequaat op de behoeften weet in te spelen, kan hij zich een voorsprong verwerven op de buitenlandse concurrentie. Dit kan met name van belang zijn wanneer de consumenten een trend zetten die in het buitenland wordt overgenomen. Men kan hierbij denken aan de voorkeur van Japanners voor kleine elektronische apparaten of aan de Amerikaanse successen op het gebied van fast food, credit cards en joggingschoenen.
Veeleisende consumenten wakkeren de concurrentie aan. Ook de aanwezigheid van sterke rivalen is een belangrijke stimulans voor het streven naar een concurrentievoorsprong. Dat binnenlandse concurrentie een vorm van verspilling is, omdat ze schaalvoordelen in de weg zou staan, is in zijn algemeenheid dan ook een misvatting. Bedrijven die uit hetzelfde land afkomstig zijn, moeten niet alleen concurreren om marktaandeel maar ook om mensen, technische kennis en, misschien wel vooral, om «bragging rights», zoals Porter dat noemt. Een belangrijk element van deze binnenlandse rivaliteit is dat bedrijven niet meer genoeg hebben aan de comparatieve voordelen die een land te bieden heeft; de plaatselijke concurrenten hebben immers dezelfde voordelen. Dit is een stimulans om door voortdurend te vernieuwen een sterkere concurrentiepositie op te bouwen. Bovendien dwingt een sterke concurrentie op de thuismarkt de ondernemers over de grenzen te kijken om te zien of er door export wellicht schaalvoordelen te behalen zijn. Naast zaken als goed ondernemerschap, permanente vernieuwing, voldoende geschoold personeel en een aantrekkelijk algemeen ondernemingsklimaat is een goed werkende thuismarkt dus een cruciale factor voor de concurrentiekracht van het bedrijfsleven.
Ten opzichte van Japan en de VS is Europa lange tijd in het nadeel geweest. De Europese markt was sterk gefragmenteerd, waardoor de omvang van de thuismarkt voor veel produktsoorten onvoldoende basis bood om concurrentievoordelen op te bouwen waarmee met succes op de wereldmarkt kon worden geopereerd. Dit geldt in het bijzonder voor Nederland met zijn relatief kleine thuismarkt. De fragmentatie van de Europese markt komt onder andere tot uitdrukking in de prijsverschillen tussen de onderscheiden nationale markten. Voor een reeks van produkten bestaan in de verschillende lidstaten vrij aanzienlijke prijsverschillen. Verwacht mag worden dat door het wegnemen van allerlei handelsbelemmeringen deze verschillen zullen afnemen.1 Daarom is de Europese integratie in dit verband een grote stap voorwaarts.
5.2. Samenwerking
Onder de huidige economische en technologische verhoudingen zijn ondernemers niet meer louter elkaars rivalen, maar werken zij op deelter reinen ook samen. Veel ondernemers kunnen zich niet de grote risico's permitteren om alleen een nieuwe markt te betreden, uit eigen fondsen een onderzoeks-en ontwikkelingsproject te financieren of een nieuw produkt op de markt te brengen. Daarom kiezen ondernemers steeds vaker voor de strategie om door middel van samenwerking, fusies of allianties toegang te krijgen tot de juiste technologie of de vereiste commerciële kennis.
«Het bedrijfsleven zou veel zaken beter kunnen oppakken door netwerkvorming en combinaties. In Japan is deze infrastructuur zeer goed ontwikkeld. Nederland moet een eigen weg vinden. De bereidheid om samen te werken, expertise te delen en beter toegankelijk te maken voor anderen moet in Nederland beter. In Nederland worden de problemen van samenwerking benadrukt. Er wordt te weinig vanuit potentiële baten geredeneerd.» (Vmf Stork)
Hoe belangrijk strategische allianties zijn, blijkt uit de groei van het aantal concentraties waar minstens één onderneming uit de Europese top-1000 bij betrokken was. In de periode van medio '87 tot medio '88 was die groei 45%, tegen 27% in '86/'87 en 17% in '85/'86. De groei van minderheidsdeelnemingen -een indicator voor allianties -bedroeg in de periode '87/'88 maar liefst 76%.
Naast concurrentie is samenwerking derhalve van vitaal belang voor zeer veel ondernemingen. Die samenwerking kan vele vormen aannemen, qua organisatorische opzet, intensiteit, tijdsduur en aard van samenwerking. Zo kan men denken aan samenwerking bij de produktie, bij inkoop en verkoop, bij onderzoek en ontwikkeling, maar ook bij de scholing van werknemers. Voorbeelden van het laatste zijn gezamenlijke scholingsinspanningen van een bedrijfstak of branche en collectieve opleidingsfondsen. Bekende samenwerkingsvormen zijn de inkoop-en exportcombinaties. Typisch voor de commerciële dienstensector zijn het systeem van franchising en de collectieve erkenningsregelingen. Ook de toenemende integratie van industrie en dienstverlening, zoals technisch onderhoud aan installaties en transport, is een al langer bekende ontwikkeling. De betekenis van netwerken voor bedrijven neemt de laatste jaren verder toe. Door samenwerking worden kosten gedeeld, risico's beperkt en aanvullende kennisbronnen aangeboord. Het netwerk als geheel is echter pas krachtig als alle schakels even sterk zijn en hetzelfde doel nastreven.
Een algemene uitspraak over de mate waarin Nederlandse bedrijven onderling samenwerken, is niet mogelijk. De diversiteit in bedrijfssectoren en vormen van samenwerking is daarvoor te groot. Wel bestaat de indruk dat er mogelijkheden onbenut blijven.
Samenwerking is een onderwerp dat sterk leeft. Dat blijkt uit onderzoek van McKinsey & Company in opdracht van de Nehem.2 Veel ondernemingen denken via samenwerking verbeteringen te kunnen realiseren in belangrijke bedrijfsfuncties als marketing en verkoop, inkoop en ontwikkeling. In tabel 2 is als voorbeeld aangegeven hoe verbetering in marketing en verkoop bereikt kan worden.
Tabel 2: Hoe denkt men verbetering te realiseren a?
Aileen
Via samenwerking
horizontaalb verticaal beide
Prijs/promotie Meer voorzien in totaal behoefte Vergroten verscheidenheid produktaanbod Beheersen kosten marketing & verkoop
36% 27% 21% 54%
11% 13% 13% 5%
26% 47% 47% 8%
4% 6% 7% 3%
a Meerdere antwoorden mogelijk b Met collegabedrijven c Met afnemers en/of leveranciers Bron: McKinsey & Company, Kiezen voor de jaren negentig, Nehem, 1988
2 McKinsey & Company. Kiezen voor de jaren negentig, Nehem, 1988
Zeer belangrijke vormen van samenwerking kunnen liggen in het vlak van toeleveren en uitbesteden. in een eerdere paragraaf is geschetst dat door de internationale concurrentie vele ondernemingen zich meer richten op hun echte kernactiviteiten. Wat zij niet tot de kernactiviteiten rekenen, kunnen zij uitbesteden aan toeleveranciers. Tegelijkertijd willen ondernemingen het aantal toeleveranciers beperkt houden, omdat de vele relaties beheersbaar moeten blijven. Voor toeleveranciers betekent dit dat zij complete systemen of diensten moeten aanbieden in plaats
van een enkel los onderdeel. Daarnaast worden aan toeleveranciers steeds hogere eisen gesteld. Deze betreffen vooral de kwaliteit van het produkt maar ook de prijs, het op tijd leveren, de flexibiliteit en het innovatief vermogen. Toeleveranciers moeten daarbij zorgdragen voor hun eigen technische kennis en produktontwikkeling.
Mogelijkheden voor toelevering doen zich in vrijwel elke fase van het produktieproces voor: bij ontwerpen, produktie, distributie, onderhoud en bedrijfsondersteunende activiteiten. In sommige sectoren is het inkoopbedrag van uitbesteders voor onderdelen en diensten opgelopen tot meer dan 70% van de omzet. De fabrikanten van systemen voor kantoorautomatisering, de grote bouwondernemingen en de vrachtwagen-en personenauto-industrie zijn hiervan goede voorbeelden. Zo is in de laatstgenoemde sector een harde kern van zo'n honderd toeleveranciers actief. Dat toch maar 15% tot 20% van het inkoopbedrag van de betreffende uitbesteders in Nederland terecht komt, heeft deels te maken met de internationale specialisatie. Volvo Car BV betrekt bijvoorbeeld zijn motoren van Renault in Frankrijk; in Nederland worden ze niet gemaakt. Hieruit blijkt dat in een klein land als Nederland nogal eens schakels ontbreken in de produktiekolom. Samenwerking over de grenzen heen moet daarop het antwoord zijn. In andere sectoren zoals de chemie en de olie-en gaswinning is het Nederlandse aandeel aanmerkelijk hoger. In deze twee sectoren wordt ongeveer 50% uitbesteed bij Nederlandse bedrijven. Nederland heeft momenteel naar schatting 100 tot 200 toeleveranciers die internationaal echt in het eerste echelon meetellen en dus veel exporteren. Dat is zelfs voor een klein land geen groot aantal. Niettemin zullen deze ondernemingen, die zich in de internationale voorhoede bevinden, rekening moeten houden met het streven van uitbesteders om het aantal toeleveranciers verder te beperken. In het tweede echelon van de toeleveringsketen, vaak toeleveranciers van een grotere hoofdtoeleverancier, is het aantal bedrijven veel groter. Zij zullen eveneens op de geschetste ontwikkelingen moeten reageren om geen terrein te verliezen. Ook zij moeten voldoen aan strenge eisen en hun specialisatie uitbouwen. Met name strategiebepaling, schaalgrootte en benodigd garantievermogen in verhouding tot de omvang van orders zijn een probleem. Netwerken met een ander karakter betreffen de samenwerking op het gebied van R&D. De technologische versnelling betekent dat R&D-kosten toenemen en sneller terugverdiend moeten worden. Door samenwerking kunnen de hoge kosten gedeeld worden. Verder kan zo de tijdsduur tot marktintroductie worden verkort. Dit laatste is belangrijk om een voorsprong op concurrenten te verkrijgen, zeker als de produktlevenscycli erg kort zijn. In «Kennis maken» is de toenemende vervlechting tussen technologiegebieden aan de orde gesteld. Ook dat is een reden voor meer samenwerking. Voor de ontwikkeling van nieuwe produkten zijn immers vaker technologieën nodig die niet bedrijfseigen zijn. Bedrijven moeten bijvoorbeeld gebruik maken van combinaties van nieuwe materialen, kunststoffen en elektronica. Mede door de beperking tot de echte kernactiviteiten is het niet altijd mogelijk alle benodigde kennis binnen één bedrijf beschikbaar te hebben. Samenwerking met andere bedrijven of kennisinstituten kan dan nodig zijn. In het toeleveren en uitbesteden is dit een van de elementen van wat wel «comakership» wordt genoemd. De toeleverancier krijgt dan de verantwoordelijkheid voor delen van de produktontwikkeling waarin hij is gespecialiseerd.
Bekend is de internationale samenwerking in de elektronica (bijvoorbeeld JESSI en HDTV). Zelfs voor de grote multinationals in deze sector
3 J Hagedoorn en J Schakenraad, Alliances and partnerships in biotechnology and information technologies, Maastricht Economic Research Institute on Innovation and Technology (MERIT), februari 1990 Dit onderzoek is verricht in opdracht van EZ * Bureau EG-Liaison, Euro Technology, 1989 5 StiPT, jaarverslag 1989
is het niet meer mogelijk de kosten voor geheel nieuwe technologieën en produkten zelfstandig op te brengen. Samenwerking is daar noodzakelijk om vooral de Japanse concurrentie te kunnen weerstaan. Daarnaast biedt samenwerking in de zogenaamde precompetitieve fase de mogelijkheid om tot onderlinge standaardisering voor nieuwe produkten te komen. Zowel voor de producenten als de consumenten heeft dat grote voordelen. Maar in andere sectoren is eveneens sprake van intensieve samenwerking, zoals in de chemie en de biotechnologie, al dan niet binnen joint ventures.
Onze multinationals zijn goed vertegenwoordigd in de internationale R&D-netwerken: Philips, DSM, AKZO, maar ook een onderneming als Gistbrocades. Uit onderzoek blijkt dat bij 10 procent van de mondiale R&D-samenwerkingsverbanden op het gebied van informatie-en biotechnologie Nederlandse bedrijven zijn betrokken.3 De participatie van het bedrijfsleven in de technologieprogramma's van de EG en EUREKA is ten opzichte van andere landen behoorlijk. Toch is het absolute aantal deelnemende bedrijven beperkt. Aan de drie belangrijkste EG-technologieprogramma's (ESPRIT, BRITE, EURAM) doen 80 Nederlandse bedrijven mee, waarvan 30% uit de MKB-sektor.4 Verder zijn bij een kwart van de EUREKA-projecten Nederlandse bedrijven of instellingen betrokken; 56% daarvan behoort tot de categorie bedrijven met minder dan 500 werknemers.5
In zowel de industrie als de dienstensector wordt door bedrijven die R&D verrichten, ook nationaal veelvuldig samengewerkt. In tabel 3 is het percentage bedrijven weergegeven dat op het gebied van R&D samenwerkt met andere bedrijven of R&D-instellingen in Nederland en het buitenland. Gemiddeld doet één op de vier bedrijven aan R&D-samenwerking. De percentages over samenwerking tussen bedrijven zijn aan de hoge kant, omdat ook de samenwerkingsverbanden binnen concerns zijn meegeteld.
Tabel 3: Percentages bedrijven met samenwerkingsverbanden bij hun R&D-activiteiten; gesplitst naar branche
Samenwerkingsverbanden met:
ondernemingen: branche
INDUSTRIE voeding en genot lextiel en leder hout en bouwmaterialen papier, grafische industrie + uitg chemie. kunststof metaal overige industrie totaal industrie DIENSTEN openbaar nut bouw en installatie handel horeca en reparatie transport en communicatie bank en verzekering overig commercieel overig niet commercieel totaal diensten
TOTAAL
in NL
18,6 30,7 26,8 29,6 18,1 21.2 18,4 22,3
36,2 36,3 22,3 29,7 26,3 25,9 35,0 33,5 28,8
25,9
in btl
13,2 21,8 9,1 11,0 18,5 11.1 18,6 12,9 3,9 14,7 9,4 0,8 6,7 7.6 7,4 4,4 8,5
10,4
R&D-instellingen: in NL
15.2 25,1 16,3 7,3 12,4 10,3 40,7 13,2
47,8 11,1 11,3 10.7 15,3 9,3 18,0 33,2 13,8
13.6
in btl
5,7 16,0 2,7 2,9 8,7 3,8 12,4 5,3
7,8 0,0 2,5 0,0 0.0 4.7 0,9 10,3 1,7
3,3
Bron: A.H. Kleinknecht e a , Irmovatie in de Nederlandse industrie en dienstverlening, Beleidsstudies Technologie/Economie nr 6, april 1990.
De dienstensector is voor R&D vaak aangewezen op collectieve R&D. In de industrie is in sectoren met een lange traditie de collectieve R&D in het algemeen goed georganiseerd. Voorbeelden zijn de researchverenigingen voor de textielindustrie, de papier-en kartonindustrie, het Centrum Staal, het Centrum Hout en de Stichting Coördinatie Maritiem Onderzoek. In sommige andere sectoren is collectief onderzoek mlnder aan de orde. Soms uit angst voor verlies van kennis aan concurrenten, soms door het ontbreken van geschikte samenwerkingspartners. De rol die de grote onderzoeksinstellingen en de universiteiten voor deze bedrijven spelen, is nog altijd beperkt. Ten dele zou dit komen door hun geringe toegankelijkheid en marktgerichtheid. (zie ook «Kennis halen»).
Het vorenstaande overziende blijken samenwerking en netwerken van groot belang voor het bedrijfsleven. Niet omdat samenwerking zo nodig moet, maar omdat verschillende marktontwikkelingen tot samenwerking nopen. Bovendien zullen de netwerken, onder andere in het toeleveren en uitbesteden, een proces van internationalisering ondergaan. De introductie van nieuwe technologie in de toeleverende bedrijven is hierbij cruciaal. Toeleveranciers die hierin niet meegroeien of niet meer voldoen aan de hogere eisen, vallen af. Met het programma «Toeleveren en Uitbesteden» worden daarom de relaties tussen toeleveranciers en uitbesteders versterkt. Dit programma loopt tot 1992. Het zal tussentijds worden bezien op zijn effectiviteit. Zo nodig zal de opzet worden bijgesteld. In de internationale R&D-netwerken draait het Nederlandse bedrijfsleven relatief redelijk tot goed mee. Het aantal bedrijven is echter nog gering. Deelname zal daarom worden bevorderd. Ook de binnenlandse collectieve R&D zal worden gestimuleerd.
