Memorie van toelichting - Vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

  • Inleiding

Het hier te bespreken voorstel voor een nieuwe Politiewet beoogt de organisatie en het beheer van de Nederlandse politie op nieuwe leest te schoeien. De bestaande regeling van het gezag en het toezicht over de politie, haar taken en bevoegdheden, het driehoeksoverleg enz. blijft ongewijzigd. Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan de afspraken die bij de vorming van het huidige kabinet over een nieuw politiebestel zijn gemaakt. Deze afspraken zijn nader uitgewerkt in de nota van de eerste twee ondergetekenden van 20 februari 1990 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Een nieuw politiebestel in de jaren '90, Kamerstukken II 1989/90, 21461, nrs. 1-2). Deze nota en twee op 12 en 21 juni 1990 verschenen vervolgnota's (Kamerstukken II 1989/90, 21461, nrs. 12 en 13) zijn nadien uitvoerig besproken in een tweetal Uitgebreide Commissievergaderingen van de Tweede Kamer op 19 maart en 25 juni 1990, terwijl verder een afzonderlijk mondeling overleg door de Tweede Kamer werd gehouden over de indeling van de in te stellen politieregio's. Tevens heeft de Tweede Kamer verschillende hearings gewijd aan het toekomstig politiebestel waar belangstellende personen en groeperingen vanuit de samenleving in staat werden gesteld hun zienswijze over dit onderwerp kenbaar te maken. Ook is een voorontwerp van een nieuwe Politiewet einde oktober 1990 gepubliceerd en voor commentaar toegezonden aan tal van organisaties die geacht konden worden daarin belang te stellen. Op de ontvangen adviezen en onze reacties daarop komen wij in het bijzonder in paragraaf 10 van deze memorie terug. Ten slotte is een wetsvoorstel, houdende tijdelijke voorzieningen in verband met de reorganisatie van de politie (Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel, Kamerstukken II 1990/91, 21874) op 7 november 1990 bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt en na een uitvoerige schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling in beide Kamers van de Staten-Generaal over de toekomst van het Nederlandse politiebestel zowel door de Tweede Kamer als door de Eerste Kamer met algemene stemmen aanvaard en op 1 januari 1992 in 21256 5FISSN0921737 ISdu Uitgevenj Plantijnstraat '

s Gravenhage 1992

werking getreden (Wet van 12 december 1991, Stb. 674). Zoals de Raad van State terecht in zijn advies van 14 januari 1992 over het thans voorliggende wetsvoorstel heeft opgemerkt, heeft de wetgever zich daarmee, vooruitlopend op de totstandkoming van een nieuwe Politiewet, uitgesproken ten gunste van twee hoofdbeginselen van het nieuwe politiebestel: integratie van rijks-en gemeentepolitie en organisatie van de politiekorpsen op regionale schaal. Wij menen, dat, onder deze omstandigheden, de toelichting op het onderhavige wetsvoorstel beperkt kan blijven. Het heeft geen zin hier te herhalen wat reeds elders herhaaldelijk herhaald werd. Deze benadering past mede in de gedachtengang dat memories van toelichting bij wetsvoorstellen zakelijk en beknopt dienen te zijn. Om dezelfde reden achten wij het evenmin nodig uitvoerig in te gaan op de voorgeschiedenis van het wetsvoorstel. Het is van algemene bekendheid dat de afspraken die tijdens de kabinetsformatie werden gemaakt het sluitstuk waren van een al tientallen jaren slepende discussie over het politievraagstuk, d.w.z. de vraag hoe de politie in ons land het beste kan worden georganiseerd en beheerd. Laatstelijk in de nota van 20 februari 1990 is deze voorgeschiedenis samengevat; eerder gebeurde dit in de memorie van toelichting bij het in 1981 ingediende wetsvoorstel voor een provinciale politie (Kamerstukken II 1980/81, 16812, nr. 3), waarover in 1982 door de Tweede Kamer een voorlopig verslag werd uitgebracht maar dat in 1985 werd ingetrokken. Ook bij de laatste ingrijpende wijziging van de Politiewet, die bij de wet van 14 december 1988, Stb. 576, haar beslag kreeg, is bij de geschiedenis van het politievraagstuk stil gestaan. In feite is het politievraagstuk zelfs ouder dan de bestaande Politiewet die in 1957 (Stb. 244) tot stand kwam. Die wet was dan ook de uitkomst van een moeizaam compromis, voorbereid door een commissie onder voorzitterschap van de toenmalige advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, prof.mr. G.E. Langemeijer. In de memorie van toelichting bij de Politiewet van 1957 (Kamerstukken II 1953/54, 3 525, nr. 3) werd al gewezen op de spanningen en tegenstellingen die het destijds vigerende politiebestel, zoals het historisch gegroeid was, kenmerkten en tot op zekere hoogte nog steeds kenmerken. Als zodanig werden in vrij willekeurige volgorde genoemd: -bestrijding van de criminaliteit -handhaving van de openbare orde -centralisatie -decentralisatie -rijkspolitie -plaatselijke politie -repressieve politiezorg -preventieve politiezorg -gezag van de officier van justitie -gezag van de burgemeester -gezag van de procureur-generaal -gezag van de commissaris der Koningin -taak Minister van Justitie -taak Minister van Binnenlandse Zaken. Hoe groot de verdeeldheid was bij de beantwoording van deze vragen blijkt wel uit het feit, dat de commissie-Langemeijer ten slotte een vijftal wetsontwerpen aan de regering voorlegde (namelijk van de meerderheid, een vijfhoofdige minderheid en drie afzonderlijke leden). Dit aantal werd nog uitgebreid met een eigen wetsontwerp van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Uiteindelijk voerde de bestudering van al deze wetsontwerpen tot het inzicht, hetwelk dan ook ten grondslag heeft gelegen aan de nog bestaande Politiewet, dat een oplossing van de tegenstellingen niet zou kunnen worden gevonden aan de hand van enige theorie omtrent de in abstracto meest wenselijke vorm van politieorganisatie en dat men zich evenmin volledig kon los maken van de bestaande toestand. Het door praktische zin ingegeven wettelijk compromis van 1957 heeft in een aantal opzichten goed gewerkt. Zo legde het in samenhang met de al genoemde wijziging van de Politiewet van 1988 die onder meer het driehoeksoverleg regelde -de grondslag voor een ook nu nog bevredigende regeling van de verdeling van gezagsbevoegdheden tussen Openbaar Ministerie en burgemeester. De discussie over de vraag door wie het gezag over de politie moet worden uitgeoefend en hoe de bevoegdheden van burgemeester en officier van justitie dienaangaande zich onderling verhouden lijkt thans definitief tot het verleden te behoren en wordt door het hier besproken wetsontwerp ook niet opnieuw opgerakeld. Openbaar Ministerie en lokaal bestuur hebben elkaar in het belang van de politie weten te vinden en in de praktijk het, vroeger zo omstreden, gezagsdualisme weten om te buigen tot een gemeenschappelijke beleidsvorming en daarop afgestemde besluitvorming. Hetzelfde geldt voor de regeling van het toezicht op de politie door commissaris der Koningin en procureur-generaal bij het gerechtshof. Ook over de inhoud van de politietaak, al zo pakkend verwoord in artikel 28 van de Politiewet van 1957, en het onderscheid tussen wat nu genoemd wordt de handhaving van de openbare orde en de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, bestaan thans geen wezenlijke verschillen van inzicht meer. Allengs bleek echter hoe langer hoe sterker dat de organisatie van de politie in Nederland in (thans) 148 gemeentelijke politiekorpsen en het Korps Rijkspolitie niet langer beantwoordde aan de eisen die het huidige tijdsgewricht stelt aan een goede politiezorg. De sterke stijging van de criminaliteit in de afgelopen tientallen jaren, zowel op internationaal als bovenlokaal en lokaal niveau, de steeds groter geworden mobiliteit die onze samenleving kenmerkt en de almaar kostbaarder investeringen in menskracht en materieel ten behoeve van een goede uitvoering van de politietaak, maken het onontkoombaar dat de politie grootschaliger wordt georganiseerd, gelijk een dergelijke ontwikkeling naar grotere verbanden toe zich reeds op zoveel andere terreinen in onze samenleving heeft voltrokken of nog voltrekt. De indiening van het wetsvoorstel voor een provinciale politie in 1981 moest worden gezien tegen de achtergrond van de toen levende denkbeelden over de wenselijkheid van een nieuwe bestuurlijke herindeling van ons land. Nadat aanvankelijk gedacht was aan de vorming van gewesten, waarop een door de toenmalige regeringscommissaris, Mr. J.M. Polak, opgestelde nota over gewestelijk beheerde politie-eenheden aansloot, werd omstreeks 1975 de gedachte aan gewestvorming prijsgegeven. In plaats daarvan werden voorstellen bij de Staten-Generaal ingediend, die een versterking van de provincie in ons staatsbestel op het oog hadden. Aan de provincie zouden ook regionale taken worden opgedragen. Omdat men de (toen nog 11) provincies te groot achtte voor de uitvoering van deze nieuwe taken werd tevens besloten tot een nieuwe provinciale indeling, waarbij het aantal provincies van 11 op 24 zou worden gebracht. De keuze die in 1981 gedaan werd voor een provinciale politie lag dus duidelijk in het verlengde van de keuze voor een provincie «nieuwe stijl» die naar schaal en bestuurskracht geschikt zou zijn voor inbedding van het grootste deel van de Nederlandse politie (waarbij tevens een beperkt aantal landelijke diensten zou blijven bestaan). Het lag dan ook in de bedoeling, dat het verdere werk aan de herziening van de Politiewet de wetgevende werkzaamheden ten behoeve van de bestuurlijke reorganisatie chronologisch op korte afstand zou volgen. In de loop der tijd waren echter ook steeds meer bezwaren gerezen tegen de instelling van de zogenaamde regionale provincies nieuwe stijl. In de Nota organisatie binnenlands bestuur uit 1983 (Kamerstukken II 1982/83, 17944, nrs. 1-2) kondigde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken daarop aan dat hij de bestaande verdeling van bevoegdheden tussen gemeenten en provincies wilde handhaven en daarom afzag van een nieuwe provinciale indeling. Het lag voor de hand dat vervolgens ook het wetsvoorstel voor een provinciale politie, waarop in 1982 een kritisch voorlopig verslag door de Tweede Kamer der Staten-Generaal was uitgebracht, werd ingetrokken. Dit gebeurde in 1985, waarbij mede gewezen werd op de hoge kosten die aan de invoering van een provinciale politie verbonden waren. Daarna is de nadruk komen te liggen op een verdieping en intensivering van de samenwerking tussen rijks-en gemeentepolitie, en tussen gemeentepolitiekorpsen onderling op regionaal niveau. Dit proces, waarmee goede ervaringen werden opgedaan, heeft ertoe geleid, dat in 1988 de Politiewet is aangepast door een aanvulling van het zogenaamde samenwerkingsartikel (artikel 30 van de Politiewet 1957). Bij de formatie van dit kabinet werd vervolgens besloten tot de vorming van een regionaal georganiseerde politie, waarin rijks-en gemeentepolitie zouden opgaan. Dit besluit heeft geleid tot de, reeds gememoreerde, Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel (Stb. 1991, 674) die door beide Kamers van de Staten-Generaal met algemene stemmen is aanvaard en op 1 januari 1992 in werking is getreden. Nog belangrijker dan de hier geschetste feitelijke en legislatieve ontwikkelingen is wellicht de overtuiging, die in brede kring bij veel politiemensen en voor de politie verantwoordelijke autoriteiten is gegroeid, dat samenwerking noodzakelijk is, wil de politie haar taak bevredigend kunnen vervullen. Het inzicht is thans welhaast algemeen geworden, dat de kwaliteit en doelmatigheid van de politiezorg onontkoombaar een samenvoeging van de thans nog zo verbrokkelde organisatie van de Nederlandse politie in grotere verbanden vergen. Gelet ook op de schaal van de organisatie van de politie in ons omringende landen -wij wijzen bijvoorbeeld op Engeland en Wales waar de politie in 43 grote korpsen is gereorganiseerd -is het uitgesloten dat Nederland een dermate versplinterde politie-organisatie zou kunnen handhaven als thans bestaat. De voortschrijdende Europese integratie maakt dit eenvoudig onmogelijk. Het zou ook hoogst ongewenst zijn en een verspilling van schaarse overheidsgelden betekenen, wanneer Nederland de tekenen van de tijd zou weigeren te verstaan en zou blijven vasthouden aan een organisatie van de politie die in feite door de tijd is achterhaald. Mede door die overtuiging is het thans voorliggend wetsontwerp ingegeven. Wij herhalen derhalve wat reeds in de nota van 20 februari 1990 werd opgemerkt -een opmerking die in de gedachtenwisseling met de Tweede Kamer ook geen wezenlijke tegenspraak heeft uitgelokt -dat met een verbrokkeld, ondoelmatig en in verhouding kostbaar politieapparaat als thans bestaat geen passend antwoord valt te geven op de uitdagingen waarvoor de politie zich in de tegenwoordige omstandigheden ziet gesteld. Zonder een belangrijke schaalvergroting en daaraan inherente verbetering van de bedrijfsvoering zullen de kosten verbonden aan een naar verhouding kostbaar en niet zo effectief georganiseerd politiebestel als wenselijk ware op den duur onbeheersbaar worden. Anderzijds willen wij echter beklemtonen, dat een schaalvergroting niet mag leiden tot een grotere afstand tussen politie en burgerij of tot een ongewenste verzelfstandiging van de politie. De bestuurlijke en democratische inbedding van de nieuwe politieorganisatie in het geheel van de in ons land bestaande bestuurlijke en plaatselijke verhoudingen moet, voor zover dit mogelijk is, zijn gewaarborgd. Wij hebben hieraan in het voorliggend wetsvoorstel bijzondere aandacht besteed en verwijzen in dit verband naar onze uiteenzettingen elders in deze memorie (zie in het bijzonder de paragrafen 4 en 10). Ten slotte zal bij de reorganisatie van de politie het uitgangspunt moeten zijn, dat zeer zorgvuldig met de belangen van het politiepersoneel rekening wordt gehouden. Het verheugt ons dan ook dat met de politievakorganisaties inmiddels in goed overleg overeenstemming kon worden bereikt over een pakket van maatregelen die alle met de reorganisatie samenhangen. Wij doelen hier op het akkoord dat de eerste twee ondergetekenden op 28 maart 1991 hebben gesloten met de vier politievakorganisaties over de hoofdlijnen van het sociaal statuut voor de reorganisatie van de politie, de hoofdlijnen van overleg en medezeggenschap van de regionale politie, de invoering van een eenvormige rechtspositie en de invoering van een functiewaarderingssysteem bij de politie. Deze afspraken hebben inmiddels geleid tot het, eveneens op 1 januari 1992 in werking getreden, Besluit overleg en medezeggenschap reorganisatie politiebestel (Stb. 1991, 675). Het reorganisatieproces kan alleen slagen, wanneer het gedragen wordt door de inzet van velen in politiekring; eenzelfde inzet die ook spreekt uit de toewijding waarmee onder vaak moeilijke omstandigheden het politiewerk van hoog tot laag en in alle geledingen wordt vervuld. Wij hebben met voldoening vastgesteld, dat juist bij de politie zelf de gedachte dat een herziening van het politiebestel wenselijk en noodzakelijk is algemeen leeft. Wij zullen, voor zover het in ons vermogen ligt, er alles aan doen dat tijdens het reorganisatieproces aan die positieve instelling geen afbreuk wordt gedaan. Het is van algemene bekendheid dat thans andermaal de bestuurlijke reorganisatie van ons land in het middelpunt van de belangstelling staat. Wij verwijzen hierbij onder meer naar de recente discussie over de nota's «Bestuur op niveau». De gedachten gaan thans primair uit naar het totstandbrengen van regionaal bestuur in ten minste een aantal stedelijke gebieden van ons land. De ontwikkeling van het regionaal bestuur is evenwel nog niet zover uitgekristalliseerd, dat daarmede nu al in een voorstel voor een nieuwe Politiewet rekening kan worden gehouden. De urgente herziening van het Nederlandse politiebestel kan daarenboven niet wachten op de zeker niet op eenzelfde korte termijn te verwezenlijken denkbeelden over een bestuurlijke herindeling.

