Memorie van toelichting - Wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

Algemeen deel

paragraaf 1 paragraaf 2

paragraaf 3 paragraaf 4 paragraaf 5

paragraaf 6

paragraaf 7 paragraat 8

Aanleiding

2 De EG-Vogellijn

4 2.1 Algemeen

4 2.2 De Vogelwet 1936

6 2.3 De Jachtwet

7 De Beneluxovereenkomst

8 Andere internationale verplichtingen

8 De Vogelwet 1936

9 5.1 Inleiding

9 5.2 Het beschermingsregime

9 5.3 Schade en overlast

10 5.4 Jacht-en kooivogels

12 5.5 Handel in geprepareerde vogels 14 5.6. Zoeken en rapen van eieren 14 5.7 Handel in aangewezen vogelsoorten

16 5.8 Ontwikkelingen

16 De Jachtwet

18 6.1. Inleiding

18 6.2. Openstelling van de jacht 18 6.3. Bejaging door de grondgebruiker 20 6.4. De handel in eieren van gevederd wild en het verontrusten van gevederd wild 21 6.5. Middelen ter uitoefening van de jacht en omstandigheden waaronder de jacht mag worden uitgeoefend

21 6.6. Mandel in wild

22 6.7 Uitzonderingen

23 De natuurbeschermingswet

24 Dereguleringstoets

11417 8FISSN 0921 -7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat '

s Gravenhage 1991

Artikelsgewijze toelichting

Algemeen deel

Paragraaf 1 Aanleiding

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt in de eerste plaats beoogd de Richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb.EG L 103) (de EG-Vogelrichtlijn) in de Nederlandse wetgeving te implementeren. Directe aanleiding hiervoor zijn twee arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hier na te noemen het Hof van Justitie) waarbij Nederland beide malen is veroordeeld wegens het niet vaststellen binnen de in de EG-Vogelrichtlijn gestelde termijn van alle nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om gevolg te geven aan deze richtlijn. Het betreft hier twee procedures waarbij respectievelijk de Vogelwet 1936 (Stb. 700) onderwerp van onderzoek was (arrest van 13 oktober 1987, zaak 236/85 Commissie vs Nederland Jur. 1987, pagina 3989) en de Jachtwet (Stb. 1954, 523) (arrest van 15 maart 1990, zaak C 339/87 Commissie vs Nederland, nog niet gepubliceerd). Ook in eigen land heeft de administratieve rechter geconstateerd dat de Nederlandse wetgeving, in casu de Jachtwet, met betrekking tot het afschot van in het wild levende vogels niet voldoet aan de EG-Vogelrichtlijn (Uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 6 maart 1986, no. A-10511, 1982). Een vervolgens ter voldoening aan het bepaalde in de EG-Vogelrichtlijn vastgestelde Regeling vergunningverlening voor jacht op vogels (Stcrt. 1987, 40) vond evenmin genade in de ogen van de Afdeling (uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 18 april 1990, no. ro1. 88.1810). Het onderhavige wetsvoorstel beoogt voorts uitvoering te geven aan de verplichtingen in het kader van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg op het gebied van de jacht en de vogelbescherming (Trb. 1970, 155) (de Beneluxovereenkomst). In het kader van deze overeenkomst dient aan twee beschikkingen van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie uitvoering te worden gegeven. Tenslotte strekt het onderhavige wetsvoorstel ertoe enkele voorzieningen te treffen, in het bijzonder in de Natuurbeschermingswet, ter nakoming van de Verordening (EEG) nr. 3626/82 van de Raad van 3 december 1982 (Pb EG nr. L 384 van 31 december 1982) betreffende de toepassing in de Gemeenschap van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier-en plantesoorten (CITES-verordening). Het gaat hierbij in het bijzonder om het verbeteren van de mogelijkheden tot regulering van het handelsverkeer in inheemse soorten welke mede vallen onder het regime van de genoemde verordening. Op enkele punten worden in verband met de genoemde verordening ook voorstellen gedaan tot aanpassing van de Vogelwet 1936 en de Jachtwet. Bij het opstellen van de voorstellen is in voorkomend geval voorts mede acht geslagen op andere geldende internationale verplichtingen op het gebied van het soortenbehoud, in het bijzonder het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa (Trb. 1979, 175). Met name voor andere dieren dan vogels kent deze overeenkomst een aantal overeenkomstige bepalingen als opgenomen in de EG-Vogelrichtlijn. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt vooruitgelopen op de totstandkoming van een Flora-en faunawet, waarbij naast integratie van de Jachtwet, de Vogelwet 1936, hoofdstuk V van de Natuurbeschermingswet (Stb. 1967, 572), de Wet bedreigde uitheemse diersoorten (Stb. 1975, 48) en het op de In-en uitvoerwet (Stb. 1962, 295) gebaseerde In-en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier-en plantesoorten (Stb. 1984, 570) ook uitvoering wordt gegeven aan de op Nederland rustende internationale verplichtingen in het kader van de bescherming van flora en fauna. De totstandkoming van die wet laat evenwel langer op zich wachten dan werd voorzien. Hoewel het in mijn voornemen ligt de indiening van het wetsvoorstel voor een Flora-en faunawet zo spoedig mogelijk te bevorderen, acht ik het noodzakelijk, gelet op beide arresten van het Hof van Justitie en de genoemde uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, op zo kort mogelijke termijn de op Nederland rustende internationale verplichtingen in de Nederlandse wetgeving te implementeren en de totstandkoming van de Flora-en faunawet niet af te wachten. Het tijdstip van indiening van het voorstel voor een Flora-en faunawet is mede afhankelijk van de totstandkoming van de nota Jacht-en Wildbeheer, welke ik heb toegezegd op 7 februari 1991 tijdens een mondeling overleg met de Vaste Commissie voor landbouw en natuurbeheer (Kamerstukken II, 1990-91, 21869, nr. 3). Naar verwachting zal het wetsvoorstel in ieder geval dit jaar nog worden ingediend. Met de Natuurbeschermingsraad deel ik het oordeel dat de totstandkoming van die wet van belang is uit het oogpunt van een integrale bescherming van plante-en diersoorten en hun leefomgeving. Uiteraard zal ook dat wetsvoorstel in overeenstemming zijn met bestaande internationale verplichtingen welke voortvloeien uit onder andere de EG-Vogelrichtlijn. De voorgestelde wijzigingen laten de bestaande systematiek van de Vogelwet 1936 en van de Jachtwet zoveel mogelijk onaangetast. Deze wijzigingen betreffen grotendeels vastlegging in de wet van de huidige bestuurspraktijk waarmee hier te lande tot op heden gevolg werd gegeven aan bedoelde internationale verplichtingen. De voorgestelde aanpassing van de Natuurbeschermingswet vloeit deels voort uit internationale verplichtingen in het kader van de CITES-verordening en deels uit internationale verplichtingen die ten doel hebben om de introductie van uitheemse diersoorten in de vrije natuur te voorkomen. Ook hierbij wordt vooruit gelopen op de totstandkoming van de Flora-en faunawet. Zowel de Natuurbeschermingsraad, de Commissie bedreigde uitheemse diersoorten als diverse particuliere natuurbeschermingsorganisaties (de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels, de Stichting Natuur en Milieu, de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, Traffic en de Stichting Kritisch Faunabeheer) hebben naar aanleiding van recente ontwikkelingen met betrekking tot het voorkomen van brulkikkers in ons land verzocht om aangaande dit laatste op korte termijn een wettelijke voorziening te treffen. Ook de voorstellen ten aanzien van de Natuurbeschermingswet laten de bestaande systematiek van die wet, in het bijzonder van hoofdstuk V daarvan, zoveel mogelijk ongewijzigd. Een ontwerp van het onderhavige wetsvoorstel is om advies voorgelegd aan de Jachtraad en de Natuurbeschermingsraad. Beide genoemde raden onderschrijven de noodzaak tot aanpassing van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet aan bestaande EEG-rechtelijke verplichtingen. Beide adviesorganen pleiten voorts voor verduidelijking van een aantal in het wetsvoorstel gehanteerde begrippen welke aan de EG-Vogelrichtlijn zijn ontleend. In het hierna volgende zal hierop waar nodig worden ingegaan. De Jachtraad en de Natuurbeschermingsraad wijzen er voorts beide op dat het wetsvoorstel niet ziet op die bepalingen in de EG-Vogelrichtlijn die de gebiedsbescherming betreffen. Ik ben van oordeel dat aan deze bepalingen reeds naar behoren uitvoering kan worden gegeven. In paragraaf 2 van deze memorie wordt hierop nog nader ingegaan.

De Jachtraad maakt voorts een voorbehoud met betrekking tot de voorgestelde regeling voor de jacht op kraaiachtigen. Deze raad doet dat omdat nadere besluitvorming over de status van deze soorten in het kader van de EG-Vogelrichtlijn wordt verwacht. Inmiddels heeft de Europese Commissie op 7 maart j.l. een voorstel gedaan om 5 soorten kraaiachtigen als bejaagbaar wild aan te merken (Com(91) 42 def). Hierover zal echter nog wel door de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen een besluit dienen te worden genomen. Vooralsnog is daarom de voorgestelde regeling zoals vervat in het om advies gezonden voorstel, gehandhaafd. Afhankelijk van bedoelde besluitvorming kan het wetsvoorstel in een latere fase hieraan worden aangepast. Mede gelet op het feit dat Nederland een zodanig voorstel van de Europese Commissie kan ondersteunen, is de indiening door de Europese Commissie van dat voorstel wel aanleiding geweest te volstaan met het kennisnemen van het advies van de Natuurbeschermingsraad voor zover dat de voorgestelde regeling voor de jacht op kraaiachtigen betreft. De Natuurbeschermingsraad is van oordeel dat met name de op dat punt voorgestelde wijzigingen van de artikelen 8 en 20 een te ruime werking hebben gelet op het bepaalde in de EG-Vogelrichtlijn. Voorts is door de Jachtraad opgemerkt dat het wetsvoorstel op een aantal punten verder gaat dan het bepaalde in de EG-Vogelrichtlijn strikt vereist. In verband hiermede is verduidelijkt dat het onderhavige voorstel mede strekt tot het geven van uitvoering aan enkele andere bestaande internationale verplichtingen. Hierop zal nader worden ingegaan bij die onderdelen in deze memorie die het betreft. Tenslotte is de Jachtraad niet geheel gerust op de toepassing van delegatiebevoegdheden in het kader van de onderhavige voorstellen. Op een aantal punten is aan het stellen van nadere regels niet te ontkomen. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande systematiek in de drie onderscheiden wetten, aangezien dit voorstel niet het geëigende kader is voor een algehele herbezinning op de delegatiebepalingen in die wetten. Daarnaast valt er niet aan te ontkomen dat besluitvorming over individuele gevallen worden onderworpen aan begnppen en criteria welke rechtstreeks aan het bepaalde in de EG-Vogelrichtlijn zijn ontleend. Beoordeling daarvan dient plaats te vinden tegen de achtergrond van het concrete geval. Voor zoveel mogelijk zal overigens op een aantal begrippen elders in deze memorie van toelichting nadere verduidelijking worden gegeven. In paragraaf 2 zal nader worden ingegaan op de EG-Vogelrichtlijn en de arresten van het Hof van Justitie, waarbij de implicaties voor zowel de Vogelwet 1936 als de Jachtwet aan bod komen. In paragraaf 3 komt de Beneluxovereenkomst aan de orde, in paragraaf 4 wordt nog nader ingegaan op andere internationale verplichtingen en in de daarop volgende paragrafen worden de voorgestelde wijzigingen van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet behandeld.

Paragraaf 2 De EG-Vogelrichtlijn

Paragraaf.1 Algemeen

De EG-Vogelrichtlijn heeft betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan. De EG-Vogelrichtlijn is van toepassing op vogels, hun eieren, nesten en leefgebieden. De EG-Vogelrichtlijn behelst enerzijds een tot de Lid-Staten gericht stelsel van verbodsbepalingen en beoogt anderzijds de Lid-Staten te verplichten om door het treffen van speciale beschermingsmaatregelen de verblijfplaatsen en leefgebieden van vogels te beschermen, in stand te houden of te herstellen. De EG-Vogelrichtlijn verplicht de Lid-Staten het opzettelijk doden of vangen van vogels, het opzettelijk vernielen of beschadigen van hun nesten of het wegnemen daarvan, het opzettelijk storen van vogels en het houden van vogels, die niet mogen worden bejaagd of gevangen, te verbieden. De EG-Vogelrichtlijn verplicht tevens tot het stellen van een verbod op het rapen van eieren en deze -ook leeg -in bezit te hebben (artikel 5). De Lidstaten dienen voorts de verkoop, het vervoer voor verkoop en het in bezit hebben voor verkoop van alle door de EG-Vogelrichtlijn beschermde vogelsoorten alsmede het ten verkoop aanbieden van levende en dode vogels en van gemakkelijk herkenbare delen van deze vogels of uit deze vogels verkregen produkten te verbieden (artikel 6). Daarnaast verplicht de EG-Vogelrichtlijn in artikel 7 de Lid-Staten om de jacht op vogelsoorten slechts toe te staan op soorten die in de bijlagen van de EG-Vogelrichtlijn als zodanig zijn aangewezen en onder de in de EG-Vogelrichtlijn gestelde voorwaarden. Slechts onder de in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn nauwkeurig geformuleerde voorwaarden mogen de Lid-Staten afwijken van deze verboden. Ter zake van de bescherming van leefgebieden van vogels dienen de Lid-Staten alle nodige maatregelen te nemen om voor alle vogelsoorten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen. De EG-Vogelrichtlijn bepaalt voorts dat voor de in bijlage I van de EG-Vogelrichtlijn vermelde soorten speciale beschermingsmaatregelen worden getroffen, opdat deze vogelsoorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten (artikelen 3 en 4). Binnen twee jaar na de inwerkingtreding van de EG-Vogelrichtlijn moeten de Lid-Staten hun wetgeving aan de EG-Vogelrichtlijn hebben aangepast. Deze termijn liep af in 1981. Voor de tenuitvoerlegging van verplichtingen ter zake van de gebiedsbescherming voor vogels, bieden noch de Vogelwet 1936 noch de Jachtwet de wettelijke basis. Daarin wordt onder meer voorzien in het kader van de Natuurbeschermingswet. Op grond van deze wet kunnen gebieden vanwege hun natuurwetenschappelijke betekenis of om hun natuurschoon worden aangewezen als beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument. Het onderhavige wetsvoorstel ziet dan ook slechts op tenuitvoerlegging van de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9 van de EG-Vogelrichtlijn. Dit laatste heeft de Natuurbeschermingsraad bevreemd. Deze raad is van oordeel dat naast de gebiedsbescherming op grond van de Natuurbeschermingswet de zgn. habitatbescherming als instrument van soortenbescherming een eigen betekenis heeft. De Natuurbeschermingsraad wijst er daarbij op dat in het voorontwerp voor een Flora-en faunawet voorstellen zijn gedaan voor een afzonderlijke regeling voor die habitatbescherming. Dit is juist, doch doet er niet aan af dat de bestaande mogelijkheden om te komen tot gebiedsbescherming voldoende zijn in het licht van de EG-Vogelrichtlijn. Op dit punt heeft het Europese Hof van Justitie Nederland ook niet veroordeeld. Zoals hiervoor in paragraaf 1 is vermeld, is Nederland ter zake van de Vogelwet 1936 en de Jachtwet door het Hof van Justitie veroordeeld voor het niet uitvoeren van de EG-Vogelrichtlijn. Het Hof van Justitie is in beide arresten van oordeel dat door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die nodig zijn om gevolg te geven aan deze richtlijn, het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Het belangrijkste verwijt van het Hof van Justitie in beide zaken betreft het feit dat de uitzonderingen op de bescherming van vogels niet voldoen aan de in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn neergelegde voorwaarden. Dit artikel bepaalt dat de Lid-Staten slechts mogen afwijken van de in de EG-Vogelrichtlijn neergelegde verbodsbepalingen indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat: -in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid, -in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer, -in het belang van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren of -ter bescherming van flora en fauna. Voorts, zo bepaalt artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn, mag slechts worden afgeweken voor doeleinden in verband met onderzoek en onderwijs dan wel het uitzetten en herinvoeren van vogelsoorten en voor de met deze doeleinden samenhangende teelt. Het vangen, houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels kan slechts in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden worden toegestaan. Het Hof van Justitie is van oordeel dat diverse, op de bescherming van vogels een uitzondering makende, bepalingen in de Vogelwet 1936 en de Jachtwet geen enkele verwijzing bevatten naar de in de EG-Vogelrichtlijn genoemde afwijkingsgronden. Het feit dat de Nederlandse administratieve praktijk in overeenstemming lijkt te zijn met de eisen van de EG-Vogelrichtlijn, kan niet worden beschouwd als een correcte omzetting van de EG-Vogelrichtlijn in nationaal recht, zo stelt het Hof van Justitie.

