Memorie van toelichting $"hetero-of" moet zijn "hetero- of" in de titel$ - Algemene regels ter bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero-of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat (Algemene wet gelijke behandeling)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

  • Inleiding

1.1. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe bescherming te bieden tegen aantasting van de menselijke waardigheid. Het grondrecht op gelijke behandeling en non-discriminatie vloeit voort uit de erkenning van de persoonlijke waardigheid van ieder mens. In een democratische rechtsstaat brengt de daadwerkelijke erkenning van die waardigheid mee, dat een persoon vrijelijk zijn rechten en vrijheden moet kunnen uitoefenen en zich in het maatschappelijk leven moet kunnen bewegen, zonder dat hij wegens persoonlijke kenmerken en eigenschappen, bijvoorbeeld op grond van vooroordelen of gevoeligheden van anderen, wordt achtergesteld. Dit wetsvoorstel bevat een uitwerking van het verbod van discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, poütieke gezindheid, ras, geslacht, hetero-of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Het beoogt op een aantal terreinen die voor de mogelijkheden van het individu om deel te nemen aan het maatschappelijk leven van groot belang zijn, die deelneming te bevorderen, althans belemmeringen (gelegen in discriminatoir handelen) weg te nemen.

1.2. In internationale verdragen en verklaringen, EG-richtlijnen en de Grondwet is de norm van gelijke behandeling en non-discriminatie vastgelegd. In de Nederlandse wetgeving is op deelgebieden uitwerking gegeven aan deze norm (artikel 137c-137e en 429ter en 429quater Wetboek van Strafrecht, vgl. ook Kamerstukken II, 20239, en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Stb. 1989, 169)). Voor wat betreft het verbod van discriminatie op grond van homoseksuele gerichtheid werd aanvankelijk voorgesteld aansluiting te zoeken bij de wettelijke uitwerking van het verbod van discriminatie op grond van geslacht (advies Emancipatie-Kommissie in 1977, voorontwerp in 1981). Daarna is mede onder invloed van het in 1983 in de Grondwet uitdrukkelijk opgenomen algemene verbod van discriminatie, een bredere aanpak voorgesteld (vgl. Kamerstukken II, 1985-86, 19226, nr. 1). Geleidelijk is de overtuiging gegroeid dat het niet juist zou zijn, algemene normering als de onderhavige toe te spitsen op slechts enkele discrimi-11000 9FISSN0921 -7371 SOU uitgeverij '

's-Gravenhage 1991

natiegronden. In dit verband noemen wij het eerste concept van een mogelijk initiatiefvoorstel van Wet gelijke behandeling van de leden Rempt-Halmmans de Jongh, Korthals en Franssen uit 1985. Voorts is in behandeling bij de Tweede Kamer een in 1987 door de leden Van Nieuwenhoven en Haas-Berger ingediend voorstel van Wet tegen discriminatie dat eerst alleen zag op seksediscriminatie en later is uitgebreid met een verbod van discriminatie op andere gronden (Kamerstukken II, 20065). In 1988 is bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt het regeringsvoorstel voor een Algemene wet gelijke behandeling (Kamerstukken II, 20501); dit wetsvoorstel is op 24 november 1989 ingetrokken. Dit geschiedde op grond van de afspraak in het regeerakkoord (Kamerstukken II, 1989-90, 21132, nr. 7) om zowel dit wetsvoorstel als het initiatiefvoorstel in te trekken en te vervangen door een voorstel waarvan de contouren waren aangegeven in een bijlage. Voor de goede orde is laatstbedoeld stuk als bijlage bij de memorie van toelichting gevoegd. Aan het regeerakkoord is uitvoering gegeven, doch het bleek niet mogelijk de tekst in alle opzichten letterlijk te volgen. Waar sprake is van een andere invulling is dit in het vervolg van deze memorie bij het desbetreffende onderdeel uiteengezet.

Het onderhavige wetsvoorstel sluit aan bij de hierboven genoemde ontwikkeling naar een breder opgezette wetgeving die discriminatie verbiedt. Het voorstel verbiedt op belangrijke terreinen van het maatschappelijk leven onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero-of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat, behoudens in die gevallen waarvan in het wetsvoorstel tot uitdrukking is gebracht dat het gerechtvaardigd onderscheid kan betreffen. Overigens beoogt dit wetsvoorstel niet een uitputtende uitwerking te geven aan artikel 1 van de Grondwet. Dit impliceert dat niet alles wat in dit wetsvoorstel niet wordt verboden, ook zou zijn toegestaan. Het is de taak van de rechter om te beoordelen of een niet door dit voorstel bestreken onderscheid strijd met artikel 1 van de Grondwet oplevert.

1.3. Een wettelijke regeling van het discriminatieverbod is een van de middelen om vormen van achterstelling tegen te gaan. In de wettelijke regeling dienen de materiële normstelling en de wijze van handhaving van de normstelling op elkaar te zijn afgestemd. Wetgeving met een overwegend civielrechtelijk karakter als waarvan hier sprake is brengt mee dat benadeelden zich rechtstreeks tot de rechter kunnen wenden. Naast deze mogelijkheid is er de in dit wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid om zich via een collectieve actiebevoegdheid voor belangenorganisaties tot de rechter te wenden. Handhaving van wetgeving ter bestrijding van discriminatie is, ook blijkens ervaringen in het buitenland, gediend met de instelling van een commissie die toeziet op de naleving van het discriminatieverbod. Derhalve wordt voorgesteld een gemakkelijk toegankelijke, onafhankelijke commissie in te stellen, die belast wordt met het onderzoek en de beoordeling of een bepaalde gedraging moet worden aangemerkt als een door de wet verboden vorm van onderscheid. Aldus is voorzien in een bijzondere op de normstelling toegespitste vorm van toezicht op de naleving van de wet.

  • Uitgangspunten

Het wetsvoorstel werkt het in artikel 1 van de Grondwet opgenomen algemene discriminatieverbod nader uit voor wat betreft overheidsorganen en particulieren, ten aanzien van de gronden godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero-en homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat. Voor de wijze waarop het discriminatieverbod is uitgewerkt, is aangesloten bij de systematiek van de bestaande non-discriminatiewetgeving, in het bijzonder de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (vgl. ook wetsvoorstel 20501): op in het wetsvoorstel genoemde terreinen wordt onderscheid verboden en van dit verbod zondert het wetsvoorstel onderscheid uit dat objectief gerechtvaardigd is. Evenals in de wetsvoorstellen 20065 en 20501 wordt voorgesteld het verbod te laten gelden op terreinen die van groot belang zijn voor het functioneren van mensen in de maatschappij. Het discriminatieverbod wordt zowe! voor het rechtsverkeer op het publieke als het private terrein uitgewerkt. De eis dat het maken van onderscheid objectief gerechtvaardigd is, kan op deze terreinen anders uitwerken. Immers, omdat artikel 1 van de Grondwet rechtstreeks werkt in verhoudingen tussen overheid en burger, en doorwerkt in andere verhoudingen, zal de wetgever bij de wetgeving die deze doorwerking uitwerkt acht moeten slaan op andere (grondwettelijke) grondrechten. Dit betekent dat bij wetgeving ter uitwerking van artikel 1 Grondwet de beperkingsclausules van de artikeien 6, 8 en 23 alsmede van de relevante verdragsbe palingen in acht moeten worden genomen. Voor zover beperking is toegelaten, moet een afweging worden gemaakt tussen de door de onderscheiden grondrechten beschermde belangen. Deze andere grondrechten beogen mensen in staat te stellen hun leven in te richten en daaraan gestalte te geven in de eigen leefsituatie en omgeving (zoals de vrijheid van vereniging en de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging; zie hierover uitgebreid § 5). Het maken van onderscheid door particuliere organisaties krachtens deze grondwettelijke vrijheidsrechten is aanvaardbaar voor zover de aldus door de wet te stellen grenzen niet worden overschreden. Anders zou het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet kunnen worden uitgehold. De uit de grondrechten van de artikelen 6, 8, 10 en 23 van de Grondwet voortvloeiende terughoudendheid van de wetgever is in dit wetsvoorstel ten aanzien van de overheid niet aan de orde. Tot slot dient als uitgangspunt dat de handhaving van normstelling die discriminatie beoogt te keren ook daadwerkelijk kan worden verzekerd met behulp van een effectief wettelijk instrumentarium.

  • Het verbod van discriminatie

Het discriminatieverbod is een van de belangrijkste rechtsbegrippen die op het terrein van de grondrechten in de laatste decennia tot ontwikkeling zijn gekomen. Het is niet alleen de opneming in 1983 van artikel 1 in de Grondwet die daarvan getuigt. Eerder kwamen in internationaal verband naast discriminatieverboden in algemene mensenrechtenverdragen (zoals artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 26 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten), onder meer de volgende specifieke internationale instrumenten tot stand: VN-verdragen inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en van vrouwendiscriminatie (Trb. 1967, 48 en 1981,61), ILO-verdragen inzake discriminatie (nrs. 100, 111 en 156) (Trb. 1952, 45; 1962, 41 en 1982, 101) het Unescoverdrag nopens de bestrijding van discriminatie in het onderwijs (Trb. 1964, 69), artikel 119 EEG-verdrag en EG-richtlijnen inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid.

Gezamenlijk kenmerk van deze internationale non-discriminatienormen is dat zij inhouden een verbod van ongerechtvaardigd onderscheid (in het algemeen, respectievelijk op grond van een of meer specifiek genoemde differentiatiecriteria die nauw met de persoon zijn verbonden, zoals ras of geslacht). De strekking van het discriminatieverbod is het verbieden van onderscheid op grond van eigenschappen of kenmerken die voor het bepalen van rechten en verpiichtingen op een bepaald terrein niet ter zake, niet relevant zijn. Een dergelijk onderscheid komt neer op de ontkenning van andermans gelijkwaardigheid, omdat een wezenlijk persoonskenmerk of persoonlijke eigenschap aanleiding is voor een vorm van achterstelling.

Het grondrecht op non-discriminatie beoogt door het verbieden van een onderscheid (wegens bijvoorbeeld geslacht of godsdienst) wezen lijke eigenschappen van de persoonlijke identiteit te beschermen. Dit betekent dan ook dat niet elk onderscheid discriminatie inhoudt. Het discriminatieverbod vindt zijn grens in de objectieve rechtvaardiging van een onderscheiden behandeling. In het wetsvoorstel is aangegeven wanneer sprake kan zijn van een dergelijke objectieve rechtvaardiging. Het discriminatieverbod geldt evenals andere grondrechten primair in de verhouding tussen overheid en burgers. Voorts kan het doorwerken in de verhouding tussen burgers onderling en tussen maatschappelijke organisaties en burgers onderling, waarbij het in verband met de betekenis van andere grondrechten onder omstandigheden verschillend kan uitwerken. In het wetsvoorstel wordt deze doorwerking voor de genoemde gronden op genoemde maatschappelijke terreinen wettelijk vastgelegd. In vele gevallen heeft het verbod van discriminatie dezelfde betekenis in de verhouding tussen enerzijds overheid en burger en anderzijds tussen maatschappelijke organisaties en burgers onderling. Veelal mogen deze organisaties in hun belangenafweging evenmin als de overheid onderscheidmakende criteria aanleggen. Er zijn evenwel gevallen waarin dit wel geoorloofd moet worden geacht, vanwege de in het geding zijnde rechtsverhouding. Waar bijvoorbeeld de overheid geen acht mag slaan op de religieuze overtuiging, zal een organisatie op religieuze grondslag dat juist wel mogen. Andere onderscheidmakende criteria zijn daarbij in beginsel niet van belang, doch de aard van de rechtsverhouding kan onder omstandigheden meebrengen dat zij niet zelfstandig doch in onderlinge samenhang met het geoorloofde onderscheidmakend criterium in de belangenafweging worden betrokken (zie § 5).