  • De hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Overeenkomstig het regeerakkoord voorziet het wetsvoorstel in de opheffing van het Korps Rijkspolitie en de bestaande (148) gemeentelijke politiekorpsen. Daarvoor in de plaats komt één Nederlandse politie, georganiseerd in 26 politiekorpsen, met een voor alle ambtenaren van politie uniforme rechtspositie. Deze ene Nederlandse politie zal bestaan uit 25 regionale politiekorpsen, waartoe het land in een even groot aantal regio's wordt verdeeld, en een Korps landelijke politiediensten. De grenzen van regio en arrondissement zullen samenvallen. In enkele gevallen zal één arrondissement echter twee regio's omvatten. In samenhang met de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel en vooruitlopend op de indiening van het voorstel voor een nieuwe Politiewet bij de Tweede Kamer, is op 14 mei 1991 bij de Staten-Generaal een wetsvoorstel aanhangig gemaakt tot wijziging van de rechterlijke indeling (Kamerstukken II 1990/91, 22095). Mogelijk zullen, op enkele ondergeschikte punten, de provinciegrenzen worden aangepast. Hierover heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken op 19 juni 1990 aan Gedeputeerde Staten van de betrokken provincies een brief met voorstellen voor aanpassing van de provinciegrenzen doen toekomen. Indien als gevolg daarvan de provinciegrenzen worden aangepast, zullen ook de grenzen van de politieregio's moeten worden aangepast. Arrondissements-of provincie-overschrijdende politieregio's passen immers niet in het nieuwe politiebestel, waarin, naast de burgemeester en de hoofdofficier van justitie ook aan de commissaris van de Koningin en procureur-generaal bij het gerechtshof belangrijke taken zijn toegedacht. Om de wet zelf daarmee niet te belasten is de indeling van het land in regio's in een bijlage bij de wet opgenomen. Deze indeling is identiek aan die welke is neergelegd in de bijlage als bedoeld in artikel 2 van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel, met dien verstande dat ook rekening is gehouden met een onlangs bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt voorstel tot het aanbrengen van enkele ondergeschikte wijzigingen in die bijlage. De bijlage zal, zoals ook met de lijst bedoeld in artikel 2 van de huidige Politiewet het geval is, alleen bij wet in formele zin gewijzigd kunnen worden. Het aanvankelijke denkbeeld, om na vijf jaar te bezien of politieregio's die tezamen in één arrondissement zullen liggen moeten worden samengevoegd, dan wel omgekeerd zo'n arrondissement moet worden gesplitst, hebben wij bij nadere overweging laten vallen. Een dergelijke ingebouwde onzekerheid in de politiereorganisatie zou immers een ongewenste belasting vormen van het toekomstige politiebestel. In plaats daarvan zullen in die arrondissementen waarin meer dan een politieregio komt te liggen twee hoofdofficieren van justitie optreden, d.w.z. voor elke politieregio een. Daartoe zal naast de officier van justitie die hoofd van het arrondissementsparket is krachtens artikel 6, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Stb. 1972, 463) een ander lid van het openbaar ministerie van het parket van het arrondissement waarin de twee politieregio's zijn gelegen door de Minister van Justitie aangewezen worden als hoofdofficier van justitie voor het verrichten van de in de bovengenoemde tijdelijke wet en in de nieuwe Politiewet aan deze functionaris toegedachte taken zonder dat die laatste hoofdofficier, hoewel in het kader van de nieuwe Politiewet in hiërarchisch opzicht gelijk aan de eerste, tevens hoofd van een arrondissementsparket zal zijn. Naast de regionale politiekorpsen zal er een Korps landelijke politiediensten zijn, onder het beheer van de Minister van Justitie, waaraan op landelijk niveau te vervullen politietaken zullen worden opgedragen (hierin is het in het regeerakkoord voorkomende concept «landelijke diensten» en landelijke «instellingen en facilitaire bedrijven ten behoeve van de politie» verwerkt). Voor een nadere toelichting van dit onderdeel van het wetsvoorstel (Hoofdstuk VI) verwijzen wij naar de op 13 februari 1992 door de eerste twee ondergetekenden aan de Staten-Generaal gezonden brief over de taken en besturing van het korps landelijke politiediensten, alsmede naar paragraaf 5 van deze memorie. Ten slotte omvat de toekomstige politie-organisatie ook bijzondere, voor bepaalde taken ter beschikking van de procureurs-generaal bij de gerechtshoven staande, ambtenaren van politie, waarvoor naar de toelichting op de artikelen 3, 4, 43 en 62 wordt verwezen. Bij de regeling van de beheersbevoegdheden op centraal niveau is gezocht naar een evenwicht dat én recht doet aan de eisen van praktisch en slagvaardig beleid én aan de verschillende in het geding zijnde belangen en verantwoordelijkheden. Het resultaat van deze afweging is te vinden in Hoofdstuk VIII van het wetsvoorstel. Dit hoofdstuk regelt de positie van de Minister van Binnenlandse Zaken als beheerder op afstand van de, regionaal ingebedde, Nederlandse politie. Het maakt het tevens de Minister van Justitie mogelijk zijn verantwoordelijkheid voor de rechtshandhaving tot gelding te brengen. Wij verwijzen hiervoor naar paragraaf 6 en 7 van deze memorie. Evenmin als dit met de gezagsbevoegdheid over de politie het geval is, brengt het wetsvoorstel wijziging in de omschrijving van de taak en bevoegdheden van de politie. De politie blijft volgens de huidige wettelijke omschrijving (artikel 28 van de Politiewet van 1957, in het wetsvoorstel artikel 2) haar taak uitoefenen in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag -te weten de burgemeester en de officier van justitie -en in overeenstemming met de geldende rechtsregels ten behoeve van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze hulp behoeven. Ook de taak en de bevoegdheden van de Koninklijke marechaussee hebben geen grote wijziging ondergaan; zij werden laatstelijk in 1988 in de Politiewet vastgelegd en zijn daaruit, met enige aanpassingen overgenomen. Voorts zijn de legislatieve consequenties van het kabinetsbesluit van 4 juli 1991 (zie Kamerstukken 22146 nr. 4) over de inzet van de Koninklijke marechaussee bij politie en veiligheidstaken op het terrein van de burgerluchtvaart verwerkt (zie art. 6). De bijstandsbepalingen die in Hoofdstuk IX van het wetsvoorstel zijn opgenomen, hebben vergeleken met de bestaande regeling wel een vereenvoudiging maar evenmin grote inhoudelijke wijzigingen ondergaan. Nieuw is de regeling van de behandeling van klachten over de politie (zie Hoofdstuk X). Zij treedt in de plaats van de regeling welke is neergelegd in het op 28 juni 1989 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig gemaakte wetsvoorstel inzake de behandeling van klachten over gedragingen van ambtenaren van politie en van militairen van de Koninklijke marechaussee (Kamerstukken II 1988/89, 21201). Dit laatste wetsvoorstel, waarop door de Nationale ombudsman kritiek is uitgeoefend, zal worden ingetrokken. Daarentegen ligt het in onze bedoeling, dat de behandeling van het op 30 januari 1989 bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakte wetsvoorstel dat het politie-onderwijs op nieuwe leest schoeit en dat thans bij de Eerste Kamer ligt (Kamerstukken II 1988/89, 21013) wordt voortgezet. De inhoud van dit laatste wetsvoorstel kan tezijnertijd in een zelfstandige wet op het politie-onderwijs worden verwerkt. Elders in deze memorie komen wij op deze onderwerpen en enkele andere specifieke kwesties terug.