Paragraaf 2.2. De Vogelwet 1936

Het Hof van Justitie heeft ter zake van de Vogelwet 1936 de volgende bezwaren. Het eerste bezwaar betreft artikel 10. Dit artikel bepaalt dat op verzoek van eigenaren of gebruikers van gronden of wateren, waar beschermde vogels schade toebrengen of overlast veroorzaken of zulks dreigen te doen, vergunning wordt verleend om vogels te doden of te vangen en hun nesten te verstoren. Het Hof van Justitie oordeelt enerzijds dat de clausulering met betrekking tot bestaande of dreigende schade of overlast weliswaar in overeenstemming is met de door de EG-Vogelrichtlijn voorgestane bescherming doch dat anderzijds de tekst van het artikel de afgifte van vergunningen niet afhankelijk stelt van de voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, zoals artikel 9, eerste lid, van de EG-vogelrichtlijn bepaalt. Het tweede bezwaar van het Hof van Justitie heeft betrekking op een aantal bepalingen die betrekking hebben op de handel in beschermde vogels. Dit betreft de in de artikelen 11 en 12 neergelegde regeling ter zake van de handel in jacht-en kooivogels zoals aangewezen bij de artikelen 9 en 10 van het Vogelbesluit 1937 (Stb. 647). Deze aangewezen soorten komen niet overeen met de lijst van verhandelbare vogelsoorten bedoeld in artikel 6, tweede en derde lid, van de EG-Vogelrichtlijn, en opgenomen in bijlage III van de EG-Vogelrichtlijn. Voorts is het Hof van Justitie van oordeel dat de artikelen 15, 15 bis en 16 die de afgifte van vergunningen voor de handel in dode en geprepareerde beschermde vogels toestaan, niet in overeenstemming zijn met de criteria van artikel 9, eerste lid, van de EG-Vogelrichtlijn. Het derde bezwaar van het Hof van Justitie richt zich op de artikelen 17, 18 en 19 inzake het rapen van eieren van bepaalde vogels en op artikel 20 inzake het verstoren van nesten die zich in of tegen gebouwen of op binnenplaatsten bevinden. Ook met betrekking tot deze artikelen van de Vogelwet 1936 stelt het Hof van Justitie vast, dat geen der in artikel 9, eerste lid, van de EG-Vogelrichtlijn genoemde afwijkingsgronden er in voorkomt.

Buiten het kader van het onderhavige wetsvoorstel blijft het bezwaar dat het Hof van Justitie heeft aangevoerd met betrekking tot het gebruik in Nederland van met de EG-Vogelrichtlijn verboden vangmiddelen. Aan het arrest van het Hof van Justitie is immers op dit punt tegemoetgekomen door een wijziging van artikel 14 van het Vogelbesluit 1937 in 1985 (Stb. 340).

Paragraaf 2.3. De Jachtwet

Ten aanzien van de Jachtwet heeft het Hof van Justitie in zijn arrest van 15 maart 1990 op zes punten strijdigheid met de EG-Vogelrichtlijn geconstateerd. Van belang hierbij is dat het Hof van Justitie van oordeel is dat het enkele feit dat vogelsoorten die in het kader van artikel 2 van de Jachtwet zijn aangewezen als wild in de zin van de Jachtwet, geenszins betekent dat een dergelijke aanwijzing op zich strijd oplevert met de EG-Vogelrichtlijn, zolang de jacht op bepaalde vogels zoals het korhoen, niet door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is geopend. Bij de huidige stand van de toepasselijke nationale bepalingen zijn de betreffende vogelsoorten, zo is het Hof van Justitie van oordeel, overeenkomstig de EG-Vogelrichtlijn voldoende beschermd. Een drietal bezwaren van het Hof van Justitie hebben betrekking op de zwarte kraai, de kauw, de ekster en de Vlaamse gaai. Allereerst oordeelt het Hof van Justitie dat de jacht op deze soorten ten minste moet berusten op één van de in artikel 9, eerste lid, van de EG-Vogelrichtlijn limitatief opgesomde gronden en dient te voldoen aan de in artikel 9, tweede lid, van de EG-Vogelrichtlijn genoemde vereisten, aangezien krachtens de EG-Vogelrichtlijn de jacht op deze soorten niet is toegestaan. De betreffende nationale bepalingen, namelijk artikel 20, eerste lid, waarbij de jacht op onder meer zwarte kraaien, kauwen, eksters en Vlaamse gaaien het gehele jaar door wordt opengesteld, en artikel 8, eerste lid, waarbij de grondgebruiker het recht wordt gegeven deze vogelsoorten te bejagen, voldoen daaraan niet. Het tweede bezwaar van het Hof van Justitie betreft de middelen waarmee ingevolge artikel 22, tweede lid, op zwarte kraaien, kauwen, Vlaamse gaaien en eksters mag worden gejaagd. De in de EG-Vogelrichtlijn neergelegde verboden, zo is het Hof van Justitie van oordeel, om met bepaalde middelen te jagen, moeten zijn neergelegd in normatieve bepalingen. Het derde bezwaar van het Hof van Justitie heeft betrekking op het zoeken, rapen en onder zich hebben van eieren van vogels van deze soorten omdat dit in strijd is met artikel 5, onderdeel c, van de EG-Vogelrichtlijn. Het vierde bezwaar van het Hof van Justitie betreft de artikelen 53 en 54. Deze artikelen voorzien in de mogelijkheid om met afwijking van het gestelde in de Jachtwet schade door wild te voorkomen en te beperken. Het Hof van Justitie is van oordeel dat deze artikelen noch spreken over het bestaan van belangrijke schade noch over de overige in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn genoemde gronden voor afwijking van het beschermingsregime. Ten vijfde is het Hof van Justitie van oordeel dat de Lid-Staten ingevolge artikel 8, tweede lid, juncto bijlage IV, onderdeel b, van de EG-Vogelrichtlijn gehouden zijn, het jagen vanuit vliegtuigen te verbieden. In artikel 26 waarin wel een verbod is opgenomen ter zake van het jagen met het geweer vanaf of vanuit een motorrijtuig dan wel een ander voertuig, is geen expliciet verbod gesteld ter zake van het jagen vanuit vliegtuigen. Het zesde bezwaar van het Hof van Justitie richt zich tegen artikel 27, eerste lid, nu hierin afwijkingen van de bepalingen van de wet worden toegestaan ten behoeve van het houden van wedstrijden met of het africhten van jachthonden, ofschoon de EG-Vogelrichtlijn geenszins in een dergelijke afwijking voorziet.

Paragraaf 3 De Beneluxovereenkomst De Beneluxovereenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming van 10 juni 1970 heeft als doelstelling de harmonisatie van de beginselen van de in het belang van de grondgebruikers, van de landbouw en van een doeltreffende natuurbescherming vastgestelde wettelijke bepalingen in de Beneluxlanden op het gebied van de jacht en de bescherming van in het wild levende vogels. Met betrekking tot de Beneluxovereenkomst dient aan twee beschikkingen van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie uitvoering te worden gegeven. Het betreft de beschikking van 24 mei 1976 (Trb. 1976, 108) waarbij het onder zich hebben en verhandelen van mistnetten is verboden, en de beschikking van 18 juni 1990 waarbij de lijst van wild nader is bepaald. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in artikel 23 van de Vogelwet 1936 respectievelijk artikel 2 van de Jachtwet mede in de uitvoering van deze beschikkingen.

Paragraaf 4 Andere internationale verplichtingen Naast de verplichtingen in het kader van de EG-Vogelrichtlijn en de Beneluxovereenkomst wordt met de voorgestelde wijzigingen van de Vogelwet 1936 en de Jachtwet eveneens uitvoering gegeven aan enige andere internationale verpüchtingen. Zo wordt op een enkel punt uitvoering gegeven aan de CITES-Verordening. Deze verordening geeft regels betreffende het handelsverkeer in ernstig bedreigde plante-en diersoorten alsmede in soorten die in hun voortbestaan ernstig bedreigd zouden kunnen worden bij het achterwege laten van handelsbeperkende bepalingen. Deze verordening verbiedt voorts het tentoonstellen voor handelsdoeleinden, het verkopen en het in bezit hebben met het oog op verkoop van exemplaren van bepaalde diersoorten. Naast de door de EG-Vogelrichtlijn opgelegde handelsverboden dient voor de inheemse soorten waarop de verordening van toepassing is en die vallen onder de Vogelwet 1936 en de Jachtwet tevens het tentoonstellen van handelsdoeleinden te worden verboden. Teneinde ook aan deze verplichting te kunnen voldoen, wordt voorgesteld de Vogelwet 1936 en de Jachtwet zo te wijzigen, dat eveneens wordt voldaan aan de hiervoor genoemde verordening. Voorts wordt in verband met deze verordening voorgesteld in de Vogelwet 1936 een voorziening op te nemen op grond waarvan ook kruisingen van beschermde vogels onder de werking van die wet gebracht kunnen worden. In verband met de CITES-verordening wordt voorts voorgesteld ook de Natuurbeschermingswet te wijzigen. Met name is het wenselijk een aantal verboden in die wet op te nemen met het oog op de handel en het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van planten of dieren behorende tot op grond van de Natuurbeschermingswet aangewezen soorten. Een aantal beschermde inheemse soorten valt immers ook onder het regime van die verordening. Gelet op het zeer geringe handelsverkeer in beschermde inheemse planten en dieren met derde landen heeft deze omissie zich overigens tot op heden niet ernstig doen gevoelen, te meer niet daar thans reeds het onder zich hebben van beschermde planten en dieren is verboden. De voorgestelde wijziging van de Natuurbeschermingswet beoogt voorts de introductie van uitheemse diersoorten in de vrije natuur te voorkomen. Dit vloeit voort uit de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie inzake de introductie in de natuur van niet-inheemse diersoorten van 17 oktober 1983 (Trb. 1984, 114) ter uitvoering van de Benelux-Overeenkomst inzake natuurbehoud en landschapsbescherming van 8 juni 1982 (Trb. 1982, 97), de Overeenkomst inzake het behoud van trekkende diersoorten (Bonn, 23 juli 1979, Trb. 1980, 145, Nederlandse tekst Trb. 1981, 6), de Conventie van Bern (Bern, 19 september 1979, Trb. 1979, 175, Nederlandse tekst Trb. 1982, 28) en de EG-Vogelrichtlijn. Deze internationale verplichtingen nopen tot het nemen van maatregelen tegen de ongewenste introductie van uitheemse soorten in de natuur.

Paragraaf 5 De Vogelwet 1936

Paragraaf.1 Inleiding

Het onderhavige voorstel tot wijziging van de Vogelwet 1936 voorziet allereerst in aanpassingen aan de EG-Vogelrichtlijn die het directe gevolg zijn van het arrest van het Hof van Justitie. Daarnaast behelst het onderhavige voorstel aanpassingen aan de EG-Vogelrichtlijn, waartoe de EG-Vogelrichtlijn wel verplicht, maar waarvoor Nederland voor het niet-tenuitvoerleggen ervan niet door het Hof van Justitie is veroordeeld. Samenhangend met deze voorgestelde aanpassingen ondergaan een aantal artikelen ook technische wijzigingen. Allereerst zal hieronder het huidige regime van het Vogelwet 1936 worden uiteengezet. Vervolgens zal op de wijzigingen die voortvloeien uit de EG-Vogelrichtlijn in hoofdlijnen worden ingegaan. In de artikelsgewijze toeiichting zal tenslotte aandacht worden geschonken aan de meer gedetailleerde en technische aspecten van de voorgestelde aanpassingen alsmede aan enkele wijzigingen welke niet uit de EG-Vogelrichtlijn doch uit andere internationale verplichtingen voortvloeien. In de eerste paragraaf van de Vogelwet 1936 is de reikwijdte van deze wet neergelegd. Alle vogels die behoren tot een der in Europa in het wild levende soorten vallen onder de werkingssfeer van de Vogelwet 1936. De artikelen 5 tot en met 9 vormen de kernbepalingen van het beschermingsregime. Deze bepalingen bevatten steeds een verbod tot het verrichten van bepaalde handelingen met betrekking tot beschermde vogels (zowel dood als levend) en de eieren en nesten daarvan. In artikel 2 en de artikelen 10 tot en met 27 zijn de uitzonderingen op dit beschermingsregime neergelegd.