5.3. Marktwerking, mededingingsbeleid en handelspolitiek Bevordering van de marktwerking De concurrentiekracht van het bedrijfsleven is vooral gediend met een omgeving waarin ondernemingen niet kunstmatig worden beschermd tegen hun rivalen. Meer in het algemeen geldt dat een voorspoedige economische ontwikkeling niet mogelijk is zonder een bevredigende marktwerking. Deze erkenning heeft in de jaren tachtig grote invloed gehad op het economische beleid in de meeste industrielanden. Meer aandacht voor de werking van markten betekende voora! meer aandacht voor de micro-economie achter de macro-economie. Structurele hervormingen op verschillende terreinen moesten de efficiency bevorderen en daarmee bijdragen aan een herstel van de economische groei. De OESO verbond aan deze geleidelijke heroriëntatie van het economische beleid de naam «structural adjustment».6
Voorbeelden van terreinen waarop het beleid van structurele aanpassing betrekking heeft zijn internationale handel, grensoverschrijdend investeringsverkeer, landbouw, mededinging, financiële markten, belastingheffing, bedrijfsgericht beleid, collectieve sector en arbeidsmarkt. Op al deze terreinen wordt gestreefd naar vermindering van verstarrende regelgeving, beperking van concurrentieverstorende subsidies, een actiever mededingingsbeleid, privatisering en versterking van financiële prikkels door beperking van collectieve lastendruk en inkomensafhankelijke regelingen. Sommige terreinen hebben een nationaal karakter, in de zin dat landen betrekkelijk zelfstandig hervormingen kunnen doorvoeren. Het gaat dan bijvoorbeeld om deregulering van de arbeidsmarkt of het efficiënter maken van de publieke sector. Op andere terreinen hebben hervormingen een internationale dimensie. 6 OESO, structurai adjustment and Soms omdat hervormende maatregelen internationale overeenstemming economic performance. Parijs. 1987
vereisen, zoals in het geval van de handelspolitiek, soms omdat de inter-
nationale concurrentie zo scherp is, dat landen het zich niet kunnen permitteren achter te blijven. Dit laatste heeft zich bijvoorbeeld voorgedaan bij de deregulering van financiële markten.
In de jaren tachtig is op het gebied van structurele aanpassing het nodige bereikt, zij het dat niet op alle beleidsterreinen even grote vooruitgang is geboekt. In een onlangs door de OESO gepubliceerde voortgangsrapportage wordt geïllustreerd dat de grootste stappen zijn gezet bij de vrijmaking van financiële markten, de hervorming van belastingstelsels, het wegnemen van belemmeringen voor internationaal investeringsverkeer en op het vlak van de mededinging (deregulering, privatisering en mededingingspolitiek).7 Daarnaast is natuurlijk het Europese initiatief om te komen tot een interne markt een aansprekend voorbeeld van bevordering van meer marktwerking en concurrentie. Duidelijk minder succes is geboekt bij de hervorming van het landbouwbeleid, het terugdringen van marktverstorende subsidies en op het handelspolitieke vlak.
Ook voor ons land is het beeld wisselend. Structurele hervormingen zijn bijvoorbeeld doorgevoerd in de sfeer van belastingheffing en subsidies (WIR-operatie en Oorthervorming), op het terrein van de arbeidsmarkt (versoepeling van regelgeving en een relatieve verlaging van het minimumloon) en in de vorm van een zekere deregulering van de telecommunicatiemarkt. Er is echter nog 'scope for further action'. De OESO wijst op het nog steeds omvangrijke stelsel van subsidies, de beperkte marktwerking in de gezondheidszorg, het relatief hoge minimumloon en de hoge marginale tarieven. Daarnaast wijst de OESO op de noodzaak meer aandacht te besteden aan scholing van werklozen én werkenden en aan de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Het lijdt geen twijfel dat het proces van structurele aanpassing een belangrijke rol heeft gespeeld bij het geleidelijke herstel dat in de loop van de jaren tachtig in de geïndustrialiseerde wereld is opgetreden. De OESO stelt dan ook dat op de ingeslagen weg moet worden voortgegaan, ook in ons land. Veel van de betrokken beleidsterreinen worden elders in deze nota behandeld. In het vervolg van dit hoofdstuk wordt ingegaan op de beleidsonderdelen, die rechtstreeks invloed uitoefenen op de concurrentieverhoudingen tussen ondernemingen: het mededingingsbeleid, financiële ondersteuning door de overheid en de handelspolitiek.
«Competition may be the spice of life; but in economics it has been more nearly the main dish.» (George Stigler).
' OESO. Progress in structural reform, supplement to OECD Economic Outlook 47, Parijs. 1990
Mededingingsbe/eid
De Nederlandse overheid voert een mededingingsbeleid dat het beleid van de Europese Commissie aanvult en ondersteunt. Het Europese beleid is vooral gericht op het waarborgen van de concurrentie tussen ondernemingen uit de lidstaten. Dit gebeurt door het tegengaan van kartelvorming en misbruik van economische machtsposities als daarbij de handel tussen lidstaten nadelig wordt beïnvloed. Verder vindt een actieve controle plaats op concentraties van ondernemingen, als de omvang zodanig is dat Europese belangen geschaad zouden kunnen worden. Zoals elke lidstaat, is ook de Nederlandse overheid betrokken bij de uitvoering van het Europese mededingingsbeleid. Waar nodig worden specifieke Nederlandse situaties en belangen onder de aandacht van de Europese Commissie gebracht.
Het streven is het nationale mededingingsbeleid meer in overeenstemming te brengen met het EG-beleid. Deze tendens ziet men ook in de ons omringende landen en sluit aan bij de wens van de Europese
Commissie dat lidstaten op nationale schaal het Europese mededingings-beleid actief ondersteunen. Harmonisatie van het nationale en gemeenschappelijk beleid vermindert het risico van mededingingspolitieke conflicten tussen Brussel en de lidstaten en beperkt de onzekerheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Mededingingsvraagstukken waarbij Nederlandse ondernemingen of groepen van ondernemingen betrokken zijn, kunnen immers raakvlakken hebben met zowel het nationale beleid als het EG-beleid.
Het gaat dan om mededingingsregelingen of gedragingen van Nederlandse ondernemingen, waarvan de effecten zich weliswaar in hoofdzaak op het Nederlandse marktgebied concentreren maar waarvan mogelijkerwijs zijdelingse effecten uitgaan op de handel tussen de lidstaten. De Europese Commissie gaat er vanuit dat deze zaken door de nationale autoriteiten worden bestreden, waarbij de Europese mededingingsregels voorrang hebben boven de nationale. Indien dit niet gebeurt, kan de Europese Commissie zonodig zalf ingrijpen. Dit laatste is bij Nederlandse ondernemingen in het verleden herhaaldelijk gebeurd. Het is dus zaak dat dit soort mededingingsvraagstukken op gelijke wijze wordt behandeld en dat het Nederlandse beleid in dit opzicht naar het Europese beleid toegroeit. «Voorkom onderlinge prijsregelingen c.q. prijsafspraken, bijvoorbeeld in de contractormarkt, en de vaststelling van minimumprijzen in de bedrijfssectoren en bij de toeieveringsbedrijven. Deze factoren leiden op termijn tot ee.i ongezonde bedrijfssector, die niet is opgewassen tegen de internationale concurrentie. » (Esso)
Een te soepel nationaal mededingingsbeleid strookt niet met het belang van een sterke concurrentie, zowel op de thuismarkt als op de internationale markt. Daarom tracht de Nederlandse overheid, ook in gevallen waarin de handel tussen lidstaten niet in het geding is, het mededingingsbeleid aan te scherpen en zware kartelvormen en misbruik van economische machtsposities effectief te bestrijden. Verder ziet het nationale mededingingsbeleid erop toe dat er een evenwicht is tussen concurrentie en de eerder genoemde strategische vormen van samenwerking op gebieden als produktie, inkoop en marktontwikkeling. Het belang van strategische samenwerkingsverbanden tussen ondernemingen, van groot tot klein, wordt in het nationaal mededingingsbeleid dan ook uitdrukkelijk onderkend. Over het mededingingsbeleid stuurt EZ dit najaar een aparte brief aan de Kamer.
Overheidssteun Het bevorderen van gezonde concurrentieverhoudingen vraagt ook om een kritische blik naar de financiële stimulering van bedrijven door de overheid. Uit onderzoek van de Europese Commissie naar overheidssteun van de lidstaten in de perioden 1981-1986 en 1986-1988 blijkt dat Nederland weinig financiële steun aan bedrijven verleent.8 In de periode 1981-1986 gaf alleen Denemarken gemiddeld minder steun dan Nederland, uitgedrukt in procenten van het BNP. In de periode 1986-1988 gaf ook het VK gemiddeld minder steun.
8 Europese Commissie. Zweiter Bericht über staatliche Beihilfen in der Europaischen Gemeinschaft im verarbeitenden Gewerbe und in einigen weiteren Wirtsschaftssektoren. Brussel. 1990
100
Tabel 4: Steunverlening door EG-lidstaten, gemiddeld over periode 1986-1988 en 1981-1986
«Nederland moet het hebben van de open structuur en de internationale oriëntatie. Nederland is een platform voor bedrijven met een mondiale strategie.» (AK20)
Sleun in % BBP
Steun in miljard ECU Industrie en regionale steun in % toegevoegde waarde Luxemburg België Italië lerland EG(12) Frankrijk Griekenland BRD Spanje Portugal VK Nederland Denemarken
'81-86
6,0 4,1 4,0 4,0 2,8 2,7 2,5 2,5 --1,8 1.6 1.3
'86-88
4,1 3,2 3,1 2,7 2,3 2,0 3,1 2.5 2,3 2,3 1,0 1,3 1,0
'
81-86
0,3 4,4 24,2 1,0 -19,1 1,6 20,5 --10,8 2,3 1,0
'86-88
0,2 3,9 20,6 0,7 -15,3 1,3 23,9 5,9 0,7 6,6 2,4 0,9
'81 -'88
7,3 6,4 9,5 7,9 4,8 4,9 12,9 3,0 --3,8 4,1 2,8
'
86-'88
2,3 4,4 6,7 6,1 4,0 3,7 15,5 2,7 5,3 8,3 2,7 3,3 2,0
Bron: Europese Commissie, Zweiter bericht über staatliche Beihilfen in der Europaischen Gemeinschaft itn verarbeitenden Gewerbe und in emigen weiteren Wirtschaftssektoren, blz. 10,39,42
Van de Nederlandse cijfers die bij dit onderzoek werden gehanteerd, maakten de WIR-toeslagen een belangrijk onderdeel uit. Met de afschaffing van de WIR en de WIR-toeslagen, met uitzondering van de KST/lnvesteringsaftrek, zal Nederland op de lijst van EG-steunverleners sindsdien zeker niet zijn gestegen. Hierbij zij wel aangetekend dat dit beeld niet compleet is. Zo zijn de cijfers over R&D-stimulering niet volledig en ontbreekt informatie over fiscale subsidiëring. In nominale bedragen gemeten bereikte in ons land de omvang van de financiële steunverlening haar top in de periode 1982-1985. De stimulansen in de vorm van subsidies, kredieten en garanties namen tot 1982 toe, met een top voor de fiscale faciliteiten in 1985. In de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig lag het accent op defensief gerichte steunverlening (sectorbeleid, scheepsbouw, steun individuele bedrijven). Vooral sectoren en bedrijven in nood werden ondersteund. Deze defensieve steun werd in de jaren tachtig grotendeels vervangen door een offensief getint instrumentarium, vooral gericht op bevordering van technologie, kwaliteit, export en (internationale) samenwerking. Een sterk accent bij het technologiebeleid ligt op de stimulering van speur-en ontwikkelingswerk in bedrijven.
Daarnaast speelde «matching» een rol. De nog bestaande Nederlandse defensieve ondersteuning wordt nodig geacht, omdat buitenlandse overheden hun bedrijfsleven op soortgelijke wijze ondersteunen. Veel andere EG-landen hebben voor dit soort financiële steunverlening nog aanzienlijke budgetten beschikbaar. Deze steun gaat vooral naar sectoren als scheepsbouw, metaal en auto-industrie. Nederland is dus een relatief bescheiden steunverlener. Deze positie past in het beleid van EZ om als overheid zo min mogelijk marktverstorend op te treden. Daarom zal Nederland op Europees niveau krachtig blijven pleiten voor het terugdringen van concurrentieverstorende steunverlening door andere EG-landen.
Handelspo/itiek
Gezonde internationale concurrentieverhoudingen zijn alleen mogelijk als er sprake is van vrije handel. In de praktijk zijn er te veel uitzonderingen op vrije handel. Het Nederlandse standpunt is dat in specifieke, welomschreven gevallen tijdelijke beschermende maatregelen kunnen zijn toegestaan. Deze moeten in overeenstemming zijn met de multilateraal overeengekomen GATT-regels.
101
De doelstellingen van de Nederlandse handelspolitiek, die grotendeels op EG-niveau gestalte moeten krijgen, vloeien direct voort uit het bovengenoemde streven naar vrije handel. Voor de komende jaren hebben de volgende doelstellingen prioriteit: -terugdringing en bestrijding van het protectionisme, zowel op het gebied van handel als van investeringen; -versterking en verbreding van de spelregels van het open multilaterale handelssysteem, zoals neergelegd in de GATT; -uitbreiding en intensivering van de economische samenwerking met Midden-en Oosteuropese landen die hun economie omzetten van een planeconomie in een markteconomie.
Protectionisme De afgelopen jaren is in een aantal landen het protectionisme opgeleefd. Achtergrond hiervan was altijd het terechte of vermeende gevoel dat de handelspartners er oneerlijke handelspraktijken op na hielden. Dit uitte zich in allerlei niet GATT-conforme regelingen zoals de VER's (Voluntary Export Restraints) en de OMA's (Orderly Market Arrangements). Dergelijke maatregelen staan op gespannen voet met liberalisering van de handel. In het geval van aantoonbare concurrentievervalsing staat de GATT tegenmaatregelen toe.
Ook op het gebied van buitenlandse investeringen is een duidelijke protectionistische stroming waarneembaar. De sterk toegenomen investeringen en overnames door Japanse bedrijven hebben vooral in de Verenigde Staten geleid tot politieke druk om beperkingen aan buitenlandse investeringen mogelijk te maken. Nederland is er als vijfde grootste investeerder ter wereld alles aan gelegen dat het internationale investeringsklimaat zo vrij en open mogelijk blijft.
De EG-lidstaten hebben hun bevoegdheden op het gebied van de handelspolitiek overgedragen aan de Europese Commissie. Een belangrijk element van de Europese handelspolitiek is het anti-dumpingbeleid. Binnen de internationale spelregels is een effectief beleid op dit terrein mogelijk. De EG beschikt echter niet over een effectief anti-dumpinginstrument. Vooral de lange duur van de huidige procedures staat een effectief beleid in de weg. Hierin moet verbetering worden gebracht.
GATT Voor Nederland is het van vitaal belang dat de vrije wereldhandel zoveel mogelijk blijvend wordt geënt op een multilaterale basis. De basis voor een vrije wereldhandel wordt gevormd door de regels die zijn vastgelegd in de GATT. Het alternatief is toenemend uni-en bilateralisme. Nederland is traditioneel een handels-en distributieland. Daarnaast is Nederland een van de belangrijkste internationale investeerders. Vrije handels-en kapitaalstromen zijn van wezenlijk belang voor de economische ontwikkeling van ons land. De GATT heeft dan ook grote betekenis voor Nederland. Nog steeds zijn de normale GATT-regels niet of in onvoldoende mate van toepassing op belangrijke sectoren zoals de landbouw, textiel en diensten. De basis van de GATT moet dus worden verstevigd en verbreed. Dit moet worden gerealiseerd in de lopende onderhandelingen in het kader van de Uruguayronde. In deze ronde, die zich in een beslissend stadium bevindt, staan de volgende onderwerpen centraal: -het vergroten van de markttoegang, vooral voor landbouw-en textielprodukten,
102
-het verbeteren en verduidelijken van de GATT-regels, waaronder ook een effectief geschillenbeslechtingsmechanisme; -het ontwerpen van regels voor de handel in diensten, de intellectuele eigendom en de handelsgerelateerde investeringsmaatregelen.
Als eind 1990 de Uruguayronde met succes wordt afgesloten is het een goed idee om de provisionele status van de GATT om te vormen tot een internationale organisatie op het terrein van handel en investeringen met duidelijke regels en disciplines.
Buitenlandse investeringen
Met de voortschrijdende internationalisering van de activiteiten van het Nederlandse bedrijfsleven valt te verwachten dat het belang van buitenlandse investeringen in de komende jaren verder zal toenemen: reden voor de Nederlandse overheid om zich in te spannen voor een doorzichtig, stabiel en zo vrij mogelijk investeringsklimaat elders in de wereld. De beïnvloeding van het investeringsklimaat vindt vooral plaats door voorwaardenscheppend beleid. Dat beleid wordt in multilateraal verband en in bilateraal verband uitgedragen. Zowel binnen de GATT als binnen de OESO wordt gewerkt aan afspraken over de behandeling van investeringen. In GATT-kader gaat het om het afschaffen van investeringsvoorschriften die een handelsverstorend karakter hebben, zoals exportverplichtingen. Binnen de OESO wordt een besluit voorbereid dat garandeert dat de lidstaten buitenlandse investeerders op dezelfde voet behandelen als de eigen bedrijven (nationale behandeling).