  • Gezag en toezicht over de politie

De bepalingen over het gezag over de politie en het toezicht op de taakvervulling van de politie door de commissaris van de Koningin en de procureur-generaal bij het gerechtshof zijn ongewijzigd uit de bestaande Politiewet overgenomen. Dit geldt mede voor de, wel in omvang bekorte, bepalingen over het driehoeksoverleg tussen de lokale gezagsdragers. Ook de artikelen 16 en 17 van het wetsvoorstel die de aanwijzingsbevoegdheid van de commissaris van de Koningin en de Minister van Binnenlandse Zaken inzake de handhaving van de openbare orde regelen zijn ongewijzigd uit de bestaande Politiewet (artikelen 42 en 43), zoals herzien bij de wet van 14 december 1988, Stb. 576, overgenomen. In de systematiek van het wetsvoorstel leek het wenselijk de op dit onderwerp betrekking hebbende bepalingen onmiddellijk te doen aansluiten op die welke de taak en de bevoegdheden van de politie zullen regelen. Ten aanzien van het gezag over de uitoefening van de landelijke taken van de politie, zoals die zullen worden opgedragen aan het Korps landelijke politiediensten kan worden opgemerkt dat dit ligt bij het openbaar ministerie en de burgemeester, voor zover het betreft executieve politietaken. De situatie is hier niet anders dan bij het gezag over de normale lokale politietaak. Het gezag over de ter plaatse dienst doende politie terzake van de handhaving van de openbare orde blijft zoals aangegeven berusten bij de burgemeester. Voor de reikwijdte van het begrip handhaving van de openbare orde verwijzen wij naar de parlementaire behandeling van het voorstel voor een nieuwe Gemeentewet, in het bijzonder de destijds aan de Tweede Kamer gezonden memorie van antwoord en de nota naar aanleiding van het eindverslag (Kamerstukken II 1988/89, 19403, nr.10, blz. 88-89; 1989/90, 19403, nr.16, blz. 37-38), waarin de tweede ondergetekende hieromtrent nadere uiteenzettingen heeft gegeven. In artikel 174 van de nieuwe Gemeentewet wordt de burgemeester belast met de handhaving van de openbare orde, d.w.z. de zorg voor de naleving van regels, bij niet naleving waarvan de orde en rust in het openbare leven wordt verstoord. Expliciet wordt daarbij vastgesteld dat hij zich voor de feitelijke handhaving bedient van de ter plaatse dienstdoende politie. De handhaving van de openbare orde omvat zowel de daadwerkelijke voorkoming en beëindiging van zich concreet voordoende of dreigende verstoringen van de openbare orde als de algemene, bestuurlijke, voorkoming van strafbare feiten die invloed hebben op de orde en rust in de gemeentelijke samenleving. Het begrip «strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde» is ontleend aan de bestaande Politiewet, zoals deze bij de wet van 14 december 1988, Stb. 576, gewijzigd werd. Waar dus nog zeer onlangs dit begrip na een uitvoerige discussie in de politiewetgeving werd geïntroduceerd, lijkt het doelmatig daarbij aan te sluiten Het omvat de daadwerkelijke voorkoming, de opsporing, de beëindiging, de vervolging en berechting van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van beslissingen van de rechter of het openbaar ministerie in strafzaken (zie ook artikel 1 van het wetsvoorstel voor een provinciale politie, Kamerstukken II 1980/81, 16812, nr. 2). Hierbij zij aangetekend, dat deze nadere begripsbepaling aldus moet worden verstaan, dat het openbaar ministerie verantwoordelijk is voor de preventie van strafbare feiten die op daders is gericht (bijv. de aanpak van bepaalde risicogroepen, zoals drugsverslaafden, waarvan de leden zich veelal aan ernstige vormen van criminaliteit schuldig maken). Voor het begrip «taken ten dienste van de justitie» wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onder c, van het wetsvoorstel waar die taken zijn opgesomd. Zij omvatten de uitvoering van bepaalde wettelijke regelingen die aan de eerste ondertekenaar van dit wetsvoorstel zijn opgedragen, zoals de uitvoering van de Vreemdelingenwet, de administratiefrechtelijke handhaving van verkeersvoorschriften (de zogenaamde Lex-Mulder, wet van 3 juli 1989, Stb. 300, die op 1 juli 1992 voor het gehele land in werking zal zijn getreden), waarbij het toezicht op de uitvoering van de politietaak is opgedragen aan de Minister van Justitie, het transport van gevangenen en andere rechtens van hun vrijheid beroofde personen, en de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken en de dienst bij de gerechten; dit laatste is ook daarom van belang omdat een aantal taken van de parketpolitie naar de regionale politiekorpsen zal worden afgestoten, terwijl artikel 31 van de huidige Politiewet in de nieuwe wet geen directe pendant zal vinden.

  • De regionale politiekorpsen

Zoals reeds is opgemerkt voorziet het wetsvoorstel in de instelling van 25 regionale politiekorpsen waartoe het Nederlandse grondgebied in een even groot aantal politieregio's wordt verdeeld. De indeling en de grenzen van de verschillende regio's zijn identiek aan die welke zijn neergelegd in de bijlage bij artikel 2 van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel, met dien verstande dat ook rekening is gehouden met een onlangs bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt voorstel tot het aanbrengen van enkele ondergeschikte wijzigingen in die bijlage. Het beheer over de regionale politie zal berusten bij de burgemeester van de provinciehoofdplaats of anders de grootste gemeente in de regio. Hij/zij wordt de regionaal korpsbeheerder. In het beheer van het politiekorps wordt hij terzijde gestaan door de korpschef (zie artikel 24). Hoe hun onderlinge taakverdeling zal zijn, is een zaak die in de eerste plaats hen beiden aangaat. Het behoeft geen betoog, dat in goed overleg een taakverdeling tot stand moet worden gebracht die aan beider, in het nieuwe politiebestel en de wet verankerde verantwoordelijkheden, kundigheden en positie het beste recht doet. Anders dan in de artikelen 24 en 25 van het in oktober 1990 gepubliceerde voorontwerp van een nieuwe Politiewet nog het geval was, leek het bij nader inzien niet nodig de taken van korpsbeheerder en korpschef onderling nader af te bakenen; zo kon ook een begrippenapparaat worden vermeden («leiding», «dagelijkse leiding», «dagelijks beheer») dat blijkens de verschillende over het voorontwerp van de nieuwe Politiewet uitgebrachte adviezen tot verwarring en onduidelijkheid aanleiding gaf. In het wetsvoorstel wordt aan de politieregio rechtspersoonlijkheid toegekend. De korpsbeheerder (of degene aan wie hij deze bevoegdheid mandateert) zal de regio in en buiten rechte vertegenwoordigen. Dit houdt dus onder meer in, dat het politiepersoneel in dienst treedt bij de regio. De politieregio is intussen uitdrukkelijk niet gedacht als een vierde bestuurslaag. Wel kent het wetsvoorstel (Hoofdstuk V; zie ook artikel 61) aan het bestuur van de politieregio bepaalde bevoegdheden toe in het belang van een zo goed mogelijke inbedding van het beheer van het regionale politiekorps in het openbaar bestuur met inachtneming van het aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende uitgangspunt van een doelmatige en efficiënte politie-organisatie. Het bestuur van de regio zal komen te liggen bij een regionaal college, bestaande uit alle burgemeesters binnen de regio en de hoofdofficier van justitie. Als voorzitter van het regionale college en daarmede van het regiobestuur zal de korpsbeheerder optreden. De korpschef, die, hoewel hij geen lid van het regionaal college is en dus ook niet mag meestemmen, aan de vergaderingen van het regionale college deelneemt, staat ook hier de korpsbeheerder bij in diens taken ten opzichte van het regionaal college. Belangrijke beslissingen inzake het beheer van het regionale politie -korps, zoals de opstelling van het ontwerp van de organisatie, de begroting en formatie, de jaarrekening en het jaarlijkse beleidsplan van het regionale politiekorps, neemt de korpsbeheerder in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. Bij het beheer van het regionale politiekorps worden verder de burgemeesters van de overige gemeenten in de regio nauw betrokken. Zij maken immers tezamen met de korpsbeheerder en hoofdofficier van justitie ambtshalve deel uit van het zogenaamde regionale college dat het bestuur van de regio vormt en onder meer alle voor het beheer van het regionale politiekorps belangrijke stukken moet vaststellen. Het college heeft dus in beginsel het laatste woord bij het vaststellen van de ontwerpen van organisatie-, begrotings-en formatiestukken, beleidsplan enz., waarvan hierboven sprake was. Het stelt daarbij voor zijn vergaderingen, die in de regel openbaar zullen zijn, zijn eigen werkwijze en vergaderschema vast. Verder dient de korpsbeheerder over het door hem gevoerde beheer van het politiekorps regelmatig verantwoording af te leggen aan het regionale college. Ook zal hij, evenals de hoofdofficier van justitie en eventueel de korpschef, zo nodig vertrouwelijk, alle inlichtingen behoren te verstrekken, die het regionaal college dienstig acht. Het is zeer goed denkbaar dat door de grote omvang van het regionale college in bepaalde regio's de behoefte ontstaat aan een dagelijks bestuur van de regio voor lopende zaken, bestaande uit de korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie en een beperkt aantal burgemeesters. Ook dit onderwerp, dat samenhangt met de werkwijze van het regionale college, kan echter het beste aan de regio zelf worden overgelaten. Om de democratische controle op de besluitvorming door het regionale college zo goed mogelijk te verzekeren, is in het wetsvoorstel ook voorzien in een informatieplicht aan de gemeenteraden. Deze informatieverstrekking vindt in twee fasen plaats. Zodra de ontwerpen van de belangrijke stukken door korpsbeheerder en hoofdofficier van justitie zijn opgesteld, worden deze gelijktijdig met de verzending naar het regionale college dat de stukken moet vaststellen toegezonden aan de gemeenteraden in de regio. Toezending aan de gemeenteraden zal eveneens

geschieden ten aanzien van de besluiten en de verslagen van de vergaderingen van het college. Dit stelt de gemeenteraadsleden dus in staat tijdig bij de burgemeester van hun gemeente aandacht te vragen voor kwesties die hun in het bijzonder belang inboezemen, terwijl zij tevens over de afloop van de gedachtenwisseling, voor zover zij al niet besloten zelf de vergadering van het college bij te wonen, volledig worden geïnformeerd. Het regionale politiekorps zal zijn opgebouwd uit functionele en territoriale onderdelen. In de territoriale onderdelen, vindt de gedachte van de basispolitiezorg uitdrukking. Elk van die lokale onderdelen omvat een of meer gemeenten. Indien de doelmatigheid van de politie-organisatie en een zo efficiënt mogelijke inzet van politiepersoneel en -middelen dit gebiedend vorderen, zal ook een deel van het grondgebied van een bepaalde gemeente tezamen met een of meer andere gemeenten of gedeelten daarvan een territoriaal onderdeel kunnen vormen. Omgekeerd is het mogelijk dat een grote en volkrijke gemeente onderverdeeld is in meer dan één onderdeel. De aanvankelijke gedachte, ontleend aan het wetsvoorstel inzake de provinciale politie, om te bepalen dat in beginsel in elke gemeente één (eigen) gemeentelijk onderdeel zou zijn, met dien verstande dat kleine gemeenten samengevoegd zouden kunnen worden tot een gezamenlijk onderdeel, is losgelaten, omdat dit uitgangspunt niet langer blijkt te stroken met de denkbeelden, zoals neergelegd in de met medewerking van de betrokken burgemeesters opgestelde projectplannen op basis van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel, over een zo goed mogelijke politie-organisatie. De algemeen gevoelde noodzaak tot schaalvergroting bij de politie-organisatie blijkt ook op het vlak van de organisatie van de lokale onderdelen van het regionale politiekorps aanwezig. Anders dan in het oorspronkelijke wetsontwerp was bepaald, zal overigens de beslissing over de indeling van het grondgebied van de regio in territoriale onderdelen liggen bij het regionale college en niet bij de korpsbeheerder (zie artikel 35, tweede lid). Mocht de indeling in lokale onderdelen niet de gemeentegrenzen volgen of mocht een lokaal onderdeel twee of meer gemeenten omvatten, dan zullen de betrokken burgemeesters daarmede in beginsel behoren in te stemmen. Maken zij bezwaar, dan voorziet de aangehaalde bepaling in een bijzondere beroepsprocedure op de commissaris van de Koningin en de procureurgeneraal, c.q. de beide eerste ondertekenaren van deze memorie. Het hoofd van het territoriaal onderdeel wordt aangewezen door de korpsbeheerder in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie na verkregen instemming van de betrokken burgemeester of burgemeesters (vgl. artikel 35, derde lid). Deze(n) is (zijn) ook betrokken bij de plaatsing van politie-ambtenaren bij het territoriale onderdeel (zie artikel 37). De positie van het lokale bestuur ten opzichte van het beheer van het lokale onderdeel van het regionale politiekorps kan worden aangemerkt als een hoofdpunt in de tot nu toe gevoerde discussie over het nieuwe politiebestel. De wens is uitgesproken, dat op plaatselijk niveau voldoende mogelijkheden bestaan om de werkwijze en de inzet van de politie van het lokale onderdeel te beïnvloeden en te sturen. Wij onderschrijven deze wens, gelet op ons uitgangspunt dat de politie een groot draagvlak moet hebben binnen de plaatselijke gemeenschap, zeker waar het betreft de uitvoering van de basispolitietaken. Aan de hier gesignaleerde wenselijkheid wordt op verschillende wijzen in het wetsvoorstel invulling gegeven. Allereerst via de lijn van het gezag. De burgemeester van de gemeente is en blijft immers verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde en oefent daartoe (naast de officier van justitie) het gezag uit over de politie. Uit dien hoofde bepaalt de burgemeester dan ook in belangrijke mate zowel planmatig als op ad hocbasis de inzet van de politie van het onderdeel. Het spreekt voor ons