Paragraaf 5.2 Het beschermingsregime Het beschermingsregime wordt in de eerste plaats gekenmerkt door verbodsbepalingen op het verrichten van handelingen ten aanzien van levende of dode vogels (artikel 5 tot en met 7bis). In de tweede plaats gaat het om een aantal verboden tot het verrichten van handelingen ten aanzien van eieren en nesten (artikel 8 en 9). Van deze bepalingen is artikel 5, dat zowel het doden als het vangen van beschermde vogels verbiedt, het belangrijkst. Artikel 7 behelst een bezits-en handelsverbod voor beschermde vogels, zowel dode als levende. Artikel 8 verbiedt vervolgens het zoeken, rapen of uithalen van eieren van beschermde vogels en het verstoren van hun nesten, terwijl in artikel 9 een bezits-en handelsverbod is neergelegd voor de eieren en nesten van beschermde vogels. Dit beschermingsregime schiet met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de EG-Vogelrichtlijn in tweeërlei opzicht te kort. Ten eerste is niet voorzien in een verbod om beschermde vogels opzettelijk te storen (artikel 5, onderdeel d, van de EG-Vogelrichtlijn) en ten tweede is de handel in produkten van beschermde vogels of delen daarvan (artikel 6, eerste lid, van de EG-Vogelrichtlijn) slechts gedeeltelijk verboden, namelijk voor zover het gaat om huiden en delen van huiden van beschermde vogels. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet dan ook in een aanvulling op de betreffende beschermingsbepalingen in bovenbedoelde zin. Voorgesteld wordt in artikel 5 ook het opzettelijk verontrusten van beschermde vogels te verbieden. De Jachtraad vraagt zich af waarom voor de term «verontrusten» is gekozen terwijl de EG-Vogelrichtlijn (artikel 5, onderdeel d) de term «verstoren» kent. In dat verband wijst die raad erop dat deze terminologie in het voorstel ook niet consequent is gehanteerd. In het voorgestelde artikel 8 van de Vogelwet wordt immers wel het woord «verstoren» gebruikt. Uit dit laatste artikel volgt ook echter direct waarom deze verschillende begrippen worden gebruikt. Het woord «verstoren» wordt gebezigd voor zover het nesten of broedsels van vogels betreft. Het begrip «verontrusten» geldt levende vogels. In artikel 7 wordt het bezits-en handelsverbod uitgebreid met alle delen van beschermde vogels en met produkten van beschermde vogels naast het reeds bestaande bezits en handelsverbod voor levende en dode vogels. In samenhang daarmee wordt voorgesteld in artikel 1 van de wet een omschrijving van het begrip «produkten» op te nemen.

Paragraaf 5.3 Schade en overlast De uitzonderingen op het beschermingsregime in de Vogelwet 1936 hebben in de eerste plaats betrekking op het voorkomen en bestrijden van schade en overlast door vogels. In artikel 2 wordt bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in het belang van de vogelstand of ter voorkoming van schade aan land-, tuin-of bosbouw, aan de jacht of aan de visserij, vogels behorende tot bij die maatregel aangewezen soorten, voor bepaalde of onbepaalde tijd, voor geheel Nederland of een gedeelte hiervan, niet worden gerekend tot beschermde vogels in de zin van de Vogelwet 1936. De in de Vogelwet 1936 verboden handelingen zijn ter zake van de op grond van dit artikel onbeschermd verklaarde vogels niet van toepassing. De uitzonderingen op het beschermingsregime in de Vogelwet 1936 teneinde schade en overlast door beschermde vogels te voorkomen en te bestrijden hebben betrekking op het verrichten van bij de wet verboden handelingen. Het gaat hierbij om de artikelen 10 en 20. In artikel 10 is de mogelijkheid vastgelegd om vergunning te verlenen aan eigenaren of gebruikers van gronden of wateren of hun lasthebbers om beschermde vogels te doden of te vangen en daarna te vervoeren of hun nesten te verstoren wanneer deze schade toebrengen of overlast veroorzaken of dat dreigen te doen. Artikel 20 bevat een vrijstelling voor gebruikers van gebouwen om nesten van beschermde vogels in of tegen gebouwen of op binnenplaatsen te verstoren. In artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn is bepaald onder welke voorwaarden de Lid-Staten afwijkingen mogen toestaan van het beschermingsregime. Het Hof van Justitie heeft met betrekking tot de artikelen 10 en 20 geconcludeerd dat deze niet voldoen aan artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn. Ter zake van artikel 2 heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat niet is gebleken dat de Nederlandse wetgeving aan deze afwijking van het beschermingsregime een ruimere strekking toekent dan de EG-Vogelrichtlijn. Artikel 2 voldoet derhalve aan de eisen van de EG-Vogelrichtlijn. Uit een oogpunt van uniformiteit met de overige voorgestelde wijzigingen ter zake van de mogelijkheden om schade en overlast te bestrijden op grond van de Vogelwet 1936 wordt evenwel voorgesteld in artikel 2 criteria op te nemen op grond waarvan beschermde vogels onbeschermd kunnen worden verklaard. Deze criteria zijn gelijk als die zijn opgesomd in artikel

9 van de EG-Vogelrichtlijn. Uit de overwegingen in de EG-Vogelrichtlijn valt af te leiden dat de in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn genoemde omstandigheden waaronder afwijking mogelijk is van het beschermingsregime niet als samenhangend moeten worden beschouwd, maar dat iedere omstandigheid als zodanig tot afwijking kan leiden. Voorwaarde op grond waarvan ingevolge de EG-Vogelrichtlijn van de verbodsbepalingen mag worden afgeweken is dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Zowel in het voorgestelde artikel 2 van de Vogelwet 1936 als in andere artikelen van het wetsvoorstel is deze voorwaarde opgenomen. Gewezen wordt onder andere op het voorgestelde artikel 10 van de Vogelwet 1936 en de voorgestelde artikelen 8, 20, 53 en 54 van de Jachtwet. De Natuurbeschermingsraad en de Jachtraad dringen op verduidelijking van dit criterium aan. Anders dan de Jachtraad van oordeel is, kan dit niet in het algemeen door middel van nadere uitwerking worden bepaald Steeds zal van geval tot geval dienen te worden afgewogen of de betreffende afwijking van de verbodsbepalingen aanvaardbaar is. Of er geen andere bevredigende oplossing bestaat is dan ook een relatief criterium. Het dient, zoals ook steeds in de voorgestelde artikelen tot uitdrukking is gebracht, te worden gehanteerd in vergelijking tot voorgenomen afwijking van de verbodsbepalingen. Ten aanzien van het onderhavige artikel 2 van de Vogelwet komt dit er bij voorbeeld op neer dat een andere bevredigende oplossing kan zijn het van geval tot geval verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 10. Factoren die zodanige afweging beïnvloeden zijn dan onder andere de mate en omvang waarin bepaalde soorten schade aanrichten en het feit dat de soort algemeen voorkomt. Ten aanzien van de vergunningverlening zal steeds moeten worden afgewogen of de handeling voor het verrichten waarvan vergunning wordt verzocht, wel noodzakelijk is, bij voorbeeld op het gevraagde moment en in de gevraagde omvang. Steeds zal daarbij dan geoordeeld dienen te worden in de geest van de EG-Vogelrichtlijn, namelijk dat die oplossing die uit een oogpunt van vogelbescherming het meest verkieslijk is voorop staat. De Jachtraad vraagt in verband met het bovenstaande tevens steeds aan te geven wie bepaalt wat een bevredigende oplossing is en voor wie de oplossing bevredigend moet zijn. Dit vloeit rechtstreeks voort uit de artikelen zelf. Steeds zal de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij dit dienen te bepalen c.q. dienen af te wegen. Met de voorgestelde aanpassing van artikel 10 wordt beoogd het toestaan van de hierboven genoemde verboden handelingen om overlast en schade door beschermde vogels en hun nesten te bestrijden, te beoordelen met inachtneming van de gronden en voorwaarden zoals genoemd in dit artikel. Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden genoemd in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn. Het voorgestelde artikel 10 biedt door zijn formulering dan ook voldoende mogelijkheden alle situaties te beoordelen waarin beschermde vogels of de aanwezigheid van hun nesten overlast of schade kunnen veroorzaken. Voor een aparte uitzondering zoals thans neergelegd in artikel 20 is dan ook niet langer aanleiding. Ook eigenaren en gebruikers van bouwwerken zullen, anders dan thans is geregeld, voor het verwijderen van nesten van beschermde vogels in het bezit moeten zijn van een vergunning. In het derde lid wordt een voorziening getroffen voor situaties waarin het opzettelijk verontrusten van beschermde vogels noodzake lijk wordt geacht. De EG-Vogelrichtlijn verplicht weliswaar de Lid-Staten in artikel 5, onderdeel d, tot het opnemen van een verbod op het opzettelijk storen van vogels, met name gedurende de broedperiode, maar alleen voor zover een dergelijke storing, gelet op de doelstellingen van de EG-Vogelrichtlijn, van wezenlijk belang is. Met het oog op de in dit lid genoemde belangen kunnen derhalve handelingen worden verricht met

het oogmerk om beschermde vogels te verjagen indien deze vogels schade of overlast dreigen aan te richten. Gedacht kan worden aan bij voorbeeld het plaatsen van knalapparaten om beschermde vogels uit fruitboomgaarden te verjagen. Het gaat te ver methodieken voor het verjagen van beschermde vogels afhankelijk te stellen van vergunningverlening. De formulering van de in het derde lid geboden vrijstelling waarborgt de vereiste afstemming met betrekking tot de EG-Vogelrichtlijn. Gelet op de in dit lid voorgestelde voorziening zal voorts bij de beoordeling van een vergunningaanvrage op grond van het voorgestelde eerste lid er rekening mee kunnen worden of gebruik is gemaakt van de in het derde lid geboden vrijstellingsmogelijkheid. Het criterium dat het verbod van artikel 5 niet geldt voor zover er in voorkomende gevallen geen andere bevredigende oplossing voor handen is dan het opzettelijk verontrusten van beschermde vogels, moet in dit kader zo worden opgevat dat er een noodzaak voor het opzettelijk verontrusten aanwezig moet zijn. Het verontrusten van vogels is immers een activiteit die aanmerkelijk mmder bedreigend is voor vogels dan bij voorbeeld handelingen die gericht zijn op het vangen of doden. De noodzaak tot verontrusting zal steeds van geval tot geval aannemelijk gemaakt moeten worden ten opzichte van hen die belast zijn met het toezicht op de naleving van deze wet. Op deze wijze behoeft misbruik van deze vrijstellingsmogelijkheid niet te worden gevreesd. Noodzaak zal bij voorbeeld aanwezig zijn indien vogels dienen te worden verontrust omdat zij op of nabij vliegvelden gevaar opleveren voor de luchtvaart of indien door middel van verontrusting wordt voorkomen dat vogels zich te goed doen aan pas ingezaaid gewas. Verontrusting vindt doorgaans plaats door het gebruik van geluidsproducerende middelen. Het is niet doenlijk alle andere gangbare beheerdaden op voorhand in deze memorie van toelichting te toetsen aan de in dit artikel neergelegde vrijstellingsmogelijkheid. Met het bovenstaande is hierin wel enig inzicht gegeven, zoals ook door de Jachtraad is gevraagd. Met betrekking tot het voorgestelde artikel 10, derde lid, wijst de Natuurbeschermingsraad er tenslotte op dat er een groot verschil is tussen enerzijds de recreatieve belangen van de sportvisserij en anderzijds de economische belangen van de beroepsvisserij. Dit is juist. Hiermede zal steeds rekening gehouden dienen te worden, ook in andere gevallen, bij voorbeeld die bedoeld in de Jachtwet, wanneer ten behoeve van de visserij afwijking van de verbodsbepalingen wordt overwogen.

Paragraaf 5.4 Jacht-en kooivogels De tweede categorie van uitzonderingen op het beschermingsregime betreft het vangen, het onder zich hebben en verhandelen van jacht-en kooivogels (artikelen 11 en 12). Artikel 11 maakt het mogelijk vergunning te verlenen voor de vangst, het verhandelen en vervoeren van jacht-en kooivogels, terwijl artikel 12 een vrijstelling geeft voor het bezitten, te koop vragen of kopen van kooivogels.

Terzake van de vogels voor de jacht en de kooi schiet de Vogelwet 1936 met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de EG-Vogelrichtlijn op tweeërlei wijze te kort. Op grond van artikel 5 van de EG-Vogelrichtlijn moeten de Lid-Staten het vangen en houden van vogels behoudens voor zover deze vogels mogen worden bejaagd of het vangen daarvan anderszins is toegestaan, verbieden. Op grond van artikel 6 van de EG-Vogelrichtlijn dient de handel met betrekking tot vogels in beginsel te worden verboden. Uitzonderingen hierop zijn slechts toegestaan met inachtneming van het bepaalde in artikel 6, tweede en derde lid, danwel de vereisten van artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn. Uit een oogpunt van duidelijkheid is er in het onderhavige voorstel

voor gekozen artikel 11 betrekking te doen hebben op jachtvogels en artikel 12 op kooivogels. De voorgestelde aanpassingen van de artikelen 11 en 12 hebben allereerst ten doel de handel in vogels voor de jacht en de kooi niet langer toe te staan, omdat de EG-Vogelrichtlijn dat in beginsel ten aanzien van de in het geding zijnde soorten niet toestaat. Voor de valkerij noch voor de kooivogelhouderij is bovendien handel in de betreffende vogels een wezenlijk vereiste zodat een uitzondering op het handelsverbod met inachtneming van het gestelde in de EG-Vogelrichtlijn niet noodzakelijk is. Wat betreft de jachtvogels wordt in artikel 11 voorgesteld het onder zich hebben van deze vogels of hun eieren en nesten aan een vergunning te binden. De valkerij heeft een cultuurhistorische betekenis. Ook de EG-Vogelrichtlijn erkent zelf impliciet de valkerij door een verwijzing daarnaar in het vierde lid van artikel 7. Tegen het handhaven ervan behoeft met andere woorden geen bezwaar te bestaan, mits de valkerij op verantwoorde wijze geschiedt en binnen de grenzen die de EG-Vogelrichtlijn stelt. Basis daartoe biedt het bepaalde in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de EG-Vogelrichtlijn. Dit artikel bepaalt dat vogels onder andere mogen worden gevangen en gehouden in kleine hoeveelheden, selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen daarom regels worden gesteld met betrekking tot het onder zich hebben van deze jachtvogels. Deze regels zullen dan in ieder geval betrekking hebben op een ringen-en registratiesysteem. Tevens zal, zoals ook gesuggereerd door de Natuurbeschermingsraad, worden bepaald wat het maximum aantal jachtvogels is dat een valkenier onder zich mag hebben. Door het aantal vogels dat een valkenier onder zich mag hebben aan een maximum te binden, wordt bereikt dat het aantal in gevangenschap gehouden jachtvogels beperkt zal blijven. Vergunningen voor het bezit van deze vogels zullen slechts worden verleend aan ter zake kundige personen, terwijl de invoering van een ringen-of merken-en registratiesysteem borg staat voor de controle op het bezit van deze vogels. Zoals uit het bovenstaande valt af te leiden concludeert de Natuurbeschermingsraad ten onrechte dat artikel 5, onderdeel e, zich zou verzetten tegen de valkerij. De Natuurbeschermingsraad heeft geadviseerd de slechtvalk niet meer toe te staan als jachtvogel omdat deze soort ernstig bedreigd is en er ondanks kweek vraag naar wilde vogels van deze soort zal blijven bestaan. In de laatste jaren is de kweek van slechtvalken in Nederland echter zodanig van de grond gekomen dat ruimschoots aan de vraag naar slechtvalken van de zijde van de valkeniers kan worden voldaan. Ik meen dan ook de slechtvalk zonder gevaar voor de stand van deze soort in het wild als jachtvogel te kunnen handhaven. Uitgangspunt bij het voorgestelde artikel 12 is dat de mogelijkheid vergunning te verlenen voor het vangen van kooivogels en het verhandelen van deze vogels vervalt. Dit is een bestendiging van de bestaande situatie. Vergunningen voor het vangen en verhandelen van kooivogels worden sinds respectievelijk 1 oktober 1940 en 1 oktober 1942 niet meer verleend. Kweek is derhalve de enige legale mogelijkheid om aan nieuwe vogels te komen. Evenals thans blijft het onder zich hebben van kooivogels vrij. Op dit moment ontbreekt evenwel een bepaling dat de vogels geringd en geregistreerd moeten zijn. Hierdoor kunnen overtredingen zoals wildvang moeilijk worden tegengegaan. Teneinde de controle op het houden van deze vogels effectiever te doen zijn, zal voor deze vogels net zoals voor de jachtvogels een ringen of merken-en registratiesysteem worden ingevoerd. In het kader van dit wetsvoorstel wordt niet overwogen wijziging aan te brengen in de soorten die thans als kooivogel zijn aangewezen.