In bilateraal verband sluit Nederland zogenoemde investeringsbeschermingsovereenkomsten (ibo's) af met landen buiten de OESO, die (potentieel) interessant zijn voor het Nederlandse bedrijfsleven. Het gaat daarbij om landen, waar zaken als een goed functionerend kapitaalverkeer en beschikbaarheid van convertibele valuta niet zo vanzelfsprekend zijn als in de OESO-landen. Inmiddels zijn met ruim 30 landen ibo's gesloten. In het licht van de politieke en economische hervormingen aldaar hebben de landen in Oost-Europa thans hoge prioriteit. Met Hongarije, Bulgarije en Roemenië zijn in een eerder stadium al ibo's gesloten. Die met de Sovjet-Unie is in 1989 ondertekend, terwijl de onderhandelingen met Polen en Tsjecho-Slowakije in de eindfase verkeren. Ibo's bieden voor de Nederlandse investeerder een aantal garanties, zoals een zo ongehinderd mogelijk kapitaalverkeer en arbitrage in geval van geschillen. Bovendien bestaat voor investeringen in landen waarmee een ibo is gesloten, de mogelijkheid de niet-commerciële risico's te laten herverzekeren bij de Nederlandse staat.
Ook op andere terreinen kan EZ door een gerichte inspanning bedrijven die in het buitenland willen investeren enige ondersteuning geven, zoals door het verstrekken van informatie over het land in kwestie, het verschaffen van inzicht in de belangstelling van Nederlandse bedrijven voor dat land (verwachtingen, wensen, plannen) en het geven van een beeld van de hinderpalen of belemmeringen om met succes een investeringsproject te doen in dat land, en door voorbereidend werk zoals het organiseren van seminars en missies.
Oost-Europa
Het Nederlandse beleid moet de Oosteuropese landen waar mogelijk ondersteunen in hun streven volwaardige handelspartners te worden. De omvorming van planeconomieën tot markteconomieën vereist ook van Nederland een nieuwe benadering van deze landen. Op korte termijn zullen de economische effecten van de ontwikkelingen in Oost-Europa
103
9 Centraal Planbureau, Economisch Beeld 1991, Den Haag, 1990, blz 50-52.
voor de Westerse landen gering zijn, wellicht met uitzondering van de BRD. Niet alleen zal het enige tijd vergen voordat de hervormingen effect sorteren, ook zijn de handelsbetrekkingen tussen West-en Oost-Europa op dit moment nog zeer beperkt. Op wat langere termijn kunnen de hervormingen in Oost-Europa echter aanzienlijke gevolgen hebben voor de Westeuropese landen. In de eerste plaats ontstaan er veel nieuwe afzetmogelijkheden voor Westerse producenten. Het Nederlandse bedrijfsleven moet in Oost-Europa dezelfde mogelijkheden krijgen als zijn concurrenten. Maar ook als aanbieders zullen de Oosteuropese landen aan betekenis winnen. Vooral in de landbouw, het toerisme en de weinig kennisintensieve onderdelen van industrieën als basismetaal, kleding-, schoeisel-en houtindustrie, zijn er mogelijkheden voor deze landen.9 Het zullen naar verwachting vooral de Zuideuropese landen zijn die met de concurrentie uit het Oosten worden geconfronteerd. Westeuropese landen kunnen in toenemende mate onder druk komen te staan om zich verder te specialiseren in de produktie van kennisintensieve, kwalitatief hoogwaardige produkten. Dit geldt ook voor ons land dat immers vrij sterk is gericht op de sectoren landbouw en chemie, met name de kennisintensieve onderdelen daarvan.
104
-
-Het ondernemingsklimaat
\
-
-HETONDERNEMINGSKLIMAAT
6.1. Bestendig bestuur
Continuïteit en flexibiliteit
«A first class economy needs a first class govemment». De uitdagingen van de jaren negentig zijn in de eerste plaats uitdagingen voor de ondernemer. Maar om ze goed te kunnen aanpakken, heeft hij wel een overheid nodig die zich sterk maakt voor een gezond ondernemingsklimaat en die partner van het bedrijfsleven wil zijn. Daarbij ziet ook de overheid zich voor een veranderende omgeving gesteld. Steeds meer moet rekening worden gehouden met het beleid in andere landen en steeds meer wordt het beleid (mede) bepaald door afstemming en regelgeving op EG-niveau. Een goede samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven wordt in dit licht steeds belangrijker. De basis daarvoor wordt gevormd door «bestuurlijk bestendig» overheidsoptreden. Bestuurlijke bestendigheid blijkt uit diverse karaktertrekken van het overheidsoptreden: -betrouwbaarheid: de overheid gedraagt zich als een partner die zich houdt aan beloften en afspraken; -berekenbaarheid: de overheid neemt consistente beslissingen en verschaft helderheid over haar (langere termijh) bedoelingen; -benaderbaarheid: de overheid luistert naar de belangen van het bedrijfsleven; -betrokkenheid: de overheid houdt bij de bepaling van haar beleid herkenbaar rekening met de belangen van het bedrijfsleven.
Bestuurlijke bestendigheid vergt continuïteit in de hoofdlijnen van het overheidsoptreden. Het bedrijfsleven moet zicht hebben op de doelstellingen die de overheid nastreeft en moet erop kunnen vertrouwen dat deze niet voortdurend veranderen. Bedrijven moeten immers beslissingen nemen over grootschalige investeringsprojecten met een lange levensduur. Stabiliteit in door de overheid bepaalde randvoorwaarden is hierbij een cruciale factor. Daarnaast geldt dat in het bijzonder voor kleinere bedrijven voortdurende aanpassingen in allerlei (administratieve) voorschriften en regelingen een grote belasting vormen.
Anderzijds vergt bestuurlijke bestendigheid ook de flexibiliteitom slagvaardig in te spelen op nieuwe ontwikkelingen. Bestuurlijke bestendigheid betekent zeker niet passiviteit. Een overheid die de belangen van het bedrijfsleven in het oog houdt, is alert op nieuwe kansen of bedreigingen voor het bedrijfsleven. Zij signaleert, communiceert, inspireert en neemt, zonodig, passende maatregelen. Gezamenlijk overleg met alle betrokkenen is daarbij een belangrijke voorwaarde voor doeltreffendheid. En wanneer maatregelen worden getroffen, is het van groot belang, dat de overheid helderheid verschaft over de achtergronden en bedoelingen ervan. Flexibiliteit in het overheidsoptreden veronderstelt bovendien voortvarende coördinatie van de gedragingen van de verschillende betrokken overheidsinstanties.
Kortom, bestuurlijke bestendigheid betekent steeds het zoeken naar een goed evenwicht tussen continuïteit van het beleid en aanpassing ervan. Daartussen bestaat uiteraard een zekere spanning. Te veel continuïteit kan uitmonden in verstarring, maar te weinig continuïteit leidt tot onzekerheid en schaadt het investeringsklimaat. Juist om in concrete gevallen een goede afweging te kunnen maken, is goed overleg tussen overheid en bedrijfsleven zo belangrijk.
107
«De Nederlandse overheid doet het zeker niet slecht. Wel heeft de overheid vele gezichten. Het besluitvormingsproces is daarom voor buitenstaanders ondoorzichtig.» (Vmf Stork) 1 WEF/IMD. The world competitiveness report 1990 2 Ook in een onlangs verschenen Prognos rapport wordt de toegankelijkheid en efficiëntie van ons openbaar bestuur in vergelijking met andere EG-landen als gunstig beoordeeld: Prognos. The devel opment of the labour markets in the single European market up to the year 2000, 1990 1 McKinsey & Company, The attractiveness of the Netherlands for foreign investors, 1988
Bestuurlijke bestendigheid heeft betrekking op tal van beleidsterreinen. Voorop staat het algemeen economische beleid: het fiscale klimaat in het algemeen, de druk van belastingen en premies en het beleid ten aanzien van de overheidsfinanciën. Vervolgens gaat het om wetten en voorschriften die de mogelijkheden van bedrijven beïnvloeden, de regeldruk en de administratieve lastendruk. Als specifieke beleidsterreinen waarop bestuurlijke bestendigheid in het bijzonder van belang is, kunnen worden genoemd het ruimtelijke ordeningsbeleid, het beleid ten aanzien van verkeers-en vervoersvoorzieningen, de financiële stimuleringsfaciliteiten en het milieubeleid.
Overheid en bedrijfsleven
Hoe oordeelt momenteel het bedrijfsleven over de bestuurlijke bestendigheid? Zo heeft het macro-economische beleid gericht op lastenverlichting voor het bedrijfsleven duidelijk vruchten afgeworpen. Er is een begin gemaakt met de aanpak van verstarrende regelgeving, bijvoorbeeld op het terrein van de arbeidsmarkt, waardoor de flexibiliteit van bedrijven werd beperkt. Ook is bijvoorbeeld op het terrein van onderwijs en scholing de betrokkenheid van het bedrijfsleven groter geworden. De overheid wordt steeds meer als een toegankelijke partner gezien.
Hoe de «kwaliteit» van het overheidsoptreden in ons land zich verhoudt tot die in andere landen is uiteraard buitengewoon moeilijk te beoordelen. Een manier om hier enig inzicht in te krijgen is de direct betrokkenen -internationaal opererende ondernemers -ernaar te vragen. In het rapport van het World Economic Forum komt naar voren dat Nederland gemiddeld scoort als het gaat om de «impact of the state».1 De Nederlandse score wordt overigens vooral negatief beïnvloed door de relatief grote «financiële overheidsbemoeienis»: de hoge druk van belastingen en premies. Als het gaat om de vraag in hoeverre overheidsregulering en bureaucratie het ondernemingsklimaat beïnvloeden is het oordeel over ons land gunstiger.2 In het al eerder aangehaalde rapport van McKinsey wordt wel vermeld dat de politieke besluitvorming in ons land relatief traag verloopt.3
Het bedrijfsleven maakt zich op een aantal punten zorgen: -de behartiging van belangen van het bedrijfsleven bij regelgeving in Europees verband -hierop wordt later ingegaan -en op diverse beleidsterreinen zoals het onderwijsbeleid, het arbeidsmarktbeleid en het milieubeleid; -de langdurige onduidelijkheid over de richting van het beleid op bepaalde terreinen, mede gezien de verschillen tussen de benadering door enerzijds (de verschillende onderdelen van) het rijk en anderzijds lokale overheden; -de lange duur van de totstandkoming van projecten in de sfeer van ruimtelijke ordening en infrastructuur; -het grote accent dat in het overheidsbeleid ligt op het steeds opnieuw maken van plannen en de verwaarlozing van uitvoerings-en handhavingsaspecten; -het relatief geringe aantal mensen in politiek en ambtenarij dat bijvoorbeeld via werkervaring kennis heeft opgedaan over het functioneren van het bedrijfsleven; ook wordt erop gewezen dat bij de overheid de kennis van de gang van zaken in specifieke sectoren van de economie lijkt te zijn afgenomen; -de ontwikkeling van de administratieve lasten; hierop wordt in een volgende paragraaf nader ingegaan.
108
De overheidsorganisatie
Twijfels in de samenleving over het functioneren en de kwaliteit van de overheidsorganisatie zullen niet worden weggenomen door een aanpak die alleen de efficiency en het intern functioneren als uitgangspunt heeft. Net als in het bedrijfsleven is een benadering nodig die begint met een externe oriëntatie. Daarbij gaat het om de vraag wat de betekenis van de overheidsorganisatie voor de samenleving zou moeten zijn. Voor de overheid is een dergelijke externe oriëntatie moeilijker dan voor ondernemingen, omdat er geen markt voor overheidsdiensten is waarop winst of verlies kan worden gemaakt. Bij de vormgeving van het overheidsbeleid is er dus alle aanleiding samen met de 'klant', in dit geval het bedrijfsleven, te bezien hoe in het overheidsbeleid de aandacht voor de belangen van het bedrijfsleven beter vorm kan worden gegeven.
Op basis van bovenstaande externe oriëntatie kan een onderscheid worden gemaakt tussen kerntaken en overige activiteiten van de overheid. De kerntaken (grofweg: beleid, planning, controle en financiering) zouden meer moeten worden ondergebracht in overzichtelijke eenheden die zich dan ook tot deze kerntaken beperken. De overige activiteiten zouden moeten worden verdeeld over afzonderlijke afdelingen die wel een onderdeel vormen van de overheidsorganisatie, doch die meer op afstand staan. Een voorbeeld van het laatste is StiPT, de uitvoeringsorganisatie voor technologiebeleid. De interactie tussen «uitvoering» en «beleid» dient te worden gewaarborgd door een informatievoorziening die op deze relatie is toegesneden.
Om de interne kwaliteit van het functioneren te verbeteren, is echter meer nodig dan een klantgerichte benadering van de individuele medewerkers. Lange besluitvormingskanalen en -processen werken vertraging, demotivatie en uiteindelijk ineffectief handelen in de hand. Bij een aanpassing van de overheidsorganisatie moeten dan ook flexibiliteit, verantwoordelijkheid voor het resultaat en decentralisatie belangrijke oogmerken zijn: -de flexibiliteit moet worden gewaarborgd door een minimaal aantal hiërarchische niveaus, kleine eenheden en breed inzetbare medewerkers; -verantwoordelijkheid voor het resultaat ontstaat als de managers helder voor ogen staat wat van hen wordt verwacht, en als zij en hun medewerkers kunnen worden aangesproken op de behaalde resultaten; -decentralisatie van de besluitvorming betekent een zo groot mogelijke vrijheid voor de manager bij de inzet van personele en financiële middelen.
De rol van EZ
Uit de centrale doelstelling van het ministerie van EZ -het bevorderen van duurzame economische groei -vloeit voort dat EZ een bijzondere rol vervult in het samenspel tussen overheid en bedrijfsleven. Bevordering van economische groei vraagt om een gezond ondernemingsklimaat. En een gezond ondernemingsklimaat vereist dat de belangen van het bedrijfsleven in de besluitvorming volledig worden meegewogen. Hier ligt een belangrijke opdracht voor EZ: actief meedenken op een scala van beleidsterreinen en bepleiten dat voldoende rekening wordt gehouden met het belang van een goed functionerende marktsector, opdat recht wordt gedaan aan de «bestuurlijke bestendigheid» richting bedrijfsleven.
Deze taak kan EZ alleen goed vervullen als het departement de opvattingen en inzichten van het bedrijfsleven terdege kent. EZ moet aanspreekpunt zijn voor het hele bedrijfsleven. Dit laat onverlet dat de ministeries van LNV en V&W traditioneel het centrale aanspreekpunt zijn
109
«Misschien zijn we beter uit met een 1% hoger tarief voor de vennootschapsbelasting in ruil voor vereenvoudiging van de administratieve lasten.» (Centocor) voor hun eigen doelgroepen. De ambitie als aanspreekpunt te fungeren is vanzelfsprekend alleen mogelijk als het vertrouwen bestaat dat EZ goed inhoud geeft aan zijn interventietaak. Dit stelt bijzondere eisen. Interveniëren gebeurt immers vooral met argumenten, niet met instrumenten.
Uit contacten met het bedrijfsleven, waaronder de voor deze nota gevoerde gesprekken, blijkt dat men veel belang hecht aan de wijze waarop EZ zijn brugfunctie tussen overheid en bedrijfsleven vervult. Deze signalen zijn aanleiding om de aandacht voor de interventietaak binnen het departement te versterken. In het beleidshoofdstuk van deze nota worden aandachtspunten voor het overheidsbeleid op een aantal terreinen geformuleerd. Deze kunnen worden beschouwd als richtinggevend voor de inbreng van EZ. Tedelijkertijd wil EZ zijn betrokkenheid bij een reeks van industriële en dienstverlenende bedrijfstakken versterken. Daartoe zal de sectorspecifieke kennis terzake in de komende jaren verder worden versterkt.
6.2. Het stapelen van regels
De overheid is van nature een regelgever. En bovendien een regelgever die steeds meer, steeds gedetailleerder en steeds ingewikkelder regels oplegt. De maatschappij wordt immers steeds gecompliceerder. Natuurlijk heeft een geordende samenleving behoefte aan regels. Naarmate de samenleving complexer wordt, breidt de regelgeving zich uit. Soms is dat inderdaad noodzakelijk, soms ook komt het bepaalde groepen in de samenleving goed uit wanneer op die manier de verantwoordelijkheid voor een bepaald onderwerp bij de overheid kan worden gelegd. Ook de Nederlandse ondernemers ondervinden de gevolgen van deze regelverdichting, waaraan zij soms overigens zelf als belanghebbende partij hun bijdrage leveren.
Het Nederlandse bedrijfsleven wijst de laatste jaren regelmatig op de hoge lasten die gepaard gaan met de toegenomen regeldruk. Regelgeving leidt tot collectieve lasten en kan fricties in het maatschappelijk functioneren veroorzaken. Velen zijn ervan overtuigd dat de overheid moet terugtreden en meer aan de samenleving zou moeten overlaten. Deze overtuiging heeft echter nog niet tot een wezenlijke vermindering van de regelgeving geleid, al is op bepaalde terreinen wel een kentering zichtbaar.
«Er komen in Nederland langzamerhand te veel horden. De overheid zou er meer vanuit moeten gaan dat je met een nette partij werkt, die je vooral met meer vertrouwen in plaats van met allerlei regelgeving en procedures tegemoet moet treden.» (Shell) " C Sandford, Administrative and compliance costs of taxation. International Fiscal Association/Kluwer, 1989
Omvang van de lasten
Kan het grote bedrijfsleven dankzij een gespecialiseerde staf of de beschikbaarheid van externe adviseurs nog wel uit o_ voeten met de lasten die de regelgeving aan ondernemers oplegt, voor kleine en middelgrote bedrijven is dit anders. Zowel het doorgronden van nieuwe regels als het daadwerkelijk eraan voldoen, vraagt daar naar verhouding een grote inspanning. Dit geldt in het bijzonder bij de administratieve lasten die op vele punten uit de regelgeving voortvloeien.