  • De reikwijdte van het wetsvoorstel

De reikwijdte van dit wetsvoorstel is ontleend aan het al genoemde en inmiddels ingetrokken voorstel voor een Algemene wet gelijke behandeling (Kamerstukken II, 20501). Het wetsvoorstel verbiedt direct en indirect onderscheid, met uitzondering van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is, op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero-of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat op de volgende terreinen: -arbeid in dienstverband en binnen het vrije beroep (aanbod, arbeids-voorwaarden -inclusief loon -beroepsopleiding, promotie, ontslag), -aanbod van goederen en diensten en het sluiten van overeenkomsten ter zake in beroep of bedrijf, door de overheid en door instellingen werkzaam op het gebied van volkshuisvesting, welzijn, gezondheidszorg, cultuur en onderwijs, -openbaar aanbod van goederen en diensten en het sluiten van overeenkomsten ter zake door particulieren, -school-en beroepskeuzevoorlichting.

Onderscheid op grond van ras of geslacht is niet verboden in geval van voorkeursbehandeling. Onderscheid op grond van geslacht is niet verboden in gevallen waarin het geslacht bepalend is of het beschermingsmaatregelen voor vrouwen betreft. Buiten het toepassingsbereik van de wet zijn gehouden de rechtsverhcudingen binnen (kerk)genootschappen en het geestelijk ambt.

Bij de keuze van gronden die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen is alleerst aansluiting gezocht bij de gronden die in artikel 1 Grondwet uitdrukkelijk worden genoemd. Hieraan zijn nog twee gronden toegevoegd, die verwantschap vertonen met discriminatie naar geslacht, en waarbij algemene normstelling als in dit wetsvoorstel is voorzien relevant en uitvoerbaar is. Wat betreft de verwantschap tussen geslacht enerzijds en hetero-of homoseksuele gerichtheid, alsmede burgerlijke staat anderzijds, zij erop gewezen dat het bij discriminatie op grond van homoseksuele gerichtheid gaat om -hier wordt geciteerd uit het advies van de Emancipatie-Kommissie van 1977 over de wenselijkheid van een wet tegen de seksediscriminatie -discriminatie «op grond van het niet bezitten van aan het geslacht waartoe men behoort toegeschreven eigenschappen of kenmerken dan wel wegens gedragingen of uitingen in strijd met deze eigenschappen of kenmerken». In de bestaande wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen bi] de arbeid is bij aanstelling en ontslag het maken van onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden reeds verboden. In het wetsvoorstel zijn die gronden opgenomen die voor ons land een grote relevantie hebben. Dat geldt naar onze mening niet voor de niet door het wetsvoorstel bestreken discriminatiegronden die wel uitdrukkelijk worden genoemd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 26 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Daarnaast zijn er discriminatiegronden die wel grote betekenis voor ons land hebben, maar niet expliciet in verdragen worden genoemd. Zo wordt in toenemende mate aandacht gevraagd voor onderscheid op grond van leeftijd. Erkend moet worden dat hier zowel principieel als beleidsmatig een belangrijk vraagstuk in het geding is. Daarbij moet wel worden bedacht dat het Nederlands recht tal van regels kent waarin onderscheid op grond van leeftijd wordt gemaakt. Zowel in horizontale verhoudingen als in verticale verhoudingen komen leeftijdscriteria zeer veelvuldig voor. De toelaatbaarheid vanuit het oogpunt van het grondrecht op gelijke behandeling van deze regels wordt in zijn algemeenheid niet bestreden. De Grondwet zelf hanteert bovendien ook zelf meer dan eens een leeftijdseis. Hierbij kan gewezen worden op de artikelen 54, 56, 117, tweede lid, 129, eerste lid, en de additionele artikelen XIV, XVI, en XXVII. De vormen waarin en de terreinen waarop onderscheid naar leeftijd zich kan voordoen zijn zo divers dat nader onderzoek vereist is, alvorens een algemene wettelijke afbakening kan worden overwogen. Mede in verband daarmee is in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek gedaan naar (de aanvaardbaarheid van) het stellen van leeftijdsgrenzen op het terrein van de arbeid. Een discussienotitie over dit onderwerp voor een gedachtenwisseling binnen de Stichting van de Arbeid wordt nu voorbereid. Het kabinet overweegt thans om opdracht te geven tot het uitvoeren van een nadere algemene studie van deze materie op andere terreinen van het maatschappelijk leven dan de arbeid. Aangezien de materie zoals uit het vorenstaande blijkt nog te complex is en er nog te weinig inzicht bestaat in de gevallen waarin leeftijdscriteria ongerechtvaardigd kunnen zijn, is leeftijd niet in het wetsvoorstel opgenomen.

  • De verhouding van het discriminatieverbod tot door andere grondrechten beschermde belangen

5.1. Dit wetsvoorstel geeft een uitwerking aan artikel 1 Grondwet. Op terreinen die ook door andere grondrechten worden bestreken is in dit wetsvoorstel een kader gegeven waarbinnen de rechter tot een afweging van door alle in het geding zijnde grondrechten beschermde belangen kan komen. Daarbij zijn er beperkingen gesteld die voortvloeien uit die andere grondrechten. Uitgangspunt daarbij is geweest het standpunt van de grondwetgever dat uit de volgorde, formulering of ouderdom geen onderlinge rangorde van grondrechten is af te leiden. De voorstellen van de Algemene wet gelijke behandeling en van de Wet tegen seksediscriminatie, alsmede de reacties en commentaren op deze voorstellen hebben aanleiding gegeven tot een hernieuwde beoordelirig van de onderlinge verhouding van de grondrechten op non-discriminatie, vrijheid van godsdienst en ïevensovertuiging, de vrijheid van vereniging, het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de vrijheid van onderwijs (resp. artikel 1, 6, 8, 10 en 23 van de Grondwet), voor zover van belang voor de terreinen die dit wetsvoorstel bestrijkt. Óp een niet gering aantal onderdelen heeft dit geleid tot een resultaat dat (vrijwel) parallel loopt aan die in de genoemde wetsvoorstellen. Op andere onderdelen heeft de heroverweging geresulteerd in een aanpassing van het wettelijk afwegingskader voor de (on)geoorloofdheid van onderscheid (vgl. de artikelen 3, 5 en 7).

5.2. Bij de uitwerking van het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet zijn de beperkingen in acht genomen die voortvloeien uit de formulering van de in het geding zijnde andere grondrechten. Het non-discriminatieprincipe is een uitdrukking van de gelijkheid, c.q. het recht op gelijke deelname aan het maatschappelijk leven ongeacht een persoonlijk kenmerk als de seksuele gerichtheid of de politieke gezindheid, en daarmee tevens een waarborg voor de vrijheid van de burger. De andere grondrechten vormen een uitdrukking van de vrijheid om overeenkomstig de eigen persoonlijke eigenschappen individueel en in verbanden met anderen aan het leven vorm en inhoud te geven. Dit wetsvoorstel geeft het verbod van discriminatie een uitwerking zonder de grenzen te overschrijden die de andere grondrechten stellen. In verband met de rechtszekerheid mag daarbij slechts gelet worden op uitdrukkelijk in de wet genoemde wegingsfactoren. Het oordeel van de Commissie gelijke behandeling over de afweging van de betrokken belangen zal daarbij een rol van betekenis kunnen spelen. Uiteindelijk is het de rechter die in voorkomende gevallen tot definitieve geschillenbeslechting komt. Uit de indiening van dit wetsvoorstel en uit haar structuur kan worden afgeleid dat wij van oordeel zijn dat het nodig is algemene regels te stellen die onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero-of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat verbieden. Uitgangspunt is dan ook dat op de door het wetsvoorstel bestreken terreinen onderscheid is verboden. Uiteraard behoudt het discriminatieverbod zoals opgenomen in artikel 1 van de Grondwet, onverkort zijn gelding, ook op andere gebieden dan door de wet bestreken. Het bestrijden van discriminatie rechtvaardigt ook dat in het wetsvoorstel de doorwerking van het constitutionele verbod van discriminatie voor de private sector wordt uitgewerkt. De in de Grondwet opgenomen grondrechten beogen immers noch in de verhouding met de overheid, noch in de verhouding met anderen in het maatschappelijk leven, een vrijheid tot discrimineren te bieden. Wanneer enkel de overheid gehouden zou zijn aan het verbod van discriminatie zoals uitgewerkt in dit wetsvoorstel, zou de rechtzoekende op terreinen waar de invloed van de overheid niet bijzonder groot is, onvoldoende bescherming worden geboden tegen discriminatie. In dit wetsvoorstel staat het verbod van onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero-of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat voorop. Op dit verbod bestaat slechts uitzondering indien het maken van onderscheid objectief is gerechtvaardigd. Voor particulieren kunnen hierbij evenwel andere criteria gelden dan voor de overheid. Een instelling voor bijzonder onderwijs kan bij voorbeeld een objectief gerechtvaardigd onderscheid maken, wanneer zij dit onderscheid van doorslaggevende betekenis acht voor haar door de Grondwet gewaarborgde identiteit. Onderstaand zal per artikel(onderdeel) worden ingegaan op de overwegingen die bij de uitwerking van het discriminatieverbod op de verschillende gebieden een rol hebben gespeeld.

5.3. De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en het beginsel van scheiding van kerk en staat hebben geleid tot opneming van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 3, onderdelen a en b. Dit brengt mee dat de (gelijke behandelingsjwetgever niet mag treden in (intern)kerkelijke aangelegenheden, waaronder de kwalificaties voor de vervulling van ambten. Dit geldt evenzeer voor aangelegenheden die de opleiding voor en de aanstelling van dragers van een geestelijk ambt betreffen. Het wetsvoorstel is evenwel onverkort van toepassing wanneer een genootschap of een geestelijk ambtsdrager op gelijke voet met anderen aan het maatschappelijk verkeer deelneemt.

5.4. Op het terrein van de arbeid heeft de uitwerking van het non-discriminatiebeginsel in verband met de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de vrijheid van onderwijs, in samenhang met de verenigingsvrijheid geresulteerd in de bepaling zoals opgenomen in artikel 5, tweede lid. Laatstgenoemde grondrechten bieden een zodanige bescherming dat de wetgever bij de uitwerking van artikel 1 Grondwet in de vorm van een in beginsel algemeen wettelijk verbod van onderscheid tot een afgrenzing van de reikwijdte van die grondrechten moet komen.

De rechtsverhoudingen binnen instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag worden mede gekenmerkt door de gemeenschappelijke overtuiging. De vrijheid van genoemde instellingen om eisen te stellen, die gelet op hun doel, nodig zijn voor de vervulling van een functie dient derhalve onverlet te worden gelaten. Er bestaat immers veelal een duidelijke band tussen de functie-eisen en de grondslag van de vereniging of stichting. Hierbij mogen deze instellingen niet discrimineren. Bepaald is dan ook dat de gestelde eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid (in artikel 5, tweede lid, onderdeel b, is deze grond uiteraard niet genoemd), ras, geslacht, hetero-en homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat. Deze persoonskenmerken als zodanig zullen in redelijkheid niet als een criterium kunnen worden beschouwd dat bij voorbeeid bij de arbeid in een instelling op de bedoelde grondslag op zichzelf relevant is. Er kunnen evenwel bijkomende omstandigheden blijken die verband houden met een van de genoemde persoonlijke kenmerken, die wel relevant zijn voor het functioneren binnen een instelling op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag. Uit de voorgestelde uitwerking van het discriminatieverbod vloeit voort dat deze omstandigheden in de beoordeling mogen worden betrokken. Wanneer dit niet zou geschieden zou de wetgever de betekenis van de waarborging van de vrijheden van de artikelen 6, 8 en 23 van de Grondwet miskennen. Hetgeen geldt voor religieuze of levensbeschouwelijke instellingen in het algemeen geldt in versterkte mate voor religieuze of levensbeschouwelijke instellingen werkzaam op het terrein van het onderwijs. In bijzondere onderwijsinstellingen worden kennis, waarden en normen overgedragen overeenkomstig de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van de instelling. Deze instellingen zullen derhalve aan hun personeel in verband met hun functioneren eisen kunnen stellen die bijdragen tot het verwezenlijken van de grondslag van de instelling. Dat betekent dat de te stellen eisen -anders dan in onderdeel a of b van artikel 5, tweede lid, -ook betrekking kunnen hebben op omstandigheden die niet rechtstreeks voortvloeien uit de vervulling van de functie binnen de instelling, maar daarvoor wel van belang zijn. Dit betekent dat bij voorbeeld een bijzondere school wel een leraar mag weigeren als voor die functie nodig is dat de betrokkene -ook blijkens zijn of haar gedragingen -de tot die grondslag te rekenen seksuele moraal onderschrijft, maar niet een leraar op grond van een voor het functioneren irrelevant e/j/ce/feit van een gerichtheid mag weigeren. Artikel 23 van de Grondwet brengt mee dat de beoordeling van deze relevantie in beginsel een zaak is van het bevoegd gezag. De vrijheid van onderwijs impliceert immers dat onderwijs kan worden gegeven ter verwezenlijking van de grondslag, waarin de «richting» van de school tot uitdrukking is gebracht. In artikel 5, tweede lid, onderdeel c, is de genoemde vrijheid wettelijk bevestigd.