Paragraaf 5.5 Handel in geprepareerde vogels De derde categorie van uitzonderingen op het beschermingsregime betreft de regeling omtrent het prepareren. Regels hieromtrent zijn neergelegd in de artikelen 15, 15 bis en 16. Voor zowel het prepareren als het vervoeren van (dode) beschermde vogels naar preparateurs alsmede het verhandelen en het vervoeren van geprepareerde vogels is een vergunning vereist. Artikel 6 van de EG-Vogelrichtlijn verbiedt de handel in dode vogels, ook wanneer deze zijn geprepareerd. De thans voorgestelde aanpassingen strekken er in het verlengde hiervan toe de handel in geprepareerde vogels te verbieden. Door een zodanig verbod wordt de stimulans weggenomen dat beschermde vogels moedwillig worden gedood teneinde deze te prepareren. Het is daarom niet gewenst de handel in geprepareerde vogels nog langer toe te staan. Prepareren van beschermde vogels zal voortaan slechts kunnen plaatsvinden uit een oogpunt van dienstverlening aan vinders van dode beschermde vogels en niet meer met het oogmerk om de vogels na het prepareren te verhandelen.

Paragraaf 5.6 Zoeken en rapen van eieren De vierde categorie van uitzonderingen op het beschermingsregime betreft het zoeken, rapen, vervoeren en verhandelen van eieren van beschermde vogels zoals geregeld in de artikelen 17, 18 en 19 . Artikel 17 betreft het rapen van eieren van kieviten, kemphanen, wulpen, scholeksters, grutto's, tureluurs en waterhoentjes. Voor de eieren van deze vogels kan bij algemene maatregel van bestuur een raaptijd worden vastgesteld. Op grond van het Vogelbesluit 1937 is voor de eieren van kemphanen, wulpen, scholeksters, grutto's, tureluurs en waterhoentjes al sinds vele jaren geen raaptijd vastgesteld. Thans is alleen nog voor het rapen van kievitseieren een raaptijd vastgesteld. Artikel 18 geeft de mogelijkheid vergunning te verlenen tot het zoeken en rapen van eieren van de in dit artikel bedoelde meeuwvogels gedurende een bij algemene maatregel vastgestelde raaptijd. Er is op grond van dit artikel een raaptijd vastgesteld van 1 april tot 15 juni. Artikel 19 regelt het vervoer en de handel in eieren. In artikel 5 van de EG-Vogelrichtlijn wordt het rapen van eieren weliswaar verboden, maar het zoeken en rapen van eieren kan nochthans op grond van artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn worden toegestaan. Wel dient dan te worden voldaan aan de voorwaarde dat het zoeken en rapen geschiedt in kleine hoeveelheden, selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden. Aan een uitzondering op het beschermingsregime ter zake van het zoeken en rapen van de eieren van kemphanen, wulpen, scholeksters, grutto's, tureluurs en waterhoentjes die voldoet aan de in de EG-Vogelrichtlijn gestelde eisen bestaat geen behoefte. Voorgesteld wordt artikel 17 niet langerte doen uitstrekken tot het rapen van eieren van genoemde weidevogels en het waterhoentje. Vergunningen voor het zoeken en rapen van eieren van meeuwvogels (Vogelvergunningen E) zijn tot 1977 verleend voor het zoeken en rapen van eieren van kok-en zilvermeeuwen. In dat jaar is de verlening van deze vergunningen beëindigd omdat vastgesteld werd dat het veelvuldig aanwezig zijn van eierrapers in de broedterreinen van deze vogels een verstoring teweeg bracht die met name voor andere soorten dan kok-en zilvermeeuwen nadelig was. Het zoeken en rapen van eieren van meeuwen heeft sindsdien uitsluitend plaatsgevonden op grond van artikel 21 (Vogelvergunningen F) indien dit noodzakelijk was in verband met schade aan de vogelstand of aan vegetaties van natuurwetenschap-

pelijk belang in natuurreservaten, waarbij de vorenbedoelde verstoring zoveel mogelijk wordt vermeden. Onder de gegeven omstandigheden bestaat er geen behoefte aan het handhaven van artikel 18, dat het rapen van eieren van meeuwvogels voor de consumptie beoogt. Anders ligt dit met het rapen van eieren van kieviten. Met name in de provincie Friesland wordt het zoeken en rapen van kievitseieren nog steeds als belangrijk ervaren. Naast het feit dat het zoeken en rapen van kievitseieren een oud gebruik is, komt hierbij dat het rapen van kievitseieren in grote delen van deze provincie als een stimulans wordt ervaren om aan vogelbeschermende activiteiten deel te nemen. In dit verband wordt het positieve effect genoemd dat de zogenoemde nazorg op de stand van kieviten en andere weidevogels zou hebben. Ook elders in Nederland zijn mmiddels echter activiteiten ontplooid die ertoe strekken dat het zoeken van kievitseieren gepaard gaat met het geven van nazorg ten aanzien van nesten van weidevogels en dan in het bijzonder van de kievit. Uit het oogpunt van natuurbeheer is zodanige combinatie verdedigbaar. Voor zover dan ook het zoeken en rapen van kievitseieren wordt toegestaan, dient dit te geschieden in overeenstemming met de eisen van de EG-Vogelrichtlijn. De voorgestelde aanpassingen van artikel 17 voorzien hierin. Het betreffende artikel biedt in de eerste plaats de mogelijkheid om per provincie te bepalen of kievitseieren gezocht en geraapt mogen worden gedurende een periode welke niet na 12 april kan eindigen. In de tweede plaats biedt het de mogelijkheid om, indien daartoe aanleiding bestaat, de raaptijd te bekorten of in het geheel niet meer vast te stellen. Op deze wijze kan jaarlijks worden bezien of vroegere beëindiging van de raaptijd noodzakelijk is, bij voorbeeld vanwege weersomstandigheden. Het zoeken en rapen van kievitseieren zal slechts zijn toegestaan in gezelschap van de gebruiker van de grond waarop de eieren worden gezocht of geraapt, of met diens schriftelijke toestemming. Deze toestemming van de grondgebruiker zal aan een aantal beperkingen worden onderworpen. Zo mag deze toestemming slechts worden verleend voor een periode die niet langer is dan de als raaptijd vastgestelde periode en dient tegelijkertijd te worden aangegeven voor welke periode zij geldt, aan wie zij is verleend en voor welke percelen zij is verleend. In het vierde lid wordt daar nog de mogelijkheid aan toegevoegd nadere voorwaarden en beperkingen te verbinden aan die toestemming alsmede aan het zoeken en rapen van kievitseieren in het algemeen. Daarbij wordt eraan gedacht het rapen alleen toe te staan aan personen die zich daadwerkelijk inzetten voor de weidevogelbescherming bij voorbeeld in de vorm van het plaatsen van nestbeschermers. Het zoeken en rapen dient voorts te worden beperkt tot die percelen waarop de betrokkene deze nazorg verricht. Daarbij valt te denken aan een bepaling op grond waarvan organisaties worden aangewezen die gerechtigd worden tot het afgeven van zogenoemde «eierzoekpasjes» aan personen die op de op de pas aangegeven percelen nazorg plegen. Voorwaarde voor aanwijzing zou kunnen zijn dat de betrokken organisatie de registratie verzorgt van de percelen waarop de nazorg en het rapen plaatsvinden. De registratie zou dan onder meer betrekking dienen te hebben op de kievitenstand, de verrichte beschermingsmaatregelen en het aantal geraapte eieren. Ook zou kunnen worden bepaald dat grondgebruikers de betrokken organisaties kunnen machtigen tot het afgeven van de toestemming om op de bij hun in gebruik zijnde grond eieren te rapen. Door het komen te vervallen van de mogelijkheid tot het vaststellen van een raaptijd voor eieren van andere vogels dan de kievit, kan de in artikel 19 neergelegde regeling ter zake van het vervoeren van de eieren van deze vogels eveneens komen te vervallen. De handel in kievitseieren wordt eveneens verboden. De handel maakt immers geen wezenlijk

bestanddeel uit van de wens om kievitseieren te zoeken. Handel stimuleert onnodig het zoeken en rapen van eieren. Artikel 19 blijft derhalve in de toekomst beperkt tot het onder zich hebben en vervoeren van kievitseieren. De Natuurbeschermingsraad betwijfelt of de voorgestelde regeling ten aanzien van kievitseieren wel in overeenstemming is met het bepaalde in de EG-Vogelrichtlijn. De voorgestelde regeling biedt voldoende mogelijkheden tot het zodanig beperken van het zoeken en rapen van kievitseieren dat kan worden voldaan aan het bepaalde in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn. Daarnaast zal ook het verbod op de handel naar mijn oordeel een daling tot gevolg hebben van het aantal kievitseieren dat wordt geraapt. De voorgestelde regeling laat het open of het zoeken van kievitseieren alleen in Friesland of ook in één of meer andere provincies wordt toegestaan. Een en ander zal mede afhangen van de mate waarin voldaan kan worden aan de voorschriften en beperkingen welke op grond van het voorgestelde vierde lid van artikel 17 zullen worden gesteld.

Paragraaf 5.7 Handel in aangewezen vogelsoorten De laatste aanpassing van de Vogelwet 1936 aan de EG-Vogelrichtlijn vloeit niet voort uit de in paragraaf 1 genoemde arresten, maar dient ter uitvoering van een ander arrest van het Hof van Justitie (arrest van 23 mei 1990, zaak C-169/89, Gourmetterie Van den Burg, nog niet gepubliceerd). Het Hof van Justitie is in deze zaak van oordeel dat het Nederland niet toegestaan is een invoer-en handelsverbod te stellen ten aanzien van een vogelsoort die enerzijds niet voorkomt in Nederland, maar die leeft in een andere Lidstaat, waar de jacht op de vogelsoort zowel volgens de EG-Vogelrichtlijn als volgens de wetgeving van die Lidstaat is toegestaan, en die anderzijds geen trekvogel noch een bedreigde vogelsoort in de zin van de EG-Vogelrichtlijn is. Het Hof van Justitie komt tot dit oordeel naar aanleiding van een door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag ter zake van de invoer en het onder zich hebben van dode Schotse sneeuwhoenders. In het Verenigd Koninkrijk komt deze vogelsoort veel voor en is de jacht erop geopend. Ook in het kader van de EG-Vogelrichtlijn mag op deze vogelsoort gejaagd worden. In Nederland, waar de soort niet voorkomt, valt deze vogelsoort onder de Vogelwet 1936, hetgeen een bezits-en handelverbod inhoudt. Het arrest van het Hof van Justitie houdt derhalve in dat toepassing van de Vogelwet 1936 ten aanzien van een dergelijke vogelsoort (en delen en produkten daarvan) een ongeoorloofde handelsbelemmering vormt. Ter uitvoering van dit arrest wordt voorgesteld te voorzien in een artikel (artikel 20) waarbij de handel in door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen soorten kan worden toegestaan. Mede gelet op de door het Hof van Justitie geformuleerde beperkingen wordt het voorts wenselijk geacht dat hieromtrent bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden en beperkingen kunnen worden gegeven. Op grond van het voorgestelde artikel 20 zal in ieder geval het moerassneeuwhoen worden aangewezen. De hiervoor voorgestelde wijzigingen hebben eveneens gevolgen voor de krachtens de Vogelwet 1936 vastgestelde uitvoeringsregelingen. Deze regelingen zullen worden aangepast voor zover de voorgestelde wijzigingen dit noodzakelijk maken.

Paragraaf 5.8 Ontwikkelingen

Het voorgestelde artikel 27a van de Vogelwet 1936 bevat een voorziening om ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop de Vogelwet 1936 van toepassing is, regels

te stellen die ten aanzien van in dat artikel nader aangeduide onderwerpen mede kunnen strekken tot aanvulling en afwijking van het bepaalde in de wet. Voorgesteld wordt in de Natuurbeschermingswet en de Jachtwet overeenkomstige artikelen op te nemen, respectievelijk in de voorgestelde artikelen 33a en 68. Bij brief van 8 februari 1991 (Kamerstukken II, 1990/91, 21109, nr. 34) hebben de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal het voorlopige kabinetsstandpunt aangeboden inzake het advies van de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten over Implementatie van EG-regelgeving in de nationale rechtsorde. Uit bedoeld advies en het kabinetsstandpunt blijkt de problematiek van de implementatie van EG-regelgeving in de nationale rechtsorde; met name is die gelegen in een tijdige en juiste implementatie. In hoofdstuk 4 van het genoemde kabinetsstandpunt zijn door het kabinet een aantal aktiepunten geformuleerd, onder andere betreffende het versnellen van de implementatie in het algemeen. Inmiddels is het kabinet met een nadere standpuntbepaling gekomen over deze problematiek (Kamerstukken 1990/91, 21109, nr. 43). Hierin worden concrete oplossingen aangedragen voor zowel de korte termijn als voor de langere termijn. Onderkend kan worden dat met name bij implementatie van EG-regelgeving in gedetailleerde wetgeving als de onderhavige een spanningsveld kan ontstaan. Enerzijds bestaat het uitgangspunt dat aanvullingen en afwijkingen van de wet ook bij de wet zelf moeten worden geregeld. Anderzijds zou dit uitgangspunt gezien de toenemende en veelal gedetailleerde regelgeving vanuit «Brussel» nopen tot frequente wijziging van de Nederlandse wetgeving. In paragraaf 2 van het bovengenoemde nadere kabinetsstandpunt is onderzoek aangekondigd naar vereenvoudiging van implementatie door delegatietechnieken. Het betreft hier een uitwerking voor de langere termijn. Voor het hierboven aangegeven spanningsveld is in het onderhavige voorstel in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek naar delegatietechnieken bij implementatie van EG-regelgeving en gelet op de bijzondere omstandigheden in dit geval de bovenomschreven voorziening getroffen. In de eerste plaats is dit wetsvoorstel te kenschetsen als tussentijds reparatiewetgeving in afwachting van de totstandkoming van de Flora-en faunawet. Steeds heeft het, zoals eerder gesteld, in het voornemen gelegen door middel van deze laatste wet te voldoen aan bestaande internationale verplichtingen op het gebied van het soortenbehoud. Slechts de lange duur van de totstandkoming ervan noopt thans tot tussentijdse wijziging van de Vogelwet c.a.. De voorgestelde delegatiebepalingen zijn dus een noodvoorziening van tijdelijke aard. Hoe in het kader van de toekomstige Flora-en faunawet de tenuitvoerlegging van met name ook toekomstige EG-regelgeving gestalte zal krijgen, zal alsdan worden bekeken. De uitkomsten van het onderzoek naar delegatietechnieken bij implementatie van EG-regelgeving zullen daarvoor richtinggevend zijn. In de tweede plaats is de communautaire regelgeving met betrekking tot het soortenbehoud op dit moment volop in beweging. In voorbereiding zijn onder andere een door de Europese Commissie op 16 augustus 1988 ingediende richtlijn inzake de instandhouding van natuurlijke en halfnatuurlijke habitats en de wild flora en fauna (de zgn. habitatrichtlijn) (Pb EG C 247), een wijziging van de EG-Vogelrichtlijn betreffende de jacht op kraaiachtigen en de verordening betreffende de handel in planten en dieren behorende tot de wilde flora en fauna (nog niet ingediend). Mede in afwachting van regelingen ter zake bij de Flora en faunawet dient noodzakelijke wijziging van de onderhavige wetten in verband met nieuwe bepalingen in EG-regelgeving zoveel mogelijk te worden