Het is moeilijk de omvang van deze lasten nauwkeurig aan te geven. Volgens Sandford" bedragen de kosten van de uitvoering van de belastingwetgeving in 20 onderzochte landen ca. 1 a 2% van het bruto nationaal produkt. Momenteel vindt onder leiding van prof. De Kam een onderzoek plaats naar de omvang van de administratieve lasten in ons land. De uitkomsten van dit onderzoek worden in december van dit jaar verwacht. Daarnaast loopt er een interdepartementaal onderzoek naar de mogelijkheden om de heffing van werknemerspremies te vereenvoudigen. Van dit onderzoek wordt begin 1991 een tussenrapportage verwacht. Ten slotte heeft de Sociale Verzekeringsraad een vooronderzoek ingesteld naar de informatiestromen.
110
«Bij regelgeving is uitvoerbaarheid net zo belangrijk als rechtvaardigheid.» (VNO/NCW)
Zelfregulering Wanneer eenmaal is vastgesteld dat op een bepaald terrein regels nodig zijn, wordt vaak als vanzelfsprekend aangenomen dat die regels ook in volle omvang van de overheid afkomstig moeten zijn. De nadelen die van meer overheidsregelgeving te verwachten zijn, zullen zich dan echter ook in volle omvang voordoen. Soms is het mogelijk de beoogde doeleinden te verwezenlijken en tegelijkertijd de nadelen van centrale regelgeving te vermijden door in te spelen op het zelfregulerende vermogen van sectoren of groeperingen in de samenleving. Indien deze sectoren of groeperingen voldoende georganiseerd zijn en de bereidheid tonen zelf door het stellen van gedragslijnen voor de behartiging van bepaalde belangen zorg te willen dragen, kan dit aanzienlijke voordelen hebben. Dit soort gedragslijnen zullen vaak sneller tot stand komen en beter aansluiten op de eisen van de praktijk. De naleving ervan zal bevorderd worden door het feit dat zij als «eigen» worden ervaren. De uitvoeringslasten voor de overheid kunnen geringer zijn. Het behoeft hierbij niet te gaan om een zwartwit keuze tussen overheidsregulering en zelfregulering. Tussenvormen laten zich zeer wel denken.
Zelfregulering, zoals met name door de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten bepleit, kan zeker ook waar het om zaken gaat die het bedrijfsleven raken, een alternatief zijn. Belangrijk is hierbij de mate waarin het bedrijfsleven zelf zich bereid en in staat toont aan oplossingen in deze sfeer mee te werken. Het milieubeleid is een actueel terrein, waar zelfregulering een nuttige rol kan vervullen. Aan nauwe samenwerking en intensief overleg met de doelgroepen bij de ontwikkeling en inzet van het instrumentarium hecht de regering groot belang. Bij de precieze uitvoering van maatregelen kan een rol van zelfregulering zijn weggelegd. Bijvoorbeeld via bedrijfsinterne milieuzorg en, in een aantal concrete situaties zoals uiteengezet in het NMP-plus, via convenanten. Zelfregulering zal niet altijd voldoende kunnen zijn. Met het oog op doeltreffendheid en doelmatigheid zullen combinaties van instrumenten worden ingezet. Bij de inzet van het instrumertarium wordt ieders verantwoordelijkheid en de noodzaak tot samenwerking benadrukt. Een goed voorbeeld op Europees niveau is ook de zgn. «nieuwe aanpak» van de harmonisatie van produktrichtlijnen. Binnen gemeenschappelijk gespecificeerde minimumeisen wordt de verdere uitwerking aan het bedrijfsleven zelf overgelaten.
Het beleid
Ook al is de omvang van de administratieve lastendruk nog steeds niet precies bekend, het besef dat deze last voor het bedrijfsleven groot is, is niet nieuw. In 1984 werd de commissie-Grapperhaus ingesteld, die als taakopdracht kreeg aanbevelingen te doen ter verlichting van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Haar rapport «Heerendiensten», waarin maatregelen voor de korte en de lange termijn waren opgenomen, verscheen een jaar later.
De aandacht voor de nadelen van hoge administratieve lasten heeft onder andere geleid tot de instelling van de dereguleringstoets, die bij elk wetsvoorstel wordt toegepast. Het probleem wordt echter niet zozeer gevormd door één afzonderlijke wettelijke regeling, maar juist door de stapeling van regelingen. Zo is een dereguleringstoets per definitie niet voldoende voor werkelijke beperking van de regeldichtheid.
Juist dit inzicht dat niet een afzonderlijke regeling belastend is maar dat de stapelingvan regelingen de problemen veroorzaakt, maakt duidelijk dat we hier te maken hebben met een uitermate taai probleem, waarmee maar zeer moeilijk vooruitgang te boeken is. Intussen wordt, zoals aangegeven, wel gewerkt aan onderzoek naar concrete mogelijk-
111
«Het is zaak een juist evenwicht te vinden tussen liberalisatie en harmonisatie. Voorkomen moet worden dat men te ver doorschiet. Zo zouden als gevolg van de harmonisatie in Europees verband de Nederlandse telefonietarieven de komende jaren kunnen gaan stijgen.» (PTT) heden om de druk wat te verminderen. Het gebruik van informatietechnologie kan daarbij een hulpmiddel zijn. Dat is en blijft evenwel symptoombestrijding. Het mag de aandacht niet afleiden van de bron van de problematiek: de omvang en complexiteit van de regelgeving zelf. Regelgeving die soms ook op gespannen voet komt te staan met het recht op privacy van het individu. Zonder te ontkennen dat vermindering van regelgeving in onze complexe samenleving op grenzen stuit, moet worden voorkomen dat daadwerkelijke beperking van de administratieve lastendruk verwordt tot een illusie. Een eerste stap is in regelgeving een grotere nadruk te leggen op uitvoerbaarheid en eenvoud.
6.3. Van Den Haag naar Brussel De Nederlandse ondernemer wordt in toenemende mate geconfronteerd met de gevolgen van de voortgaande Europese integratie. Het gaat hier niet alleen om kwesties die de voltooiing van de interne markt zelf betreffen. Ook is er sprake van een verbreding van de Europese integratie tot andere beleidsterreinen (milieu, sociale dimensie, EMU e.d.) en een intensivering van het integratieproces op deelgebieden. Op steeds meer terreinen krijgt de ondernemer dus te maken met regels, die in Brussel worden ontwikkeld en daarna in Den Haag in nationale wetgeving worden omgezet. Een van de meest in het oog springende voorbeelden is natuurlijk de harmonisatie van technische richtlijnen, een onderdeel van het Witboek. Het Europese beleid stopt echter niet bij het afschaffen van belemmeringen en harmoniseren van regelgeving om een interne markt te creëren. Op verschillende gebieden wordt steeds intensiever beleid gevoerd dat ook voor de Nederlandse ondernemer van belang is. Denk bijvoorbeeld aan het Europese technologiebeleid en aan het mededingingsbeleid.
Voor de Nederlandse ondernemer betekent de verschuiving van bevoegdheden naar Brussel een grotere afstand tot het beleidscentrum. Of het nu alleen gaat om het verkrijgen van informatie over veranderde regels, om het participeren in bijvoorbeeld technologieprogramma's of zelfs om het beïnvloeden van de besluitvorming over nieuw beleid, steeds meer zal hij zijn blik op Brussel moeten richten.
De geleidelijke verschuiving van Den Haag naar Brussel heeft verschillende consequenties voor het overheidsbeleid. Soms verschuift er een stukje formele bevoegdheid naar Brussel. Daarnaast vereisen de toenemende concurrentie en mobiliteit van arbeid en kapitaal dat in het economische beleid meer en meer rekening wordt gehouden met wat in andere landen gebeurt. In de beleidsontwikkeling komt steeds nadrukkelijker de vraag aan de orde op welk niveau overheidsinspanningen gewenst zijn. Nederland verstaat het subsidiariteitsbeginsel zo, dat beleidsverantwoordelijkheden in principe op een zo laag mogelijk bestuursniveau worden gelegd. Maar soms is Europese samenwerking te prefereren boven nationale beleidsacties of is samenwerking in aanvulling op nationale beleidsacties gewenst. Dat geldt bijvoorbeeld indien: -een probleem en de oplossing ervan duidelijk grensoverschrijdend zijn (bijv. een aantal aspecten van de bescherming van het milieu); -er sprake is van zeer kennis-en kapitaalintensieve projecten die de inspanning van (kleine) landen te boven gaan en die slechts door samenwerking kunnen leiden tot schaaleffecten (kernfusie, JESSI); -de ontwikkeling van normalisatie en certificatie een belangrijke succesfactor voor nieuwe ontwikkelingen is; -nationale ondernemingen en onderzoekers er baat bij hebben toegang te krijgen tot internationale kennisnetwerken.
112
«EZ moet zich beter profileren in Brussel. Dit geldt overigens ook voor het bedrijfsleven. 'Europa' leeft bij veel bedrijven nog niet.» (VNG) «Een goede lobbyaanpak is nodig... We zijn nog pas zeer schoorvoetend in Brussel aanwezig.» (DSM)
Kortom, de keuze tussen «Den Haag» en «Brussel» vereist per geval een zorgvuldige afweging. Als de keuze op Brussel valt, ligt het uiteraard voor de hand in het nationale beleid rekening te houden met dat wat op Gemeenschappelijk niveau gebeurt. Anders ontstaan doublures. Het is daarbij wel zaak goed in het oog te houden dat de verhouding tussen Europees en nationaal beleid zelden eenvoudig is; soms is nationaal beleid per definitie aanvullend, omdat Europese activiteiten een additionele nationale inspanning impliceren, soms verschillen de doelstellingen enz.
Gelet op het groeiende gewicht van de besluitvorming in Brussel, is het essentieel dat alle mogelijkheden die er zijn voor behartiging van de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven goed worden benut. Daarbij gaat het primair om beïnvloeding van de besluitvorming maar ook om bevordering van de naleving van bestaande regels, bijvoorbeeld op het gebied van staatssteun. Dat vereist vooral een goede kennis van de formele en informele besluitvormingscircuits in Brussel bij overheid en bedrijfsleven, alsmede een goed samenspel tussen beide. Voor de overheid is er in dit samenspel een tweeledige rol weggelegd: als onderhandelaar en als voorlichter.
De overheid neemt deel aan het besluitvormingsproces in Brussel en kan daarop invloed uitoefenen. Het daarbij uit te dragen standpunt zal mede op basis van intensief overleg met de betrokken doelgroepen moeten zijn geformuleerd. Daarnaast heeft de overheid een taak het Nederlandse bedrijfsleven gericht te informeren over Brusselse ontwikkelingen. Van het bedrijfsleven mag worden verwacht dat het in staat is de eigen belangen te specificeren en deze door goede organisatie en communicatie aan de overheid kenbaarte maken. Een bundeling van krachten, bijvoorbeeld door samenwerking tussen brancheorganisaties, kan daaraan een belangrijke bijdrage leveren. Overigens vindt het bedrijfsleven ook steeds meer zelf zijn weg naar Brussel. De vele voorbeelden variëren van initiatieven als de «European Round Table» tot de «Brusselse lobbyvestigingen» van grote ondernemingen en het inschakelen van de Europese overkoepelende organisaties.
In de afgelopen jaren heeft het noodzakelijke samenspel in toenemende mate vorm gekregen. Het Nederlandse standpunt met betrekking tot Europese technische harmonisatierichtlijnen wordt bijvoorbeeld -voor zover deze richtlijnen aan de orde komen in ambtelijke werkgroepen in Brussel -interdepartementaal voorbereid onder leiding van EZ. De opvattingen van het bedrijfsleven komen via EZ of via de betrokken vakdepartementen in dat overleg tot hun recht. Daarnaast is er nog het «andere» Brussel van de Europese normalisatie-organisaties CEN/CENELEC (Comité Europèenne de Normalisation/Comité Européenne d'Electrotechnique). Sinds de komst van de 'Nieuwe Aanpak' gebeurt daar veel van het feitelijke technische harmonisatiewerk. Ook daar moeten het Nederlandse bedrijfsleven en NNI (Nederlands Normalisatie Instituut) en NEC (Nederlands Elektrotechnisch Comité) op de goede stoelen en in de juiste commissies zitten. Eigen onderzoek heeft geleerd dat met de onderhanden zijnde brede richtlijnen grote Nederlandse belangen in het geding zijn (bouw, medische industriële produkten, landbouwwerktuigen, enz.). Op al deze terreinen vinden er vaak buiten het formele overleg rechtstreekse contacten plaats met brancheorganisaties of ondernemingen. Om deze contacten te verstevigen is in 1988 een platform EZ-RCO opgericht.
113
Parallel hieraan zijn ook allerlei nieuwe informatiebronnen over «Brussel» tot ontwikkeling gekomen. Een goed voorbeeld daarvan is het Bureau EG-Liaison, dat actief is op het terrein van de Brusselse technologieprogramma's. Voorts zijn er de EG-adviescentra voor het MKB, waarvan er inmiddels acht in Nederland operationeel zijn. Voor de kwaliteit van de dienstverlening aan de ondernemer en uit efficiencyoverwegingen is het nodig dat deze informatiecentra nauw samenwerken. Al eerder heeft EZ zelf initiatieven op dit terrein ontwikkeld om te voorzien in de toen in de particuliere sector aanwezige behoefte aan informatie. Ook draagt EZ financieel bij via het Programma Ondersteuning Studies 1992. Dit programma is gestart in 1989 en loopt in 1990 door. Met behulp daarvan zijn voor een groot aantal sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven de effecten van de Europese eenwording in kaart gebracht. Het komt er nu op aan de inzichten in de effecten op sectorniveau te vertalen naar individuele bedrijven.
Dit alles betekent niet dat er geen verbeteringen mogelijk zijn. Door ondernemingen uit verschillende sectoren, zoals de groothandel, de telecommunicatie en de energiesector, is aangedrongen op een goede belangenbehartiging in Brussel en versterking van de samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven. Voorts bestaat er met name bij het MKB een achterstand als het gaat om het analyseren en kenbaar maken van de eigen belangen. Meer gebruik maken van de bestaande informatiebronnen, meer samenwerking tussen brancheorganisaties en vermindering van de versnippering van de organisatie op Europees niveau zouden dat moeten verbeteren. Versterking van het samenspel tussen overheid en bedrijfsleven om de opvattingen in Brussel beter over het voetlicht te brengen, is dus een zaak van beide partijen.
6.4. Concurrentie en fiscus
Een van de belangrijkste factoren die bij de vestigingsplaatskeuze van internationaal opererende ondernemers een rol spelen, is het fiscale klimaat. Dit wordt vanuit de optiek van de ondernemer vooral bepaald door de belastingheffing op winst en op inkomsten uit arbeid.
Bij de belastingheffing op winst heeft de omzetting van de WIR in een verlaging van het tarief voor de Vennootschapsbelasting (Vpb) het aanzien van het fiscale klimaat in Nederland goed gedaan. Internationaal gezien is het huidige algemene tarief van 35% redelijk concurrerend. Dit neemt niet weg dat de belastingheffing op winst zich in procenten van het BNP in ons land nog steeds op een relatief hoog peil bevindt. In de ranglijsten van het World Economic Forum nemen wij daardoor een vrij slechte positie in. Van de 22 onderzochte landen worden alleen Japan, het Verenigd Koninkrijk, Nieuw-Zeeland en Noorwegen op dit punt nog slechter beoordeeld.
Hieruit blijkt dat een vergelijking van tarieven lang niet alles zegt. Een gelijk tarief in twee landen betekent geenszins een gelijke effectieve belastingdruk. Dat kan liggen aan allerïei verschillen in heffingsgrondslag, winstbepaling en specifieke faciliteiten. Er is -ook in de EG -nog een zeer lange weg te gaan voor op dit vlak enige harmonisatie tot stand gebracht kan worden. Uniformering lijkt voorshands een illusie. Het huidige moeizame EG-overleg over BTW-harmonisatie en uniformering van accijnzen is in dit verband illustratief.
Voor een evenwichtige beoordeling van het Nederlandse fiscale klimaat ten aanzien van belastingheffing op winst moet dus, naast de hoogte van de Vpb-en IB-tarieven, met diverse andere factoren rekening worden gehouden. Daarbij zijn sterke en zwakke punten te onderscheiden. Sterk zijn het algemene Vpb-tarief van 35%, de deelnemingsvrij-
114
«10000 0 bruto is in Nederland 40 000 netto en in Engeland 70 000 netto, met andere woorden, Nederlandse arbeid kost te veel en verdient te weinig.» (FME) stelling, de fiscale fusie-en reorganisatievrijstellingen, de -doorgaans -goede toegankelijkheid van de belastingdienst en het uitgebreide internationale verdragennet. Zwak zijn de dubbele belasting op uitgekeerde winst, de winstberekening op nominale basis, de vermogensbelasting en de conservatieve afschrijvingstermijnen. Punten van aandacht vormen voorts het opstapje in de Vpb (tot f 250 000 winst bedraagt het tarief 40%) en de omstandigheid dat de winst van zelfstandigen is onderworpen aan de in internationaal opzicht hoge inkomstenbelasting. Per saldo wordt de fiscale behandeling van bedrijven niet als ongunstig beoordeeld. Duidelijk is dat door het bestendigen van sterkten en het zoveel mogelijk wegnemen van zwakten het concurrerend vermogen van het fiscale klimaat verder kan toenemen. Daarnaast past aandacht voor ontwikkelingen in het buitenland. Binnen de EG is momenteel een tendens waarneembaar in de richting van verruiming van faciliteiten in de sfeer van de winstbelasting. In sommige landen nemen deze faciliteiten aanzienlijke vormen aan. Hiervan gaat een zekere bedreiging uit op de relatieve aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats voor het internationaal georiënteerde bedrijfsleven.