vanzelf dat de burgemeester over zijn gezagsuitoefening frequent overleg voert met en verantwoording aflegt aan de gemeenteraad, die aldus mede invloed kan uitoefenen op de inzet van de politie van het territoriale onderdeel. Voorts heeft de burgemeester zitting in het regionaal college, dat belangrijke bevoegdheden bezit ten aanzien van het bestuur en beheer van het regionale politiekorps in zijn geheel. De besluiten van het college betreffen onder andere voorzieningen voor de territoriale onderdelen en worden dus mede bepaald door hetgeen door de burgemeester die het aangaat terzake wordt ingebracht. Zoals hierboven al is aangegeven, zal de gemeenteraad, doordat hij tijdig wordt geïnformeerd, in staat zijn vooraf invloed uit te oefenen op de door de burgemeester in het regionale college in te nemen standpunten. Een en ander zal, naar wij stellig menen, een sterke lokale invloed op de werkwijze, inrichting en inzet van het plaatselijk onderdeel van het regionale politiekorps verzekeren. in het verlengde hiervan ligt de in sommige commentaren op het voorontwerp gedane suggestie, om de besluitvorming in de regio's een z.g. cyclisch karakter te geven en wel in die zin dat door de lokale gezagsdragers (burgemeester en officier van justitie) ontworpen en door de gemeenteraad besproken politiebeleidsplannen op regionaal niveau worden ingebracht ter voorbereiding van het jaarlijks beleidsplan voor het beheer van het regionale politiekorps. Het vervolgens vastgestelde regionale beleidsplan kan dan weer op zijn beurt het kader vormen voor de definitief op gemeentelijk niveau vast te stellen politiebeleidsplannen. Deze suggestie geeft goede mogelijkheden om aldus een voortdurende onderlinge afstemming te bewerkstelligen tussen de regionale beheersverantwoordelijkheid en de eisen die ten aanzien van het beheer van het lokale onderdeel vanuit gezagsoogpunt moeten worden gesteld. Wij menen, dat deze suggestie derhalve zeker navolging verdient en in de regio's nadere uitwerking behoeft. Wij achten het echter niet wenselijk een dergelijke planprocedure dwingend in de wet voor te schrijven, omdat dit afbreuk zou doen aan de mogelijkheden van differentiatie tussen de regio's en de verschillen tussen gemeenten (en de daarbij behorende lokale onderdelen) zowel naar omvang als eigen geaardheid. Ook hier geldt dat het nieuwe politiebestel zich het beste kan ontwikkelen in samenspraak en in goed overleg tussen alle betrokkenen zonder dat aan deze ontwikkeling, wellicht onbedoeld, de pas wordt afgeneden door knellende wetsvoorschriften en procedures. Naast de hiervoor geschetste vormen van invloed en medezeggenschap over de politiezorg van het lokale onderdeel en de wijze waarop deze wordt uitgeoefend, schept artikel 36 van het wetsvoorstel de mogelijkheid, dat in het regionaal beleidsplan wordt vastgelegd, dat bepaalde bevoegdheden ten aanzien van het beheer van het territoriale onderdeel, onder in het beleidsplan te stellen voorwaarden, door de korpsbeheerder aan de burgemeester(s) van het (inter)gemeentelijke onderdeel worden opgedragen. Een en ander -het zij hier met nadruk gezegd -met behoud van het uitgangspunt, dat de eenheid van het regionale korps niet in gevaar mag worden gebracht en dat het regionale korps derhalve niet zal mogen verwateren tot een soort federatie van gemeentelijke onderdelen. Ook dit artikel komt aldus tegemoet aan de wens om de burgemeesters een duidelijke invloed te verschaffen op het beheer van het in de gemeente aanwezige onderdeel van het regionaal korps. Deze invloed op het beheer dient zodanig te zijn, dat de burgemeesters hun verantwoordelijkheid voor de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening kunnen dragen. Deze vaststelling geeft tevens de begrenzing aan van de toedelingsregeling van artikel 36. Steeds moet worden bedacht dat beheer en organisatie nooit een doel in zich zelf zijn maar middelen om de beleidsdoelstellingen te verwezenlijken. Het uit alle burgemeesters en de hoofdofficier van justitie bestaande regionaal Tweede Kamer, vergadertaar 1991-1992, 22562, nr. 3

college stelt aldus in het beleidsplan vast, welke door de wet primair aan de korpsbeheerder toebedeelde bevoegdheden met betrekking tot de organisatie en inrichting van het lokale onderdeel worden uitgeoefend door de burgemeester van de betrokken gemeente. Tevens kan het regionaal college daaraan in het beleidsplan voorwaarden verbinden. De betrokken burgemeester legt uiteraard over diens uitoefening van bevoegdheden verantwoording af aan de gemeenteraad. Op deze wijze worden de eenheid van het regionaal korps en de daarbij behorende afwegingen op regionaal bestuurlijk niveau enerzijds en de lokale inbedding van het politieonderdeel anderzijds aan elkaar verbonden en beide in voldoende mate gewaarborgd. Het regionaal beleidsplan is naar zijn vorm en wijze van totstandkoming een geschikt instrument om tot deze afweging van bevoegdheden te komen, mede door de mogelijkheid van periodieke bijstelling, indien daaraan behoefte zou bestaan. Wij vatten nog eens samen. Het uitgangspunt van eenheid van het regionale politiekorps en de noodzaak van doelmatigheid van zowel organisatie als middelenbesteding maken het naar ons oordeel vanzelfsprekend, dat de besluitvorming terzake van het lokale onderdeel op onderwerpen als de vaststelling van sterkte, formatie, personele middelen, rechtspositionele maatregelen, lokaal budget voor zaken als onderhoud van materieel en dergelijke, alsmede de vaststelling, aanschaf en het overig beheer van uitrusting, materieel en lokale huisvesting, voorbehouden blijven aan het regionaal niveau. Bevoegdheden die zien op de specifieke inrichting van het lokale onderdeel, de uitputting van de door het regionaal college vastgestelde financiële ruimte voor het onderdeel, organisatorische voorzieningen rond specifieke projecten etc. kunnen anderzijds wel, afhankelijk van de behoeften en verhoudingen in de regio, in aanmerking komen voor uitoefening op het plaatselijk niveau. Naast de bevoegdheidstoedeling waarop artikel 36 betrekking heeft, bestaat overigens de mogelijkheid dat in naam van de korpsbeheerder door de regionale korpschef uitgeoefende bevoegdheden in de hiërarchieke lijn worden gemandateerd aan de chef van het lokale onderdeel. Ook deze wijze van bevoegdheidsuitoefening zal bijdragen aan een op de maat van de betrokken gemeente(n) toegesneden inrichting en organisatie van de lokale politiezorg. Naast de op lokale basis georganiseerde onderdelen van het regionale politiekorps zullen er functionele onderdelen zijn die op regionaal niveau bepaalde politietaken vervullen, d.w.z. taken die het grondgebied van de gehele regio of het gehele regionale politiekorps betreffen. Men denke bijvoorbeeld aan diensten inzake personeel en materieel of aan gespecialiseerde politietaken (bijvoorbeeld de recherche). De organisatie en taakomschrijving van deze functionele onderdelen zal eveneens in de op regionaal niveau vast te stellen organisatiebeschikking van het politiekorps, waarin de artikelen 28 en 31 voorzien, worden uitgewerkt. Juist in deze herstructurering van het Nederlandse politiebestel, waarbij de wet ruimte laat voor afwijkingen en verschillen in de regionale politie-organisatie die rekening houden met bepaalde wensen en behoeften «van onderop», ligt in belangrijke mate de aantrekkelijkheid van het nieuwe politiebestel. Schaalvergroting die uit een oogpunt van doelmatig politiebeheer geboden is, moet immers samengaan met een zo nauw mogelijke inbedding van de politie in het lokaal bestuur. In een nieuwe organisatie van het politiebestel als hierboven geschetst kan uiteraard een goede geschillenregeling niet worden gemist. Betrokkenheid van velen bij het beheer van de politie, zowel vanuit de kring van het lokaal bestuur als vanuit het openbaar ministerie, mag niet leiden tot een situatie waarin geen beslissingen kunnen worden genomen doordat conflicterende belangen niet met elkaar in overeenstemming zijn te brengen. Nog afgezien van de inbreuk op de kwaliteit van de politiezorg die aldus zou kunnen ontstaan, dreigt dan pas goed het gevaar van een

te grote verzelfstandiging van een politie die in feite aan zich zelf wordt overgelaten. Mocht in een bepaald geval een verschil van mening rijzen tussen de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie of tussen hen beiden of een van hen en het regionale college, dan voorziet het wetsvoorstel daarom in een geschillenregeling, waarbij het meningsverschil door de korpsbeheerder, al dan niet na voorafgaand overleg in het regionaal college, wordt voorgelegd aan de commissaris van de Koningin in de betrokken provincie en de procureur-generaal bij het gerechtshof. Komen ook zij niet tot overeenstemming, dan wordt het geschil beslecht door de Minister van Binnenlandse Zaken in overeenstemming met de Minister van Justitie. Op deze wijze wordt in laatste instantie bij conflicterende belangen op regionaal niveau de verantwoordelijkheid voor het doelmatig functioneren van het regionale politiekorps en de kwaliteit van de politiezorg gelegd waar ze behoort te liggen, namelijk bij de twee meest betrokken bewindslieden die op hun beurt ter verantwoording kunnen worden geroepen in de Staten-Generaal.

  • Het Korps landelijke politiediensten

In Hoofdstuk VI van het wetsvoorstel heeft het zogenaamde Korps landelijke politiediensten regeling gevonden (in het voorontwerp nog landelijk politiekorps genoemd en in de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel korps landelijke diensten). Zoals de eerste twee ondergetekenden reeds in hun nota van 12 juni 1990 (Kamerstukken II 1989/90, 21461, nr.12) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer hebben uiteengezet, zullen in het nieuwe politiebestel bepaalde politietaken landelijk moeten worden vervuld, waarbij voor de toescheiding naar landelijke en regionale politietaken in de nota bepaalde aanknopingspunten zijn geformuleerd. In dit verband zijn genoemd: -de politietaak vergt een bijzondere organisatie of heeft een specialistisch karakter -de politietaak behoeft op grond van haar landelijke of internationaal belang uitvoering in de vorm van een landelijke dienst -de politietaak draagt een permanent karakter en behoeft om die reden een permanente organisatorische voorziening. Verder werden als andere mogelijke aanknopingspunten voor de toescheiding van politietaken naar landelijk niveau genoemd: -de politieke gevoeligheid die een bepaalde politietaak heett of de behoefte aan centraal extern toezicht -indien op nationaal of internationaal niveau een dienst of organisatie aanwezig is waarmee voor de uitoefening van de politietaak nauw moet worden samengewerkt -als organisatorische deconcentratie van een politietaak (personeels-en materieelvoorziening enz.), dan wel kleinschalige uitvoering van de politietaak door onderbrenging in de regio's, onevenredig grote kosten of grote verliezen met zich meebrengt of wel om andere redenen problematisch is -als de aard van de politietaak inhoudt dat deze voortdurend regio-overschrijdend moet worden uitgevoerd. Wij hebben als pragmatisch uitgangspunt bij de start van het nieuwe politiebestel gekozen voor de handhaving van de huidige, door de thans bestaande, landelijke diensten verrichte taken behoudens enkele uitzonderingen (voor een overzicht van de thans bestaande landelijke diensten verwijzen wij naar de bijlage bij de nota van 12 juni 1990). Wel zal het nieuwe politiebestel nopen tot een permanente evaluatie van de vraag welke taken beter landelijk kunnen worden uitgevoerd of georganiseerd en welke, thans landelijke, taken beter door de te vormen regionale korpsen resp. interregionale samenwerkingsvormen kunnen worden verricht. Het is dus uitdrukkelijk niet de bedoeling landelijke politietaken