vermeden. Daarbij is mede in acht genomen dat de EG-regelgeving ten aanzien van het soortenbehoud lidstaten weinig beleidsruimte geeft bij implementatie van hun communautaire verplichtingen. In de derde plaats is thans in de voorgestelde nieuwe bepalingen concreet omschreven op welke onderdelen van de onderscheiden wetten afwijking is toegestaan dan wel aanvulling kan plaatsvinden. Bij het concipiëren van deze bepalingen is in het bijzonder acht geslagen op eventuele ontwikkelingen in het kader van de Europese regelgeving, zoals hierboven aangeduid. Aanvullende verbodsbepalingen kunnen voortvloeien uit in het bijzonder de zgn. habitatrichtlijn en de hierboven genoemde verordening betreffende de handel in planten en dieren behorende tot de wilde flora en fauna. Onder andere wordt hierbij gedacht aan nadere handelingen in het kader van de overdracht van planten en dieren. Afwijkingen van de bij de drie onderhavige wetten gestelde regels zullen in ieder geval noodzakelijk zijn als gevolg van de aanvaarding door de Europese Raad van Ministers voor de voorgestelde wijziging van de EG-Vogelrichtlijn betreffende de jacht op kraaiachtigen. Het is voorts niet uitgesloten dat de voorwaarden die bij voorbeeld de afgifte van vergunningen beperken, onderhevig zullen zijn aan wijziging als gevolg van aanvaarding van de zgn. habitatrichtlijn en de meergenoemde verordening.

Paragraaf 6 De Jachtwet

Paragraaf 6.1. Inleiding

Evenals dit het geval is bij de voorgestelde aanpassingen van de Vogelwet 1936, behelst het onderhavige voorstel tot wijziging van de Jachtwet meer aanpassingen aan de EG-Vogelrichtlijn dan aanpassingen die het directe gevolg zijn van het arrest van het Hof van Justitie. Samenhangend daarmee ondergaan ook hier een aantal artikelen technische wijzigingen. Hieronder zal op dezelfde wijze als in paragraaf 5 eerst het huidige regime van de Jachtwet worden uiteengezet en zal vervolgens worden ingegaan op de wijzigingen die voortvloeien uit de EG-Vogelrichtlijn. De meer gedetailleerde en technische aspecten van de voorgestelde wijzigingen zullen in de artikelsgewijze toelichting aan de orde komen. De jacht in Nederland is alleen toegestaan op wild in de zin van de Jachtwet. In de Jachtwet zijn de diersoorten opgesomd die gerekend worden tot het wild. Deze opsomming wordt bepaald door internationale verplichtingen in het kader van de Beneluxovereenkomst. Op wild mag alleen worden gejaagd voor zover de jacht daarop is opengesteld. De Jachtwet kent daartoe twee verschillende regimes. Voorts regelt de Jachtwet wie wanneer bevoegd is tot de uitoefening van de jacht en geeft aan met welke middelen en in welke situaties het wild mag worden bejaagd. Zo is in artikel 8 de bevoegdheid van de grondgebruiker neergelegd om het in dat artikel genoemde wild op de bij hem in gebruik zijnde gronden of op zijn erf te bejagen, welke bevoegdheid ingevolge het vijfde lid van dit artikel niet vervreemd kan worden. De Jachtwet kent een aantal mogelijkheden om af te wijken van het in de Jachtwet bepaalde (de artikelen 27, 53 en 54) en geeft regels betreffende het afleveren en verhandelen van wild (artikel 60).

Paragraaf 6.2. Openstelling van de jacht Openstelling van de jacht op wild wordt geregeld in artikel 20 en geschiedt op tweeërlei wijze. In het eerste lid is de jacht opengesteld op het in artikel 8, eerste lid, genoemd wild (houtduiven, zwarte kraaien, kauwen, Vlaamse gaaien,

eksters, konijnen en vossen), tenzij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij anders bepaalt. Op grond van de huidige regelgeving is de jachthouder gerechtigd deze soorten, met uitzondering van de Vlaamse gaai, het gehele jaar door te bejagen. Alleen voor de Vlaamse gaai geldt thans een gesloten jachtperiode van 30 april tot 15 juli. In het tweede lid is de openstelling van de jacht op al het andere wild geregeld. Hierin wordt bepaald dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Jachtraad gehoord, regelt in hoeverre de jacht op ander dan in artikel 8, eerste lid, genoemd wild zal zijn geopend. De jacht kan evenwel niet worden geopend gedurende het tijdvak van 16 februari tot 15 juli (het broed-en werpseizoen) tenzij de belangen van de landbouw zulks noodzakelijk maken. Het in het tweede lid neergelegde regime vormt derhalve het spiegelbeeld van het regime in het eerste lid. Ter zake van de openstelling van de jacht op vogelsoorten die gerekend worden tot wild in de zin van de Jachtwet schiet de Jachtwet met betrekking tot de uitvoering van de EG-Vogelrichtlijn op een aantal punten te kort. Artikel 7 van de EG-Vogelrichtlijn biedt de Lid-Staten de mogelijkheid om de jacht toe te staan op vogelsoorten die in de bijlage II van de EG-Vogelrichtlijn als zodanig zijn genoemd. De jacht op niet in deze bijlage genoemde vogelsoorten kan slechts worden toegestaan met inachtneming van artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn. Aangezien de Jachtwet mede betrekking heeft op vogelsoorten die niet zijn vermeld in bijlage II van de EG-Vogelrichtlijn, dient de eventuele bejaging van deze soorten plaats te vinden overeenkomstig de voorwaarden van artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn. Voorts dienen de Lid-Staten eveneens op grond van artikel 7 van de EG-Vogelrichtlijn erop toe te zien dat gedurende de periode dat de jonge vogels het nest niet hebben verlaten en gedurende de verschillende fasen van het broedseizoen, bejaging van vogelsoorten niet plaatsvindt. Teneinde artikel 20 in overeenstemming te brengen met de EG-Vogelrichtlijn wordt allereerst voorgesteld het eerste lid dat betrekking heeft op soorten waarop de jacht in beginsel het hele jaar is opengesteld te beperken tot konijnen, vossen en verwilderde katten. De EG-Vogelrichtlijn heeft immers geen betrekking op deze drie soorten, terwijl er ook geen andere internationale verplichtingen zijn die nopen tot sluiting of beperking van de jacht op deze soorten. De jacht op deze soorten zal dan ook het gehele jaar door mogelijk blijven, voor zover de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij niet anders bepaalt. Ten aanzien van deze drie soorten blijft derhalve het huidige wettelijke regime gehandhaafd. De bevoegdheid tot het openstellen van de jacht op het wild, dat ingevolge internationale verplichtingen wel mag worden bejaagd, zal berusten op het voorgestelde artikel 20, derde lid. Dit artikel komt overeen met het huidige artikel 20, tweede lid, en bepaalt eveneens dat de jacht niet wordt geopend in de periode van 16 februari tot 15 juli. Het huidige artikel 20, tweede lid, voorziet thans in de mogelijkheid om de jacht ook tijdens deze periode open te stellen wanneer het belang van de landbouw dit vereist. De EG-Vogelrichtlijn staat evenwel de jacht tijdens het broedseizoen slechts toe onder de voorwaarden genoemd in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn. Daarom wordt in het voorgestelde derde lid tevens bepaald dat de jacht tijdens de in dit lid genoemde periode slechts is toegestaan met het oog op de in dit lid genoemde belangen, die overeenkomen met de in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn genoemde voorwaarden. De jacht op vogelsoorten waarop ingevolge de EG-Vogelrichtlijn de jacht niet is toegestaan, wordt geregeld in het voorgestelde artikel 20, tweede lid. De jacht op deze vogelsoorten zal zijn gesloten tenzij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de jacht op deze vogelsoorten openstelt. De jacht kan evenwel slechts worden opengesteld

wanneer er naar het oordeel van de minister geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het openstellen van de jacht en slechts wanneer de in het artikel genoemde belangen worden geschaad. Het in artikel 20, tweede lid, neergelegde regime heeft betrekking op die soorten die in het kader van de EG-Vogelrichtlijn in beginsel niet mogen worden bejaagd. In het voorgestelde artikel is gewaarborgd dat in dezen de vereiste afstemming op de EG-Vogelrichtlijn is bereikt. De jacht op deze soorten vereist derhalve een aparte beslissing en zal slechts worden geopend indien de toepassing van andere verjagingsmethodieken op zich onvoldoende is. Niet wordt voorgesteld deze soorten de status van wild te ontnemen en onder de werking van de Vogelwet 1936 te brengen. De EG-Vogelrichtlijn verplicht hier niet toe en een dergelijke ingrijpende wijziging acht ik in het kader van het onderhavige voorstel niet op zijn plaats.

Paragraaf 6.3. Bejaging door de grondgebruiker Wanneer op grond van artikel 20 de jacht op soorten is opengesteld, kunnen de jachtgerechtigden de jacht uitoefenen, uiteraard voor zover zij in het bezit zijn van een jachtakte en overigens voldoen aan het bij of krachtens de Jachtwet bepaalde. De Jachtwet geeft daarnaast in artikel 8 de grondgebruiker, ook in de gevallen dat het genot van de jacht door hem is verhuurd en derhalve een ander jachthouder is, de bevoegdheid om zwarte kraaien, kauwen, Vlaamse gaaien, eksters, houtduiven, vossen, konijnen en verwilderde katten te bejagen op de bij hem in gebruik zijnde gronden. Uit het bestaande systeem van de Jachtwet vloeit voort dat de grondgebruiker deze soorten mag bejagen voor zover de jacht daarop ingevolge artikel 20, eerste lid, niet is gesloten. Thans is de jacht op de Vlaamse gaai in de periode van 30 april tot 15 juli gesloten. Ook ter zake van het in artikel 8 neergelegde regime van bejaging door de grondgebruiker schiet de Jachtwet met betrekking tot de uitvoering van de EG-Vogelrichtlijn te kort. De jacht op de in artikel 8, eerste lid, genoemde vogelsoorten, met uitzondering van de houtduif, is door de grondgebruiker, eveneens slechts toegestaan indien is voldaan aan de in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn genoemde voorwaarden. Voorgesteld wordt artikel 8 zodanig te wijzigen dat bejaging door de grondgebruiker van de zwarte kraai, kauw, Vlaamse gaai en ekster, uiteraard onverminderd het bepaalde in artikel 20, pas is toegestaan nadat deze soorten door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zijn aangewezen. Aanwijzing kan evenwel slechts plaatsvinden onder de voorwaarden genoemd in het voorgestelde artikel 8, tweede lid. Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden genoemd in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn. De keuze om de betreffende soorten eerst door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te doen aanwijzen voordat bejaging ervan door de grondgebruiker is toegestaan, is hierin gelegen dat de grondgebruiker ten opzichte van deze soorten een andere positie inneemt dan de jachthouder. De jachthouder heeft bij de bejaging van deze soorten, gelijk als ten aanzien van al het wild, een centrale rol en is als eerste gehouden tot het beheer van de wildstand. Pas wanneer blijkt dat bejaging ervan door de jachthouder geen bevredigende oplossing biedt om bij voorbeeld belangrijke schade aan landbouwgewassen te voorkomen, kan bejaging door de grondgebruiker worden toegestaan. Tot slot zij nog opgemerkt dat de houtduif, omdat deze soort staat vermeld op bijlage II van de EG-Vogelrichtlijn, zonder meer door de grondgebruiker kan worden bejaagd, wanneer de jacht hierop is opengesteld.

Paragraaf 6.4 De handel in eieren van gevederd wild en het verontrusten van gevederd wild De Jachtwet kent gelijk de Vogelwet 1936, een verbod op het zoeken, rapen en onder zich hebben van eieren van gevederd wild en een verbod om legsels van gevederd wild buiten noodzaak te verstoren (artikel 10). Slechts aan de in het tweede lid van artikel 10 genoemde personen is het toegestaan eieren van gevederd wild te zoeken, te rapen en onder zich te hebben. Dit in artikel 10 neergelegde regime met betrekking tot eieren en legsels van gevederd wild schiet op drie punten met betrekking tot de uitvoering van de EG-Vogelrichtlijn te kort. Ten eerste is niet voorzien in een verbod op het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten en eieren van gevederd wild of het wegnemen van nesten. Voorts is niet voorzien in een verbod om gevederd wild opzettelijk te storen. Evenmin wordt voorzien in een handelsverbod voor eieren van gevederd wild. De voorgestelde aanpassingen van artikel 10 voorzien dan ook in de uitvoering van de hierboven vermelde tekortkomingen. Zo wordt in het voorgestelde artikel 10, onderdeel a, naast het bestaande verbod eieren van gevederd wild te zoeken, te rapen en onder zich te hebben ook voorzien in een handelsverbod. In onderdeel b wordt voorzien in een verbod om nesten van gevederd wild weg te nemen dan wel opzettelijk te vernielen of te beschadigen. In onderdeel c wordt voorgesteld het opzettelijk verontrusten van gevederd wild te verbieden. Hier wordt evenals in de Vogelwet 1936 ten aanzien van beschermde vogels een vrijstelling voorgesteld ter zake van het opzettelijk verontrusten van gevederd wild. Voor een toelichting op dit laatste wordt verwezen naar het hieromtrent gestelde in paragraaf 5.3. De Jachtraad wijst er in verband met dit artikel tevens op dat onvoldoende rekening is gehouden met de praktijk waarbij het juist ter instandhouding van wild soms geboden kan zijn het wild te verontrusten. Dit betekent naar het oordeel van die raad dat het voorgestelde derde lid ook van toepassing zou dienen te zijn ten opzichte van het verbod om nesten van gevederd wild weg te nemen dan wel opzettelijk te vernielen of te beschadigen. In het huidige artikel 10, tweede lid, van de Jachtwet wordt de mogelijkheid geboden tot het zoeken, rapen en onder zich hebben van eieren van ander wild, dan genoemd in artikel 8, voor zover gehandeld wordt ter instandhouding van dat wild. Dit wordt als een belangrijk instrument ervaren voor zover het gaat om het invulling geven aan het wildbeheer. Deze bestaande voorziening wordt dan ook in dit voorstel voor jachthouders gehandhaafd. Anderzijds wordt het niet wenselijk geoordeeld zodanige voorzieningen uit te breiden. Dit geschiedt dan niet op grond van overwegingen dat het niet langer noodzakelijk zou zijn te streven naar een optimale wildstand en in dat kader wildbeheer te stimuleren doch op grond van overwegingen dat zodanige vrijstellingen in hun tegendeel kunnen verkeren door misbruik dat hiervan wordt gemaakt door kwaadwillenden. Dergelijke ongeclausuleerde vrijstellingen verdragen zich daarenboven minder met het bepaalde in de EG-Vogelrichtlijn.