Daar komt nog bij dat allerlei ontwikkelingen zoals de verkorting van de produktlevenscycli, de toenemende internationale concurrentie, de globalisering van markten, de noodzaak tot schaalvergroting, vernieuwing, flexibilisering en kwaliteitsverbetering, bedrijven voor zeer grote investeringen plaatsen. Deze stellen zware eisen aan de rende-ments-en vermogenspositie. In zo'n situatie kunnen faciliteiten een grote, soms zelfs doorslaggevende invloed hebben op de keuze van een vestigingsplaats voor nieuwe activiteiten. Wanneer Nederland op dit punt achterblijft bij omringende landen, zou dit op termijn mogelijk tot enige vermindering van bepaalde soorten van economische bedrijvigheid kunnen leiden.
Met het oog op de groeivooruitzichten van de Nederlandse economie op (middel)lange termijn verdient daarom het op peil houden van de concurrentiekracht van het fiscale klimaat de aandacht. Het aangrijpingspunt hiervoor wordt gevormd door de netto rendementen, die bepalend zijn voor de mogelijkheden voor zelffinanciering en de positie van het eigen vermogen. Ook het meer op de binnenlandse markt gerichte MKB kan van een dergelijke benadering de vruchten plukken. De eventuele invoering van één ondernemingswinstbelasting dient mede tegen deze achtergrond te worden beoordeeld.
De belastingheffing op arbeid vertoont een minder gunstig beeld. De harmonisatie van de indirecte belastingen en de toenadering van de tarieven in de Vpb-sfeer tussen de lidstaten van de EG, hebben tot gevolg dat het instandhouden van een relatief omvangrijke collectieve sector vooral in de sfeer van de belasting-en premieheffing op arbeid tot uiting komt. In internationaal onderzoek wordt de (marginale) wig steevast als een belangrijke zwakte van het Nederlandse ondernemingsklimaat aangemerkt. De wig beïnvloedt het functioneren van de arbeidsmarkt nadelig en is meer in het bijzonder een nadeel voor het aantrekken en behouden van hooggekwalificeerd personeel in Nederland. De tabel illustreert dat de wig in Nederland, ondanks de verbetering die is opgetreden tussen 1983 en 1988, nog steeds hoog is in vergelijking met die in andere landen.
115
Tabel 1: Marginale wiga voor een chef produktie-afdelingb in enkele geïndustrialiseerde landenc «Nederland heeft maar één Randstad, waarom zouden we die biokkeren?» (Industriebond FNV)
Nederland Belgié BRD VK
1983
100 79 72 65
1988
100 87 87 68
a Gedefinieerd als de marginale belasting en sociale premiedruk, inkomensprijzen blijven buiten beschouwing b Beloning van f 10000 0 bruto. c Nederland is in beide jaren op 100 gesteld Bron: Nota n.a v het Eindverslag Oort II, Tweede Kamer, 1988-1 989, 20873. nr.9.
Het gaat om een weerbarstige problematiek, al heeft de vereenvoudigingsoperatie Oort wel enige tariefsverlaging bewerkstelligd. De commissie-Stevens staat nu voor de taak advies uit te brengen over verdere vereenvoudiging en verbreding van het draagvlak van de loon-en inkomstenbelasting. Dit biedt wellicht nieuwe mogelijkheden om te komen tot een verdere verlaging van de tarieven en tot verlichting van de administratieve lastendruk.
De plechtankers voor een duurzaam concurrerend fiscaal klimaat in een zich sterk wijzigende internationale omgeving zijn daarmee gegeven. De Nederlandse uitgangspositie is redelijk goed, maar kent een aantal punten van zorg. Beide elementen verdienen -in samenhang -de aandacht. In dit verband past nog een opmerking over het aanpassingsvermogen van het belastingstelsel. De overheid moet aanspreekbaar kunnen zijn voor de handhaving van een goed fiscaal klimaat en het tijdig signaleren van mogelijke knelpunten. Er zal voortdurend op gelet moeten worden dat de kanalen die hiertoe openstaan niet verstopt raken. In goede samenwerking tussen Financiën, EZ en LNV zal de aanspreekbaarheid van de overheid op fiscaal terrein nauwlettend in het oog worden gehouden en zo nodig nader vorm worden gegeven. Tijdige probleemsignalering kan ertoe bijdragen dat het fiscale stelsel zich sneller aanpast aan wezenlijke veranderingen in het buitenland.
6.5. Bereikbaarheid
«Justintime»-levering, integrale goederenstroombeheersing, Nederland distributieland, van al deze doelstellingen komt niet veel terecht als bedrijven niet bereikbaar zijn. Helaas is voor veel bedrijven de bereikbaarheid in de laatste jaren in toenemende mate een probleem. En dat terwijl een goede bereikbaarheid juist steeds belangrijker wordt.
In voorgaande hoofdstukken is beschreven dat er een duidelijke tendens is dat bedrijven meer met andere bedrijven gaan samenwerken. Ze specialiseren zich in hun hoofdactiviteit en laten vaak halfprodukten toeleveren door andere bedrijven. Ook passen ze steeds verfijndere logistieke werkwijzen toe. «Justintime»-leveringen en integrale goederenstroombeheersing maken kleinere voorraden mogelijk. Het produkt moet vervolgens snel, zeker en in de gewenste vorm bij de klant worden afgeleverd. Bij dit alles komt het er steeds meer op aan dat bedrijven goed bereikbaar zijn. «Justintime» wordt anders «justtoolate». Ongehinderde afvoer en bijdetijdse voorzieningen zijn nodig om de goederenstroom af te wikkelen. De moderne transport-en distributiebedrijven hebben adequate op-en overslagfaciliteiten nodig naast voorzieningen gericht op distributie, voorraadbeheer, groupage, assemblage en goede verbindingen voor alle transportmodaliteiten. Gecombineerd vervoer moet mogelijk zijn, met snelle substitutiemogelijkheden tussen de verschillende vervoersvormen.
116
«Soms lijkt het bewuste gemeentepolitiek om de fysieke bereikbaarheid van industrieterreinen te beperken.» (FME) «Eigenlijk moeten we constateren dat wij de facto drie uur per werkdag over de weg onbereikbaar zijn.» (Hoogovens) 5 Coopers & Lybrand, Internationale vergelijking kwaliteit infrastructuur, juni 1990 6 Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer. deel D, de regeringsbeslissing. Kamerstukken II, 1 989/90. 20922. nrs 1 -2
Een bedrijf moet ook goed bereikbaar zijn voor het personeel en in het berichtenverkeer. In onze informatiemaatschappij zijn goede informatielijnen met de buitenwereld voor bedrijven bestaansvoorwaarde, niet in het minst door de intensieve samenwerking met andere bedrijven. In het bijzonder is adequaat berichtenverkeer essentieel voor de moderne transport-en distributiemethoden. Een snelle, efficiënte en betrouwbare afwikkeling van goederenstromen vergt intensieve uitwisseling van gegevens tussen de vele betrokken partijen: leveranciers, agenten, expediteurs, douane, stuwadoors, cargadoors, banken, verzekeringsmaatschappijen. Zonder goede telematicafaciliteiten komen de transport-en distributiebedrijven niet ver met het opzetten, uitbreiden of in stand houden van de moderne geïntegreerde en gecombineerde vervoersmethoden en de deurtotdeur dienstverlening.
Onder druk van de internationale concurrentie worden aan de kwaliteit van de bedrijfsomgeving steeds scherpere eisen gesteld. Een goede bereikbaarheid is daarvan een belangrijk element. Bereikbaarheid, nabijheid van voorzieningen en een kwalitatief goede werk-en woonomgeving worden van doorslaggevend belang bij de vestigingskeuze.
Recent onderzoek bevestigt dat de Nederlandse positie als distributieland sterk is.5 Maar de Europese verladers zien congestie als een bedreiging. Voor de toekomst kunnen knelpunten ontstaan waar de sterke groei van de vervoersstromen onvoldoende zou sporen met de capaciteitsontwikkeling van de vervoersmodaliteiten, met name van het wegtransport en van het goederenvervoer per spoor. De hoofdvaarwegen daarentegen hebben, zoals blijkt uit het Structuurschema Verkeer en Vervoer, nog veel capaciteit beschikbaar om zonder al te veel congestieverschijnselen groei op te kunnen vangen. Aandachtspunt is derhalve dat de vrije keuze tussen de vervoersmodaliteiten onder druk zou kunnen komen te staan, indien de capaciteit van het goederenvervoer per spoor onvoldoende snel zou toenemen.
De bereikbaarheid van bedrijven is bepaald niet optimaal. Lokaties waar de bereikbaarheid van het bedrijf geen problemen geeft, worden schaars. Er is een gebrek aan bedrijfsterreinen die gunstig zijn gelegen ten opzichte van de verkeers-en vervoersinfrastructuur.
De verschillende vervoersvormen hebben alle te maken met knelpunten in de infrastructuur waarvan zij gebruik maken. Op een aantal belangrijke wegen loopt het verkeer vrijwel dagelijks vast. Filevorming kost de maatschappij zeker f 1 mrd. per jaar aan wachtverliezen.6 Filevorming bedreigt ook de positie van het goederenvervoer over de weg, nu en in de toekomst een belangrijke en onmisbare vervoersmodaliteit. Verwacht wordt dat de verkeersintensiteit nog verder zal stijgen, waardoor -tenzij maatregelen worden getroffen -nog verdere congestie optreedt, met alle consequenties van dien.
De bereikbaarheid te water zou eveneens nog kunnen verbeteren. Nederland beschikt over een fijnmazig net van vaarwegen, dat de nationale zeehavens een goede verbinding met het achterland verschaft. Maar in de afgelopen jaren is er achterstand ontstaan in het onderhoud. Daaraan moet nodig iets worden gedaan. Ook zijn forse investeringen nodig voor modernisering, verbetering en schaalvergroting van het hoofdvaarwegennet. Om de mogelijkheden die deze vervoersmodaliteit biedt beter te benutten, dient voorts de binnenvaartsector meer aandacht te besteden aan de organisatorische en commerciële economische structuur. Hoewel de directe werkingssfeer ervan beperkt is, heeft het systeem van evenredige vrachtverdeling op de sector een schadelijke uitstraling.
117
«It won't be long before we find ourselves in the information and not in the transportation business; those of us who aspire to be the best will be those who invest in information technology.» (Sealand)9
1 Commissie-Van der Plas, Strategie voor het goederenvervoer per spoor, 1989 8 Onderzoek van McKinsey & Company in opdracht van het VNO, in het kader van het project Nederland Ondernemingsland 9 G J Wormmeester, lezing ter gelegenheid van de officiële start van het VEDI-programma. 24 april 1990. 10 Coopers & Lybrand, op cit De bereikbaarheid per spoor laat nog veel te wensen over. De capaciteit van het personenspoor is ontoereikend om het reizigersaanbod te kunnen verwerken. De NS probeert uit alle macht deze achterstand terug te dringen. Omdat het personenvervoer een steeds groter beslag doet op de infrastructuur, dreigt het goederenvervoer per spoor op het tweede plan te komen. De vraag naar vervoerscapaciteit neemt daarentegen toe. Dit blijkt bijvoorbeeld uit ramingen van de aanvoer van containers in de Rotterdamse haven: tussen 1990 en 2010 zal deze verdubbelen. De aanleg van de Betuwelijn, een speciale spoorlijn voor het goederentransport, zou -naast uitvoering van Rail'21 -een grote verbetering betekenen. Ook de kwaliteit van het vervoersaanbod per spoor zou beter kunnen. In prijs en in kwaliteit verhoudt het goederenspoor zich -vooral op de binnenlandse trajecten -ongunstig tot alternatieve vervoersvormen.7 Klachten van enkele jaren geleden over de telefonische bereikbaarheid zijn goeddeels verstomd. Een recent onderzoek wijst uit dat het Nederlandse bedrijfsleven de telecommunicatie-infrastructuur positief waardeert.8 De Nederlandse telecommunicatietarieven behoren tot de laagste in Europa. Sinds haar verzelfstandiging in 1988 kan de PTT zelf op de kapitaalmarkt lenen, waardoor de ruimte voor investeringen aanzienlijk is toegenomen. De komende jaren zal de PTT gemiddeld f 3 mrd. per jaar investeren. Dit wordt, gegeven het vermoedelijke behoeftepatroon van met name de zakelijke markt, toereikend geacht.
De ontwikkelingen op het terrein van de moderne telecommunicatie zijn van groot belang voor de economische positie van ons land in de komende jaren. Het gaat daarbij niet alleen om de vaste infrastructuur maar ook om de dienstverlening die de benuttingsmogelijkheden van de infrastructuur binnen het bereik van de gebruiker brengt. Was telecommunicatie ooit synoniem met telefoneren, telexen en telegraferen; thans gaat het om een integratie van diverse verwante activiteiten op het terrein van de telecommunicatie en automatisering, meestal aangeduid met telematica. De toenemende graad van kantoorautomatisering doet de vraag naar elektronische methoden van communicatie stijgen. Een voorbeeld van nieuwe value added (network) services is het systeem van electronic data interchange (elektronische uitwisseling van gegevens) dat de banken voor onderling berichtenverkeer en overboekingen gebruiken. Andere voorbeelden bieden de transport-en distributiesector. Daar is een groot aantal initiatieven ontplooid om electronic data interchange toe te passen, zoals het Rotterdamse transportvolgsysteem INTIS, het luchtbevrachtingssysteem Cargonaut en het douanesysteem Sagitta. Verscheidene partijen, waaronder de PTT, doen hieraan mee. Door transportbedrijven zijn daarnaast interne elektronische datasystemen opgezet. De moderne transactiecommunicatiemogelijkheden in Nederland bieden nog niet de mogelijkheden die de grote internationale distribuanten wensen.10 Het aantal en de verscheidenheid van de systemen hebben tot gevolg dat soms sprake is van versnippering en stagnatie. Stagnatie treedt ook op, doordat de betrokken bedrijven niet altijd groot genoeg zijn om zelfstandig baanbrekende initiatieven te ontplooien.
Al met al bestaat er voor de binneniandse bereikbaarheid over de weg, per spoor en te water en voor de mogelijkheden van datacommunicatie nog een aardige wensenlijst. Daaronder vallen nadrukkelijk ook wensen die betrekking hebben op de verbindingen met het buitenland. Deze verbindingen zijn doorslaggevend voor de positie van Nederland als doorvoer-en distributieland. In de scheepvaart en de luchtvaart ontwikkelen zich zogenoemde «mainports»; lucht-en zeehavens waarop de vervoersstromen zich concentreren. Er is een scherpe concurrentiestrijd
118
" Beslissingen m.b-t. bereikbaarheid. ruimtelijke ordening. uitbreidingsplannen van Schiphol enz. Overleg daarover tussen de verschillende betrokken partijen heeft plaats in het kader van het zogenaamde «Plan van Aanpak» 12 Tweede structuurschema verkeer en vervoer, deel D, De regeringsbeslissing, Kamerstukken II 1989/90. 20922. nrs 1-2 13 Regio's zonder grenzen, Het regionaaleconomisch beleid voor de periode 1991-1994. Kamerstukken II 1989/90. 21571, nrs 1-2.
gaande tussen de Europese havens, waarin het totale Europese achterland inzet is. Schiphol en Rotterdam doen aan deze concurrentieslag mee; ze hebben alleen een kans als ze goede verbindingen hebben met het achterland.
Om te kunnen blijven voldoen aan de hoge eisen die de grote luchtvaartmaatschappijen aan luchthavens stellen, zal Schiphol moeten blijven groeien. Als daarvoor geen ruimte is, zal Schiphol in de internationale verhoudingen degraderen tot een tweederangs luchthaven. De komende tijd dienen beslissingen te worden genomen die voor de groeimogelijkheden en dus voor de toekomst van de nationale luchthaven, verstrekkende gevolgen hebben." De positie van de Rotterdamse haven dreigt -met name op de container-en de stukgoedmarkt -te verslechteren. Bovendien vermindert de traditionele voorsprong van Rotterdam op het terrein van de verbindingen met het achterland. De Nationale Havenraad heeft er onlangs voor gepleit deze te verbeteren en ook in het havengebied zelf aanzienlijke investeringen te doen in organisatie, fysieke infrastructuur, outillage en ook telecommunicatie.