In artikel 7, tweede lid, is een vergelijkbare bepaling opgenomen over de toelating van en deelname aan het onderwijs door leerlingen of studenten aan instellingen van bijzonder onderwijs. Aldus worden onderwijsinstellingen in staat gesteld onderwijs te bieden overeenkomstig de eigen godsdienstiglevenschouwelijke achtergrond en die van leerlingen en hun ouders of studenten. Voor instellingen werkzaam op andere gebieden dan het onderwijs vloeit een bepaling als hier bedoeld niet voort uit de afweging van de onderlinge betekenis van de belangen die deze grondrechten beschermen. De omstandigheid dat deze instellingen bij hun opname-en verstrekkingenbeleid geen onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero-of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat mogen maken, doet overigens niet af aan de mogelijkheid dat instellingen huisregels of andere voorwaarden voor een goede gang van zaken in de instelling stellen, waarnaar de cliënten of bewoners zich zullen dienen te gedragen. Huisregels mogen uiteraard nooit zó ver gaan dat zij zouden neerkomen op het door dit wetsvoorstel verboden onderscheid. Artikel 7 biedt daarvoor geen ruimte. Op deze materie zal worden ingegaan bij de artikelsgewijze toelichting.

5.5. Het derde lid van de artikelen 5 en 7 vloeit voort uit de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het privé-karakter van een werkverhouding, respectievelijk het privé-karakter dat in het geding is bij de aangeboden goederen of diensten, is van zulk gewicht dat een algemeen verbod van onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero-en homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat op die terreinen inbreuk zou maken op het belangrijke grondrecht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het privé-karakter van de desbetreffende rechtsverhouding wordt derhalve gewaarborgd. Een dergelijke situatie doet zich bij voorbeeld voor indien een alleenstaande vrouw in een advertentie een kamer in haar huis aanbiedt en daarbij te kennen geeft dat alleen vrouwen in aanmerking komen. Voor de verhuurster vormt in deze situatie de woning een belangrijk onderdeel van haar persoonlijke levenssfeer.

  • De Commissie gelijke behandeling

6.1. Het is van groot belang dat mensen die menen gediscrimineerd te zijn, zich op eenvoudige wijze kunnen wenden tot een afzonderlijk overheidsorgaan dat is belast met het toezicht op de naleving van de wet. Dit is een van de vereisten voor een effectieve bestrijding van discriminatie. Evenals de bestaande Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen een commissie kent met als taak onderzoek en beoordeling of een bepaalde gedraging in strijd is met die wet, wordt de instelling van een Commissie gelijke behandeling voorgesteld met het oog op de handhaving van de Algemene wet gelijke behandeling.

6.2. Het naast elkaar bestaan van twee commissies -één voor seksediscriminatie op het terrein van de arbeid en een brede commissie voor de andere terreinen en voor andere vormen van discriminatie -achten wij onwenselijk en ondoelmatig Wij staan dan ook een geïntegreerde benadering voor, zonder dat -ook organisatorisch -de maatschappelijk uiteenlopende verschijningsvormen van discriminatie uit het oog worden verloren. Bij de inwerkingtreding van de onderhavige wet zal de zelfstandig bestaande Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid dan ook kunnen worden opgeheven.

De instelling van de nieuwe Commissie is thans voorzien per 1 januari 1994. In dat geval zullen de huidige leden van de Commissie geliike behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid hun benoemingstermijn van vier jaar kunnen vervullen. Op een later tijdstip zal worden bezien welke maatregelen moeten worden getroffen voor het personeel van de Commissie en voor een adequate en zorgvuldige overgang van werkzaamheden. Voor de goede orde zij erop gewezen dat de Commissie gelijke behandeling weliswaar in zeker opzicht als een «verbrede» voortzetting van de bestaande commissie kan worden beschouwd, doch een nieuw en zelfstandig orgaan is. Voor wat betreft de feitelijke organisatie en de opgebouwde deskundigheid zal bezien worden in hoeverre kan worden voortgebouwd op de opzet van de bestaande Commissie.

Ons voorstel om te komen tot één Commissie gelijke behandeling is ingegeven door de wens van optimale duidelijkheid voor de benadeelde. Het naast elkaar bestaan van twee commissies leidt, hoe ook de compe-tentie-afbakening zal geschieden, tot onduidelijkheid Eén commissie vergroot niet alleen de toegankelijkheid, maar biedt ook de mogelijkheid tot onderlinge afstemming en kan interpretatieverschillen van het wettelijk verbod van onderscheid voorkomen. Voorts ontstaat een bundeling van expertise die het wettelijk kader ook op specifieke terreinen kan verhelderen. Wij erkennen dat er (grote) maatschappelijke verschillen zijn tussen de diverse vormen van discriminatie en de wijze van aanpak (seksediscriminatie lijkt bij voorbeeld meer maatschappelijkhistorisch verankerd dan rassendiscriminatie). Dit verschil doet evenwel niet af aan de eenheid van normstelling: elke vorm van discriminatie is ontoelaatbaar. Omdat wij het evenwel onjuist achten voorbij te gaan aan de genoemde verschillen stellen wij voor de Commissie de bevoegdheid te geven tot instelling van afzonderlijke kamers (artikel 11). Personen die menen gediscrimineerd te zijn kunnen zich aldus tot één instantie wenden, die onderzoek doet naar de (on)geoorloofdheid van het onderscheid.

6.3. De wettelijke taakopdracht stelt de Commissie in de gelegenheid een bijdrage te leveren aan de uitwerking van bestaande normen die de uitbanning van discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero-en homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat naderbij brengen. Ook kan zij de naleving van het wettelijk verbod van onderscheid bevorderen. Voornaamste middel daarbij is het oordeel van de Commissie of in strijd met de wetgeving gelijke behandeling is gehandeld. De Commissie vervult haar onderzoekstaak op verzoek van mensen die (menen dat zij) gediscrimineerd zijn. Daarnaast heeft zij de bevoegdheid uit eigen beweging een onderzoek in te stellen naar vormen van stelselmatige discriminatie bij de openbare dienst of binnen één of meer sectoren van het maatschappelijk leven. Bij een dergelijk onderzoek dient de Commissie uiteraard de persoonlijke levenssfeer te ontzien. Dit vloeit reeds voort uit artikel 10 van de Grondwet. Dit brengt onder meer met zich dat een onderzoek naar onderscheid op grond van geslacht anders plaatsvindt dan bijvoorbeeld een onderzoek op grond van levensovertuiging of hetero-of homoseksuele gerichtheid. In dit verband wijzen wij op artikel 7 van de Wet persoonsregistraties inzake de opneming in een persoonsregistratie van gevoelige gegevens, ingevolge welke strengere regels zullen gelden voor de vastlegging van gegevens betreffende levensovertuiging of seksualiteit, dan voor gegevens betreffende het geslacht. Verder kan de Commissie aan haar oordeel ter voorkoming van discriminatie aanbevelingen toevoegen tot wijziging van het beleid dat het maken van onderscheid met zich heeft gebracht. Ook kan zij het oordeel toezenden aan betrokken organisaties. Voorts kan zij zich tot de rechter wenden voor een oordeel over de strijdigheid van een gedraging met de wet. Het oordeel heeft noch de rechtskracht van bindend advies noch van een (pseudo)rechterlijke uitspraak. De wet verbindt aan de resultaten van een onderzoek geen specifieke rechtsgevolgen; het zijn het gezag en de deskundigheid van de Commissie die door hetgeen de rechter, het bestuur, belanghebbenden of betrokkenen met eventuele bevindingen en aanbevelingen doen, effect geven aan die werkzaamheden. Primair beoogt deze constructie door het geven van een gezaghebbend en deskundig advies partijen in een conflict tot elkaar te brengen. Omdat het oordeel van de Commissie geen rechtskracht heeft en de Commissie niet voorziet in een vorm van definitieve geschillenbeslechting, waarin één der partijen wordt veroordeeld, is de Commissie tevens de bevoegdheid gegeven zich tot de rechter te wenden, die een bindende uitspraak kan geven. De Commissie biedt aldus een extra -eenvoudiger en goedkoper -mogelijkheid ter bevordering van de naleving van deze wet. 6.4. De onafhankelijkheid van de Commissie gelijke behandeling komt tot uitdrukking in de wijze van benoeming en ontslag. Voor de regeling van het ontslag en het toezicht op het gedrag van leden van de Commissie is aangesloten bij de regeling ter zake voor de rechterlijke macht. Hierdoor wordt ook de onafhankelijkheid tot het (rijks)bestuur tot uitdrukking gebracht. De voorzitter en twee ondervoorzitters dienen te voldoen aan de eisen voor benoembaarheid tot rechter, als bedoeld in artikel 48, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie. De leden zullen door de Minister van Justitie in overeenstemming met de andere betrokken bewindslieden worden benoemd. De apparaatszorg berust eveneens bij de Minister van Justitie die immers ook de apparaatszorg van de onafhankelijke rechterlijke macht en andere onafhankelijke organen zoals de Registratiekamer (zie artikel 37 e.v. van de Wet persoonsregistraties, Stb. 1988, 665) onder zich heeft. Dit impliceert dat noch de Minister van Justitie noch andere ministers invloed kunnen uitoefenen op de oordeelsvorming van de Commissie. Bij de inrichting van de Commissie zal aandacht worden besteed aan een laagdrernpelige toegang, terwijl in de bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 18 te stellen regels inzake de werkwijze acht zal worden geslagen op de onafhankelijkheid van de Commissie. De waarborg van de onafhankelijkheid en deskundigheid van de leden van de Commissie gelijke behandeling is voorts in de persoon van de leden gelegen. Van

een vertegenwoordiging van politieke en maatschappelijke sectoren in de strikte betekenis van dat woord kan dan ook geen sprake zijn. De eigen deskundigheid en ervaring van de leden zijn bepalend. Deskundigheid ziet in dit verband naast juridische deskundigheid op specifieke deskundigheid met betrekking tot een of meer van de verschijningsvormen van discriminatie en op een of meer van de door het wetsvoorstel bestreken terreinen. Te denken valt aan deskundigheid op het gebied van de cultuur van in ons land verblijvende minderheden. De specifieke deskundigheden zullen evenwichtig gespreid dienen te zijn over de verschillende leden. Wanneer er lacunes zijn op bepaalde terreinen, bestaat de mogelijkheid daarin te voorzien door de plaatsvervangende leden op die deskundig heden te selecteren. Op deze wijze kan ook worden bereikt dat de Commissie maatschappelijk evenwichtig wordt samengesteld.