Paragraaf 6.5. Middelen ter uitoefening van de jacht en omstandigheden waaronder de jacht mag worden uitgeoefend In artikel 22 van de huidige wet wordt een limitatieve opsomming gegeven van de tot jagen geoorloofde middelen. Tevens is in dat artikel uitdrukkelijk bepaald dat het gebruik van andere middelen dan de in dit artikel genoemde bij de uitoefening van de jacht is verboden. Een aantal van de in de artikelen 22 genoemde middelen mag slechts worden

gebruikt voor de jacht op het wild genoemd in het huidige artikel 8. Het betreft hier middelen tot delven of slaan, fretten, buidels en kastvallen. In artikel 26 worden de jachtomstandigheden opgesomd waaronder het uitoefenen van de jacht niet is toegestaan. Zowel artikel 22 als artikel 26 schieten met betrekking tot de uitvoering van de EG-Vogelrichtlijn te kort. Op grond van artikel 8 van de EG-Vogelrichtlijn dienen de Lid-Staten het gebruik van de in bijlage IV van de EG-Vogelrichtlijn genoemde vangmiddelen, zoals onder meer vallen, bij de jacht op vogels te verbieden. Voorts dienen de Lid-Staten elke achtervolging met behulp van de in bijlage IV van de EG-Vogelrichtlijn genoemde vervoermiddelen te verbieden. Dit betreft de achtervolging vanuit vliegtuigen, motorvoertuigen en vaartuigen die met een snelheid van meer dan 5 kilometer per uur worden voortbewogen. De voorgestelde aanpassing van artikel 22 strekt ertoe de kastval, op grond van de EG-Vogelrichtlijn verboden bij de jacht op vogels, als geoorloofd jachtmiddel voor de jacht op vogels te doen vervallen. De voorgestelde aanpassingen van artikel 26 beogen bijlage IV van de EG-Vogelrichtlijn volledig in de Jachtwet te implementeren.

Paragraaf 6.6. Handel in wild

In het huidige artikel 60 is een handelsregime neergelegd voor wild inhoudende dat er: a. vanaf de opening tot en met de tiende dag na de sluiting van de jacht een handels-en afleveringsverbod is voor levend en dood wild dat niet overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Jachtwet is verkregen, en b. vanaf de elfde dag na de sluiting tot de opening van de jacht een bezits-en handelsverbod is (vervoer daaronder begrepen) voor levend of dood wild, tenzij wordt aangetoond dat het wild overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Jachtwet is verkregen of dat het wild in het buitenland is bemachtigd. Deze regeling strekt zich ook uit naar voor consumptie geschikte delen van grofwild en huiden en opgezette exemplaren van een aantal wildsoorten. Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de EG-Vogelrichtlijn schiet de hierboven geschetste regeling voor gevederd wild te kort. De EG-Vogelrichtlijn verbiedt de handel in dode en levende vogels en gemakkelijk herkenbare delen of produkten van vogels. Voor zover de EG-Vogelrichtlijn handel toestaat, is dat slechts voor de in bijlage III van de EG-Vogelrichtlijn genoemde vogelsoorten en met inachtneming van de in de EG-Vogelrichtlijn genoemde voorwaarden. Dit leidt ertoe dat naast het huidige regime van artikel 60 een handelsverbod moet worden ingesteld voor gevederd wild en produkten daarvan, met uitzondering van dat gevederd wild waarin de handel op grond van de EG-Vogelrichtlijn kan worden toegestaan. In het voorgestelde artikel 60 wordt hierin voorzien. De Jachtraad is van oordeel dat dit artikel te ruim is opgezet aangezien de voorgestelde wijzigingen zich ook uitstrekken tot het niet-gevederd wild en produkten van wild. Weliswaar wordt voorgesteld de redactie van dit artikel ten opzichte van de huidige tekst te wijzigen, niettemin wordt in hoofdlijnen en met de inachtneming van het bepaalde in de EG-Vogelrichtlijn de bestaande systematiek gehandhaafd. Bestaande vrijstellingen, zoals thans vervat in het voorgestelde tweede en derde lid, blijven ten aanzien van niet-gevederd wild in beginsel onverkort gehandhaafd. Ingevolge het voorgestelde vijfde lid geldt dit evenzeer delen of produkten van dat wild. Voor zover het voorgestelde artikel het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen betreft, hangt dit samen met de meer

genoemde CITES-verordening. Het voorgestelde vierde lid biedt mogelijkheden om in voorkomend geval mede ter uitvoering van die verordening de nodige maatregelen te kunnen nemen. Voorts wordt het achtste lid in verband met deze verordening voorgesteld. Dit strekt ertoe dat de in het tweede en derde lid opgenomen vrijstellingen niet van toepassing zijn op bepaalde aangewezen soorten of ondersoorten die onder de werking van deze verordening vallen. Onder andere gaat het hierbij om uitheemse ondersoorten van de moeflon en het damhert. Voor de duidelijkheid zij hier nog opgemerkt dat in het voorgestelde artikel 10 al wordt voorzien in een bezits-en handelsverbod voor eieren van gevederd wild. In een dergelijk verbod voor nesten van gevederd wild wordt niet voorzien. De EG-Vogelrichtlijn verplicht hier niet toe en er is ook geen behoefte aan.

Paragraaf 6.7 Uitzonderingen

De Jachtwet kent drie mogelijkheden waarbij kan worden afgeweken van de in de Jachtwet neergelegde bepalingen ter zake van de uitoefening van de jacht. Het betreft hier de artikelen 27, 53 en 54. Deze artikelen geven de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bevoegdheid om ten behoeve van de in die artikelen genoemde belangen handelingen toe te staan, waarbij kan worden afgeweken van het in de Jachtwet bepaalde. Artike! 27 voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van de bepalingen van de Jachtwet in het belang van onderwijs, wetenschap of natuurbeheer, ten behoeve van het houden van wedstrijden met of het africhten van jachthonden, ter instandhouding van wild of ter verwijdering van de zieke en gebrekkige dieren. De artikelen 53 en 54 scheppen de mogelijkheid om af te wijken van de bepalingen van de Jachtwet ter voorkoming en bestnjding van schade. Ook ten aanzien van deze artikelen schiet de Jachtwet in de tenuitvoerlegging van de EG-Vogelrichtlijn te kort. Uit het arrest van het Hof van 18 maart 1990 volgt dat de in artikel 27 neergelegde bevoegdheid om af te wijken van de bepalingen van de Jachtwet ten behoeve van het houden van wedstrijden met of het africhten van jachthonden in strijd is met de EG-Vogelrïchtlijn. Voorts sporen de artikelen 53 en 54 niet met artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn, nu deze artikelen volgens het Hof van Justitie spreken over het bestaan van belangrijke schade noch over de overige in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn genoemde afwijkingen van het beschermingsregime. Teneinde de bovengenoemde artikelen in overeenstemming te brengen met de EG-Vogelrichtlijn worden de volgende aanpassingen voorgesteld. Vergunningen of vrijstellingen voor het houden van wedstrijden met of het africhten van jachthonden zullen niet meer kunnen worden verstrekt voor de jacht op gevederd wild waarop gedurende het hele jaar de jacht niet is geopend. Uit wetstechnische overwegingen is ervoor gekozen dit in een nieuw artikel 27a vast te leggen. Deze vergunningen of vrijstellingen kunnen evenmin toestaan dat in afwijking van het verbod van artikel 10 bij het houden van wedstrijden met of het africhten van jachthonden eieren van gevederd wild bij voorbeeld worden gezocht of geraapt danwel dat het gevederd wild opzettelijk wordt verontrust. De voorgestelde aanpassingen van de artikelen 53 en 54 strekken ertoe dat vergunningen op grond van artikel 53 respectievelijk opdrachten op grond van artikel 54 slechts zullen kunnen worden verleend indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op de in deze artikelen genoemde belangen, welke belangen overeenkomen met de voorwaarden genoemd in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn. Over het algemeen zullen de thans voorgestelde wijzigingen in deze laatste artikelen geen betekenende verandering met zich brengen in het beleid dat op basis van deze artikelen wordt gevoerd. Ook

als verweer in de in paragraaf 1 genoemde procedures is immers steeds gesteld dat het beleid op basis van deze artikelen wordt gevoerd met inachtneming van de geldende internationale verplichtingen. Door middel van dit voorstel wordt dit beleid thans duidelijk bij wet kenbaar gemaakt en ingekaderd. Ten aanzien van de artikelen 53 en 54 vraagt de Jachtraad zich af waarom de voorgestelde wijzigingen ook andere dieren dan vogels betreffen. Dit hangt rechtstreeks samen met het feit dat met het onderhavige voorstel ook uitvoering wordt gegeven aan verplichtingen opgenomen in de zgn. Conventie van Bern. Deze overeenkomst bevat in hoofdstuk III ten aanzien van onder die overeenkomst gebrachte planten en dieren een aantal bepalingen welke in sterke mate overeenkomen met die, opgenomen in de EG-Vogelrichtlijn. Onder andere betreft dit de redenen op grond waarvan afwijking van de beschermingsbepalingen kan worden toegestaan. Het beleid ten aanzien van andere dieren dan vogels wordt thans reeds gevoerd rnet inachtneming van deze bepalingen. De voorgestelde artikelen kunnen dan ook zonder bezwaar in volle omvang gelden voor die andere dieren. Tenslotte wordt er naar aanleiding van het advies van de Jachtraad op gewezen dat de onderhavige artikelen het toelaten dat ook ter bestrijdig van reeds ontstane schade vergunningen kunnen worden verleend ter voorkoming van verdere schade.

Paragraaf 7 De Natuurbeschermingswet In Hoofdstuk V van de Natuurbeschermingswet zijn enkele bepalingen opgenomen die ertoe strekken dat aan inheemse plante-en diersoorten bescherming kan worden geboden. De betreffende bepalingen beperken zich tot aangewezen soorten, de zgn. beschermde plante-of diersoorten. Het is verboden beschermde planten te plukken, uit te steken of af te snijden, alsmede om deze onder zich te hebben of te koop aanbieden. Voor beschermde dieren betreft het beschermingsregime met name een verbod tot het doden of vangen van zodanige dieren, alsmede een verbod tot het onder zich hebben of te koop aanbieden. Voorts is het verboden beschermde dieren zonder noodzaak te verontrusten of hun nesten of holen te verstoren of te bemachtigen. Ook het onder zich hebben of te koop aanbieden van nesten is verboden. Van de verbodsbepalingen kan ontheffing worden verleend. Enkele soorten die zijn aangewezen als beschermde plante-of diersoort vallen tevens onder de CITES-verordening. Onder andere betreft dit orchidaeënsoorten en enkele vleermuissoorten. Het is daarom gewenst een aan deze verordening aangepast stelsel van handelsverboden in de Natuurbeschermingswet op te nemen. Ook de Natuurbeschermingsraad wijst hierop in zijn advies. Belangrijk is daarvan in het bijzonder een regeling voor het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen. Ook gekweekte planten of gefokte dieren vallen onder het regime van de genoemde verordening. Daarom is het niet mogelijk de bestaande vrijstelling ten aanzien van gekweekte planten, behorende tot een beschermde plantesoort, onverkort te handhaven. Voorgesteld wordt deze vrijstelling te beperken tot het plukken, afsnijden of uitsteken van beschermde planten in tuinen of kwekerijen. Dit betekent dat in beginsel de overige, voorgestelde verboden, ook op gekweekte exemplaren van beschermde plantesoorten van toepassing zijn. Ter regulering van het handelsverkeer en teneinde onnodige beperkingen daarvan te voorkomen wordt tevens voorgesteld in artikel 25, eerste lid, een mogelijkheid op te nemen voor een vrijstellingsregeling. Zodanige regeling kan dan met inachtneming van bepalingen in de CITES-verordening voorzieningen geven, bij voorbeeld ten aanzien van vereiste documenten of certificaten. Voorts kan deze vrijstelling betreffen de binnenlandse handel en het bezit van gekweekte planten.

In de tweede plaats betreft het voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet het voorstel om in de Natuurbeschermingswet een bepaling op te nemen op grond waarvan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bevoegdheid zal hebben om in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna een verbod in te stellen op het onder zich hebben en het uitzetten van aangewezen uitheemse dieren, eieren of larven van die dieren. In ons land worden ieder jaar grote aantallen uitheemse diersoorten ingevoerd. Bij de soorten die ingevoerd worden, bevinden zich ook soorten die risico's voor de inheemse flora en fauna kunnen opleveren wanneer zij in de vrije natuur terechtkomen. Een actueel voorbeeld van een dergelijke soort is de Amerikaanse brulkikker (Rana catesbeiana). Exemplaren van die soort zijn in tuincentra en aquariumwinkels verkocht aan particulieren, ten behoeve van bij voorbeeld het uitzetten in tuinvijvers. In Noord-ltalië heeft deze soort inmiddels inheemse kikkers uit grote gebieden verdrongen. Aangezien het niet denkbeeldig is dat de bedoelde brulkikker zich in ons klimaat kan handhaven en voortplanten, is een dergelijke ontwikkeling ook in ons land op voorhand niet ondenkbaar. Thans zijn er geen wettelijke middelen om op te treden tegen de introductie van ongewenste exoten in de vrije natuur. Ook internationale regelingen verplichten tot het treffen van voorzieningen om de inheemse flora en fauna te beschermen tegen ongewenste exoten. De Natuurbeschermingsraad heeft mij op 28 juni 1990 geadviseerd om door middel van een wetsvoorstel een voorziening te treffen om de introductie van ongewenste exoten in de natuur te verbieden. Het voorgestelde verbodsstelsel zal zich uitstrekken tot dieren behorende tot soorten, die niet van nature in Nederland in het wild voorkomen. Een verbod tot het onder zich hebben van de betreffende dieren wordt noodzakelijk geoordeeld omdat slechts een zodanig verbod het gevaar van ontsnapping en daarmee ongewilde introductie in de natuur kan worden voorkomen. Het ligt in het voornemen soorten aan te wijzen waarvan een negatief effect op de inheemse flora en fauna te verwachten is. Alvorens aan dit artikel toepassing zal kunnen worden gegeven zal de Natuurbeschermingsraad in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen.