De aansluiting van het Nederlandse goederenspoor op het internationale net wordt door het bedrijfsleven vaak als knelpunt genoemd. Vooral de aansluiting op het spoorwegnet van de Bondsrepubliek nabij Venlo laat te wensen over. Er ligt hier overigens een duidelijke relatie met de vervoerspolitiek van dat land. Het internationale personenvervoer zal met de aanleg van de hogesnelheidslijn een belangrijke vermindering van de reistijd mogelijk maken tussen de Randstad en de belangrijke Europese economische centra.
Wensen dus ten aanzien van de binnenlandse bereikbaarheid en de verbetering van de verbindingen met het achterland. Het belang hiervan voor individuele bedrijven maar ook voor de Nederlandse economie als geheel kan moeilijk worden overschat. Gebrekkige bereikbaarheid leidt niet alleen tot efficiencyverliezen voor bedrijven maar het tast de concurrentiekracht van onze economie wezenlijk aan. Door de gunstige ligging zijn in Nederland veel industriële bedrijven gevestigd die veel grondstoffen gebruiken. De sterke Nederlandse positie in de chemie en de metaal hangt direct samen met bereikbaarheid. De Nederlandse positie in handel en transport is van een goede bereikbaarheid nog sterker afhankelijk.
Met een goed oog voor de onderlinge samenhang tussen de verschillende vervoersmodaliteiten zullen forse investeringen moeten worden gedaan in (vaar)wegen, railinfrastructuur en (lucht)haveninfrastructuur. Toepassingen van electronic data interchange in de transportsector dienen door de betrokken marktpartijen samen met de overheid op een hoog, concurrerend niveau te worden gebracht. De planning van investeringen en de afstemming tussen de diverse vervoerswijzen en infrastructurele voorzieningen die daarbij nodig is, geschiedt in het spanningsveld tussen economie en ruimtelijke ordening, milieu en mobiliteit.12 Gemaakte keuzen hebben belangrijke implicaties voor de kwaliteit van de bedrijfsomgeving. In de recente nota inzake het Regionaal Beleid 1991-1994 is een beleidsmatig antwoord op de ontwikkelingen in de bedrijfsomgeving geformuleerd.13 Ook het Structuurschema Verkeer en Vervoer bevat elementen die hiervoor van grote betekenis zijn.
6.6. Milieu
Het bewust omgaan met het milieu hoort bij een goed economisch beleid op langere termijn. De uitdaging voor de komende jaren ligt in het goed op elkaar afstemmen van milieubeleid en economische beleid.
119
" RIVM, Zorgen voor morgen, 1989 15 CPB, Economische gevolgen van een drietal scenario's voor milieubeleid in Nederland tot 2010, onderzoeksmemo randum 29, 1989 De kosten van het NMP-plus zijn hierin nog niet verwerkt 16 NIB, Investeren in milieubeheer.1989
In het Regeerakkoord wordt in dit verband aangekondigd dat de economische ontwikkeling binnen een generatie zal moeten voldoen aan de eisen van een duurzame ontwikkeling. De tot nu toe genomen, soms zeer ingrijpende, maatregelen hebben de aantasting van het milieu onvoldoende kunnen tegengaan. «Op de lange termijn zal een vervuild milieu de mogelijkheden van de toekomstige generaties beperken, tenzij er de komende jaren ingegrepen wordt door middel van een aangescherpt milieubeleid».14 Duidelijk is dat een goed milieubeleid aanzienlijke kosten met zich meebrengt. Op lange termijn is er echter geen tegenstelling tussen een goed economisch beleid en een goed milieubeleid: mits voldaan aan bepaalde randvoorwaarden is een goed milieubeleid een positieve factor voor het realiseren van sociaal-economische doelstellingen. Immers, goede milieuomstandigheden bevorderen een goed produktieklimaat.
Een dergelijk milieubeleid (in hoofdlijnen neergelegd in NMP en NMP-Plus) vergt forse aanpassing en inspanning van iedereen: consument, producent, overheid. Bedrijfsleven en overheid hebben gezamenlijk de verantwoordelijkheid taakstellingen te formuleren en te realiseren zonder dat het economisch draagvlak wordt aangetast. Over de praktische effecten voor het bedrijfsleven bestaan nog veel onduidelijkheden. Het bedrijfsleven wijst vaak op de onduidelijkheid over de koers die de overheid wil volgen en over wat dit voor bedrijven betekent. Daarmee worden geleidelijk deze onzekerheden weggenomen. Vooral kleine ondernemers hebben vaak nauwelijks zicht op wat van hen wordt verwacht, maar ook grote bedrijven hebben klachten. Er zijn onzekerheden over de technische haalbaarheid, over de kosten en over de verdere economische consequenties. Momenteel wordt met het bedrijfsleven overlegd over de vertaling van de NMP-doelstellingen in milieumaatregelen. Voor het NMP zijn schattingen gemaakt van de macro-economische gevolgen van het milieubeleid.15 Die vielen mee, ook omdat er gunstige investeringseffecten voortvloeien uit milieu-en energiebesparingsmaatregelen. Deelsectoren in de economie, zoals milieu-intensieve industriële sectoren, ondervinden echter relatief zware lasten, omdat daar cumulatie-effecten kunnen optreden. Dit is het geval in de (petro)chemie, de basismetaal, de leerindustrie, de bouwmaterialenindustrie en de papierindustrie. In deze sectoren kunnen de milieulasten oplopen tot meer dan 15% van de toegevoegde waarde. De noodzakelijke maatregelen zullen voor deze sectoren pijnlijk zijn. Vooral in deze sectoren zal nauwgezet worden gevolgd hoe het Nederlandse milieu-beleid zich verhoudt tot het beleid in andere landen.
Bovendien zijn er in de bedrijfsvoering ingrijpende maatregelen nodig waarvan de kosten moeilijk zijn te kwantificeren: produktbeleid, administratieve lasten (handhaving regulering), overleg met de vergunningverleners. Dit soort effecten is vooral van belang in bedrijfstakken waarin veel kleine bedrijven zitten (bijvoorbeeld galvano, textiel, hout, leer). Ten slotte treden effecten op als gevolg van maatregelen die in andere bedrijfstakken zijn genomen; zo worden de gevolgen van maatregelen in de agrarische sector in de voedselverwerkende industrie gevoeld. Voor de toekomst dient nog te worden gerekend met kosten van het externe veiligheidsbeleid, van bodemsanering en van het mobiliteitsbeleid. Al met al is het niet onmogelijk dat het milieubeleid gevolgen zal hebben voor de produktiestructuur.
De bedrijfseconomische gevolgen zijn moeilijk te voorzien. Zij hangen af van technische ontwikkelingen, afwentelingsmogeiijkheden en van de mate waarin ook de concurrentie milieulasten ondervindt. Het milieu-beleid dient mede in internationaal perspectief te worden bezien. Hoe meer internationaal wordt vooruitgelopen, des te meer zullen de bedrijfsinvesteringen onderhevig zijn aan verdringingseffecten. Op dit moment
120
behoort Nederland, samen met zijn belangrijkste handelspartner de BRD en met Scandinavië, tot de landen met het meest vooruitstrevende milieubeleid. Het milieu kost niet alleen geld. Veel milieumaatregelen hebben direct economisch rendement: het «pollutionpreventionpays»-principe. Het nauwkeuriger afstemmen van machines of het op tijd repareren van milieureinigingsapparatuur biedt voordelen. Bedrijfsinterne milieuzorg kan leiden tot belangrijke kostenvermijding. Met preventieve maatregelen kan worden voorkomen dat in de toekomst kostbare schoonmaakoperaties nodig zijn en kan de hoeveelheid afval worden teruggedrongen. Met procesaanpassing kunnen eveneens kosten worden vermeden. Bedrijven die milieuproblemen oplossen door bij het ontwerpen van nieuwe processen met milieuaspecten rekening te houden, kunnen belangrijke kostenbesparingen boeken (energie en grondstoffen). Van een procesgeïntegreerde benadering, een optimale toepassing van preventieve maatregelen en milieuapparatuur, is het hoogste milieurendement te verwachten. Daarom verdient dit extra aandacht.
Een aangescherpt milieubeleid vergroot de markt voor milieuapparatuur. Dit is weer gunstig voor de ontwikkeling van milieutechnologie en voor de export van milieuprodukten. Milieu is voor veel produkten een marketingfactor geworden: het biedt ondernemers ook commerciële mogelijkheden. Gunstige perspectieven dus voor bedrijven die milieuapparatuur en milieudiensten op de markt brengen. Nederland is marktleider in waterzuiveringsapparatuur en bodemreinigingstechnieken. Op de markt voor milieuapparatuur gaat inmiddels zo'n 1 a 2 mrd. gulden per jaar om. Er is sprake van een jaarlijkse groei van ca. 10%. Op andere terreinen behoort Nederland tot de middenklasse. Andere sectoren die op termijn profiteren van het milieubeleid zijn recreatie en toerisme.
Technologie-ontwikkeling en technologietoepassing zijn centrale instrumenten voor realisatie van milieudoelstellingen. Brede stimulering van de overheid is hierbij op zijn plaats. Het technologiemes snijdt aan vele kanten. Het vermindert en voorkomt milieubelasting, bevordert de concurrentiepositie en werkt drempelverlagend voor brede toepassing van milieuvriendelijke oplossingen. Effectieve stimulering van technologische vernieuwing en toepassing vergt simultane acties op velerlei terreinen (vergelijk het VCT-advies op dit punt). Dit geldt versterkt wanneer technologie gericht wordt op de oplossing van milieuproblematiek, omdat technologiestimulering hier niet alleen plaatsvindt met het oog op concurrentieversterking maar ook met oog op oplossing van een maatschappelijk probleem. In de later dit jaar te publiceren nota Technologie en Milieu zal een samenhangend pakket van maatregelen op dit terrein worden gepresenteerd.
Milieuproblemen reiken over de landsgrenzen heen. Vaak vindt de belasting van het milieu niet plaats bij de oorsprong van de vervuilende activiteit maar elders. Deze grensoverschrijdende milieuproblemen kunnen alleen effectief worden aangepakt in internationaal verband. Dit betekent niet een pas op de plaats maken, maar een actieve benadering door Nederland in de internationale overlegkaders.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat voor een effectieve realisatie van milieudoelstellingen een aantal uitgangspunten van groot belang is: -het milieubeleid dient in zo helder en concreet mogelijke taakstellingen te worden geformuleerd; -er moet rekening gehouden worden met cumulatie-effecten bij bepaalde sectoren met het oog op de concurrentiepositie;
121
-bevordering van technologie-ontwikkeling en -toepassing gericht op milieu zal een belangrijke en structurele bijdrage leveren aan de milieuproblematiek; -het milieubeleid dient mede in een internationaal kader te worden geplaatst; -bedrijfsleven en overheid hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Daarom moet bij de formulering en realisering van milieumaatregelen worden vastgehouden aan het overlegmodel, het doelgroepenoverleg.
6.7. Betaalbare en betrouwbare energie Het belang van sommige dingen merk je pas als je ze mist. Een ervan is een betrouwbare energievoorziening. Het bedrijfsleven moet kunnen rekenen op een concurrerende energievoorziening. Tot voor kort leek dit een vanzelfsprekende zaak. Sinds de daling van de olieprijzen in 1986 was er een relatief stabiel verloop van de energieprijzen. De ondernemers werden sindsdien met een vrij beperkte energiekostencomponent geconfronteerd. De recente ontwikkelingen in het Midden-Oosten hebben ons echter hardhandig met de neus op de feiten gedrukt. De betrouwbaarheid van de energievoorziening en de kosten die hiermee samenhangen staan weer in het brandpunt van de belangsteliing.
Los van de huidige ontwikkelingen moest er bij voortzetting van de huidige verbruiksontwikkeling toch al rekening mee worden gehouden dat de olieprijs weer een opwaartse tendens zou gaan vertonen. Bovendien wordt de doorwerking van de milieuproblematiek op de energiewereld steeds duidelijker voor de ondernemer. Problemen als verzuring en het broeikaseffect zijn voor een groot deel het gevolg van het verbruik van fossiele brandstoffen. Beperking van deze effecten leidt tot extra kosten en investeringen voor het bedrijfsleven. In veel landen dringt het besef door dat in internationaal overleg en door gezamenlijke actie aan oplossingen van milieuproblemen moet worden gewerkt. Nederland neemt op dit gebied een voorhoedepositie in. Daarnaast is er een internationale tendens tot versterking van de marktwerking, mede onder invloed van de vorming van een Europese interne markt. Dit tracht men te bewerkstelligen door een verdere liberalisatie van energiemarkten. Nederland moet zich dus afvragen hoe bovengenoemde tendensen zullen uitpakken voor zijn energievoorziening. De aandacht gaat daarbij in het bijzonder uit naar de invloeden in de kostensfeer voor de ondernemers.
Energieprijzen De Nederlandse economie wordt gekenmerkt door een hoge energie-intensiteit. Dat komt niet omdat wij kwistig met energie omspringen; integendeel, de efficiency van het Nederlandse energiegebruik staat op een zeer behoorlijk peil. Maar energie-intensieve industrieën zoals de chemie, de raffinage-en de basismetaalindustrie zijn hier nu eenmaal in ruime mate vertegenwoordigd. Als we dat ook in de toekomst zo willen houden zal daarvoor een beleid nodig zijn dat de ondernemer in ieder geval concurrerende energieprijzen garandeert. Hierbij kan in het bijzonder gewezen worden op de elektriciteitssector. De brandstofmix in de elektriciteitssector wijkt namelijk sterk af van wat internationaal gangbaar is.
122
Figuur 1: Totaal primair energieverbruik, 1987
EG
Nederland
446°., A
219%
w \
_ 05% Kern 01.2% Hydro/geo/solar Elektnciteit 11.0% 18.5%
52.0%
Bron: Energy balances of OECD-countnes, 1989
Figuur 2: Brandstofinzet openbare centrales, 1987
EG
Nederland ;9.6%
^M
^. 33 8% I Kolen lOlie J Gas Kern 6 2% Hydro/geo/solar 11.1%
58.3% 34.8%
Bron: Energy balances of OECD-countnes. 1989
Kenmerkend voor Nederland is het zeer hoge aandeel van aardgas in de elektriciteitsvoorziening. Dit hangt natuurlijk samen met de aanwezigheid van een ruime hoeveelheid aan nationale gasreserves. De samenstelling van het energiegebruik buiten de elektriciteitssector wijkt daardoor eveneens af van wat internationaal gangbaar is. Voor zover aardgas de import van olie verdrongen heeft, is dit vanuit het oogpunt van voorzieningszekerheid en milieu geen slechte zaak. De verdringing van kolen en kernenergie in de elektriciteitsvoorziening baart echter meer reden tot zorg. De aan olie gekoppelde gasprijzen kennen nu eenmaal een grilliger verloop dan de kolenprijzen. Bovendien voorziet men op langere termijn een relatieve stijging van de olieprijs ten opzichte van kolen en kernenergie. Beide brandstoffen vervullen dan ook een substantiële rol in de brandstofinzet van de ons omringende landen. Met het oog op de concurrentiepositie van Nederland dienen we ernaar te streven om ook in de Nederlandse elektriciteitsvoorziening deze stabiliserende factor tot gelding te laten komen. De prijs van aardgas mag dan weliswaar momenteel relatief laag zijn en voor enkele nieuwe centrales gekoppeld worden aan de kolenprijs; het is echter maar zeer de vraag of hier van een structurele ontwikkeling sprake zal zijn, vooral nu de Europese en mondiale milieuproblemen om meer gasinzet vragen. Onze concurrentiepositie kan dan ook wel degelijk in het geding komen indien de olieprijzen plotseling weer fors zouden aantrekken. Dit neemt niet weg dat kolentoepassingen, in tegenstelling tot gas, in verband met het milieu met extra kosten gepaard gaan. De demonstratie van de kolenvergassing-STEG techniek van de SEP in Buggenum toont echter een veelbelovende nieuwe weg voor milieuvriendelijke kolenstook.
Milieuproblematiek en energiebesparing Energie en milieu hangen nauw samen wegens de uitstoot van schadelijke stoffen bij de verbranding van fossiele brandstoffen. Aangezien het milieu elders aan de orde komt beperken we ons hier tot enkele raakvlakken. Zojuist is geconstateerd dat de Nederlandse economie een hoge energie-intensiteit kent. Gevoegd bij de kleine oppervlakte betekent dit dat er een relatief zeer zware claim op ons milieubeleid wordt gelegd.
123
Toepassing van het principe 'de vervuiler betaalt' in de vorm van heffingen op energiedragers kan problemen opleveren aangezien de energie-intensieve sectoren van het bedrijfsleven voor een belangrijk deel ten behoeve van de export produceren. Heffingen kunnen leiden tot relatief hoge kosten, hetgeen nadelig kan zijn voor de concurrentiepositie. Dit is een van de aspecten die zullen worden meegenomen in de studie naar regulerende energieheffingen zoals die is aangekondigd in de Nota Energiebesparing en het NMP-plus. Het handhaven van een krachtige positie op de exportmarkt is zeer gebaat bij concurrerende energieprijzen. Energiebesparing biedt meer mogelijkheden. Door fors aan energiebesparing te doen kan de ondernemer drie vliegen in een klap slaan. Hij drukt immers zijn kosten, milieuvriendelijke energietechnologie biedt ook perspectieven op de markt en bovendien is het milieu erbij gebaat. De onlangs verschenen nota Energiebesparing is erop gericht door middel van een scala van maatregelen het besparingstempo te verdubbelen.17 Om deze doelstelling te halen zal een radicale gedragsverandering inzake het energiegebruik nodig zijn. De eigen verantwoordelijkheid van energiegebruikers staat hierbij in beginsel voorop. Het besparingsbeleid spitst zich toe op de volgende instrumenten: -voorlichting en bewustwording -afspraken en regelgeving -versterking van de rol van nutsbedrijven en van Gasunie en bestuurlijke samenwerking -subsidie en financiering -innovatie en ontwikkeling van nieuwe technieken.