  • Verhouding tot andere wetgeving

7.1. De verhouding tot de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en artikel 1637ij, 1639e en 1639h van het Burgerlijk Wetboek is in artikel 4 van het wetsvoorstel geregeld (vgl. ook artikel 21). Het wetsvoorstel laat deze specifieke regelgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de arbeid onverlet. Die wetgeving bevat immers een uitputtende regeling in overeenstemming met de eerste en tweede EG-richtlijn ter zake. De bepalingen van die wetgeving hebben wegens hun specifieke karakter voorrang boven hetgeen meer algemeen in dit wetsvoorstel is geregeld; dit geldt zowel voor bepalingen die verbieden om onderscheid op grond van geslacht te maken als voor bepalingen in die regelgeving die uitzonderingen behelzen. 7.2. In artikel 3 is ook bepaald dat deze wet onderscheid dat gemaakt wordt bij of krachtens enige eerder in werking getreden andere wet, onverlet laat. Het betreft hier onderscheid dat in een wet in formele zin wordt gemaakt, dan wel daar rechtstreeks uit voortvloeit. Daarbij kan bijvoorbeeld gewezen worden op de regeling van het huwelijk in het BW, van de geestelijke verzorging in de Beginselenwet gevangeniswezen en de Gevangenismaatregel, alsmede de Dienstplichtwet en het Dienstplichtbesluit. 7.3. Bij de inwerkingtreding van deze wet zal, naar verwachting, het verbod van discriminatie in het Wetboek van Strafrecht zijn uitgebreid. De verhouding van deze wet, tot het nieuwe artikel 137g, waarin het in ambt, beroep of bedrijf opzettelijk discrimineren wegens ras dan zal zijn strafbaar gesteld en artikel 429 quater dat alsdan discrimineren wegens ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht en hetero-of homoseksuele gerichtheid verbiedt in de uitoefening van ambt, beroep of bedrijf, is als volgt. De artikelen 137g en 429 quater bestrijken voor een deel hetzelfde terrein als de artikelen 5 t/m 8 van het wetsvoorstel. De terminologie is echter niet dezelfde. In de strafbepalingen wordt discrimineren strafbaar gesteld, in het wetsvoorstel wordt het maken van onderscheid verboden. Door de vaststelling dat onderscheid is gemaakt in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling, is nog niet bewezen dat is gediscrimineerd als bedoeld in artikel 137g of 429quater. Natuurlijk zal er in veel gevallen wel samenloop van het strafrecht en het burgerlijk of het bestuursrecht zijn. Dit komt ook elders in de wetgeving voor. Van het instellen van een strafvervolging op grond van artikel 429quater zal veelal worden afgezien, wanneer een zaak civiel-of bestuursrechtelijk is afgedaan. Laatstbedoelde vormen van afdoening hebben immers het voordeel, boven een strafrechtelijke veroordeling, dat het aanbod van goederen of diensten alsnog gestand wordt gedaan. Overgaan tot het

instellen van een strafvervolging ligt voornamelijk in de rede in gevallen waarin het civielrecht of het bestuursrecht niet van toepassing zijn of wanneer sprake is van een niet te tolereren schending van de rechtsorde. Wanneer er in dat geval sprake is van opzet, zal in geval van discriminatie wegens ras, een vervolging op grond van artikel 137g worden ingesteld. 7.4. De verhouding tussen deze wet en de Wet Nationale ombudsman is als volgt. De mogelijkheid dat de Commissie gelijke behandeling een onderzoek instelt naar een onderscheid makende gedraging van een administratief orgaan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Nationale ombudsman, heeft gevolgen voor de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. De Commissie fungeert dan als wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening die eerst moet worden doorlopen (vgl. artikel 16 van laatstgenoemde wet). Na afhandeling van de zaak door de Commissie herleeft de bevoegdheid van de Nationale ombudsman om kennis te nemen van een klacht tegen een administratief orgaan wegens onbehoorlijk handelen. Wel wordt in verband met het bepaalde in artikel 13, vierde en vijfde lid (waarin bepaald is dat het toezicht op de Commissie op gelijke wijze geschiedt als bij de rechterlijke macht), in artikel 24 uitgesloten dat het functioneren van de Commissie zelf tot voorwerp van onderzoek van de ombudsman wordt gemaakt.

  • Deregulering

Het wetsvoorstel werkt het discriminatieverbod van artikel 1 Grondwet uit door op limitatief genoemde terreinen van het maatschappelijk leven onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero-of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat te verbieden, behoudens eveneens in de wet genoemde gevallen. Reeds lang wordt aangedrongen op de totstandkoming van dergelijke wetgeving. In het wetsvoorstel is voorzien in de mogelijkheid van de zogeheten groepsactie en de instelling van één brede Commisie gelijke behandeling, waann de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid wordt geïntegreerd. Deze zijn, naast de mogelijkheid zich tot de rechter te wenden, wezenlijk voor een effectieve juridische discriminatiebestrijding. In artikel 4 is -in verband met de specifieke normen van de EG-richtlijnen -een afstemming aangebracht tussen de bestaande wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen en dit wetsvoorstel. In delegatie van regelgeving is enkel voorzien met betrekking tot de werkwijze en rechtspositie van de Commissie (artikel 18). Er worden geen nieuwe bestuursinstrumenten of vormen van bestuurlijk toezicht ingesteld. Een aanzienlijke werklastvermeerdering van de rechterlijke macht verwachten wij niet; ook nu al kan ingeval van discriminatie ter zake van schending van artikel 1401 Burgerlijk Wetboek een beroep op de burgerlijke rechter worden gedaan. Meer exacte aanduidingen zijn thans niet te geven. Een verzwaring van de bestuurlijke lasten ligt niet in de rede gelet op de bestaande gebondenheid van de overheid aan artikel 1 Grondwet. Voor zover lasten voor bedrijfsleven, non-profitinstellingen en particulieren zijn te verwachten vloeit dit voort uit het nadrukkelijk oogmerk van de wetgever discriminatie te verbieden.

  • Financiële en personele gevolgen

De financiële gevolgen van dit wetsvoorstel zijn tweeërlei. Het eerste betreft de eenmalige kosten van een publieksgerichte voorlichtingscampagne bij de inwerkingtreding van de wet. Het tweede betreft de struc-

turele kosten van de voorgestelde Commissie gelijke behandeling. De kosten van de Commissie hangen samen met de te verwachten werklast. Het gaat hier om een nieuw orgaan met nieuwe taken, waarmee -met uitzondering van èén discriminatiegrond op één terrein van de wet -nog geen ervaring is opgedaan. Daarom moet thans worden volstaan met schattingen op grond van onder meer ervaringen met de werkzaamheden van de bestaande Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen. In een later stadium is het wellicht nodig dat deze schattingen worden bijgesteld.

De formatie van de Commissie gelijke behandeling bestaat uit negen leden en uit een bureau. Naast de fulltime voorzitter en ondervoorzitters maken zes andere leden deel uit van de Commissie. Bij de inwerkingtreding van de wet zullen laatstgenoemden in de regel voor 40 a 60% van hun weektaak werkzaam zijn voor de Commissie. Daarnaast zal het bureau uit ruim 20 medewerkers bestaan. Verwacht mag worden dat met deze startformatie de door de wet opgedragen taken kunnen worden uitgeoefend. De hiermee gemoeid zijnde structurele kosten bedragen -volgens huidige ramingen -ongeveer f 3,8 miljoen (f. 2,5 miljoen personeelskosten, f 0,7 miljoen huur-en exploitatiekosten, f 0,6 miljoen kosten plv. leden, deskundigen, proceskosten). Daarnaast zijn bij de start van de Commissie incidentele kosten te verwachten in verband met de eerste inrichting.

Voorts zullen aan de opheffing van de bestaande Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, overigens beperkte, personele en financiële consequenties zijn verbonden. Het gaat daarbij in hoofdzaak om de beëindiging van de functies van de medewerkers in vaste dienst van de Commissie. Voor zover deze niet herplaatsbaar zijn of overgaan naar een nieuwe functie bij de nieuwe Commissie of elders, zal immers beroep gedaan kunnen worden op een wachtgeldregeling. Thans bestaat geen precies inzicht in de omvang van die kosten.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1

Artikel 1

In deze bepaling is het wettelijk begrip onderscheid omschreven. Naast de uitdrukkelijk in artikel 1, tweede volzin, Grondwet vermelde non-discriminatiegronden zijn opgenomen hetero-of homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat. Het begrip ras moet overeenkomstig het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en vaste jurisprudentie ruim worden uitgelegd en omvat tevens: huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming. Direct onderscheid op grond van geslacht ziet evenals in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen mede op onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap. Seksuele gerichtheid ziet op de gerichtheid van een persoon in seksuele en liefdesgevoelens, -uitingen en relaties. Bij het begrip burgerlijke staat wordt vooral gedacht aan huwelijkse staat. Onderscheid op grond van het al dan niet gehuwd zijn wordt aldus in dit wetsvoorstel verboden. Daarnaast kan ook gedacht worden aan onderscheid tussen wettige, natuurlijke en adoptiefkinderen. Onderscheid op grond van de leef-of woonsituatie kan onder omstandigheden een vorm van indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat opleveren. Uiteraard valt het (bijvoorbeeld in de woningverhuur) rekening

houden met de gezinssamenstelling of het aantal personen voor wie een voorziening bestemd is, buiten de reikwijdte van het verbod.

Het verbod om onderscheid te maken valt uiteen in een verbod van direct en indirect onderscheid. Elk direct onderscheid, dat wil zeggen onderscheid dat rechtstreeks verwijst naar één van de genoemde non-discriminatiekenmerken, is verboden, tenzij er een specifieke uitzondering is gemaakt. Van indirect onderscheid is sprake, wanneer een onderscheid gebaseerd op een andere hoedanigheid of gedraging dan de in dit wetsvoorstel vermelde discriminatiekenmerken in de toepassingspraktijk leidt tot een benadeling van hoofdzakelijk personen behorend tot een in dit wetsvoorstel beschermde categorie. Ook indirect onderscheid is verboden, tenzij de wet bepaalt dat het verbod niet van toepassing is. Zo is in artikel 2, eerste lid, bepaald dat het verbod van indirect onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is. Laatstgenoemde bepaling is niet geïncorporeerd in artikel 1, omdat het element «objectief gerechtvaardigd» geen deel uitmaakt van de definitie van indirect onderscheid (vgl. ook Hand. I, 1988-89, blz. 1102 m.k.-1103 l.k. en 1108 l.k.). Artikel 2 zondert tevens de voorkeursbehandeling van het verbod van onderscheid uit.

Artikel 2

In artikel 2 is een drietal uitzonderingsbepalingen opgenomen. Indirect onderscheid is verboden, aldus het eerste lid, tenzij het onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Deze formulering van het verbod van indirect onderscheid stemt overeen met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1981 in de zaak Jenkins-Kingsgate (nr. 96/80) en van 13 mei 1986 in de zaak Bilka-Weberf 170/84). In zijn jurisprudentie tot nu toe heeft het Europese Hof een aantal criteria ontwikkeld aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of in een concreet geval sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond. Deze komen in essentie overeen met de criteria die de Emancipatieraad in zijn advies over de herziening van de wetgeving gelijke behandeling heeft genoemd en zijn: -de ter bereiking van het doel gekozen middelen dienen te beantwoorden aan een werkelijke behoefte (van de onderneming) en -moeten geschikt zijn om dat doel te bereiken en -daarvoor ook noodzakelijk zijn, -aan het nagestreefde doel is iedere discriminatie vreemd. Verwacht mag worden dat de Nederlandse rechter bij de beoordeling of onderscheid objectief gerechtvaardigd is, deze factoren in zijn beoordeling betrekt.

Dit artikel bepaalt in het derde lid dat voorkeursbehandeling van vrouwen en van leden van ethnische of culturele minderheidsgroeperingen, alsmede onderscheid in die gevallen waarin het geslacht bepalend is of beschermende maatregelen voor vrouwen zijn genomen, in afwijking van het in dit voorstel opgenomen verbod van onderscheid, is toegestaan. Het treffen van maatregelen om feitelijke ongelijkheden op te heffen is van belang voor de in deze bepaling genoemde personen. De grond van evengenoemde bepalingen is gelegen in de algemene achterstandspositie van de desbetreffende groepen op de in deze wet aangegeven terreinen van het maatschappelijk leven. Voorkeursmaatregelen scheppen aldus de mogelijkheid de (thans) bestaande achterstandspositie van vrouwen en etnische minderheden te verminderen of op te heffen.