op termijn te handhaven op de enkele grond dat zij thans bestaan. Omvang en potentie van de regionale korpsen, die mogelijk zeer wel in staat zijn thans landelijk uitgeoefende taken geheel of gedeeltelijk over te nemen, maar ook toekomstige nationale of internationale ontwikkelingen dienen op flexibele wijze tot aanpassing van het takenpakket van het korps landelijke politiediensten te kunnen leiden. Zo is een voortdurende herijking van dit takenpakket mogelijk, waardoor een schadelijke verstarring in de politiezorg kan worden vermeden. Verder achtten wij het bij nader inzien niet gewenst een waaier van soms kleine specialistische landelijke diensten, ieder met een eigen hoofd, te handhaven. Zo'n organisatie lijkt ons niet goed te passen in het in het regeerakkoord neergelegde concept van één Nederlandse politie met één uniforme rechtspositie. Zo zou ook afbreuk worden gedaan aan de beoogde gemakkelijke uitwisseling van personeel tussen de regionale korpsen en de landelijke diensten. Het lijkt ons beter de landelijke taken van de politie te bundelen en op te dragen aan een Korps landelijke politiediensten, dat naast de regionale korpsen komt te staan en daaraan -naast het vervullen van een aantal zelfstandige executieve politietaken -dienstverlenend is. Dit korps, in omvang vergelijkbaar met een regionaal korps, zal onder het beheer van de eerste ondergetekende komen te staan. Hij zal in het beheer worden bijgestaan door een college van advies en bijstand, waaraan bepaalde taken zowel in het vlak van de advisering als dat van het beheer zullen worden opgedragen. Verder zal de Minister van Justitie bij de besturing van het te vormen Korps landelijke politiediensten nauw samenwerken met de Minister van Binnenlandse Zaken. Deze nadere gedachtenvorming over de taak, het functioneren en de besturing van het Korps landelijke politiediensten heeft geleid tot een op 13 februari 1992 door de eerste twee ondergetekenden aan de Staten-Generaal gezonden brief over deze onderwerpen. Successievelijk hebben wij in die brief alle landelijke diensten opgesomd die naar onze mening in het te vormen Korps landelijke politiediensten moeten worden ondergebracht. Bij ieder van die diensten hebben wij een nadere taakomschrijving en verantwoording gegeven. Wij sommen deze diensten hier nog eens op en verwijzen voor het overige naar onze brief die hier verder in deze toelichting als geïnsereerd moet worden beschouwd. -Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) -Algemene Verkeersdienst (AVD) -Dienst politie te Water (hoofdvaarwegen en kustwateren) -Dienst Luchtvaart -Recherchedienst betalingsverkeer (RBV) -Veiligheidsdienst Koninklijk Huis (VDKH) -Dienst persoonsbeveiliging (DP) -Politie Verbindingsdienst (PVD) -Intendance van de Politie -Adviescentrum Wagenparkbeheer Politie (AWP) Op grond van deze uitgangspunten is in artikel 38, eerste lid, van het wetsvoorstel bepaald, dat er een Korps landelijke politiediensten zal zijn, waaraan bepaalde bij algemene maatregel van bestuurte omschrijven taken zijn opgedragen. Naarmate de evaluatie van de taken van het korps zal leiden tot een wijziging in de taakomschrijving zal die kunnen geschieden bij algemene maatregel van bestuur, op voordracht van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken. Een algemene maatregel van bestuur als in deze gevallen bedoeld zal niet in werking treden dan nadat de Staten-Generaal ampel in de gelegenheid zijn geweest zich daarover uit te spreken (zie het tweede lid van artikel 38). Het beheer door de Minister van Justitie van het Korps landelijke politiediensten, waarop het eerste lid van artikel 39 ziet, denken wij als

volgt in te richten. Hij wordt in het beheer van het korps bijgestaan door een korpschef zoals dit ook het geval zal zijn met de regionale korpsbeheerder en diens korpschef (vgl. de artikelen 24 en 39, eerste lid). De korpschef zal worden benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken (het spiegelbeeld dus van de procedure die zal worden gevolgd bij de benoeming van de regionale korpschefs). De positie van de chef van het Korps landelijke politiediensten zal nevengeschikt zijn aan die van de regionale korpschefs. Op deze wijze, alsmede door de uitwisseling van personeel met de regionale korpsen en door de eenvormige rechtspositie, ontstaat een gelijksoortig korps als de regionale politiekorpsen. De Minister van Justitie stelt verder jaarlijks in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken de formatie en het beleidsplan van het korps vast (zie artikel 39, tweede lid). Voor zover daarin technische of bedrijfsmatige facilitaire functies in het geding zijn, brengt de positie van de Minister van Binnenlandse Zaken als beheerder op afstand van de regionale korpsen met zich, dat aan deze reële, waar nodig overwegende, invloed moet toekomen bij eventuele regelgeving in zake deze facilitaire taken, gelijk omgekeerd de Minister van Justitie in verband met zijn verantwoordelijkheid voor de rechtshandhaving soortgelijke invloed zal krijgen bij de regelgeving van de Minister van Binnenlandse Zaken betreffende het beheer van de regionale politiekorpsen. Hiervoor verwijzen wij naar paragraaf 6 van deze memorie. Toekenning van rechtspersoonlijkheid aan het Korps landelijke politiediensten is in deze beheersconstructie onnodig en ook niet logisch waar aan de regionale politiekorpsen als zodanig in het wetsvoorstel evenmin rechtspersoonlijkheid is toegekend. De Minister van Justitie wordt voorts in het beheer van het korps bijgestaan door een daartoe in te stellen college van advies en bijstand. De taken en samenstelling van het college zijn uitgeschreven in de artikelen 41 en 42 en lijken op zichzelf, mede gezien in het licht van de al meergenoemde brief die onlangs hierover aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gezonden, weinig nadere toelichting te behoeven. Het belang van de aan het college toegedachte taken blijkt onder meer hieruit, dat het college uitdrukkelijk is belast met het jaarlijks ontwerpen van de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening en het beleidsplan van het korps (dit zijn dus dezelfde stukken als die welke worden genoemd in artikel 31 van het wetsvoorstel). Met artikel 22, tweede lid, laatste volzin, stemt de bepaling in het tweede lid van artikel 40 overeen, dat de korpschef van het korps landelijke politiediensten aan de vergaderingen van het college deelneemt. Tevens zal het college gevraagd en ongevraagd kunnen adviseren over andere onderwerpen die verband houden met het beheer, de taken en de taakvervulling van het korps. Daarbij kan, behalve aan de advisering over de benoeming van de korpschef en de leiding van de verschillende korpsonderdelen (zie artikel 40, eerste lid), worden gedacht aan zaken als informatievoorziening, huisvesting, voorlichting en communicatiebeleid. Ook over een op te stellen klachtenregeling wordt het college gehoord (zie artikel 62, eerste lid). Ook hiervoor verwijzen wij naar de opsomming ter zake in de recente brief aan de Tweede Kamer over het Korps landelijke politiediensten. Verder is in artikel 41, vierde lid, uitdrukkelijk de mogelijkheid open gelaten, dat het college met bepaalde beheerstaken wordt belast. Voor zover daarbij wordt gedacht aan de mogelijkheid van een verdergaande (juridische) verzelfstandiging van politiediensten die met facilitaire taken zijn belast, zal daarvoor eventueel nog een uitdrukkelijke grondslag in een wet in formele zin moeten worden gelegd. Dat zal zeker het geval zijn, indien de verzelfstandiging de vorm van eigen rechtspersoonlijkheid aanneemt.

De door het college uit te brengen adviezen en op te stellen ontwerpen zullen voor de Minister van Justitie bij het door hem te voeren beheer en de vaststelling van de organisatie en taegroting, alsmede voor de Minister van Binnenlandse Zaken voor zover de adviezen of ontwerpen mede aan hem gericht zijn (zie artikel 41, tweede lid, onder b) dan wel formatie en beleidsplan betreffen -beide Ministers beslissen alsdan gezamenlijk op de adviezen en ontwerpen -vanzelfsprekend zwaar wegen. In het wetsvoorstel (artikel 41, zesde lid) is dan ook bepaald, dat bij afwijking van de adviezen het college over de redenen die daartoe hebben geleid wordt geïnformeerd. In het algemeen is er trouwens een ruime informatievoorziening voor het college gewaarborgd (zie artikel 41, vijfde lid). Door een en ander zal het college van advies en bijstand een nauwe samenwerking met de regionale korpsen en waar nodig met andere organisaties belast met politietaken, zoals de Koninklijke marechaussee en bijzondere opsporingsdiensten, kunnen verzekeren. Het college zal verder een waardevolle adviesrol vervullen bij de permanente evaluatie van de landelijke politietaken waarmee het korps zal zijn belast. Op deze wijze wordt de intensieve samenwerking tussen de regionale korpsen en het ene Korps landelijke pohtiediensten, waaruit de Nederlandse politie zal zijn opgebouwd, zo goed mogelijk gegarandeerd.

  • Beheersbevoegdheden op rijksniveau

De Minister van Binnenlandse Zaken zal optreden als beheerder op afstand van de regionale politiekorpsen. Dit houdt de verantwoordelijkheid in voor een doelmatig opperbeheer van de Nederlandse politie, voor zover deze is georganiseerd in regionale politiekorpsen. Bij de omschrijving van de bevoegdheden als uitvloeisel van deze verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken is echter, in de lijn van de afspraken die tijdens de kabinetsformatie zijn gemaakt, rekening gehouden met de bijzondere verantwoordelijkheid die de Minister van Justitie heeft voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de uitvoering van bepaalde politietaken ten dienste van de justitie, ook wanneer zij aan de regionale politiekorpsen zijn opgedragen. In het wetsvoorstel heeft die bijzondere verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en het aan hem, met inachtneming van artikel 5 van de Wet op de rechterlijke organisatie, ondergeschikte openbaar ministerie een nadere omlijning en afgrenzing gevonden in de begrippen «strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde» en «taken ten dienste van de justitie». Voor de financiering van de regionale politiekorpsen zullen jaarlijks bijdragen worden verstrekt door de Minister van Binnenlandse Zaken aan elke regio. Bij algemene maatregel van bestuur zal de financieringssystematiek nader worden uitgewerkt. Daarbij is rekening gehouden met de mogelijkheid van subdelegatie. Deze algemene maatregel van bestuur zal in overeenstemming met de Ministers van Justitie en van Financiën worden opgesteld. In deze algemene maatregel van bestuur zal in ieder geval worden geregeld dat over de hoogte van de bijdrage die bepalend is voor de sterkte van het betrokken regionale korps, alsmede over de voorwaarden waaronder deze ter beschikking wordt gesteld, overeenstemming zal dienen te bestaan met de Minister van Justitie die aldus, zo nodig, kan opkomen voor de belangen, voor de behartiging waarvan hij een bijzondere verantwoordelijkheid draagt (zie artikel 44). Wij hebben reeds in onze nota van 20 februari 1990 (blz.10) opgemerkt, dat wij voornemens zijn nader te onderzoeken of meer dan thans het geval is afzonderlijke kostencomponenten versleuteld kunnen worden in de bijdragen aan de regio's. Het streven is de afzonderlijke budgetten voor facetten van de politiezorg en het politiebeleid zoveel mogelijk te reduceren en onderdeel te doen uitmaken van de vergoedingen aan de

regio's Bestedingsplannen (of delen daaruit) voor de politie zullen in overeenstemming tussen de beide eerste ondertekenaren van deze memorie worden opgesteld. De positie van de Minister van Binnenlandse Zaken als beheerder op afstand van de regionale politiekorpsen krijgt verder gestalte in de regelgevende bevoegdheden die hem zijn toegekend ten aanzien van het beheer van en de samenwerking tussen de regionale politiekorpsen (zie de artikelen 45 en 46). Indien de regels inzake het beheer van de regionale korpsen eisen bevatten die ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of de vervulling van taken ten dienste van de justitie moeten worden gesteld, wordt de in artikel 45, eerste lid, bedoelde «beheers»-algemene maatregel van bestuur gezamenlijk voorgedragen, respectievelijk worden de regels door de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie gezamenlijk gegeven (zie artikel 47, eerste lid). De regels inzake de samenwerking tussen de regionale politiekorpsen worden eveneens gezamenlijk door de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken gegeven, indien zij op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie betrekking hebben (zie artikel 47, tweede lid). De samenwerking tussen de regionale korpsen en het Korps landelijke politiediensten, onderscheidenlijk de Koninklijke marechaussee, zal evenzo voorwerp van regelgeving zijn tussen twee of meer van de ondertekenaren van deze memorie gezamenlijk (zie artikel 48). De in artikel 45, eerste lid, voorziene algemene maatregel van bestuur over het beheer van de regionale politekorpsen en de daarop gebaseerde ministeriële uitvoeringsregeling(en) zullen in de eerste plaats regels bevatten over het comptabele bestel van deze korpsen: regels over de begroting en jaarrekening, de administratie en de controle, alsmede de termijnen waarbinnen bepaalde stukken moeten zijn opgesteld. Onder beheer valt ook een onderwerp als de huisvesting van de regionale politie. Een afzonderlijke bepaling is hieromtrent niet nodig. Verder zullen zij voorschriften bevatten over in ieder geval de inrichting van het korps, de systemen voor telecommunicatie en de geautomatiseerde verwerking van gegevens, alsmede de verdere uitrusting. Bij de inrichting van het korps wordt onder meer gedacht aan de eisen die vanuit centraal niveau aan de regionale politiekorpsen worden gesteld ten behoeve van onderdelen van het korps die met specifieke taken zijn belast, zoals de mobiele eenheid, de bureaus financiële ondersteuning en de criminele inlichtingendienst (de z.g. «functionele» onderdelen). Gelet op artikel 47 zal de Minister van Justitie onder meer medeverantwoordelijk zijn voor de vaststelling van de beheersregels die betrekking hebben op de criminele inlichtingendiensten, de bureaus financiële ondersteuning, cellen en opsporingsmiddelen. Ook moet in dit verband worden gedacht aan de samenwerkingsregeling bestnjding terroristische misdrijven en de regels over recherche-informatiesystemen, zoals herkenningssystemen en het opsporingsregister. Tevens is in het gewijzigde wetsvoorstel (zie artikel 45, tweede lid) thans uitdrukkelijk bepaald, dat regels zullen worden gegeven over het aantal en de aard van de formatieplaatsen in de leiding van de regionale politiekorpsen om een zo goed mogelijk gebruik van de beschikbare gelden voor de personeelsformatie in haar algemeenheid te waarborgen. Voor de regelgeving inzake de bewapening en de kleding is in artikel 49 een afzonderlijke voorziening getroffen. Voor de bewapening zal gelden dat de Ministers van Justitie en van Bmnenlandse Zaken gezamenlijk regels zullen geven. Ten aanzien van de kleding van de politie is het uitgangspunt, dat verzekerd dient te zijn dat het basisuniform van zowel de regionale korpsen als van het Korps landelijke politiediensten hetzelfde dient te zijn. Om die reden is bepaald, dat de Minister van Binnenlandse Zaken deze regels zal vaststellen, waarbij voor