De jaarlijkse financiële bijdrage van de overheid aan het totale pakket bedraagt ca. f 650 mln. In combinatie met de activiteiten van de nutsbedriiven moet er jaarlijks ca. f3,5 mrd. aan besparingsinvesteringen van de grond komen. Daarnaast kan men denken aan maatregelen in de sfeer van de brandstofinzet in de vorm van niet-fossiele bronnen.
Internationale ontwikkelingen
In de nabije toekomst zal de beleidsvorming op energiegebied in versterkte mate in internationaal kader plaatsvinden (EG, IEA). In het algemeen mag men verwachten dat het wegvallen van de binnengrenzen in de EG zal leiden tot grotere concurrentie en een grotere efficiëntie in de produktie en distributie van energie. Een convergentie van heffingen en tarieven ligt in de lijn der verwachtingen.
Binnen de EG neemt Nederland een uitzonderingspositie in als de enige gasproducent met export. Dit kan ertoe leiden dat de door Nederland gevolgde marktwaardefilosofie voor de prijsvorming elders in Europa niet steeds op begrip kan rekenen. Wellicht komen er van de zijde van de Europese Commissie nadere voorstellen inzake 'common carrier'. Dit laatste houdt in dat iedere afnemer kan kopen waar hij wil en dat iedere aanbieder kan verkopen waar hij wil, terwijl de beheerders van het gas-en elektriciteitsnet een transportverplichting hebben. Deze voorstellen kunnen direct of indirect leiden tot een ontkoppeling van de olie-en gasprijzen, die weliswaar tot een daling van de gasprijzen op korte termijn kan leiden, maar waarbij men op lange termijn waarschijnlijk structureel duurder uit is. Ook kan dit leiden tot een substantiële aantasting van het Nederlandse mijnbouwbeleid, gericht op de ontwikkeling en exploitatie van kleine en daardoor duurdere velden. Het 17 Nota Energiebesparing. Tweede Kamer.
spreekt voor zichzelf dat Nederland de waarde van een kwart eeuw vergaderjaar 1989-1990. 21570. nrs 1-2
succesvol mijnbouw-en gasbeleid zal verdedigen.
124
6.8. Geschoold personeel; tekorten te midden van overschotten «Personeel is hèt knelpunt voor dit bedrijf, zowel kwantitatief als kwalitatief. Het aanbod is gering en het kennisniveau is over het algemeen onvoldoende. Vooral op het niveau van 1e monteur ontstaan problemen... Onze ervaring op een banenmarkt: iedereen zat in het informaticalokaal, het installatie lokaal was praktisch leeg.» (Heringa & Wuthrich) «Een zwak punt is de zelfoverschatting van onze talenkennis; bij belangrijke onderhandelingen in een andere voertaal ontgaan ons toch de nuances.» (Gasunie) 18 Zie bijvoorbeeld Bureau Bartels, Technisch personeel voor de industrie, onderzoek naar aansluitingsproblernen voor lassers, procesoperators en elektrotechnici, 1990 19 SEO, Innovatie in de Nederlandse industrie en dienstverlening, april 1990 20 Zie bijv UNESCO, Statistical yearbook, diverse jaargangen 21 Ministerie van SZW, Rapportage Arbeidsmarkt 1989 22 Research voor Beleid. Kennisinfrastructuur voor de commerciële diensten, 1989 23 SMO, Het onderwijs als Nederlands wapen in de internationale concurrentiestrijd, 1989
Vooral uit de industrie, maar bijvoorbeeld ook uit de bouw en de distributieve diensten, komen signalen dat er tekorten aan (technisch) geschoold personeel zijn of dreigen. Zo kent de metalektro tekorten aan goed opgeleide monteurs, lassers en constructiebankwerkers; de elektrotechnische installatiebranche zou meer gespecialiseerde monteurs kunnen gebruiken en in de chemie vormt met name het geringe aanbod van procesoperators een knelpunt. In de kwartaire sector doen zich tekorten voor bij verpleegkundig en verzorgend personeel. Het zijn aanwijzingen dat het huidige (beroeps-)onderwijs beter kan worden toegesneden op de vraag op de arbeidsmarkt. Weliswaar is de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij delen van het beroepsonderwijs in de tweede fase voortgezet onderwijs aanzienlijk (leerlingwezen met landelijke organen) en verder geïntensiveerd (branche-en bedrijfstakgewijs overleg), hetgeen de inhoudelijke afstemming ten goede is gekomen, toch is sprake van discrepanties. In de gevraagde opleidingen stromen te weinig jongeren uit het beroepsonderwijs en hun opleiding sluit niet goed aan op de specifieke eisen die worden gesteld. Overigens zijn er nog niet zoveel concrete aanwijzingen dat de produktie momenteel wordt beperkt door personeelsschaarste.18 Wel wijst een recente enquête erop, dat in ongeveer één op de vijf bedrijven gebrek aan gekwalificeerd personeel een knelpunt vormt voor het ontplooien van R&D-en andere vernieuwingsactiviteiten.'9
De klachten hebben niet alleen betrekking op het lager beroepsonderwijs, ook in het hoger onderwijs uit de geringe gerichtheid van Nederlandse jongeren op technische vakken zich in schaarstes. Al langer weten we dat studenten in ons land vergeleken met hun buitenlandse collega's relatief vaak kiezen voor een opleiding in de alfavakken en er relatief weinig aandacht is voor technische vakken, zeker bij vrouwen.20 Een vooruitblik op de arbeidsmarkt in de jaren negentig wijst op nijpend wordende tekorten in de hogere en semi-hogere technische richtingen; schaarsten kunnen zich ook gaan voordoen op het middelbare niveau, onder andere bij verzorgende beroepen in de kwartaire sector, en bij administratieve richtingen (zie tabel 2). Voorts is een bekende lacune in ons hoger onderwijs het in onvoldoende mate aanwezig zijn of zelfs ontbreken van (tweede fase) universitaire opleidingen voor onderzoekers en ontwerpers. Een recent onderzoek in de commerciële dienstensector wees daarnaast op een gebrek aan sociale vaardigheden en talenkennis op HBO-en universitair niveau.22 Vooral de teruglopende beheersing van buitenlandse talen is een klacht die meer wordt gehoord.23 Hierover heeft de commissie-Van Els tal van aanbevelingen geformuleerd in een actieplan (moderne vreemde talen onderwijs).
Tabel 2: Verwachte arbeidsmarktsituatie in de jaren negentig en huidige mate van onderbenutting naar onderwijsniveau en -richting Tekort/overschot Onderbenutting Lager/uitgebreid lager algemeen/administratief
+
0 technisch
+
+ verzorgend
+
+ Middelbaar algemeen technisch admmistratief verzorgend Semihoger en hoger technisch administratief verzorgend a In de eerste kolom zijn de verwachte overschotten ( + ) en tekorten (-) weergegeven De tweede kolom laat de mate van onder en overbenutting zien. «Onderbenutting» betekent dat mensen met een bepaald opleidingsniveau in lagere functies werken dan waarvoor ze zijn opgeleid Tekorten en overschotten moeten in samenhang met over en onderbenutting worden berien. tekorten op een bepaald niveau kunnen makkelijker worden opgevangen als sprake is van veel onderbenutting Bron SZW, Rapportage Arbeidsmarkt 1989
125
«Hoewel er op dit moment nog voldoende aanbod op de arbeidsmarkt is, zal er door de demografische ontwikkeling snel sprake zijn van een 'slag om de werknemer'.» (Hoechst) Figuur 3: Beroepsbevolking x 1 000 personen 7000
6.000 -
5.000 -
De recente stijging van het aantal vacatures illustreert het veranderende karakter van de situatie op de arbeidsmarkt. Naast aanhoudende overschotten van vooral laagopgeleiden is sprake van verkrapping op sommige deelmarkten; hier en daar ontstaan echte tekorten. De demografische ontwikkeling kan leiden tot een verscherping van deze knelpunten. In het komende decennium zal het aantal schoolverlaters sterk teruglopen. Zouden de participatiegraden in ons land zo laag blijven als ze nu zijn, dan zou de omvang van de beroepsbevolking na de eeuwwisseling zelfs in absolute zin dalen (figuur 3).24
65 +
55-64
45-54
D I 35-44
25-34
15-24
0000
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2010
2020
2035
2050
Verondersteld is dat de participatiegraden per leeftijdscategone vanaf 1988 constant blijven. Bron: CBS, Bevolkingsprognoses. OECD, Labour force statistics. 1967-1987
24 In een eerdere paragraaf wordt de lage participatiegraad in ons land toegelicht 25 OESO, Review of educational policy in the Netherlands: moving towards completion in an unsettled period, Parijs, 1990 26 Zie ook Bureau Bartels, op cit 27 Zie bijvoorbeeld Emancipatieraad, Emancipatiebeleid in macro-economisch perspectief, Den Haag, 1989
De OESO onderstreepte onlangs de doorgaans goede kwaliteit van ons onderwijs, maar wees tegeüjkertijd op disciplines waar aansluiting op de arbeidsmarkt verbetering behoeft.25 Ook de eerder genoemde voorbeelden geven aan dat er alle aanleiding is de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt de nodige aandacht te geven. Die noodzaak wordt in brede kring onderkend. Tegen die achtergrond heeft het kabinet de adviescommissie Onderwijs-Arbeidsmarkt ingesteld.
De geschetste voorbeelden illustreren dat, hoewel in de afgelopen jaren gewerkt is aan verbetering van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt, duidelijk enkele problemen zichtbaar zijn. Het eerste probleemveld is dat het keuzepatroon van jongeren nog teveel een voorkeur voor algemeen voortgezet onderwijs laat zien en te weinig de perceptie van het beroepsonderwijs als volwaardige leerweg te zien geeft. Dit wordt mede veroorzaakt door een tekortschietende kwaliteit van het werk in sommige branches, zoals de metaalnijverheid en de horeca, alsook door een loonstructuur die de schaarste niet goed weerspiegelt.26 Het tweede probleemveld is dat keuzepatronen van meisjes nog teveel door een voorkeur voor traditioneel vrouwelijke beroepen worden bepaald, hoewel de arbeidsmarktperspectieven deels in de technische sfeer liggen.27 In de derde plaats blijkt dat de mate van succesvolle deelname van jongeren uit culturele minderheden te gering is, waardoor
126
«Er is één vrouwelijke elektromonteur in dienst. Het aanbod van vrouwen is echter zeer gering en dat geldt ook voor minderheden.» (Heringa & Wuthrich) «Vernieuwing lijkt ook een cultuurprobleem met als oorzaak en gevolg: veel te weinig toptalent en toponderzoek... Ondanks de voortdurende aandrang op centers of excellence, zijn ze nog steeds niet gerealiseerd.» (DSM) deze groep bij het betreden van de arbeidsmarkt grote problemen ondervindt. Het vierde en laatste probleemveld is dat teveel jongeren het onderwijs zonder beroepskwalificatie verlaten en voortijdig uitstromen. Weliswaar behalen veel van deze uitvallers alsnog een diploma, maar dat betekent dat de leerweg onnodig lang en kostbaar is geweest. Ook uit oogpunt van activerend arbeidsmarktbeleid is deze situatie ongewenst. Een deel van deze problemen wordt door O&W in een nota over de Tweede Fase Voortgezet Onderwijs behandeld.
Het advies van de commissie-Rauwenhoff heeft juist op dit moeilijke terrein betrekking. De conclusies van deze commissie zijn opzienbarend en veelzeggend. De aanbevelingen richten zich onder andere op het verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt door leren en werken in de laatste fase van het beroepsonderwijs te combineren. Een minimumstartkwalificatie moet jongeren een goede uitgangspositie geven op de arbeidsmarkt en ze in staat stellen om ook later verder te leren en bij te blijven. De communicatie tussen scholen en bedrijven kan worden verbeterd tot een 'comakership'-relatie waarbij bedrijven medeverantwoordelijk zijn voor het beroepsonderwijs. De medeverantwoordelijkheid komt ook tot uiting in voórstellen om bedrijven te betrekken bij de kwaliteitszorg in het beroepsonderwijs. Scholen krijgen in de voorstellen van de commissie ook meer bedrijfseconomische zelfstandigheid en worden een aaritrekkelijker partner in de samenwerking met bedrijven. De commissie stelt een beperking van de door de overheid bekostigde verblijfsduur in het onderwijs voor die, samen met de grotere zelfstandigheid van scholen, een aanmerkelijke rendementsverbetering zal opleveren. Via een actief personeelsbeleid gericht op imagoverbetering, bijvoorbeeld door aanpassing van werkomstandigheden en beloning en van de carrière-en ontplooiingsmogelijkheden, zal moeten worden getracht de instroom in het leerlingwezen en het lager beroepsonderwijs op peil te houden. Daarbij zal het noodzakelijk zijn, ook gezien de ontgroening, dat in toenemende mate een beroep wordt gedaan op nieuwe wervingscategorieën, zoals langdurig werklozen, minderheden, vrouwen en gedeeltelijk arbeidsongeschikten. De standpuntbepaling van het kabinet over de voorstellen van de commissie-Rauwenhoff zal nog deze zomer worden afgerond. Het kabinet deelt het uitgangspunt van de commissie dat verbetering van de relatie onderwijsarbeidsmarkt een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van overheid en bedrijfsleven. De belangen van het bedrijfsleven bij kwantitatief en kwalitatief adequaat beroepsonderwijs moeten bij de invulling van die gezamenlijke verantwoordelijkheid duidelijk herkenbaar te zijn. In zijn reactie zal het kabinet dan ook een concrete visie geven over de wijze waarop medeverantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor het beroepsonderwijs vorm kan krijgen.
Recente initiatieven van ondernemersorganisaties in het midden-en kleinbedrijf geven aan dat men zich hiervan goed bewust is. Bevordering van de deelname aan betaalde arbeid, onder andere door versterking van de positie van zwakke groepen op de arbeidsmarkt, is dus ook een economische noodzaak. Scholing van en het bieden van werkervaring aan langdurig werklozen en minderheden zijn hiervan een belangrijk onderdeel, evenals het beleid gericht op beperking van het aantal arbeidsongeschikten. In het hoger onderwijs verdient de totstandkoming van onderzoekscholen voor onze meest excellente studenten met voorrang aandacht; daarbij is een bundeling van toponderzoeksgroepen noodzakelijk. In dit verband is door O&W de tijdelijke adviescommissie-Rinnooy Kan ingesteld. Ten aanzien van de achterstand die is ontstaan bij de realisering van de tweedefaseopleidingen voor ontwerpers is door EZ en O&W een plan ontwikkeld om in de periode tot 1993 de capaciteit van ontwerpersopleidingen te verdrievoudigen.
127
6.9. Technologie en samenleving De wisselwerking tussen technologie en samenleving bepaalt mede het succes van technologische ontwikkelingen. Voor veel maatschappelijke problemen kan nieuwe technologie een bijdrage leveren aan de oplossing. Vaak is de technologie zelfs beschikbaar maar neemt de omgeving deze niet op. Terughoudendheid en de kat uit de boom kijken zijn ons een beetje eigen. Een wat afwachtende houding tegenover nieuwe technologie is misschien wel typisch Nederlands. Zo illustreert figuur 4 dat Nederlanders een nogal sombere kijk hebben op de waarde van wetenschappelijke ontwikkelingen.
Figuur 4: Mate waarin de bevolking voordeel ofwel schade verwacht van wetenschappelijke ontwikkelingen 28 Commissie van de Europese Gemeenschappen, De Europeanen, wetenschap en technologie. januari 1990.
/
ws
,Sp •Ca.TAus
-
•It .Fr *ler •Zwe • BRD
•Dk
-
•Bel
°0
60 percentage '
schade'
De gegevens hebben belrekking op 1981-1983 Bron: IMational Science Board. Science and engmeenng mdicators. 1987, Washington DC, 1987.
Deze doorgaans wat pessimistische kijk op wetenschap en technologie lijkt ook nu nog onverkort te bestaan. In een recent onderzoek van de EG werd gevraagd hoe men dacht over de stelling «de voordelen van de wetenschap zijn groter dan de nadelen».28 De Nederlanders scoorden hier het laagst: slechts 30% onderschreef de stelling tegen een Europees gemiddelde van 46%. In de studiekeuze van Nederlandse jongeren is ook weinig enthousiasme voor techniek te bespeuren. Er is een relatief sterke hang naar alfaopleidingen, vooral bij vrouwen (zie de paragraaf «geschoold personeel»).
In andere landen kijken mensen vaak optimistischer tegen de nieuwe technologie aan. Denk bijvoorbeeld aan de technologische nieuwsgierigheid van het Japanse koperspubliek. Nieuwe snufjes krijgen daar een warm onthaal. Ook volgen in veel andere landen meer studenten technische opleidingen.