Voor wat betreft de gevallen waarin het geslacht bepalend is, is van belang dat op het terrein van de arbeid ingevolge artikel 3 de Wet gelijke behandeling van toepassing is. Artikel 5 van die wet bepaalt dat van het wettelijk verbod van onderscheid mag worden afgeweken in gevallen waarin vanwege de aard of de voorwaarden voor de uitoefening van de betreffende beroepsactiviteit het geslacht bepalend is. Deze beroepsactiviteiten zijn nader aangewezen in het Besluit beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn (Stb. 1989, 207). Voor wat betreft het aanbod van diensten kan bijvoorbeeld gedacht worden aan instellingen als Blijf van mijn lijfhuizen.

Artikel 3

Deze bepaling vloeit voort uit de eerbiediging van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en het beginsel van scheiding van kerk en staat. Aangesloten is bij de formulering van artikel 18, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De desbetreffende genootschappen komt de vrijheid toe om zich naar de eigen overtuiging in te richten en de verhoudingen binnen het genootschap dienovereenkomstig te regelen. De in de wet genoemde aangelegenheden houden immers rechtstreeks verband met de belijdenis van de religieuslevensbeschouwelijke overtuiging. Terughoudendheid is dan vereist met betrekking tot de innerlijke overtuiging en de directe uitdrukking daarvan in het genootschappelijk verband.

Onderdeel b van deze bepaling betreft voorts het geestelijk ambt. Dit onderdeel komt overeen met artikel 5, derde lid, onder a van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

In dit artikel zijn niet overgenomen de onderdelen c t/m f, h en i van artikel 3 als voorgesteld in bijlage 6 bij het regeerakkoord. Deze uitzonderingen zijn in de structuur van het wetsvoorstel overbodig. Het voorstel bevat immers geen algemeen verbod van onderscheid, maar een verbod van onderscheid op belangrijke maatschappelijke terreinen: arbeid, school-en beroepskeuzevoorlichting en aanbod van goederen en diensten in de ruime zin des woords. Deelname aar> besloten gezelligheidsorganisaties (c), het openbaren van gedachten en gevoelens (e) en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek (f) vallen buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel, zoals beschreven in § 4 van deze memorie. In de twee laatstgenoemde gevallen gaat het niet om het verschillend behandelen van personen (vgl. artikel 1), maar om uitlatingen of opvattingen, waarvoor de artikelen 137c e.v. van het Wetboek van Strafrecht van betekenis zijn. Voor zover belangenbehartigingsorganisaties (d) zich richten op het wegnemen van feitelijke achterstanden is daarin al voorzien in artikel 2 van het wetsvoorstel. Ingevolge artikel 4 van het wetsvoorstel is onderdeel h overbodig. Het derde lid van de artikelen 5 en 7 maakt opneming van de zeer breed geformuleerde uitzondering onder i eveneens overbodig. Voor zover bovengenoemde bepalingen overigens een uitzondering bevatten op de terreinen die onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen, zijn wij van oordeel dat het verbod van onderscheid onverkort van toepassing dient te zijn.

Artikel 4

Het verbod om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen bij de toegang tot en tijdens de arbeid is geregeld in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Voorafgaand aan de totstandkoming van deze wet is in het Burgerlijk Wetboek neergelegd het hiermee nauw samenhangende verbod van ontslag wegens huwelijk of bevalling, dan wel tijdens zwangerschap.

Aangezien bovengenoemde wetgeving een uitputtende regeling bevat, in overeenstemming met de eerste en tweede EG-richtlijn gelijke behandeling van mannen en vrouwen (75/117 EEG en 76/207/EEG), is in artikel 4 neergelegd dat deze wet de betreffende wettelijke regels onverlet laat. Het onderhavige wetsvoorstel is van toepassing voor zover het gevallen betreft die buiten de reikwijdte van de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid vallen. Concreet betekent dit dat met betrekking tot de non-discriminatiegrond geslacht vooral artikel 7 van aanvullend belang is. In tegenstelling tot de overige materiële bepalingen bestrijkt dit artikel een terrein dat in het geheel niet door de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen wordt bestreken. Voor de non-discriminatiegrond burgerlijke staat geeft de onderhavige wet een groter aantal aanvullingen, omdat de bestaande wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid slechts op enkele onderdelen een verbod bevat om onderscheid te maken tussen gehuwden en ongehuwden; vooral artikel 5, eerste lid, onder d, e en f is in dit opzicht van belang.

In aanvulling op § 7 van het algemeen deel zij het volgende opgemerkt. Artikel 4, onder c, is beperkt tot wetgeving «welke voorafgaand aan deze wet in werking is getreden». De bestaande wetgeving is en wordt door middel van een aantal omvangrijke wetgevingsprojecten aangepast aan het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 Grondwet: «Anders geregeld» (onderscheid naar geslacht en burgerlijke staat; Kamerstukken II, 15401), «Minderheid, minder recht?» (onderscheid naar ras, woonplaats enz.; Kamerstukken II, 16102, nr. 128) en het project tot aanpassing van de wetgeving aan de gelijkstelling van de vrijheid van godsdienst en van levensovertuiging in artikel 6 Grondwet (Kamerstukken II, 21300, VII). Ook na voltooiing van deze projecten zal het nodig blijven te bepalen, dat bijzondere wetgeving, waarin gerechtvaardigd onderscheid is gemaakt, onverlet wordt gelaten door de Algemene wet. Bij de voorbereiding van nieuwe wetgeving vindt toetsing aan artikel 1 Grondwet plaats.

Artikel 5

Voor het terrein van de arbeid, uitgezonderd het vrije beroep waarop artikel 6 betrekking heeft, is het verbod om onderscheid te maken neergelegd in artikel 5, eerste lid. Deze bepaling bevat de uitwerking van het verbod tot het maken van onderscheid in het kader van de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke arbeidsverhouding. Bij de formulering van de verschillende onderdelen van het terrein van de arbeid waarvoor het verbod geldt, is aangesloten bij de overeenkomstige bepalingen van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Het begrip betrekking in onderdeel a heeft niet alleen het oog op de arbeidsovereenkomst, het vrije beroep en de ambtelijke aanstelling, maar ook op de andere vormen van arbeid waarin op overeenkomstige wijze aan het arbeidsproces wordt deelgenomen.

Heeft onderdeel a betrekking op het werven en selecteren van personeel voor het verrichten van arbeid, in onderdeel b wordt bepaald dat onderscheid is verboden bij het aangaan en het beëindigen van een arbeidsverhouding. Aangaan van een arbeidsovereenkomst omvat tevens verlengen van zodanige overeenkomst. Onder het begrip arbeidsverhouding valt in de eerste plaats de arbeidsovereenkomst. Het begrip arbeidsverhouding is echter ruimer: hieronder vallen al die vormen waarin onder gezag van anderen arbeid wordt verricht. Aparte

bepalingen zijn opgenomen voor de arbeidsverhouding van ambtenaren en het vrije beroep.

Onderdeel c bevat voor het ambtelijke dienstverband een gelijk verbod om onderscheid te maken als onderdeel b voor andere arbeidsverhoudingen. Bij het bieden van bescherming tegen discriminatie bij het verrichten van arbeid is immers niet van belang of men werkzaam is bij de overheid of in de private sector.

In artikel 5, eerste lid, onderdeel d, is onderscheid verboden bij de arbeidsvoorwaarden (met inbegrip van het loon).

Ook de terreinen genoemd in e en f van het eerste lid van artikel 5 komen overeen met terreinen genoemd in de wetgeving gelijke behandeling mannen en vrouwen. In onderdeel e echter is in plaats van voor de term onderricht voor een onderverdeling in onderwijs, scholing en vorming gekozen, om duidelijk uit te laten komen, dat deze verschillende vormen van opleiding onder de werkingssfeer van de wet vallen. In dit verband zij overigens verwezen naar het bepaalde in artikel 7 ten aanzien van het aanbod om onderwijs (in de ruime zin van het woord) te volgen buiten de sfeer van de arbeid.

In het tweede lid is uitdrukkelijk vastgelegd de vrijheid van instellingen om eisen te stellen die voortvloeien uit de identiteit van de organisatie. De vrijheid van de bedoelde instellingen mag echter niet leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van ras, geslacht, hetero-en homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat. Voor godsdienstige en levensbeschouwelijke instellingen is daaraan toegevoegd de grond politieke gezindheid. Zoals in het algemeen deel is aangegeven is er daarbij een verschil tussen de normstelling in de onderdelen a en b enerzijds en onderdeel c anderzijds. Dit verschil is ingegeven door de eigen aard van instellingen van bijzonder onderwijs (vgl. artikel 23 van de Grondwet). De vrijheid van onderwijs brengt immers mee dat laatstgenoemde instellingen eisen kunnen stellen ter verwezenlijking van hun identiteit, zoiang zij daarbij geen onderscheid maken dat niet wordt gerechtvaardigd door de door deze identiteit gekenmerkte verhoudingen. De wetstekst ter zake houdt in dat de ruimte voor de Commissie of de rechter om te beoordelen of er sprake is van al dan niet verboden onderscheid bij onderdeel a beperkter is dan bij onderdeel c. Onderstaand zal nader worden ingegaan op de verschillende elementen van deze bepalingen.

Voor wat betreft artikel 5, tweede lid, onderdeel a en b, is het volgende van belang. De gestelde eisen dienen (1) gelet op het doel van de instelling (2) nodig te zijn (3) voor de vervulling van de functie. Deze formulering sluit nauw aan bij artikel 1, tweede lid, van ILO-verdrag nr. 111, betreffende discriminatie in arbeid en beroep, dat luidt: «Any distinction, exclusion or preference in respect of a particular job based on the inherent requirements thereof shall not be deemed to be dicrimination». De aan de vervulling van een functie te stellen eisen, gelden niet alleen voor werknemers, doch voor een ieder met wie een arbeidsverhouding bestaat (vgl. artikel 5, eerste lid).

Het doel van een als werkgever optredende instelling zal mede verwezenlijkt moeten kunnen worden door het verrichten van arbeid. Het ligt in de rede dat onderscheid dat daarvoor noodzakelijk is niet valt onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Dat dit niet tot onderscheid mag leiden op gronden die geen nauw verband daarmee houden, respectievelijk die

daarvoor niet relevant zijn of behoren te zijn, is tot uitdrukking gebracht in het woord «nodig» en aan het slot van de onderdelen a en b. Daarenboven is niet elk onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging (onderdeel a) of op grond van politieke gezindheid, godsdienst of levensovertuiging (onderdeel b) geoorloofd. Het onderscheid moet nodig zijn voor de vervulling van de betrokken functie. De noodzaak ziet daarbij op algemene kwalificaties met betrekking tot bekwaamheid en geschiktheid waaraan voldaan moet zijn. De voorwaarden dienen aan de functie gerelateerd te zijn. Het spreekt voor zich dat omdat het gaat om functies bij een instelling op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag aan (bepaalde) functies eisen zijn verbonden die voortvloeien uit het doel van de instelling. Dit doel wordt mede ingekleurd door die grondslag. Het feit dat een instelling een bepaalde grondslag heeft is op zichzelf genomen niet een zelfstandig criterium bij de beoordeling van de te stellen eisen. Een antroposofisch ziekenhuis zal bijvoorbeeld aan de functie van geneesheerdirecteur de eis van de antroposofische levensovertuiging kunnen verbinden, omdat deze eis nodig is voor het vervullen van de functie. De formulering 'nodig zijn' heeft voorts de betekenis, dat de betrokken instelling nauwkeurig zal moeten nagaan welke betekenis in het concrete geval toekomt aan grondslag en doel van die instelling. De vaststelling daarvan ligt primair bij de instelling zelf. Door de instelling zal zonodig aan de Commissie of de rechter een deugdelijke motivering moeten worden gegeven van de eisen die in het concrete geval zijn gesteld. Onderdeel a en b van het tweede lid van artikel 5 verschillen in één opzicht van elkaar: de instellingen genoemd in onderdeel a mogen geen, en die in onderdeel b wel onderscheid maken op grond van het enkele feit van de politieke gezindheid. De reden hiervoor is dat er instellingen op politieke grondslag zijn, waarbij rechtstreeks uit die grondslag voortvloeit dat onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging kan worden gemaakt. Voorts vloeit overigens, voor wat betreft onderdeel a, uit de belijdenis-en verenigingsvrijheid in redelijkheid niet voort de vrijheid om op het terrein van de arbeid enkel op grond van politieke gezindheid te selecteren. Bepalend is immers de grondslag. Deze behoort niet mee te brengen dat personen enkel en alleen vanwege hun politieke overtuiging, tot uitdrukking komend in het lidmaatschap van een partij, worden achtergesteld.