zover zij betrekking hebben op het Korps landelijke politiediensten overeenstemming zal moeten bestaan met de Minister van Justitie. Voor de rangen van de politie (zie artikel 51) geldt, dat hieromtrent bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken in overeenstemming met de Minister van Justitie regels zullen worden gegeven. Gelet op de centrale positie die de Minister van Binnenlandse Zaken vanouds inneemt ten aanzien van de vaststelling van het arbeidsvoorwaardenbeleid van het overheidspersoneel in zijn algemeenheid, is in het wetsvoorstel bepaald dat die vaststelling ten aanzien van het gehele Nederlandse politiepersoneel zijn uitsluitende verantwoordelijkheid zal zijn (artikel 50). Om de voorwaarden te scheppen voor een goed en consistent loopbaanbeleid voor de gehele Nederlandse politie is in dit verband tevens van belang, dat de Minister van Binnenlandse Zaken in overeenstemming met de Minister van Justitie bij algemene maatregel van bestuur regels kan doen vaststellen omtrent de categorieën politie-ambtenaren, zowel bij de regionale korpsen als bij het Korps landelijke politiediensten en de bijzondere ambtenaren van politie (rijksrecherche), die, voor zover dit al niet elders in het wetsvoorstel is bepaald, bij koninklijk besluit zullen worden benoemd, geschorst en ontslagen (zie artikel 52). Mede hierdoor zal de onderlinge uitwisselbaarheid en plaatsing van hogere politiefunctionarissen kunnen worden gestimuleerd. Bij het voorgaande dient overigens steeds te worden bedacht, dat uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat geen regels op centraal niveau, dus bij wet in formele zin of bij (of krachtens) algemene maatregel van bestuur behoren te worden vastgesteld, wanneer die regelgeving even goed, zo niet beter, op een lager niveau kan plaats vinden. In het algemeen is het ongewenst een regeling als de onderhavige die toch grotendeels de organisatie van de Nederlandse politie betreft te belasten met allerlei gedetailleerde voorschriften en bepalingen die op langere termijn even zovele belemmeringen voor een goed functioneren van het nieuwe politiebestel zouden kunnen zijn.

  • Aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie

Om de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de rechtshandhaving beter tot haar recht te laten komen, is, conform de afspraken die hierover bij de kabinetsformatie zijn gemaakt, in het wetsvoorstel voorzien in een hem toekomende aanwijzingsbevoegdheid. Deze houdt in, dat de Minister van Justitie in incidentele («bijzondere») gevallen aan de regionale korpsbeheerders aanwijzingen kan geven over de inzet van personeel, materiële en financiële middelen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en andere taken ten dienste van de justitie die gevolgen kunnen hebben voor het beheer van de regionale politiekorpsen. Men kan denken aan buitengewoon ernstige inbreuken op de rechtsorde die een onmiddellijke voorziening vereisen, zoals een grootschalige gijzelingsactie, het optreden in ernstige gevallen van georganiseerde misdaad, waarvoor onverwijld politiepersoneel moet worden vrijgemaakt, bijvoorbeeld in de vorm van een bovenregionaal recherchebijstandsteam. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de Minister van Justitie op deze wijze structureel zal kunnen ingrijpen in het beheer en de organisatie van de regionale politiekorpsen. Voor die benadering voorziet het wetsvoorstel in een andere procedure. De hoofdofficier van justitie zal immers in het overleg over de vaststelling van beleidsplan, organisatie, formatie en begroting van het regionale politiekorps bepaalde wensen naar voren kunnen brengen over de inzet van politiepersoneel en middelen; die suggesties kunnen, indien zij worden overgenomen, leiden tot een structurele bijsturing in de door hem,

onderscheidenlijk de Minister van Justitie, gewenste richting. De Minister van Justitie oefent zijn aanwijzingsbevoegdheid in incidentele gevallen ten slotte alleen uit na overleg met zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken. Voor zover de aanwijzingen betrekking hebben op regionale politiekorpsen in een ressort van het gerechtshof ligt het in de bedoeling dat de procureur-generaal als mandataris van de Minister van Justitie de aanwijzingen zal geven. De in de nota van 20 februari 1990 (blz. 14) aan de Minister van Binnenlandse Zaken nog toegedachte aanwijzingsbevoegdheid met betrekking tot het beheer in bijzondere gevallen ten behoeve van de handhaving van de openbare orde, welke een pendant zou zijn van de aan de Minister van Justitie toe te kennen bevoegdheid, bleek bij nadere overweging te kunnen worden gemist aangezien de Minister van Binnenlandse Zaken, naast de hem toekomende en op een enkel punt nog nader aangevulde bevoegdheden in het kader van de bijstandsbepalingen, reeds beschikt over een bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen bij grootschalige of anderszins ernstige ordeverstoringen of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, indien de veiligheid van de Staat door een dergelijke eventualiteit in gevaar komt, of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden dan wel zwaarwegende belangen van de samenleving kunnen worden geschaad (zie artikel 42, tweede lid van de bestaande Politiewet dat ongewijzigd in artikel 16, tweede lid, van het wetsvoorstel is overgenomen).

  • De behandeling van klachten

In juni 1989 is bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal een wetsvoorstel aanhangig gemaakt met een tamelijk uitvoerige klachtenregeling bij vermeende misdragingen van politie-ambtenaren of militairen van de Koninklijke marechaussee (Kamerstukken II 1988/89, 21201, nr. 2). Dit wetsvoorstel was overigens niet het eerste van die aard. In 1979 was al een voorontwerp van een wettelijke klachtenregeling gepubliceerd, dat toen veel kritiek oogstte; in het wetsontwerp provinciale politie was eveneens een voorstel voor een regeling gedaan, welk voorstel aanzienlijk beknopter was dan het in 1989 ingediende wetsvoorstel en het voorontwerp uit 1979. Bij brief van 16 januari 1990 heeft de Nationale ombudsman, die door de Tweede Kamer gevraagd was commentaar te leveren, ernstige kritiek uitgeoefend op wetsvoorstel 21201. Zijn bezwaren, waarnaar wij kortheidshalve verwijzen, zijn voor ons aan leiding geweest ons andermaal op dit wetsvoorstel te bezinnen. Wij stellen ons op het standpunt, dat een wettelijke regeling niet kan worden gemist. Het feit dat zo'n regeling al meer dan tien jaar in discussie is en reeds tot twee keer toe gestalte kreeg in bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende wetsvoorstellen, heeft verwachtingen gewekt waaraan niet voorbij gegaan kan worden. Het zou ook een vreemde indruk maken, wanneer, nadat in de praktijk reeds allerlei lokale en andere klachtenregelingen tot stand zijn gekomen, zou worden gesteld, dat een wettelijke regeling niet langer nodig is. Juist bij het totstandkomen van een nieuw politiebestel doet de behoefte aan een zekere wettelijke codificatie zich gevoelen. Wij zijn het echter met de Nationale ombudsman eens, dat zo'n wettelijke regeling beknopt behoort te zijn en de uitwerking het beste gedecentraliseerd kan geschieden, dat wil zeggen op het niveau van de politieregio. Aan de andere kant kunnen wij ons niet vinden in zijn, in zijn brief van 16 januari 1990 voorkomende, suggestie dat aan een commissie van onafhankelijke leden, die de klachten evalueert, geen behoefte zou bestaan. Juist de ervaring van de afgelopen jaren heeft geleerd, dat zo'n van de korpsleiding onafhankelijke commissie wel degelijk vertrouwen kan inboezemen aan de klagers en een waarborg te

meer is voor een zorgvuldige behandeling van de klacht. In dit verband verwijzen wij onder andere naar de gunstige ervaringen die zijn opgedaan met de Amsterdamse commissie voor de politieklachten, die onlangs haar eerste lustrum heeft gevierd. Tenslotte vinden wij het gewenst dat nu aan het regionale college het bestuur van de politieregio is opgedragen, dit college zich belast met het vaststellen van de klachtenregeling nadat daartoe door de korpsbeheerder een voordracht is gedaan. Anderzijds willen wij, mede gelet op een nader door de Nationale ombudsman uitgebracht advies op de klachtenregeling in het in het najaar van 1990 gepubliceerde voorontwerp van de Politiewet (zie ook paragraaf 10 van deze memorie), de klachtenregeling niet onnodig belasten met de inschakeling van een klachtencommissie, wanneer daaraan in bepaalde gevallen of bij bepaalde soorten klachten geen wezenlijke behoefte bestaat. Op grond van het vorenstaande hebben wij in Hoofdstuk X (de artikelen 61-66) een voorstel voor een nieuwe klachtenregeling opgenomen, dat na de vorenstaande inleiding grotendeels voor zichzelf moge spreken. Volstaan is met in het wetsvoorstel enkele hoofdpunten op te nemen die elke politiële klachtenregeling dient te bevatten; de vaststelling en uitwerking van die regeling wordt echter verder geheel overgelaten aan het regionale college, respectievelijk -voor de onder hen ressorterende ambtenaren die met een politietaak zijn belast -de Minister van Justitie en de Minister van Defensie. In de te ontwerpen regeling zal worden bepaald op welke wijze de korpsbeheerder zal worden geadviseerd door een in de regeling voorziene klachtencommissie over de afdoening van bepaalde klachten. De beslissing omtrent de afdoening van de klacht is een zaak van de korpsbeheerder, respectievelijk de Minister, onder wie de politie-ambtenaar ressorteert. De eisen van een goede politie-organisatie brengen dit met zich. De klacht zelf zal echter altijd kunnen worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de gedraging, waarover wordt geklaagd, is voorgevallen. Aldus wordt ook naar de klagende burger zelf toe een zo groot mogelijke duidelijkheid verschaft doordat hem in de wet zelf één adres wordt gegeven waar hij steeds met zijn klacht terecht kan (vgl. artikel 64). Dit sluit overigens niet uit, dat de burger een andere functionaris benadert, bijvoorbeeld een politie-ambtenaar bij wie hij zijn verhaal komt doen. Wij nemen aan dat in zulke gevallen binnen de politie-organisatie voor een behoorlijke doorverwijzing wordt gezorgd, mede gelet op de aard en zwaarte van de klacht. De burgemeester, bij wie de klacht is gedeponeerd, is belast met het onderzoek, indien de politie-ambtenaar, over wie wordt geklaagd, deel uitmaakt van het plaatselijk onderdeel; in de overige gevallen, bij een klacht over een politie-ambtenaar uit de regio, doet de korpsbeheerder dit onderzoek instellen (artikel 65). Wat de verhouding betreft tussen deze klachtenbehandeling en die door de Nationale ombudsman, zij het volgende opgemerkt. De Wet Nationale ombudsman kent het z.g. kenbaarheidsvereiste (artikel 12, tweede lid, jo. artikel 14, aanhef en onder h). Dit vereiste betekent, dat een verzoek om onderzoek in beginsel pas bij de Nationale ombudsman ontvankelijk is, nadat de burger zijn bezwaar tegen de gedraging heeft kenbaar gemaakt aan de organisatie waarbinnen de gedraging plaats vond en aldus deze de gelegenheid heeft gegeven daarop te reageren. De Wet Nationale ombudsman geeft in dit verband de burger de ruimte te kiezen tot wie hij zich met zijn klacht wil wenden: het betrokken bestuursorgaan, of de betrokken instelling/dienst die werkt onder de verantwoordelijkheid van dat orgaan, of de betrokken ambtenaar. Met de voorgestelde procedure wordt, ook naar het gevoelen van de Nationale ombudsman, aan dit kenbaarheidsvereiste voldaan, hetgeen intussen niet uitsluit dat aan dit vereiste eveneens geacht kan worden te zijn voldaan wanneer bijvoorbeeld de klacht niet was ingediend bij de burgemeester

maar bij een functionaris van het politiekorps die de klacht daarop zelf heeft behandeld. De Nationale ombudsman is, naar hij ons heeft doen weten, ten slotte voornemens de termijn van zes weken, die hij in aansluiting bij het voorstel van een Algemene wet bestuursrecht hanteert voor de behandeling van de klacht in de politie-organisatie, te brengen op tien weken, indien in deze behandeling een adviescommissie, als bedoeld in artikel 61, tweede lid, onder a, wordt ingeschakeld.