Paragraaf 8 Dereguleringstoets Het onderhavige wetsvoorstel beoogt de noodzakelijke implementatie van internationale dan wel communautaire verplichtingen op het gebied van de vogelbescherming en de jacht in de Nederlandse regelgeving ter zake alsmede enige aanpassing in die wetgeving als gevolg van de CITES-verordening. Het gaat hierbij om de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 1 van deze memorie. De voorgestelde wijzigingen lopen vooruit op het thans in voorbereiding zijnde wetsvoorstel voor een Flora-en faunawet, dat onder meer ook zal voorzien in de uitvoering van internationale verplichtingen op het gebied van de bescherming van de fauna. Het ligt in het voornemen bij het van kracht worden van deze Flora-en faunawet de thans te wijzigen wetten in te trekken. Bij de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen staat voorop dat de bestaande wettelijke structuren zoveel mogelijk gehandhaafd blijven. Voor overheid, burger, bedrijfsleven en non-profitinstellingen vloeien uit de voorgestelde wijzigingen naar verwachting geen of nauwelijks geen extra lasten voort. Hetzelfde geldt voor personele gevolgen voor de overheid of gevolgen voor het justitieel apparaat. Het huidige beleid geeft immers al uitvoering aan de terzake zijnde interna-

tionale verplichtingen. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt voornamelijk de formele vastlegging daarvan. Voor zover de voorgestelde bepalingen tot extra lasten zullen leiden, zijn deze het gevolg van de implementatie van EEG-richtlijnen en internationale verdragsverplichtingen. In het kader van de Natuurbeschermingswet wordt een nieuwe ontheffing geïntroduceerd voor het onder zich hebben, verhandelen en uitzetten van op grond van de Natuurbeschermingswet verboden uitheemse diersoorten. De voorgestelde bepalingen ten aanzien van het handelsverkeer vloeien rechtstreeks voort uit de CITES-verordening. Door middel van vrijstellingen zal het bezit en de binnenlandse handel in gekweekte planten zoals thans, van de werking van de voorgestelde verboden kunnen worden uitgezonderd.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

B De voorgestelde wijziging van artikel 2 zal, zoals het zich thans laat aanzien, in de praktijk van het onbeschermd verklaren van vogels geen gevolgen hebben. Het ligt vooralsnog niet in mijn voornemen andere vogels onbeschermd te verklaren dan tot nu toe gebruikelijk is geweest.

De in artikel 3 voorgestelde wijzigingen hangen samen met het in artikel 7 voorgestelde verbod op handel in delen van vogels en produkten van vogels. In het huidige artikel 3, onderdeel 1°, wordt bepaald dat onder het begrip «vogels» mede dode vogels, al dan niet geprepareerd, en huiden of delen van huiden worden begrepen. Voorgesteld wordt dit, gelet op het bepaalde in artikel 6 van de EG-Vogelrichtlijn uit te breiden in die zin dat onder vogels mede dienen te worden begrepen alle andere delen van vogels. Zo zullen nu ook bij voorbeeld skeletten onder het verbod van artikel 7 vallen. Alhoewel artikel 6 van de EG-Vogelrichtlijn onder andere een handelsverbod behelst ten aanzien van gemakkelijk herkenbare delen van vogels, wordt niet voorgesteld de Vogelwet 1936 ook slechts op gemakkelijk herkenbare delen van vogels betrekking te doen hebben. Discussies over het al dan niet gemakkelijk herkenbaar zijn van delen van vogels dienen te worden vermeden. Voortaan is overigens niet alleen sprake van geprepareerde vogels maar ook van op andere wijze duurzaam bewaarde vogels. Als vorm van duurzame bewaring, anders dan prepareren, kan bij voorbeeld het conserveren in alcohol of formaline worden beschouwd. Conform artikel 6 van de EG-Vogelrichtlijn heeft het voorgestelde onderdeel 3° betrekking op uit vogels verkregen produkten. De herkomst van een produkt kan ook blijken uit een merk of etiket of uit ongeacht welke andere omstandigheden waaruit blijkt dat het gaat om uit vogels verkregen produkten. Voorgesteld wordt dat met zoveel woorden te bepalen. Ook in het kader van de CITES-verordening worden produkten zodanig ruim omschreven. Voorgesteld wordt voorts aan dit artikel een omschrijving toe te voegen die de mogelijkheid biedt om ook kruisingen van beschermde vogels onder het regime van de wet te brengen. Dit betreft dan slechts kruisingen van bepaalde aangewezen soorten aangezien anders de werkingssfeer van de wet onnodig groot zou worden. Aangewezen zullen slechts worden die soorten welke zijn gebracht onder de werking van de CITES-verordening.

In het Algemeen deel van deze memorie is reeds uiteengezet dat het huidige artikel 5 aanvulling behoeft ten aanzlen van het opzettelijk verontrusten van vogels. In het om advies gezonden wetsvoorstel werd voorgesteld in dit artikel niet langer te pogen te vangen of te doden van beschermde vogels strafbaar te stellen doch om in de plaats daarvan het treffen van voorbereidingshandelingen daartoe te verbieden. Een overeenkomstig voorstel werd ook gedaan ten aanzien van de omschrijving van het begnp «jagen» in artikel 1 van de Jachtwet. De Jachtraad heeft hierover terecht opgemerkt dat dit voorstel niet voortvloeit uit de EG-Vogelrichtlijn. Mede daarom dient het de voorkeur te hebben thans niet een zodanig voorstel te doen.

Artikel 6 dat het door giften of beloften aanmoedigen van of belonen voor het doden of vangen van beschermde vogels verbiedt, kan komen te vervallen omdat deze handelingen thans strafbaar zijn op grond van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.

Fen H

De EG-Vogelrichtlijn verplicht in artikel 5 tot een bezitsverbod van soorten die niet mogen worden bejaagd of gevangen. Een bezitsverbod impliceert tevens dat handelingen als verhandelen of tentoonstellen verboden zijn. Met het opnemen van een bezitsverbod had dan ook kunnen worden volstaan. In de lijn van de Vogelwet 1936 worden echter alle verboden handelingen genoemd. Op grond van het voorgestelde verbod in artikel 7 van de Vogelwet 1936 tot het onder zich hebben van en de handel in produkten van vogels -waarmee wordt voldaan aan artikel 6 van de EG-Vogelrichtlijn -, zal onder meer kunnen worden opgetreden tegen de handel in en invoer in Nederland van produkten als lijster-of leeuwerikenpaté uit Frankrijk, hetgeen een bijdrage zal leveren aan de instandhouding van de soort daar ter plaatse. Ten slotte zij opgemerkt dat de terminologie in onder meer de artikelen 7 en 9 van de Vogelwet 1936 enigszins is gewijzigd. In plaats van «invoeren, doorvoeren en uitvoeren» wordt gesproken over het «binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen», waarmee wordt onderstreept dat het niet gaat om in-, door-of uitvoer in douanetechnische zin, maar om het feitelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van beschermde vogels, hun eieren of nesten, delen van beschermde vogels of produkten van beschermde vogels.

I Naast hetgeen in het Algemeen deel van deze memorie over dit artikel is gezegd merk ik nog het volgende op. Artikel 10 is er voor bedoeld om alle situaties waarin beschermde vogels overlast of belangrijke schade veroorzaken te kunnen beoordelen en vergunning te kunnen geven ter voorkoming daarvan. Hieruit vloeit voort dat niet alleen eigenaren of gebruikers van gronden of wateren maar ook eigenaren van bouwwerken in de gelegenheid moeten kunnen worden gesteld om op grond van dit artikel vergunning aan te vragen. Deze laatste categorie van personen is nieuw ten opzichte van het huidige artikel 10.

Naast hetgeen omtrent dit artikel in het Algemeen deel van deze memorie is gesteld, wordt opgemerkt dat op basis van artikel 11 ook vergunning kan worden verleend voor het onder zich hebben van eieren en nesten van jachtvogels, zodat een valkenier met de in zijn bezit zijnde vogels kan fokken om aan nieuwe vogels te komen. Bij het beleid ter zake zal rekening worden gehouden met het aantal voor de jacht benodigde jachtvogels. Evenals thans het geval is zal er voorshands van worden uitgegaan dat niet wordt gejaagd met in Nederland gevangen vogels. Vergunningen voor wildvang zullen in beginsel dan ook niet worden verstrekt, doch de mogelijkheid om dit op grond van gewijzigde inzichten in verband met de stand van de betreffende soorten in de toekomst te doen, wordt opengelaten. Valkeniers die thans beschikken over een Vogelvergunning J voor het vervoeren van jachtvogels zullen eveneens in aanmerking komen voor een vergunning als bedoeld in het voorgestelde artikel 11 voor het onder zich hebben en vervoeren van jachtvogels. Wat betreft de kooivogels wordt opgemerkt dat in een algemene maatregel van bestuur zal worden voorzien in een ringen-of merken-en registratiesysteem voor de aangewezen kooivogels. Uiteraard is het hierbij van belang de organisaties van vogelhouders te betrekken. Vrijstelling zal kunnen worden verleend voor het binnenlands vervoer en het tentoonstellen van geringde of geregistreerde vogels.

Het huidige artikel 14 heeft zowel betrekking op jacht als kooivogels. Wat betreft de kooivogels is dit artikel verouderd, omdat er geen vergunningen meer worden verleend voor het vangen en in het veld vervoeren van deze vogels. Voorgesteld wordt daarom het artikel slechts betrekking te doen hebben op het in het veld vervoeren van jachtvogels, dat wil zeggen op situaties waarin met de betreffende vogels zal worden gejaagd. Door het doen vervallen van onderdeel 3° wordt bereikt dat het vervoeren van de vogels in het veld overeenkomt met het gebruik van vogels als jachtmiddel als geregeld in artikel 26 van de Jachtwet.

L, M en N

Verwezen wordt naar hetgeen hieromtrent is gesteld in het Algemeen deel van deze toelichting. Hier wordt nog het volgende opgemerkt. De huidige tekst van artikel 16 gaat ervan uit dat de vinder van een dode beschermde vogel deze niet zelf naar de preparateur vervoert, maar laat vervoeren. Het artikel is in overeenstemming gebracht met de praktijk, namelijk dat de vinder de dode vogel zelf naar de preparateur vervoert of zelf de dode vogel aan de preparateur zendt.

Met betrekking tot het voorgestelde artikel 20 wordt het volgende opgemerkt. Op grond van dit artikel zullen vogelsoorten worden aangewezen die voorkomen op bijlage III van de EG-Vogelrichtlijn en voldoen aan de door het Hof van Justitie in het arrest Gourmetterie van den Burg gestelde criteria, te weten: a. de vogelsoort mag niet voorkomen in Nederland, b. zowel de EG-Vogelrichtlijn als de wetgeving van het land van herkomst moet de jacht erop toestaan.

  • het mag geen trekvogelsoort zijn en d. het mag geen bedreigde vogelsoort in de zin van de EG-Vogelrichtlijn zijn. Het ligt in het voornemen zodanige criteria te stellen bij algemene maatregel van bestuur ter nadere uitvoering van deze voorgestelde vrijstelling. Tevens kunnen hierbij voor zover nodig eisen worden gesteld bij voorbeeld ten aanzien van documenten die getoond zullen moeten kunnen worden om de herkomst ervan eenduidig vast te stellen.

Het huidige artikel 23 houdt slechts de mogelijkheid in om het gebruik van aangewezen vangmiddelen te verbieden. De verboden vangmiddelen zijn thans genoemd in artikel 14 van het Vogelbesluit 1937. Deze lijst stemt overeen met de in bijlage IV van de EG-Vogelrichtlijn opgenomen lijst van verboden vangmiddelen. De voorgestelde wijziging van artikel 23, eerste lid, opent de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur een verbod vast te stellen voor het onder zich hebben van en de handel in aangewezen middelen voor het vangen van vogels. Door de voorgestelde wijziging zal het derhalve mogelijk worden ook het onder zich hebben en de handel in mistnetten te verbieden, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 24 mei 1976, waarbij het bezit van de handel in mistnetten wordt verboden.

Het huidige artikel 24 dat voorziet in de mogelijkheid om vergunning te verlenen voor het vervoer van geprepareerde beschermde vogels en de vogels bedoeld in artikel 11, wordt overbodig als gevolg van de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 11, 12, 15 en 15bis van de Vogelwet 1936, die eveneens zullen voorzien in vergunningverlening voor het vervoer van de in het geding zijnde beschermde vogels.

Het huidige tweede lid van artikel 27 bevat een verwijzing naar de artikelen 11, 15 en 18. Artikel 11 dat nu zowel betrekking heeft op de jachtals op de kooivogels, zal na wijziging alleen nog van toepassing zijn op jachtvogels. Een regeling ter zake van kooivogels zal zijn plaats vinden in het voorgestelde artikel 12. Artikel 18 komt te vervallen. De voorgestelde aanpassing van artikel 27, tweede lid, geschiedt dan ook met het oog op deze wijzigingen.

U Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het gestelde in paragraaf 5.8. van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

In de Vogelwet 1936 ontbreekt thans een bepaling conform artikel 69 van de Jachtwet op grond waarvan opsporingsambtenaren bij de vervulling van hun taak inzage kunnen vorderen in boeken en andere bescheiden. Nu in het onderhavige voorstel onder meer voor het bezit van jacht-en kooivogels een ringen-of merkensysteem met daaraan gekoppeld een registratiesysteem wordt voorgesteld, wordt een dergelijke bepaling node gemist. Het voorgestelde artikel 31, vierde lid, voorziet hierin. Terecht signaleert de Jachtraad dat dit voorstel niet

voortvloeit uit de EG-Vogelrichtlijn. Het wordt om bovenstaande reden niettemin noodzakelijk geacht thans zodanige bepaling in de Vogelwet op te nemen.

W Voor de redenen die hebben geleid tot het opnemen van dit artikel in het onderhavige voorstel wordt ter zake van het tweede en derde lid verwezen naar het gestelde ten aanzien van artikel II, onderdeel B, in deze artikelsgewijze toelichting. Het eerste lid van dit artikel beoogt een voorziening te treffen voor delen van vogels als skeletten en produkten van beschermde vogels. Door de voorgestelde wijzigingen wordt het bezit en de handel hierin verboden. In het eerste lid wordt een voorziening getroffen voor het bezit en vervoer van delen van vogels, andere dan huiden of delen van huiden, en produkten van vogels waarvan de houder kan aantonen dat deze op geoorloofde wijze zijn verworven vóór de inwerkingtreding van dit artikel.

Artikel II

Artikel 5 van de EG-Vogelrichtlijn verplicht tot het opnemen van een bezitsverbod voor eieren, ook wanneer deze leeg zijn. Voorgesteld wordt dan ook in het kader van de Jachtwet onder eieren mede te begrijpen de schalen van eieren, dat wil zeggen eieren waaruit de inhoud verwijderd is. Deze zullen voortaan ook onder het bezitsverbod van het voorgestelde artikel 10 vallen. Overigens zij opgemerkt dat de Vogelwet 1936 een dergelijke begripsomschrijving reeds kent. Voor de redenen die hebben geleid tot de overige aanpassingen in dit artikel wordt verwezen naar artikel I, onderdeel C, van deze artikelsgewijze toelichting.