Waar is deze afwachtende houding van het Nederlandse publiek op gebaseerd? De opvattingen over technologie hebben onder meer met de werkgelegenheid te maken. Aan de ene kant ontstaan er wel nieuwe banen, maar aan de andere kant nemen computers het werk van mensen over. Het werk dat blijft bestaan verandert van inhoud. Dat veroorzaakt dikwijls onzekerheid op de werkvloer. Bovendien vereist het een continue bijscholing of soms omscholing. Wantrouwen bestaat ook ten aanzien
128
van wat men soms ziet als het «uitgeleverd worden aan de techniek». De samenleving zou er kwetsbaarder door worden. Privacy en ethiek spelen een grote rol in discussies over een identificatiebewijs, dierproeven e.d. Uiteraard verschilt het oordeel per technologiegebied. Zo zijn we aanzienlijk optimistischer over milieu-of communicatietechnologie dan over DNA-en kernenergieonderzoek.29
Nu moeten we ons realiseren dat de technologische ontwikkeling natuurlijk ook minder aantrekkelijke kanten kan hebben. Zo moet bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van nieuwe materialen rekening worden gehouden met nadelige effecten op het milieu. Voor alles gaat het erom dat weerstanden niet op ongegronde vrees en ongeïnformeerdheid stoelen.
«In Nederland bestaan veel angsten voor en weerstanden tegen telematica.» (PTT) " Sociaal Cultureel Planbureau, Culturele veranderingen in Nederland, 1987 en 1990 (te verschijnen). 30 Intercai, Chipcards en electronische labels, een technologieverkenning in opdracht van EZ, mei 1990
De economische gevolgen van het achterblijven van de maatschappelijke acceptatie van technologie komen onder meer tot uitdrukking in een vertraagde introductie van nieuwe goederen en diensten. Uiteindelijk kan het zelfs een rem zetten op de economische ontwikkeling van ons land. Technologische vernieuwing kan slechts dan ten volle in economische groei neerslaan als de maatschappelijke voedingsbodem daarvoor aanwezig is.
Twee voorbeelden uit de biotechnologie maken duidelijk waarom het rekening houden met de publieke opinie -en, in het verlengde hiervan, een goede wet-en regelgeving -zo belangrijk is. De Deense onderneming Novo Nordisk is naar Japan uitgeweken om het enzym «lypolase» te produceren. Het Duitse concern Hoechst zag een miljardeninvestering teloor gaan, toen het verzet tegen de produktie van menselijk insuline na een juridische veldslag succes had. Dat dit soort gebeurtenissen ook in Nederland beroering veroorzaken, blijkt uit een recent onderzoek van Arthur D. Little onder biotechnologie-ondernemingen. Maar liefst 40% van de bedrijven ziet de publieke opinie als kritische succesfactor voor de ontwikkeling van de biotechnologie. Ook op terreinen zoals de identi-ficatie-en chipcardtechnologie zien we dat. De technologie is hier voor handen maar de introductie wordt geremd door ontbrekende maatschappelijke acceptatie.30
Aan het doel om het maatschappelijk draagvlak voor technologische vernieuwing te vergroten, kunnen veel partijen bijdragen. We denken bijvoorbeeld aan: -de onderzoeksinfrastructuur: deze kan meer open communiceren met de samenleving en haar ethische codes ter discussie stellen; -onderwijs en scholing: hier zou meer belangstelling gewekt kunnen worden voor technische vakken; -maatschappelijke organisaties: vakbonden dragen een belangrijk steentje bij aan de scholing en voorlichting van werknemers en leden van ondernemingsraden. Samen met het Ministerie van SZW ondersteunt EZ hierop gerichte projecten van de vakcentrales. Consumentenorganisaties kunnen de consument ondersteunen en de eerste ervaringen van afnemers van nieuwe produkten bundelen om aldus bij te dragen aan effectieve «userproducer»-relaties; -de media: «onbekend maakt onbemind» zegt het spreekwoord. De media zouden ontwikkelingen in wetenschap en technologie misschien wat beter voor het voetlicht kunnen brengen; -het bedrijfsleven: een open, vroegtijdige communicatie met werknemers over invoering van nieuwe technologieën is de beste remedie tegen mogelijke weerstand; -de overheid: technologisch aspectenonderzoek en publieksvoorlichting kunnen het publieke debat over de betekenis en richting van wetenschap en technologie verder voeden.
129
Er is dus reden om het maatschappelijk draagvlak voor technologische vernieuwing te versterken en meer jongeren aan te zetten tot het volgen van technische opleidingen. Waar het vooral om gaat, is een positievere beeldvorming omtrent technologie te bewerkstelligen. Echter niet vanuit een blind vooruitgangsgeloof; realistische en open voorlichting is hier de beste weg. Organisaties als de Stichting voor Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek (PWT) en de Nederlandse Organisatie voor Technologisch Aspectenonderzoek (NOTA) spelen daarbij een rol.
Zonder te overdrijven is het scheppen van een positiever beeld natuurlijk heel goed mogelijk. Zo kunnen we duidelijker laten zien dat technologie nieuwe banen schept, vies werk overbodig maakt, milieuproblemen oplost, het gemak van ouderen en gehandicapten dient, arbeidsomstandigheden prettiger maakt enz. EZ wil deze kant van de technologie de komende tijd actiever uitdragen.
130
Bijlage 1
Samenvatting en conclusies van: Kennis is kracht, advies van de vervolgcommissie Technologiebeleid in het kader van de sterkte/zwakteanalyse, mei 1990
De VCT is van oordeel dat de uitgangspositie van ons land in technologisch opzicht redelijk gunstig is. Nederland heeft op zich een aantal essentiële «grondstoffen» in huis die van belang zijn voor een goede technologische positie. Probleem blijft echter dat deze mogelijkheden in technologisch opzicht niet ten volle worden benut. De technologische sterkten en zwakten zijn als volgt samengevat weer te geven: -de R&D-inspanningen van de bedrijven lopen weer redelijk in de pas met de ons omringende landen. De aanwezigheid van een vijftal R&D-intensieve multinationals is een sterkte. Het achterblijven van de kleine en middelgrote bedrijven in R&D blijft een punt van zorg. -het fundamenteel onderzoek is sterk. Daar staat tegenover dat het gebruik maken van de resultaten van onderzoek achterblijft. -het onderwijs levert goede mensen af. Probleem is echter dat het rendement van het onderwijs te laag is en dat er op een aantal plaatsen krapten op de arbeidsmarkt ontstaan. -Nederland heeft een gunstig vestigingsklimaat als gevolg van haar ligging, haar internationale oriëntatie, het goede opleidingsniveau en de telecommunicatie-infrastructuur. Echter, de uitstraling van de kennisinfrastructuur is matig, de toeleveringsstructuur is onvoldoende en de kleine thuismarkt werkt in het nadeel. Dit laatste aspect zal echter met het oog op de interne markt aan belang inboeten. Om die reden wordt Nederland als «gateway to Europe» interessanter als vestigingsplaats.
Het gematigd positieve oordeel van de VCT over de technologische positie is echter een momentopname. De snel veranderende omgeving maakt een continue inspanning, ook van de overheid, noodzakelijk. Een periodieke actualisering van de sterkte/zwakteanalyse voor zover het de technologische ontwikkeling betreft is wenselijk.
Voor een succesvol beleid zijn tenminste drie dingen nodig: 1. Snelheid van handelen. Gegeven de snelheid van de ontwikkelingen waar zowel overheid als bedrijven mee te maken hebben. Het anticiperend vermogen van de overheid kan onder meer via technologieverkenningen worden vergroot. 2. Continuïteit van de regelingen en langdurig commitment in strategische projecten. Wanneer de ondernemer zijn tijdshorizon verlegt, moet de overheid een betrouwbare partner zijn. 3. Simultane acties op meerdere terreinen. Dus zowel R&D-stimulering als ondersteuning van onderwijs en scholing, versterking van de kennisinfrastructuur, vergroting van het maatschappelijk draagvlak.
Tegen deze achtergrond moet de eerder -in de brief aan de kabinetsinformateur van najaar 1989 -geuite wens voor verruiming van de technologiemiddelen van de overheid met jaarlijks f 350 mln. worden gezien. De VCT is verheugd over het feit dat in het Regeerakkoord aanvullende middelen zijn toegezegd. De commissie dringt aan op het met spoed meer duidelijkheid verschaffen over de omvang en bestemming van deze middelen.
De concurrentiekracht van Nederland is van een veelvoud van factoren afhankelijk. Centraal staat echter het vermogen om snel in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden. Innovatief vermogen is de sleutel tot een goede concurrentiepositie. Vandaar dat de VCT pleit voor het langs meerdere lijnen stimuleren van technologische vernieuwing. In feite kiest de VCT daarmee voor een voortzetting van de stimuleringslijn die is uitgezet in het rapport «Wissel tussen kennis en markt». Daarnaast
131
pleit de VCT voor gecoördineerde actie op het terrein van de telematica in relatie tot distributie en logistieke processen waarbij aangehaakt kan worden bij de sterkte van internationale oriëntatie en onze ligging als «gateway to Europe». Immers, niet alleen bij onze slagvaardigheid in internationale concurrentie speelt het technologisch kunnen een sleutelrol, maar ook bij de magneetwerking van Nederland als vestigingsplaats voor internationaal opererende bedrijven.
Essentieel voor het gebruik maken van de mogelijkheden die door de technologische ontwikkeling worden geboden, is het maatschappelijk draagvlak voor technologische toepassingen. Het verbreden van dit draagvlak is zowel een taak voor de overheid als een taak voor het bedrijfsleven. Bedrijven kunnen door scholing en door het betrekken van werknemers bij technologische vernieuwing zorgen voor een betere benutting van de technologie op de werkvloer. De overheid moet naar de mening van de VCT een zwaarder accent geven aan de maatschappelijke inbedding van wat technologisch tot stand is gebracht.
De VCT wil benadrukken dat technologie niet los gezien kan worden van het industrie-of het dienstenbeleid. Technologie wordt te vaak ondergeschoven in andere beleidsterreinen. Of er nu gesproken wordt over Nederland industrieland, Nederland partnerland of Nederland distributieland, feitelijk is het presteren op technologisch gebied het gemeenschappelijk element in al deze activiteiten. Sterker nog, door de technologische ontwikkeling raken de traditionele sectoren en beleidsterreinen meer en meer met elkaar vervlochten. Dit betekent dat ook in het beleid meer in nieuwe relaties moet worden gedacht en dat op die manier de zogenaamde kruispunttechnologieën effectief worden gestimuleerd. Door het bundelen van de krachten kunnen onze sterkten optimaal worden uitgebuit.
132
Bijlage 2
Samenvatting van: Nederland kennisland, advies van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid inzake de sterkten en zwakten van het kennissysteem ten behoeve van de Nederlandse economie, mei 1990.
Nederland is een kennisland. Het fundamenteel onderzoek aan de Nederlandse universiteiten is als sterkte te kwalificeren. Een andere sterkte is de aanwezigheid van op zijn minst vijf multinationaal opererende bedrijven die hun onderzoek-en ontwikkelingswerk voor een belangrijk deel in ons land verrichten. Het succes van de landbouw is direct gekoppeld aan het goed ontwikkelde landbouwkennissysteem. De RAWB acht het zaak de bestaande sterkten te handhaven. Daarvoor is extra aandacht nodig voor de kwaliteit en invulling van het initieel en post initieel academisch onderwijs, alsook extra aandacht voor de organisatie en financiering van het universitaire fundamenteel onderzoek. De RAWB wijst nogmaals op de noodzaak een structurele oplossing te vinden voor de apparatuurproblematiek, zonodig ten koste van personeelssterkte. Een andere sterkte van ons land, die evenwel in het overheidsbeleid onderbelicht is gebleven, is van oudsher de commerciële dienstverlening, zoals de raadgevende ingenieursbranche, de automatiseringsbranche, de financiële dienstverlening, en de transportsector. In deze sectoren -die ook nog meer aan belang zullen winnen en zich vermengen met de klassieke agrarische en industriële sectoren -gaat veel kennis om, en wordt veel kennis toegepast. De RAWB is van mening dat de overheid in haar technologiebeleid meer moet inspelen op de potenties van de commerciële dienstensector en haar beleidsinstrumentarium daaraan moet aanpassen. Hij denkt daarbij onder meer aan het voeren van een uitdagend aankoopbeleid.
Een meer algemene manier om de kennisintensiteit van het bedrijfsleven, en met name die van het MKB, te stimuleren, is het uitbreiden van het STW-programma Onderzoek Midden-en Kleinbedrijf, en het subsidiëren van collectief onderzoek, dat is onderzoek waartoe een aantal verwante ondernemingen gezamenlijk opdracht geeft.
In het algemeen is de RAWB meer voorstander van generiek beleid dan van een specifiek stimuleringsbeleid. Niettemin kan hij zich voorstellen dat van overheidswege de behoefte wordt gevoeld bepaalde onderzoekactiviteiten extra te stimuleren. Van groot belang acht hij dan dat de direct betrokken ondernemingen zelf de inhoud en richting van deze activiteiten en daarmee verwante onderzoekprogramma's bepalen. Zo zouden ondernemingen of branches ook betrokken moeten worden bij de invulling van de besteding van de doelsubsidie aan onderzoekinstituten alsTNO.
Overigens is de RAWB van mening dat de overheid ten aanzien van de grote technologische instituten en TNO meer moet optreden als marktpartij. Deze instituten zouden ook nog meer samenwerkingsverbanden met de universiteiten aan moeten gaan, omdat dit beider missies kan versterken.
133
Bijlage 3
Afkortingen
AA/BF-krediet
AIQ BBP BNP BRITE CAD CAM CAO CAP CBA CBS CED CEN CENELEC CNV CPB CV CWI EC ECU EDI EG EIM
EMU ESPRIT
EURAM EUREKA EZ FNV GATT HBO HDTV HO IB IBO IC IEA INSTIR lOP's IQ JESSI JIT KNOV KST LNV MBO MKB MRP NaBoNT
NCOV NCW NEC NNI
Aangepast Achtergesteld krediet binnen de regeling Bijzondere Financiering Arbeidsinkomensquote Bruto Binnenlands Produkt Bruto Nationaal Produkt Basic Research in Industrial Technologies for Europe Computer Aided Design Computer Aided Manufacturing Collectieve Arbeidsovereenkomst Computer Aided Planning Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening Centraal Bureau voor de Statistiek Commissie van Economische Deskundigen Comité Européenne de Normalisation Comité Européenne de Normalisation d'Electrotechnique Christelijk Nationaal Vakverbond Centraal Planbureau Commanditaire vennootschap Centrum voor Wiskunde en Informatica Europese Commissie European Currency Unit Electronic Data Interchange Europese Gemeenschap Economisch Instituut voor het Midden-en Kleinbedrijf Economische en Monetaire Unie European Strategic Program for Research and Development in Information Technologies European Research on Advanced Materials European Research Coordination Agency Economische Zaken Federatie Nederlandse Vakbeweging General Agreement on Tarriffs and Trade Hoger Beroepsonderwijs High Definition Television Hoger Onderwijs Inkomstenbelasting Investeringsbeschermingsovereenkomst InnovatieCentrum International Energy Agency Innovatiestimuleringsregeling Innovatiegerichte Onderzoeksprogramma's Investeringsquote Joint European Submicron Silicon Justln-Time Koninklijk Nederlands Ondernemersverbond Kleinschaligheidstoeslag Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Middelbaar Beroepsonderwijs Midden-en kleinbedrijf Materials requirement planning Nascholing Beroepsonderwijs Nieuwe Technologieën Nederlands Christelijk Ondernemersverbond Nederlands Christelijk Werkgeversbond Nederlands Elektrotechnisch Comité Nederlands Normalisatie-instituut
134
NMP NOGEPA
NOTA
NVP
O&W OESO
OMA PBTS
PPM PWT
R&D
RAWB RCO SER SMO SSWB
STEG StiPT
SZW TGV TNO
TOK TWA V&W VCT VNCI VNG VNO VOF VPB VROM
VTP WEF WIR
Nationaal Milieubeleidsplan Nederlandse Olie-en Gas Exploratie en Produktie Associatie Nederlandse Organisatie voor Technologisch Aspectenonderzoek Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen Onderwijs en Wetenschappen Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling Orderly Market Arrangement Programmatische Bedrijfsgerichte Technologiestimulering Particuliere Participatiemaatschappij Stichting voor Publieksvoorlichting over Wetenschap en Technologie Research and Development (Onderzoek en Ontwikkeling) Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid Raad van Centrale Ondernemersorganisaties Sociaal-Economische Raad Subsidieregeling Managementondersteuning Stimuleringsregeling Scholing van Werknemers in het Bedrijfsleven Stoom(tegendruk)-en gasturbine Stimulerings Projectteam Technologie, uitvoeringsorganisatie voor het technologiebeleid Sociale Zaken en Werkgelegenheid Train a Grande Vitesse (Hoge snelheidstrein) Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek Technisch Ontwikkelingskrediet Technisch-Wetenschappelijke Attaché Verkeer en Waterstaat Vervolgcommissie Technologiebeleid Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie Vereniging van de Nederlandse Groothandel Verbond van Nederlandse Ondernemingen Vennootschap onder Firma Vennootschapsbelasting Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Vliegtuigtechnologie Programma World Economic Forum Wet op de Investeringsrekening
135