  • Verschillende onderwerpen

Vrijwillige ambtenaren van politie (artikel 3, eerste lid, onder c en artikel 5)

Wij achten het wenselijk dat de nieuwe Politiewet voorziet in de mogelijkheid dat taken kunnen worden uitgevoerd door vrijwillige politie-ambtenaren. In afwijking van het systeem van de huidige Politiewet waar de reservepolitie slechts terloops wordt genoemd (vgl. artikel 5, vierde lid, en artikel 10, tweede lid, laatste volzin) willen wij aan de vrijwillige politie als opvolger van de reservepolitie de aandacht schenken die een zo nuttig instituut verdient. De vraag welke taken de vrijwillige politie zal vervullen, zal bij algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt.

Koninklijke marechaussee (artikel 6)

Bij de laatste wijziging van de Politiewet in 1988 is de positie van het Wapen der Koninklijke marechaussee, haar taken en bevoegdheden, uitvoerig ter sprake gekomen. Het overleg met de Staten-Generaal heeft toen geleid tot een wettelijke regeling die grotendeels ongewijzigd in het voorstel van een nieuwe Politiewet is overgenomen (vgl. artikel 32 Politiewet 1957 jo. artikel 6 van het wetsvoorstel). Wel is de taakomschrijving van de Koninklijke marechaussee op enkele punten aangevuld of verfijnd. Zo wordt in de aanhef van het nieuwe artikel 6 gesproken van «politietaken» in plaats van: taken. Ingevoegd is een nieuw onderdeel c. in het eerste lid, waarin de politietaak op de luchthaven Schiphol (en eventueel andere aan te wijzen luchthavens) aan de Koninklijke marechaussee wordt opgedragen. Het desbetreffende marechausseeonderdeel is te beschouwen als een door de Minister van Defensie beheerde dienst die ten behoeve van de Minister van Justitie de onder diens verantwoordelijkheid vallende bovengenoemde taak vervult. Op deze wijze kan de Minister van Justitie zijn verantwoordelijkheid realiseren voor de veiligheid van de burgerluchtvaart tegen terroristische aanslagen, alsmede voor het algemene opsporings-en vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie. De burgemeester blijft verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde op de voor het publiek toegankelijke delen van de luchtvaartterreinen. De Minister van Defensie pleegt structureel overleg met de Minister van Justitie over het beheer van het onderdeel van de Koninklijke marechaussee dat is belast met de hierbedoalde taak. Een dergelijk overleg zal in ieder geval ook betrekking hebben op de aanwijzing tot commandant van het betrokken onderdeel. Een en ander zal in nadere afspraken tussen de beide genoemde bewindslieden worden vastgelegd. Daarnaast zal de Minister van Justitie, zoals bepaald in het derde lid van artikel 6, aan de commandant van de Koninklijke marechaussee algemene en bijzondere aanwijzingen kunnen geven voor deze taak. Ook zal die commandant aan de Minister van Justitie met betrekking tot de taakuitoefening van bedoeld onderdeel of bedoelde onderdelen zowel gevraagd als ongevraagd inlichtingen verstrekken. In het eerste lid, onder f, is de taak van de Koninklijke marechaussee

bij de handhaving van de Vreemdelingenwet en de grensbewaking verduidelijkt. Verder is in het tweede lid van artikel 6, jo. het eerste lid, onder b, de nadere opsomming van personen die behoren tot niet-Nederlandse strijdkrachten en internationale militaire hoofdkwartieren, te wier behoeve aan de Koninklijke marechaussee de uitvoering van de politietaak is opgedragen, overgelaten aan een algemene maatregel van bestuur in plaats van aan de Politiewet zelf (waardoor vermeden wordt dat voor elke ondergeschikte wijziging de Politiewet telkens gewijzigd zou moeten worden). Tenslotte is in het nieuwe vierde lid van artikel 6 uitdrukkelijk de bevoegdheid vastgelegd van de militair van de Koninklijke marechaussee om, wanneer hij bij de uitoefening van zijn taak stuit op strafbare feiten, waarvoor hij opsporingsbevoegdheid heeft, handelend op te treden. Een vergelijkbaar voorschrift, zij het beperkt tot gevallen van onmiddellijk dreigend gevaar voor eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, was al opgenomen in artikel 3, derde lid, van de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren politie en marechaussee 1982 maar bij de herziening van de regeling naar aanleiding van de wijziging van de Politiewet in 1988 vervallen. Conform hetgeen reeds in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 1985/86, 19535, nr. 3) dat heeft geleid tot de Wet van 14 december 1988, Stb. 576, over de taakuitoefening van de Koninklijke marechaussee is opgemerkt, zal zij voor zover zij optreedt ter handhaving van de openbare orde staan onder het gezag van de burgemeester. Voor zover zij optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of ter uitvoering van taken ten dienste van de justitie zal zij onder gezag staan van de officier van justitie. Voor de vervulling van haar militaire politietaken, zoals de betrokkenheid van de Koninklijke marechaussee bij de handhaving van de interne orde op militaire terreinen, het optreden in het kader van de handhaving van de krijgstucht en de hulpverlening aan militairen, staat de Koninklijke marechaussee onder het gezag van de Minister van Defensie die tevens het beheer heeft.

Bevoegdheden van de politie (artikelen 7-11)

Vergeleken met de laatste wijziging van de Politiewet in 1988 heeft de omschrijving van de bevoegdheden van de Nederlandse politie geen wijzigingen ondergaan.

Wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering/Buitengewone opsporingsambtenaren (artikel 142 W.v.Sv.)

Vooruitlopend op de invoeringswet van de nieuwe Politiewet, die wijzigingen in tal van andere wetten zal inhouden, zijn in het wetsvoorstel enkele wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering opgenomen. Deze hebben in het bijzonder betrekking op de buitengewone opsporingsambtenaren en -diensten. Artikel 4, tweede lid, en artikel 10, eerste lid, van de huidige Politiewet spreken van onbezoldigde ambtenaren van korpsen van gemeentepolitie en rijkspolitie. Hiermede wordt gedoeld op een heterogene groep van personen, die voor de goede uitoefening van een andere functie dan die van politieambtenaar (bijvoorbeeld omdat zij belast zijn met het toezicht op de naleving van bijzondere wetten) algemene of beperkte opsporingsbevoegdheid behoeven. Tot de eigenlijke politie-organisatie behoren zij niet. In het wetsvoorstel is de opsporingsbevoegdheid van de hier bedoelde ambtenaren geregeld in het nieuwe artikel 142 W.v.Sv. (vgl. artikel 68 van het wetsvoorstel). Ingevolge dit artikel zullen als buitengewoon opsporingambtenaar kunnen worden aangewezen zij aan wie door de

Minister van Justitie een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend, alsmede zij die behoren tot bepaalde door de Minister van Justitie aangewezen diensten of eenheden in en buiten het overheidsapparaat. De opsporingsbevoegdheid die wordt verleend kan daarbij hetzij algemeen zijn (d.w.z alle strafbare feiten omvatten) hetzij bijzonder (d.w.z. beperkt blijven tot bepaalde strafbare feiten). Verder zullen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gegeven omtrent de instructie van de betrokkenen, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen, de beëdiging, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid zal gelden, aan de buitengewone opsporingsambtenaren of bepaalde categorieën van hen te stellen opleidingseisen, enz. Ook zal hij kunnen bepalen welke buitengewone opsporingsambtenaren de aan de politie-ambtenaar toekomende bevoegdheid tot het gebruik van geweld of het onderzoek aan de kleding kan uitoefenen. Op deze wijze wordt het mogelijk het thans bestaande, uiterst onoverzichtelijke, geheel aan regelingen van opsporingsbevoegdheid te saneren, hetgeen een belangrijke vereenvoudiging en verbetering te weeg zal brengen en de kenbaarheid van deze materie voor de burger aanzienlijk zal vergroten. Materieel zal er overigens voor deze buitengewone opsporingsambtenaren, vergeleken met de situatie waarin zij zich thans bevinden, weinig tot niets veranderen. De buitengewone opsporingambtenaren zullen als zodanig geen deel uitmaken van de reguliere politie. Om die reden zijn zij ook niet genoemd in de artikelen 3 en 4 van het wetsvoorstel; hun hoofdtaak zal doorgaans immers een andere zijn dan die van politie-ambtenaar. Wel zal voor hen gelden, dat zij moeten samenwerken met de reguliere politie (zie in dit verband ook artikel 11 van het wetsvoorstel). Naast de buitengewone opsporingsambtenaren bestaat er niet langer behoefte aan de figuur van de bijzondere opsporingsambtenaar die op grond van het huidige artikel 142 W.v.Sv. opsporingsbevoegdheid bezit voor zover aan hun «waakzaamheid bij bijzondere wetten of verordeningen de handhaving of de zorg voor de naleving daarvan of de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten is toevertrouwd, een en ander voor zoveel die feiten betreft». Juist deze formulering heeft in het verleden veel onduidelijkheid geschapen over de omvang van de opsporingsbevoegdheid en het geheel van met de opsporing van strafbare feiten belaste (bijzondere) opsporingsambtenaren en -diensten. Thans bestaat er een baaierd van bijzondere opsporingsdiensten-en -ambtenaren, waarop de burger en zelfs het Ministerie van Justitie het overzicht verloren heeft. Indien aan aanwijzing van opsporingsambtenaren met beperkte opsporingsbevoegdheid in de toekomst behoefte bestaat, zal die kunnen geschieden met gebruikmaking van de figuur van de buitengewone opsporingsambtenaar; daarbij zal dan de opsporingsbevoegdheid van deze ambtenaren kunnen worden beperkt tot de overtredingen van de regelingen met het toezicht waarop zij meer in het bijzonder zijn belast. Met deze vereenvoudiging wordt dus zowel de kwantiteit als de kwaliteit van het opsporingsapparaat in Nederland gediend. Het vorenstaande laat overigens onverlet, dat in enige bijzondere wet (in formele zin) opsporingsambtenaren met een in die wet geregelde opsporingsbevoegdheid worden aangewezen. Dit moet dan echter met zoveel woorden in die wet zelf zijn bepaald en omschreven. Er blijven derhalve bijzondere opsporingsambtenaren bestaan die niet door de Minister van Justitie worden aangewezen. Tezijnertijd zal worden bezien, rekening houdend met de evaluatie die ten aanzien van de buitengewone opsporingambtenaren heeft plaats gehad, of dit meer eenvormige beleid ook gewenst is ten aanzien van de bijzondere opsporingsambtenaren, als in deze bijzondere wetten bedoeld.

  • Ingekomen adviezen

Op het voorontwerp van een nieuwe Politiewet dat wij op 26 oktober 1990 het licht deden zien, zijn talrijke beiangwekkende adviezen ingekomen. Deze onderschrijven in het algemeen de noodzaak van een ingrijpende reorganisatie van het politiebestel. Vooral ons standpunt, dat een belangrijke schaalvergroting noodzakelijk is op de schaal van ca. 25 politieregio's, heeft vrijwel geen wezenlijke bestrijding ondervonden. Wel wordt over de vraag in welke precieze vorm deze reorganisatie haar beslag moet krijgen soms zeer uiteenlopend gedacht. Het is niet doenlijk alle adviezen, die merendeels afkomstig zijn uit de kring van het lokaal bestuur, het openbaar ministerie en de politie, op deze plaats ook maar bij benadering samen te vatten. Zo'n samenvatting, hoe consciëntieus ook vorm gegeven, zou bovendien geen recht doen aan de zorgvuldigheid van argumentatie en beschouwingen waarmee de in deze adviezen verwoorde standpunten vaak zijn onderbouwd. De ingekomen adviezen, die reeds ter kennis van de Staten-Generaal zijn gebracht, zullen voor belangstellenden bij de griffie van de Tweede Kamer ter inzage worden gelegd, opdat zij bij de verdere voorbereiding en totstandkoming van de nieuwe politiewetgeving de rol kunnen spelen die hun toekomt. Van de vele uitgebrachte adviezen willen wij, zonder aan de waarde van de andere ook maar in het minst te kort te willen doen, zes met name noemen, omdat zij geacht kunnen worden belangrijke stromingen in het veld dat door de politiereorganisatie bestreken wordt te representeren. Wij doelen dan op de adviezen van de Klankbordgroep reorganisatie politie onder voorzitterschap van prof.dr. J.A. van Kemenade, de Raad voor het binnenlands bestuur (RBB) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Raad voor de gemeentefinanciën, de reactie van het Openbaar Ministerie dat een gezamenlijk advies heeft uitgebracht, en het advies van het Coördinerend Politie Beraad (CPB). Tenslotte heeft de Nationale ombudsman commentaar geleverd op hoofdstuk X van het voorontwerp, dat de behandeling van klachten over het optreden van politie-ambtenaren tot onderwerp heeft. Op de inhoud van de hier genoemde adviezen komen wij nog in het bijzonder terug. Het spreekt voor zichzelf, dat wij alle adviseurs uitermate erkentelijk zijn voor het soms zeer waardevolle en constructieve commentaar, dat zij op het voorontwerp hebben willen geven. De aandachtige bestudering van deze adviezen heeft ertoe geleid, dat de tekst van het wetsvoorstel, vergeleken met die van het voorontwerp, op tal van plaatsen is gewijzigd of aangevuld. Waar nodig zijn die wijzigingen, of het achterwege laten van bepaalde wijzigingen waarop werd aangedrongen, in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verantwoord. Daarnaast hebben de adviezen ons aanleiding gegeven om ons opnieuw te bezinnen op de belangrijkste grondslagen en uitgangspunten van het wetsvoorstel. Hierbij zijn wij echter uitgegaan van de contouren van het nieuwe politiebestel, zoals die in de bij de kabinetsformatie gemaakte afspraken en in het latere overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn getekend. Ook hebben wij rekening gehouden met de recente mondelinge en schriftelijke gedachtenwisseling die met het parlement heeft plaats gehad over het voorstel van Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel (Kamerstukken II 1990/91, 21874). Het lijkt immers niet zinvol de voorgeschiedenis van het politievraagstuk, waarvoor het onderhavige wetsvoorstel een oplossing poogt te bieden, te negeren. Dit wetsvoorstel -wij zullen het niet verhelen -is een compromis dat verschillende, soms onderling met elkaar conflicterende, belangen poogt te verzoenen in het belang van een doelmatige organisatie van de politie in Nederland. Daardoor is het soms onmogelijk om aan elk deelbelang, dat bij dit compromis betrokken is, ten volle genoegdoening te geven.