B Naar aanleiding van de tweede beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie tot wijziging van de Beneluxovereenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming van 18 juni 1990 worden de wildlijsten zoals opgesomd in artikel 2 gewijzigd. Dit houdt onder meer in dat de poelsnip, de eekhoorn, de otter, de das en de zeehond niet meer als wild in de zin van de Jachtwet worden beschouwd. De laatste vier soorten zullen, wanneer het onderhavige voorstel kracht van wet verkrijgt, worden aangewezen als beschermde dieren in de zin van de Natuurbeschermingswet. De poelsnip zal onder de werking van de Vogelwet 1936 komen te vallen. Voorts worden opgesomd de eende-en ganzesoorten die voortaan wild in de zin van de Jachtwet zullen zijn. De niet in deze opsomming genoemde ganze-en eendesoorten zullen vanaf het moment dat dit onderhavige voorstel kracht van wet verkrijgt eveneens onder de werking van de Vogelwet 1936 vallen, voor zover het soorten betreft die in Europa in het wild voorkomen. Het gaat hier onder meer om de bergeend, de witoogeend, de eidereend, de zaagbekken, de sneeuwgans en de roodhalsgans. Dit houdt in dat het bezit van deze vogels en hun eieren vanaf dat moment verboden zal zijn; in de huidige situatie is het bezit van deze dieren vrij. Om te voorkomen dat de huidige bezitters van deze ganze-en eendesoorten van de ene op de andere dag strafbaar handelen, is in het voorgestelde artikel 35 van de Vogelwet 1936 een overgangsregeling getroffen. Deze komt er op neer dat vogels van de betreffende soorten die niet zijn gekweekt én zijn verworven vóór de inwerkingtreding van dit artikel, alsmede eieren, nesten en produkten van

deze vogels niet onder de verbodsbepalingen van de artikelen 7 en 9 vallen. In het derde lid wordt een overeenkomstige voorziening getroffen ter zake van het bezit van gekweekte vogels van de betreffende soorten. Voor de poelsnip is een dergelijke voorziening niet nodig, omdat deze soort voor zover bekend niet gehouden wordt.

Ter verduidelijking zij nog opgemerkt dat de voorgestelde wijzigingen voor de in artikel 8 , derde lid, genoemde vergunninghouder betekenen dat deze vergunninghouder de in dit artikel genoemde soorten pas mag bejagen voor zover de jacht op deze soorten is opengesteld op grond van artikel 20 en deze soorten zijn aangewezen op grond van artikel 8, eerste lid. Voor het overige wordt voor de toelichting op de voorgestelde wijzigingen naar het Algemeen deel van deze memorie, paragraaf 6, verwezen. In artikel 10, tweede lid, onderdeel c, wordt voorgesteld de grondgebruiker, diens personeel en huisgenoten te doen vervallen uit de opsomming van personen aan wie het is toegestaan eieren te zoeken, te rapen en onder zich te hebben van het in dit onderdeel bedoelde gevederd wild. Het is de grondgebruiker niet toegestaan deze soorten te bejagen. Het ligt derhalve in de rede hem het zoeken, rapen en onder zich hebben van eieren van het betreffende wild evenmin toe te staan.

Over de toepassing van de voorgestelde artikelen 8, 20 en 53 zij naast het hierover gestelde in het Algemeen deel van deze memorie nog het volgende opgemerkt. Houtduiven, zwarte kraaien, kauwen, Vlaamse gaaien en eksters kunnen belangrijke schade veroorzaken aan met name landbouwgewassen en fruit. Ik zal dan ook aan de Jachtraad voorstellen de jacht op de houtduif, de zwarte kraai, de kauw en de ekster gedurende het gehele jaar voor heel Nederland open te stellen. Op grond van het voorgestelde artikel 20, tweede lid, ligt het in mijn bedoeling de jacht op de Vlaamse gaai, evenals nu het geval is, open te stellen gedurende de periode van 15 juli tot en met 30 april daaraanvolgend. Met betrekking tot de houtduif bestaat thans het voornemen de jacht ook tijdens het broedseizoen open te stellen. Dit ligt evenzeer in het voornemen ten aanzien van de wilde eend. Deze soort veroorzaakt in de broedperiode belangrijke schade aan op het land staande gewassen. Naast de jaarlijkse openstelling van de jacht op de wilde eend op grond van het voorgestelde artikel 20, derde lid, zal de jacht op de wilde eend eveneens gedurende een bepaalde periode van de broedtijd van deze soort worden opengesteld op gronden waar bij voorbeeld graszaad, graan of peulvruchten worden geteeld. Op deze wijze kan de desbetreffende jachthouder belangrijke schade aan de op het veld staande gewassen voorkomen en bestrijden. Voor wat betreft andere soorten gevederd wild waarop ingevolge de EG-Vogelrichtlijn niet zonder meer gejaagd mag worden, zoals de kleine rietgans, brandgans, rotgans of roek (soorten die incidenteel belangrijke schade aan landbouwgewassen veroorzaken) zal ik niet op grond van het artikel 20, tweede lid, gebruik maken van de bevoegdheid om de jacht op deze soorten open te stellen. Belangrijke schade aan landbouwgewassen door deze soorten zal op de eerste plaats moeten worden voorkomen en

bestreden krachtens vergunningverlening op grond van het voorgestelde artikel 53. Pas indien belangrijke schade op dusdanig grote schaal plaatsvindt dat vergunningverlening niet baat, zal worden overwogen de jacht op deze soorten open te stellen op grond van het voorgestelde artikel 20, tweede lid. Jacht ter ondersteuning van andere verjagingsmiddelen kan het schadebeperkend effect verhogen. In dergelijke situaties zal het mogelijk worden gemaakt deze soorten te bejagen indien de in dit lid genoemde belangen dit noodzakelijk maken. De Jachtraad verzoekt om het geven van nader inzicht in de beperkingen bedoeld in het voorgestelde vierde lid van artikel 20. Onder andere kan hierbij gedacht worden aan het openstellen van de jacht onder de voorwaarde dat een wildbeheerplan is overgelegd. Naar aanleiding van het advies van de Jachtraad wordt voorts voorgesteld dat de Jachtraad wordt gehoord over alle besluiten van algemene strekking ter uitvoering van dit artikel.

I Door het komen te vervallen van de woorden «met geweer» in de onderdelen n en o wordt bereikt dat iedere vorm van jacht, dus niet alleen met het geweer, vanaf of vanuit de in deze onderdelen bedoelde voer-en vaartuigen is verboden. Onderdeel p is nieuw in de opsomming en verbiedt het jagen vanuit een luchtvaartuig. Onder luchtvaartuigen wordt op grond van artikel 1, onderdeel b, van de Luchtvaartwet (Stb. 1958,47) verstaan: toestellen, die in de dampkring kunnen worden gehouden ten gevolge van krachten, die de lucht daarop uitoefent, met inbegrip van of met uitzondering van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen toestellen. Naast vliegtuigen wordt in dat kader bij voorbeeld ook begrepen luchtballonnen.

Jen K

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen oordeelde in zijn arrest van 15 maart 1990 dat de voorwaarden waaronder vergunningen voor het houden van wedstrijden met of het africhten van jachthonden mogen worden afgegeven, in normatieve bepalingen moeten worden vastgelegd. In het voorgestelde artikel 27a van de Jachtwet wordt hiervoor het wettelijk kader voorgesteld. Belangrijkste verschil met de huidige regeling is dat de vergunning niet kan strekken tot het houden van wedstrijden met of het africhten van jachthonden voor zover deze activiteiten zich mede richten op gevederd wild waarop de jacht het gehele jaar niet is geopend.

L en M

Verwezen wordt over de toepassing van het voorgestelde artikel 53 naar het hiervoor gestelde onder G. In vergunningen of beschikkingen als bedoeld in de artikelen 53 onderscheidenlijk 54 kan worden bepaald door welke met name genoemde personen de bejaging of beperking kan geschieden. Hierbij kan onder andere worden geacht aan wildbeheerseenheden doch ook aan categorieën van personen als bij voorbeeld de muskusrattenbestrijders.

N Nieuw bij de voorgestelde aanpassingen van artikel 60 is dat dit artikel zich zal uitstrekken naar alle delen van wild, al dan niet geprepareerd of anderszins geschikt gemaakt om duurzaam te worden bewaard, en alle produkten van wild, en voorts dat er een handelsverbod komt voor

gevederd wild en hun produkten waarin op grond van de EG-Vogelrichtlijn niet gehandeld mag worden. Deze aanpassingen eisen een andere redactionele opzet van het artikel. Het bestaande commercialisatieregime voor wild blijft derhalve, met inachtneming van deze aanpassingen, voor het overige gehandhaafd. De in het derde lid voorziene aanwijzing van andere soorten gevederd wild schept de mogelijkheid om ook de handel in die soorten te kunnen laten plaatsvinden. Uiteraard kan dit slechts voor zover internationale verplichtingen, en in het bijzonder de EG-Vogelrichtlijn dit toelaten. Deze richtlijn biedt in beginsel de ruimte voor bepaalde andere soorten na consultatie van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Voor wildsoorten die tevens onder de CITES-verordening vallen, is thans het binnen en buiten Nederlands grondgebied brengen geregeld in het In-en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier-en plantesoorten (Stb. 1984, 570). In verband hiermee wordt voorgesteld thans hiervoor ook een basis te leggen in de Jachtwet. Een verbod tot het binnen of buiten het grondgebied brengen van Nederland is daartoe noodzakelijk. Met betrekking tot het voorgestelde zevende lid wordt het volgende opgemerkt. Voornamelijk in verband met het feit dat de CITES-verordening ook ziet op gekweekte en gehouden exemplaren van onder die verordening vallende soorten is het noodzakelijk dat de Jachtwet ten aanzien van de bepalingen welke betrekking hebben op de handel uitdrukkelijk bepaald dat dit ook geldt voor wild in de zin van de Jachtwet. Op deze wijze wordt mede tegemoetgekomen aan een opmerking van de Jachtraad op dit punt. Ingevolge jurisprudentie (HR 23 juni 1941, NJ 1941, 724) wordt onder wild immers slechts begrepen die exemplaren van de bij artikel 1 van de wet genoemde diersoorten die aan niemand toebehoren en die in de voor hun aard natuurlijke vrijheid leven. Ten aanzien van het handelsverkeer wordt door middel van het voorgestelde zevende lid deze beperking opgeheven. Voor een toelichting op het voorgestelde achtste lid van dit artikel wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie, paragraaf 6.6.

0 Ten einde in de toekomst op snelle wijze te kunnen voldoen aan communautaire verplichtingen, wordt hiervoor in het voorgestelde artikel 68 van de Jachtwet een voorziening getroffen, overeenkomstig artikel 27a van de Vogelwet 1936. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 5.8. van het algemeen deel van deze memorie.

Artikel III

De voorgestelde wijzigingen in artikel 22 hangen alle samen met het in overeenstemming brengen van de wettelijke bepalingen met begrippen die de CITES-verordening hanteert en die thans ook in de Vogelwet 1936 en de Jachtwet op overeenkomstige wijze worden opgenomen.

B Voorgesteld wordt in artikel 23 de gebruikelijke handelingen op te sommen welke het mogelijk maken het handelsverkeer alsmede het binnen en buiten het Nederlandse grondgebied brengen te reguleren. Gelet op de CITES-verordening (artikel 6) is ten aanzien van de soorten die onder de Natuurbeschermingswet vallen, ook een verbod ten aanzien

van het tentoonstellen wenselijk, aangezien het inheemse soorten betreft. Ook hierdoor wordt de Natuurbeschermingswet in overeenstemming gebracht met overeenkomstige bepalingen in de Vogelwet 1936 en de Jachtwet. Ten aanzien van het voorgestelde tweede lid van artikel 23 wordt verwezen naar het gestelde in het algemeen deel van deze memorie betreffende de Natuurbeschermingswet.

Artikel 24 betreft het beschermingsregime voor beschermde inheemse dieren. De voorgestelde wijzigingen komen overeen met die welke zijn voorgesteld ten aanzien van beschermde inheemse planten. Verwezen wordt daarom naar het gestelde onder B.

Verwezen wordt naar het algemeen deel van deze toelichting. Hier kan nog het volgende aan worden toegevoegd. Er is voor gekozen een en ander te doen regelen bij ministeriële regeling. Hierdoor zal snel kunnen worden opgetreden indien de te beschermen belangen dit vereisen. De op grond van artikel 24a te treffen regeling zal tevens voorzien in de mogelijkheid van ontheffing. Het moge evenwel duidelijk zijn dat een zeer restrictief ontheffingenbeleid zal worden gevoerd, aangezien alleen op deze wijze adequate bescherming zal kunnen worden geboden aan de inheemse flora en fauna. Ik acht het niet nodig vissen of wild in de zin van de Jachtwet onder het verbod van artikel 24a te doen vallen. Zowel in het kader van de Jachtwet als in het kader van de Visserijwet 1963 wordt het uitzetten van bedoelde dieren niet toegestaan indien dat niet strookt met belangen van natuurbescherming.

Gelet op het voorgestelde beschermingsregime is het wenselijk dat de wet de mogelijkheid biedt in voorkomend geval ook vrijstelling te kunnen geven van de verbodsbepalingen. Deze mogelijkheid zal slechts worden aangewend voor zover internationale verplichtingen daartoe nopen en teneinde in voorkomende gevallen, het handelsverkeer niet onnodig te belemmeren. Met name zal zodanige vrijstelling van betekenis zijn voor de binnenlandse handel en het bezit van gekweekte beschermde planten. Het in dit artikel neergelegde overgangsregime vertoont een lacune ten opzichte van die dier-en plantesoorten die worden aangewezen na het tijdstip van de inwerkingtreding van de Natuurbeschermingswet. De voorgestelde aanpassing van dit artikel voorziet in de opvulling hiervan voor zover het overgangsregime ziet op het bezitsverbod in de artikelen 23, eerste lid en 24, tweede en derde lid. De voorgestelde aanpassing betekent derhalve tevens een overgangsregime voor personen die thans geprepareerde otters, dassen, zeehonden of eekhoorns in hun bezit hebben. Voorts wordt voorgesteld de werkingssfeer van de overgangsbepaling in te perken tot de bezitsverboden van de artikelen 23, eerste lid en 24, tweede en derde lid. Dit is nodig voor een juiste uitvoering van de CITES-verordening. Deze verordening laat niet de mogelijkheid om ten aanzien van soorten die onder deze verordening vallen een overgangsregime te voeren. Omdat de CITES-verordening geen bezitsverboden kent is het mogelijk daarvoor wel een overgangsbepaling te handhaven. Het voorgestelde vierde lid hangt er mee samen dat ingevolge de

CITES-verordening ten aanzien van onder die verordening valtende soorten voor het in-en uitvoeren altijd enigerlei document is vereist. Een algemene vrijstelling als voorgesteld in het derde lid voor exemplaren van zodanige soorten die zijn verworven voordat zij voor de eerste maal zijn aangewezen, volstaat daarom niet.

Nu wordt voorgesteld ook het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen als zodanig te verbieden, is het noodzakelijk dat ook de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen opsporingsbevoegdheid in het kader van deze wet toekomt.

H Ten einde in de toekomst op snelle wijze te kunnen voldoen aan communautaire verplichtingen, wordt hiervoor in het voorgestelde artikel 33a een voorziening getroffen, overeenkomstig artikel 27a van de Vogelwet 1936. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 5.8. van het algemene deel van deze memorie.

Artikel V

Het onderhavige wetsvoorstel heeft tot gevolg dat ook allerlei uitvoeringsregelingen dienen te worden gewijzigd, waarbij onder meer advies moet worden gevraagd aan de Jachtraad of de Natuurbeschermingsraad. Wanneer deze wijzigingsvoorstellen gereed zijn, kan inwerkingtreding plaatsvinden.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, a.i. A. L ter Beek