Onderdeel a en b bepalen dat de te stellen eisen nodig moeten zijn voor de vervulling van de functie. Onderdeel c bepaalt dat de te stellen eisen nodig moeten zijn voor de verwezenlijking van de grondslag. De in het geding zijnde onderwijsinstellingen mogen vanwege de bijzondere betekenis van de eigen richting, van werknemers in elk geval verwachten dat zij, aan de verwezenlijking van de grondslag op positieve wijze gestalte geven. Het goede functioneren van de desbetreffende onderwijsinstellingen dient immers verzekerd te zijn. Instellingen als waarvan hier sprake is kunnen, gelet op de betekenis van hun grondslag in samenhang met een goede functievervulling, eisen stellen die ook betrekking hebben op gedragingen van personeelsleden buiten de instelling. De gestipuleerde vrijheid mag niet leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van (politieke gezindheid), ras, godsdienst, hetero-en homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat. Deze persoonskenmerken kunnen en mogen als zodanig nooit een reden zijn voor onderscheid dat verband houdt met de grondslag en het doel van een instelling op godsdienstiglevensbeschouwelijke (respectievelijk politieke) grondslag.

Het enkele feit dat iemand bijvoorbeeld homoseksueel is mag aldus niet in de beoordeling worden betrokken. Het in het wetsvoorstel genoemde onderscheidmakend criterium mag rechtens dus nooit een zelfstandige reden voor onderscheid zijn. Dat is vanwege de grondslag slechts denkbaar in combinatie met andere gedragingen. Daarbij zal uiteraard de persoonlijke levenssfeer moeten worden geëerbiedigd. Overigens zal de instelling zonodig ten overstaan van de Commissie of de rechter moeten kunnen aantonen dat vorengenoemde omstandigheden zich niet verdragen met de grondslag en het doel van de instelling. Het is alsdan uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of in de concrete omstandigheden van het geval een juiste afweging is gemaakt. Overigens achten wij het welhaast uitgesloten dat zich ten aanzien van de gronden ras en geslacht bijkomende omstandigheden zouden kunnen voordoen die het onderscheid zouden rechtvaardigen. Het enige voorbeeld van gerechtvaardigd onderscheid op grond van ras waarop wij stuitten is dat er joodse instellingen zijn die onderscheid maken naar joodse afkomst, omdat dit voortvloeit uit de godsdienstige overtuiging. Het is de bijzondere samenhang met de geloofsovertuiging die onder omstandigheden dit onderscheid kan rechtvaardigen.

In het derde lid is gedoeld op het privé-karakter van de betrekkingen tussen degene die arbeid verricht en degene voor wie deze wordt verricht. Voor de eisen die in redelijkheid gesteld kunnen worden is daarbij de aard van de functie van belang.

Ten aanzien van het vierde en vijfde lid merken wij op dat een uitzondering op het verbod van onderscheid op het terrein van de arbeid ook is gemaakt voor eisen ten aanzien van de politieke gezindheid bij de aanstelling en het ontslag, die gelet op de aard van de genoemde functie in redelijkheid kunnen worden gesteld. Het gaat daarbij enerzijds om zogeheten «politieke functies» (vierde lid) en anderzijds om vertrouwensfuncties (vijfde lid). In de tekst is voor wat betreft de eerste categorie tot uitdrukking gebracht dat het daarbij gaat om aanstelling in functies in organen van het overheidsbestuur en adviesorganen ten behoeve van de overheid. In dit verband kunnen worden genoemd ministers, staatssecretarissen, commissarissen van de Koningin, burgemeesters, staatsraden en leden van bepaalde adviesorganen, zoals de SER enz. Voor adviesorganen die enkel op grond van deskundigheid worden samengesteld heeft deze bepaling uiteraard geen betekenis.

Daarnaast gaat het in het vijfde lid om zogeheten vertrouwensfuncties bij de overheid en in het particuliere bedrijfsleven. Deze bieden de mogelijkheid om de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat te schaden. Door de overheid wordt voor dit soort functies een veiligheidsonderzoek verlangd. Bij deze functies die zowel bij de openbare dienst als in het bedrijfsleven voorkomen, kan het hebben van een bepaalde politieke gezindheid problematisch zijn. Voor wat betreft het bedrijfsleven kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vertrouwensfuncties bij de PTT. Degenen van wie moet worden betwijfeld of zij hun plicht als ambtenaar of werknemer onder alle omstandigheden getrouwelijk zullen volbrengen, komen daarvoor niet in aanmerking (vgl. artikel 125e Ambtenarenwet 1929 en artikel 8, tweede lid, Wet op de inlich-tingen-en veiligheidsdiensten).

Wij achten het in het licht van artikel 3 Grondwet niet goed denkbaar dat aan andere functies dan zojuist genoemd in redelijkheid eisen met betrekking tot de politieke gezindheid kunnen worden gesteld.

Het zesde lid van artikel 5 voorziet in een uitzondering waardoor het mogelijk blijft in pensioenvoorzieningen -in het bijzonder bij de vaststelling van franchises -onderscheid te maken op grond van burgerlijke staat, waarbij in het bijzonder is gedacht aan huwelijkse staat. Wij achten een dergelijke uitzondering vooralsnog noodzakelijk. Aanvullende pensioenvoorzieningen zijn in sterke mate toegesneden op de structuur van de wettelijke pensioenvoorzieningen. Nu de herstructurering van deze laatste nog gaande is, in het bijzonder waar het betreft de nabestaandenvoorzieningen, zou een algemeen verbod van onderscheid op grond van burgerlijke staat in deze wet in aanvullende pensioenregelingen prematuur zijn. Voor zover onderscheid naar burgerlijke staat in aanvullende pensioenvoorzieningen onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft zal van toepassing worden het verbod van onderscheid tussen mannen en vrouwen wat betreft aanvullende pensioenvoorzieningen dat in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen zal worden opgenomen. Het wetsvoorstel waarin dit verbod is vervat (het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen met het oog op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de bovenwettelijke sociale zekerheid, (Kamerstukken I, 20890)) is inmiddels aanvaard door de Tweede Kamer. Uit de wet zullen echter ingevolge de daarin vervatte overgangsregeling voor op de dag van inwerkingtreding van de wet reeds bestaande pensioenvoorzieningen eerst verplichtingen voortvloeien op 1 januari 1993. Gelet op artikel 4 van dit wetsvoorstel is het niet nodig een vergelijkbare bepaling, resp. een bepaling als artikel 5A, onderdeel e, in bijlage 6 bij het regeerakkoord, te formuleren voor het onderscheid op grond van geslacht.

Artikel 6

Artikel 6 is eveneens ontleend aan de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (artikel 2). Het voorgestelde artikel is evenwel ruimer van opzet omdat het niet is beperkt tot onderscheid op grond van geslacht, maar zich ook uitstrekt tot onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, hetero-en homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat. Onderscheid op een van deze gronden mag niet worden gemaakt ten aanzien van de voorwaarden en de toegang tot het vrije beroep, de beroepsuitoefening en de ontplooiingsmogelijkheden.

Artikel 7

Artikel 7 bevat geen beperkingen met betrekking tot de aard van de aan te bieden goederen of diensten, dan wel de ter zake te sluiten overeenkomsten. Het onderhavige verbod van onderscheid beslaat uiteenlopende terreinen van het maatschappelijk leven en kan derhalve op zeer verschillende situaties van toepassing zijn.

Onderdeel a heeft betrekking op het maken van onderscheid, zoals omschreven in artikel 1 van het wetsvoorstel, in het zakelijk verkeer («in de uitoefening van een beroep of bedrijf»). Deze bewoordingen sluiten aan bij de terminologie van artikel 429quater van het Wetboek van Strafrecht. Voorts richt het in de aanhef van artikel 7 geformuleerde verbod zich tot de openbare dienst. Op de overheid rust de algemene rechtsplicht om zich van discriminatie te onthouden. Dit geldt ook bij het aanbieden van goederen of diensten dan wel bij het sluiten van overeenkomsten ter zake, alsmede bij het geven van advies of voorlichting over school-of

beroepskeuze. Het begrip «openbare dienst» heeft de (ruime) betekenis van de Staat en de andere openbare lichamen als provincies, gemeenten en waterschappen, alsmede de door deze beheerde instellingen en bedrijven. Voorbeelden van dergelijke overheidsinstellingen zijn: energiebedrijven en de spoorwegen.

In artikel 7 wordt ook onderscheid bij het geven van advies of voorlichting over school-of beroepskeuze verboden. Ingevolge de algemene bepaling over rectificatie in het Nieuw B.W. (artikel 6.3.1.5a) is al voorzien in de rectificatiemogelijkheid van onjuiste publikatie van gegevens. Derhalve kan een specifieke bepaling gericht op schriftelijke advisering of voorlichting achterwege blijven. Inzake mondelinge mededelingen, die buiten artikel 6.3.1 5a NBW vallen, ligt opneming van een rectificatiebepaling niet in de rede Het verbod richt zich ook tot instellingen die actief zijn op een aantal uitdrukkelijk genoemde, zeer belangrijke terreinen van het maatschappelijk leven. Het betreft hier de volkshuisvesting, het welzijn, de gezondheidszorg, de cultuur en het onderwijs. Voornoemde voorzieningen zijn van algemeen belang en hebben een grote maatschappelijke betekenis. Deze voorzieningen, die voor het persoonlijke en maatschappelijke functioneren van het individu van wezenlijk belang zijn, dienen in beginsel voor een ieder, zonder enig onderscheid, open te staan. Het gaat hier veelal om «schaarse» goederen of diensten. Wanneer men daarvan door een bepaalde instelling op een van de gronden genoemd in het wetsvoorstel zou worden uitgesloten, zou de kans bestaan dat men verstoken zou blijven van deze goederen of diensten. Anders dan bij het onderwijs bestaan er immers niet overal voldoende «openbare» voorzieningen op deze terreinen, terwijl evenmin de toegang tot alle voorzieningen voor een ieder is gewaarborgd.

Met instellingen wordt hier gedoeld op organisatorische verbanden die in de samenleving als een eenheid optreden en die niet kunnen worden geacht een beroep of bedrijf als bedoeld in het eerste lid, onder a, uit te oefenen. De enigszins verouderde termen maatschappelijke dienstverlening en bejaardenzorg zijn vervangen door het meer omvattende begrip welzijn. Dit ruime begrip heeft betrekking op terreinen als de sport, de gehandicaptenzorg, de ouderenzorg, de jeugdhulpverlening, het maatschappelijk werk, de gezinsverzorging en opvangvoorzieningen. Uit deze opsomming moge blijken dat het begrip welzijn meer omvat dan de terreinen aangewezen bij de Welzijnswet (Stb. 1987, 73). Voorts is toegevoegd het gebied van de cultuur. Het begrip cultuur omvat terreinen als het bibliotheekwerk, kunstzinnige vorming, media en de musea.

Onderdeel d van het eerste lid heeft betrekking op het aanbieden van goederen of diensten en het aangaan en uitvoeren van overeenkomsten door particulieren, althans voor zover het aanbod in het openbaar wordt gedaan. Deze clausulering strekt ertoe het verbod van onderscheid buiten toepassing te laten indien het handelingen betreft in de niet-openbare sfeer, waaronder de persoonlijke levenssfeer. Het onderhavige wetsvoorstel dient immers in het bijzonder betrekking te hebben op discriminerende gedragingen in de openbare sfeer. Onder meer het in artikel 10 van de Grondwet vastgelegde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer leidt tot deze afgrenzing. Naast deze principiële overweging is er het praktische bezwaar dat een verbod op onderscheid dat betrekking heeft op gedragingen die in de privésfeer, althans niet in de openbare sfeer, plaatsvinden niet of zeer moeilijk te effectueren is. Daartegenover staat dat een verbod van onderscheid wel gericht dient

te zijn op handelingen van particulieren die zich in de openbare sfeer afspelen. Het betreft hier aanbod dat aan een in beginsel onbeperkte groep van personen is gericht. Indien een particulier in het openbaar (bijvoorbeeld door middel van een advertentie in een algemeen verspreid medium) goederen of diensten aanbiedt, valt hij onder deze bepaling. Het verbod van onderscheid is dan onverkort van toepassing.

Artikel 7, tweede en derde lid, bevat een tweetal uitzonderingen op het in het eerste lid geformuleerde verbod van onderscheid. De uitzondering van het tweede lid, inzake onderwijsinstellingen, is zoveel mogelijk analoog aan artikel 5, tweede lid, onderdeel c, geredigeerd, met dien verstande dat het hier niet betreft het verrichten van arbeid in een onderwijsinstelling doch het volgen van onderwijs. De overeenkomstige elementen van deze bepaling zijn bij artikel 5, tweede lid, reeds toegelicht. Hier zij nog vermeld dat, gelet op de verschillende positie van enerzijds personeel en anderzijds leerlingen of andere onderwijsdeelnemers in een onderwijsinstelling, voor wat betreft de verwezenlijking van de grondslag, de eisen aan laatstgenoemden minder stringent zullen zijn dan aan het personeel van een onderwijsinstelling.

Het bepaalde in artikel 7, tweede lid, doet niet af aan een bepaling als artikel 48 Wet op het voortgezet onderwijs (Stb. 1967, 387), waarin onder meer geregeld is dat, indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling niet de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare school, aan deze leerling de toegang tot een gelijksoortige uit de openbare kas bekostigde school niet mag worden geweigerd op grond van levensbeschouwing, tenzij de school uitsluitend bestemd is voor interne leerlingen. In dit verband zij evenzeer verwezen naar vergelijkbare bepalingen als artikel 38 Wet op het basisonderwijs, artikel 37, vijfde en zesde lid, Wet op het hoger beroepsonderwijs en artikel 33, vierde lid, Wet op het wetenschappelijk onderwijs. Overigens zij erop gewezen dat het tweede lid in overeenstemming is met de jurisprudentie inzake de bestaande onderwijswetgeving (vgl. HR 9-4-1976, NJ 409).

Voorts is in overeenstemming met artikel 2 van het Verdrag nopens de bestrijding van discriminatie in het onderwijs (Trb. 1964, 69) bepaald dat het maken van onderscheid op grond van geslacht alleen is toegestaan indien de eigen aard van de instelling dit eist en voor leerlingen van beide geslachten gelijkwaardige voorzieningen binnen het onderwijs aanwezig zijn, daarbij in beginsel uitgaande van dezelfde richting of grondslag. Het begrip «gelijkwaardig» ziet op alle relevante aspecten van het desbetreffende onderwijs.

Voor instellingen werkzaam op de andere hierboven genoemde gebieden is geen overeenkomstige bepaling in het wetsvoorstel opgenomen. De door deze instellingen geboden voorzieningen dienen in beginsel voor een ieder open te staan. Het wetsvoorstel laat onverlet dat de huisregels van een instelling dienen te worden nageleefd. In het bijzonder bij instellingen die voorzien in duurzame verpleging of huisvesting, gepaard met gehele of gedeeltelijke verzorging van bewoners of verpleegden die daar gezamenlijk verblijven, kan aan de identiteit van de instelling voor de bewoners of verpleegden een bijzondere betekenis toekomen. De bijzondere aard van het verblijf in instellingen als bejaardenoorden of verpleegtehuizen brengt mee dat huisregels indringender kunnen zijn dan in andere instellingen, waarin de langdurige verblijf-of woonfunctie meer op de achtergrond staat. De

grondslag van de instelling biedt bewoners niet zelden de mogelijkheid om (ook) in religieuslevensbeschouwelijk of politiek opzicht in het verlengde van de eigen huiselijke levenssfeer hun eigen leven in te richten. In het derde lid is bepaald dat het verbod van onderscheid bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ten aanzien van de in het eerste lid, onderdelen a en d, omschreven groepen (aanbod in de uitoefening van beroep en bedrijf en openbaar aanbod door particulieren) niet van toepassing is op eisen die in verband met het privé-karakter van de omstandigheden waarop de rechtsverhouding ziet in redelijkheid kunnen worden gesteld. Een dergelijke situatie doet zich bijvoorbeeld voor, indien een alleenstaande vrouw in een advertentie een kamer in haar huis aanbiedt en daarbij te kennen geeft dat alieen vrouwen in aanmerking komen. Voor de verhuurster vormt in deze situatie de woning een belangrijk onderdeel van haar persoonlijke levenssfeer.

Artikel 8

De strekking van artikel 8 komt overeen met artikel 1637ij, zesde lid, B.W. en artikel 1a van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. De inhoud van voornoemde artikelen is samengevoegd in één artikel dat zowel betrekking heeft op degenen die arbeid verrichten in de private sector als op overheidspersoneel. Het bepaalde in de Ambtenarenwet 1929 met betrekking tot onder meer de beroepstermijn (van 30 dagen) wordt daarbij onverlet gelaten. Niet alleen het begrip werknemer in artikel 8, maar ook het begrip werkgever moet hier ruim worden opgevat. Laatstgenoemd begrip ziet op degene ten behoeve van wie arbeid wordt verricht en omvat ook het bevoegd gezag in de publieke sector. Het voorgestelde artikel heeft dezelfde strekking als de hiervoor genoemde artikelen en regelt de ontslagbescherming voor de situatie dat betrokkene een beroep heeft gedaan op het in artikel 5 bepaalde. Zodra de parlementaire behandeling van het bij Koninklijke boodschap van 15 maart 1990 ingediende voorstel van wet betreffende de herziening van het ontslagrecht (Kamerstukken II, 21479, nrs. 1-2) zal zijn afgerond, zal voorzien kunnen worden in harmonisatie van dit artikel en artikel 1a van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen met de in het wetsvoorstel 21479 neergelegde systematiek.

Artikel 9

Artikel 9 regelt de rechtsgevolgen in de situatie dat contractuele bepalingen in strijd zijn met de inhoud van het onderhavige wetsvoorstel. Bedingen, die onderdelen zijn van een overeenkomst, zijn volgens artikel 9 nietig, indien zij strijdig zijn met deze wet. Ingeval van nietigheid van een beding blijft de overeenkomst voor het overige in stand, voorzover het overige deel van de overeenkomst -gelet op inhoud en strekking van de overeenkomst -niet in onverbrekelijk verband staat met het nietige beding. Er zij op gewezen dat artikel 1 a, zevende lid, van de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen en artikel 1637ij, achtste lid, Burgerlijk Wetboek bepalingen van dezelfde strekking bevatten. Het thans voorliggende artikel 9 heeft een ruimere strekking, omdat het niet beperkt is tot bedingen in arbeidsovereenkomsten, maar ziet op bedingen in alle overeenkomsten die onder de werkingssfeer van het wetsvoorstel vallen.

Opneming van bepalingen inzake nietigheid als genoemd in bijlage 6 bij het regeerakkoord is overbodig.

Naast de in artikel 9 voorziene regeling inzake bedingen, zullen immers de rechtsgevolgen van rechtshandelingen die in strijd met deze wet zijn verricht, worden bepaald door het algemene vermogensrecht, althans voor zover bijzondere regels op het terrein van het arbeidsrecht niet van toepassing zijn. In het nieuw B.W. is een bepaling opgenomen die conversie mogelijk maakt (artikel 3.2.8), zodat een specifieke bepaling ter zake hier achterwege kan blijven. Daar is te meer grond voor vanwege de bezwaren dat niet altijd duidelijk is te bepalen welk beding gunstiger is en dat de financiële gevolgen van conversie moeilijk of niet zijn te overzien.

Artikel W

Artikel 10 sluit aan bij artikel 20a van de Wet gelijke behandeling en het voorontwerp van wet vorderïngsrecht belangenorganisaties. Het in artikel 10 neergelegde vorderingsrecht kan een zeer effectief middel zijn bij de bestrijding van discriminatie zoals uitgewerkt in deze wet. Immers de kosten van een civiele procedure of de vrees voor verstoring van bestaande relaties kunnen de gediscrimineerde ervan weerhouden om een civiele procedure in te stellen. Voorts kan het voorkomen dat er sprake is van een door deze wet verboden gedraging, terwijl de door dit verboden onderscheid benadeelde personen niet bij voorbaat te identificeren zijn. Hiervan is bijvoorbeeld sprake, indien in een advertentie waarin een goed of dienst wordt aangeboden verboden onderscheid wordt gemaakt. Tot het instellen van een rechtsvordering als in het eerste lid bedoeld, is in beginsel bevoegd iedere rechtspersoon die in overeenstemming met zijn statuten de in het onderhavige wetsvoorstel beschermde belangen behartigt. Natuurlijke personen en verenigingen die niet zijn opgericht bij notariële akte, vallen niet onder de werking van artikel 10. Voorts wordt tot uitdrukking gebracht («die in overeenstemming met hun statuten de belangen behartigen....»), dat het formele doel van de rechtspersoon, zoals dat in de statuten is verwoord, moet blijken uit diens feitelijke werkzaamheden. De belangenorganisatie heeft niet de bevoegdheid om een vordering tot schadevergoeding in te stellen. Het huidige recht geeft belangenorganisaties reeds de mogelijkheid om, indien bepaalde personen schade hebben geleden, bijvoorbeeld met een procesvolmacht namens hen in rechte op te treden en schadevergoeding te eisen. Het eisen van schadevergoeding ten behoeve van een groep personen wier identiteit onbekend is, is niet mogelijk, aangezien in een dergelijk geval de schade en de omvang daarvan niet kunnen worden vastgesteld.

Ingevolge het tweede lid kan aan de in het eerste lid genoemde vorderingen geen geval van verboden onderscheid ten grondslag worden gelegd, indien de door een dergelijke gedraging benadeelde persoon daartegen bezwaar heeft. Deze bepaling veronderstelt dat de benadeelde persoon op de hoogte wordt gesteld van de voorgenomen vordering. Veelal zal een belangenorganisatie de onrechtmatigheid van gedragingen moeten staven aan de hand van concrete gevallen waarin door de wet verboden onderscheid wordt gemaakt. Het is niet uitgesloten te achten dat een van de benadeelden er bezwaar tegen heeft dat het op hem betrekking hebbende geval van onderscheid wordt genoemd ter adstructie van de in te stellen vordering. Dit bezwaar kan bijvoorbeeld zijn ingegeven door de vrees voor verstoring van bestaande relaties. Het belang van de betrokkene weegt naar onze mening in een dergelijk geval

zwaarder dan het belang van de bescherming van de door de belangenorganisatie behartigde belangen.

Overigens betekent het bezwaar van een individuele benadeelde niet dat de belangenorganisatie volledig de bevoegdheid ontbeert om in rechte op te treden. Andere gevallen, waarin hetzelfde onrechtmatige onderscheid is gemaakt, kunnen wel de grondslag vormen voor een actie van de belangenorganisatie, indien de daarbij betrokkene daartegen geen bezwaar heeft. Overigens laat het tweede lid van artikel 10 onverlet dat een bezwaar makende benadeelde wordt opgeroepen als getuige.

Hoofdstuk 2

Hoofdstuk 2 van dit voorstel voor een Algemene wet gelijke behandeling bevat de regeling van de Commissie gelijke behandeling bij de arbeid. Dit hoofdstuk is ontleend aan de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, zoals deze per 1 juli 1989 luidt. Dit hoofdstuk is in principe gemodelleerd naar de recent tot standgekomen bepalingen over de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid. Op een aantal onderdelen wijken de bepalingen van dit hoofdstuk af van die in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. In het onderstaande worden deze bepalingen nader toegelicht.

Artikel 11

Het tweede lid bepaalt, zoals in het algemeen deel is uiteengezet, dat de Commissie gelijke behandeling bevoegd is kamers in te stellen. Deze kamers verrichten de taak van de Commissie op de terreinen van het wetsvoorstel. De Commissie is aldus zelf in staat afhankelijk van het werkaanbod en de wijze van werken te bepalen op welke wijze zij overgaat tot de vorming van kamers. Denkbaar is dat verschillende kamers worden gevormd voor de verschillende discriminatiegronden, denkbaar is evenzeer een indeling naar de onderscheiden rechtsgebieden dan wel een combinatie van beide. Een voortijdige keuze van de wetgever zou verstarrend kunnen werken en de nodige flexibiliteit uit het werk van de Commissie kunnen halen. Een kamer kan zonodig een klacht, indien blijkt dat het geschil in overwegende mate valt op het werkterrein van de andere kamer, verwijzen naar die kamer. Overigens zullen de kamers zodanig moeten worden samengesteld, dat in elke kamer ook deskundigen op de terreinen van de andere kamers zitting hebben.

Artikel 12

In de tweede volzin van het eerste lid is ten aanzien van de nieuwe Commissie de bevoegdheid die toekomt aan de bestaande Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid om eigener beweging onderzoek te doen naar onderscheid als bedoeld in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek gehandhaafd, voorzover het om stelselmatig onderscheid gaat. Deze bevoegdheid is enerzijds uitgebreid tot alle terreinen van het maatschappelijk leven, daaronder begrepen de openbare dienst, alsmede tot alle in deze wet genoemde gronden, doch anderzijds tot op zekere hoogte omgrensd door de clausule dat deze onderzoeken slechts kunnen worden gedaan naar vormen van stelselmatige discriminatie. Deze omgrenzing sluit aan bij de wijze waarop de bestaande Commissie invulling geeft aan haar taak. Met de woorden «binnen één of meer sectoren van het maatschappelijk leven» wordt beoogd aan te geven dat

het onderzoek uit eigen beweging naar stelselmatig onderscheid zich niet zal kunnen richten op één bepaald bedrijf of één bepaalde instelling, maar op de bedrijven en instellingen werkzaam binnen één of meer sectoren van het maatschappelijk leven. Het begrip sector kan aldus betrekking hebben op een bepaalde bedrijfstak, een tak van dienst of vormen van maatschappelijke dienstverlening, zoals volkshuisvesting, welzijn, onderwijs of gezondheidszorg. Voorts kan het onderzoek naar stelselmatig onderscheid zich ook over verschillende sectoren uitstrekken, wanneer het onderzoek een bepaald onderwerp betreft, zoals bijvoorbeeld thuiswerkcontracten. In de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 18 zal de werkwijze van de commissie ook op dit punt nader kunnen worden geregeid. De ervaringen met het Landelijk Bureau Racismebestrijding geven aan dat de bevoegdheid om eigener beweging onderzoek te doen van groot belang kan zijn. Overigens achten wij gelet op de huidige rechtsontwikkeling geen termen aanwezig voor een ruimere bevoegdheid.

De formulering van het tweede lid, onderdeel e, is afgestemd op het voorgestelde artikel 10.

Het vierde lid is ter wille van de leesbaarheid gesplitst in drie voizmnen. In het vierde lid zijn elementen opgenomen ontleend aan artikel 14, onderdelen a en b, van de Wet Nationale ombudsman. Voorts is opgenomen het voorschrift dat een verzoek binnen een voor het doen van onderzoek redelijke termijn moet zijn ingediend.

In voorkomende gevallen kan de Commissie ingevolge het vijfde lid aan degene die het onderscheid heeft gemaakt aanbevelingen doen. Veela! zal dat geschieden, indien de Commissie oordeelt dat in strijd met de wet is gehandeld. De aanbevelingen kunnen betrekking hebben op onder meer het gevoerde beleid, op een concreet geval, dan wel feitelijke omstandigheden. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in het initiatiefvoorstel van de leden Van Nieuwenhoven en Haas-Berger (artikel 22, vijfde lid).

In verband met artikel 7, dat ertoe strekt discriminatie onder meer op het terrein van het sociaal-economisch leven te verbieden, zijn aan de in het zesde lid genoemde organisaties toegevoegd organisaties van eindgebruikers van goederen en diensten. Voor laatstgenoemde term is aansluiting gezocht bij artikel 1416e van het Burgerlijk Wetboek, dat ingeval van misleidende reclame aan onder meer consumentenorganisaties een actiebevoegdheid toekent.

Het zevende lid bevat de bevoegdheid van de Commissie de rechter te adiëren. Er kunnen redenen zijn voor de Commissie, al dan niet nadat zij haar oordeel heeft uitgesproken, een rechterlijke uitspraak, als voorlopige voorziening of in de vorm van definitieve geschillenbeslechting, te vorderen. Daarvan zal naar ons oordeel vooral sprake zijn, indien de ernst van het onderscheid, verwachte precedentwerking of de aard van de afweging van de in het geding zijnde belangen, daartoe aanleiding geeft. Deze bevoegdheid laat uiteraard onverlet de hoofdtaak van de Commissie om zelf naar aanleiding van een klacht of uit eigen beweging onderzoek in te stellen.

Artikel 13

Het eerste lid bepaalt dat de Commissie uit negen leden en evenzovele plaatsvervangers bestaat. Wij zijn van oordeel dat een commissie van

relatief beperkte omvang het meest geschikt is. Leden die (een belangrijk deel van) hun weektaak aan de commissie besteden kunnen hun expertise ten volle (en desgewenst ook in méér dan één kamer) inzetten en de Commissie uitbouwen tot een gezaghebbende en deskundige instantie op het terrein van de juridische discriminatiebestrijding. Via het plaatsvervangend lidmaatschap kan worden voorzien in aanvullende deskundigheid op specifieke gebieden.

De rechtspositie van de voorzitter en de twee ondervoorzitters is ingevolge het tweede lid vergelijkbaar met die van leden van de rechterlijke macht. Ten einde de onafhankelijkheid van de Commissie te benadrukken bepalen het vierde en vijfde lid dat het ontslag van de leden en het toezicht op het handelen van de Commissie op dezelfde wijze geschiedt als is voorzien in de Wet op de rechterlijke organisatie ten aanzien van de rechterlijke macht.

Het zesde lid bepaalt vanwege het belang van continuïteit dat de benoemingstermijn zes jaar is.

Artikel 14

Evenals in artikel 13, tweede lid, ten aanzien van de juridische kwalificatie een eis voor de (onder)voorzitter is gesteld, is in artikel 14 ook voor de secretaris deze eis gesteld. Voor de voorbereiding van de onderzoekswerkzaamheden, het oordeel en eventele aanbevelingen van de Commissie is naast een onafhankelijke opstelling ook geschoolde juridische kennis aangewezen.

Artikel 15

De eventuele kosten verbonden aan het inwinnen van de benodigde inlichtingen kunnen worden bestreden uit het budget dat de Commissie ten dienste staat. Het derde lid, dat overeenstemt met artikel 9 van de Wet op de huurcommissies (Stb. 1979, 16), scherpt de leden van de Commissie gelijke behandeling in dat zij hun werkzaamheden onpartijdig verrichten.

Artikel 16

Nietnakoming van de verplichting van het tweede lid is strafbaar ingevolge het bestaande artikel 184 Wetboek van Strafrecht. Een afzonderlijke bepaling die ertoe strekt dat bij de rechter medewerking kan worden gevorderd, kan derhalve achterwege blijven.

Indien tijdens het onderzoek de verdenking van overtreding van een misdrijf zou ontstaan (bij voorbeeld overtreding van het voorgestelde artikel 137g Wetboek van strafrecht), dan zal ingevolge de tweede volzin van het tweede lid betrokkene uiteraard niet gedwongen kunnen worden aan zijn eigen veroordeling of die van bloed-of aanverwanten mee te werken. Met deze bepaling is aangesloten bij artikel 191, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Ingevolge artikel 218 WvSv juncto artikel 19 van het wetsvoorstel hebben de leden van de Commissie een geheimhoudingsplicht. Voorts zal in de algemene maatregel van bestuur een op onderdelen niet-openbare behandeling kunnen worden gewaarborgd.

Artikel 18

Het eerste lid bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld omtrent de werkwijze van de Commissie. Daarbij zal gebruik kunnen worden gemaakt van het huidige reglement van de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid. Gezien de zorg van de Minister van Justitie voor de Commissie ligt het voor de hand dat de Minister van Justitie de voordracht doet voor de in dit artikel bedoelde algemene maatregelen van bestuur.

Hoofdstuk 3

Dit hoofdstuk bevat enige bepalingen tot wijziging van andere wetgeving en voorziet in overgangsrecht in verband met de voorgenomen opheffing van de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid.

Artikel De leden van de Commissie zijn ambtenaren in de zin van de Ambtenarenwet 1929. Dit zou zonder de voorgestelde voorziening gevolgen hebben die niet verenigbaar zijn met hun onafhankelijke positie, zoals elders in het wetsvoorstel is neergelegd.

Artikelen en 22

Met het oog op afstemming van het onderhavige wetsvoorstel met de wetgeving inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen wordt in deze artikelen een aantal aanpassingen voorsteld van artikel 1637IJ van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Deze aanpassingen strekken ertoe, dat het verbod op onderscheid op grond van burgerlijke staat en bij het geven van beroepskeuzevoorlichting in één wet wordt neergelegd. Voor wat betreft het vervallen van onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden in de wetgeving inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen kan worden opgemerkt, dat voorzover het onderscheid naar burgerlijke staat tevens onderscheid naar geslacht is, daarin is voorzien in artikel 1637ij, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1, derde volzin, van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. De wetgeving inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen wordt met deze artikelen tevens aangepast voor wat betreft de definitie van het begrip «indirect onderscheid».

Artikel 23

Dit artikel voorziet in een praktische overgang van nog niet in een oordeel uitgemonde onderzoeken, waarbij het initiatief niet is uitgegaan van de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid. Met betrekking tot onderzoeken die op initiatief van deze Commissie zijn gestart geldt een gelijke bepaling niet. Uiteraard staat het de nieuwe Commissie vrij een dergelijk onderzoek voort te zetten.

Artikel 24

Deze bepaling hangt samen met artikel 13, vierde en vijfde lid, waarin is voorgesteld dat de Hoge Raad wordt belast met de behandeling van klachten over leden van de Commissie gelijke behandeling.

Artikel 25

Aan de medezeggenschapsraad van een school, een h.b.o.-instelling en de Open Universiteit, kan een overeenkomstige bevoegdheid worden toegekend als voor ondernemingsraden en overlegorganen (vgl. artikel 12, tweede lid, onderdeel d). Gezien de uitgangspunten voor wettelijke regelingen van medezeggenschap in het onderwijs, moet over het al dan niet toekennen van deze bevoegdheid door de betrokkenen op het niveau van de onderwijsinstelling worden besioten.

Artikel 26

In verband met de algemene maatregelen van bestuur genoemd in artikel 18, alsmede in verband met de oprichting, samenstelling en voorbereiding van werkzaamheden van de Commissie gelijke behandeling is een inwerkingtredingsbepaling geboden. Daarbij geldt als grens dat de wet uiterlijk een jaar na plaatsing in het Staatsblad van kracht wordt.

De Minister van Binnenlandse Zaken, C. I. Dales De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, E. ter Veld De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, J. M. M. Ritzen De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, H. d'Ancona