Zo geven wij zonder omwegen toe, onder verwijzing naar de over dit onderwerp in het advies van de Klankbordgroep reorganisatie politie en dat van de VNG voorkomende beschouwingen, dat het wetsvoorstel niet voorziet, en naar onze mening ook niet goed kan voorzien, in rechtstreekse democratische controle op het beheer van de politie op regionaal niveau. Dit is nu eenmaal het gevolg van het gekozen uitgangspunt van de reorganisatie van de politie op het niveau van een politieregio. Hierbij dient echter te worden bedacht, dat democratische controle op lokaal niveau op het beheer van de politie thans ook ontbreekt in al die gemeenten waar rijkspolitie is. Verder blijft het gezag over de politie op dezelfde voet als thans het geval is, onderworpen aan de democratische controle en het toezicht van de gemeenteraad. Waar het beheer van de politie dienstbaar is en behoort te zijn aan het gezag over de politie is deze verantwoordelijkheid van kardinaal belang voor het democratisch gehalte van het gehele politiebestel. In dit verband verwijzen wij naar onze uiteenzetting in paragraaf 4 van deze memorie over de reikwijdte van artikel 36. Tenslotte is de burgemeester ook door de gemeenteraad aan te spreken op de wijze waarop hij het lidmaatschap van het regionale college, waarvan hij ambtshalve deel uitmaakt, vervult en met name daarin voor de belangen van zijn gemeente opkomt. Wij verwijzen hiervoor naar artikel 129, tweede lid, van de gemeentewet (in de nieuwe Gemeentewet artikel 182; zie Kamerstukken I 1990/91, 19403, nr. 64). Door de in het wetsvoorstel (zie de artikelen 28, tweede lid, en 34, tweede lid) voorgeschreven informatieverplichting aan de gemeenteraad, alsmede de openbaarheid van de vergaderingen van het regionale college, worden voldoende waarborgen geschapen, dat de raad die controlerende taak ook inderdaad naar behoren kan vervullen. Het hierboven omschreven uitgangspunt heeft ertoe geleid, dat wij in het naar aanleiding van de uitgebrachte adviezen herziene wetsvoorstel niet hebben willen tornen aan zaken als de in het voorontwerp nader afgebakende positie van het openbaar ministerie in het nieuwe politiebestel, de regio-indeling, de verdeling van bevoegdheden tussen de eerste twee ondergetekenden bij het beheer van de politie op rijksniveau en de positie van het korps landelijke politiediensten. Wij achten ons ontslagen van de noodzaak, hierop naar aanleiding van de adviezen terug te komen. Wel willen wij nog eens tot uitdrukking brengen, dat de wijze waarop deze onderwerpen in het wetsvoorstel regeling hebben gevonden onzes inziens zich alleszins verdraagt met een goede en doelmatige uitoefening van de politietaak in het nieuwe bestel. In vele door ons ontvangen adviezen is de opmerking gemaakt, dat het gebruik van begrippen als «beheer», «dagelijks beheer», «leiding» en «dagelijkse leiding» van het (regionale) politiekorps in Hoofdstuk V van het voorontwerp gecompliceerd is en tot verwarring aanleiding kan geven. Aangedrongen werd op een nadere wettelijke definitie van deze begrippen. Wij hebben in dit bezwaar, waarvan wij de juistheid erkennen, aanleiding gevonden het wetsvoorstel op dit punt te vereenvoudigen. In artikel 24 (nieuw) is thans, zoals reeds in paragraaf 4 van deze memorie werd aangegeven, conform een suggestie in het advies van het CPB, bepaald, dat het «beheer» van het regionale politiekorps berust bij de korpsbeheerder, die zich daartoe laat bijstaan door de korpschef. Op het onderscheid tussen de begrippen «beheer» en «gezag», meer in het bijzonder in samenhang met artikel 36 van het wetsvoorstel, gaan wij hieronder nader in. Anderzijds zou het een overschatting zijn van de instrumenten waarover de wetgever beschikt, indien wordt gemeend, gelijk in sommige adviezen het geval is, dat via definities in de nieuwe Politiewet zelf begrippen als «beheer» en «gezag» over de politie afdoende voor eens en altijd zouden kunnen worden omschreven. Niet alleen zouden zodanige wettelijke definities verstarrend kunnen werken op toekomstige ontwikkelingen, maar zij zouden ook ongetwijfeld nieuwe

vragen van wetsuitleg oproepen; ten hoogste zou een schijnzekerheid worden verkregen. Zie ook nog de artikelsgewijze toelichting op artikel 22.Een kernpunt in bijna alle uitgebrachte adviezen is de vraag hoe in het toekomstig politiebestel de verdeling van bevoegdheden tussen het regionale niveau enerzijds en het gemeentelijk of lokaal niveau anderzijds gestalte dient te krijgen. Artikel 36 van het voorontwerp stond in die discussie veelal centraal. In een regionaal georganiseerde politie kan de gemeenteraad in een gemeente, waar nu nog gemeentepolitie is, niet meer dezelfde betrokkenheid bij het beheer van de politie uitoefenen als nu nog het geval is (onverlet blijft de positie van de gemeenteraad voor zover het betreft de wijze waarop de burgemeester het gezag over de politie in zijn gemeente uitoefent). Zo wijst het advies van de RBB op de noodzaak, dat het regionale college bij zijn beslissing over de verdeling van beheersbevoegdheden tussen het regionale niveau enerzijds en het gemeentelijk niveau anderzijds de belangen van doelmatige en doeltreffende behartiging van politietaken voor de gehele regio moet afwegen tegen de belangen van een grotere betrokkenheid vanuit de gemeenten bij het beheer van lokale politie-onderdelen. Overigens wordt uit het advies (onder 8) van de RBB duidelijk, dat anders dan de inleiding van het advies (onder 2) wellicht doet vermoeden, slechts één lid van dit adviescollege van mening is, dat daarbij het centraal uitgangspunt in de wet zou moeten zijn, dat beheersbevoegdheden in beginsel worden uitgeoefend op gemeentelijk niveau, tenzij de vervulling ervan op regionaal niveau aantoonbaar effectiever en efficiënter zou zijn voor de behartiging van politietaken. Het advies van de VNG heeft eveneens de strekking, dat het voor een verantwoorde reorganisatie dringend nodig is, dat in de nieuwe Politiewet inhoud wordt gegeven aan de lokale beheersverantwoordelijkheid. Het voorontwerp zou hierin te kort schieten en als gevolg van de gekozen grootschalige regionale opzet een (door ons al gesignaleerd) «democratisch gat» laten ontstaan. Meer concreet dringt dit advies erop aan in artikel 36 een bepaalde mate van lokale beheersverantwoordelijkheid te verankeren, bijvoorbeeld door een aantal beheersbevoegdheden betreffende het beheer van het lokale onderdeel aan de desbetreffende burgemeester(s) over te laten, voor zover deze bevoegdheden niet worden uitgeoefend in strijd met de beheersbevoegdheid van de korpsbeheerder. De Raad voor de gemeentefinanciën stelt in zijn advies vast, dat op grond van de voorgestelde regionale opzet geen financiële verantwoordelijkheid van de gemeenten voor de politie meer past; een rechtstreekse financiële relatie Rijkregio's is op haar plaats. In de reactie van het openbaar ministerie wordt er de nadruk op gelegd, dat het toekennen van beheersbevoegdheden aan de burgemeester met betrekking tot het beheer van een in zijn gemeente aanwezig onderdeel van het regionaal politiekorps nimmer ertoe mag leiden, dat daarmee de eenheid van het regionale politiekorps in gevaar wordt gebracht. Aangedrongen wordt op een nadere uitwerking in de memorie van toelichting hoe met instandhouding van de eenheid van het regionale korps bevoegdheden op het gebied van de bedrijfsvoering en de inzet van het personeel kunnen worden toegekend aan een burgemeester, waarbij de essentiële bevoegdheden met betrekking tot personele en financiële middelen voorbehouden blijven aan de korpsbeheerder c.q. korpschef. Het CPB meent, dat gezag als meest bepalende faktor voor de sturing over de politie zeer wel kan worden gerealiseerd als de korpsbeheerder -op basis van een door het regionaal college vastgesteld regionaal beleidsplan -de dagelijkse beheersbevoegdheden mandateert aan de korpschef. In deze visie zou aan artikel 36 (evenals aan de artikelen 35

en 37) voor een goed functioneren van regionale politiekorpsen geen behoefte bestaan. Het advies van de Klankbordgroep reorganisatie politie, waarvan de leden zowel uit de kring van het openbaar bestuur, als het openbaar ministerie en de politie afkomstig zijn, schenkt eveneens uitvoerig aandacht aan het bestuur en het beheer van het toekomstige regiokorps en de democratische inbedding. De klankbordgroep zoekt de oplossing in het opstellen van een z.g. jaarlijks politiebeleidsplan voor elke gemeente (of groep van gemeenten) met een eigen onderdeel, in welk plan de wijze van inzet van politiepersoneel en -middelen en de daarbij behorende inrichting van de organisatie worden aangegeven. Dit plan zou in het driehoeksoverleg (artikel 14) moeten worden opgesteld, nadat de gemeenteraad de gelegenheid heeft gehad zich over dit plan uit te spreken en door de lokale gezagsdragers moeten worden vastgesteld nadat het regionaal college daarmede heeft ingestemd. Het huidige artikel 36 zou in deze benadering, naar de mening van de klankbordgroep, kunnen vervallen. Het lijkt ons, in reactie op hetgeen in deze adviezen naar voren is gebracht, goed voorop te stellen, dat veel kritiek op artikel 36 het gevolg is van een ook door ons wellicht in de memorie van toelichting op het voorontwerp niet zo goed als wenselijk ware geweest gepresenteerd onderscheid tussen de begrippen «beheer» en «gezag» over de politie, meer in het bijzonder met betrekking tot artikel 36. Daardoor is verwarring ontstaan over de reikwijdte en betekenis van het bedoelde artikel. Een verduidelijking van de bedoelde begrippen «beheer» en «gezag» lijkt ons dus allereerst noodzakelijk. Wij beamen in dit opzicht met instemming wat in het advies van de burgemeester van Rotterdam namens de commissie van samenwerking en overleg politieregio Rijnmond is opgemerkt, namelijk «dat de discussie over de reikwijdte en betekenis van artikel 36 wordt vertroebeld door de verwarring die nog immer bestaat over de inhoud van de begrippen «gezag» en «beheer». Van politiezijde wordt de laatste tijd steeds vaker opgemerkt, dat de burgemeesters sprekend over «beheer» in feite «gezag» bedoelen. Het bedoelde advies zet vervolgens uiteen, «dat onder »gezag« dient te worden verstaan de bevoegdheid de politie te dirigeren bij de vervulling van een of meer van haar taken». Zowel voor de burgemeester als voor de officier van justitie als gezagsdrager over de politie geldt dat zij over bevoegdheden dienen te beschikken ten aanzien van de «inzet» van de politie. Onder «beheer» vervolgt het advies moet worden verstaan: «het scheppen van zodanige organisatorische condities, dat de gezagsdragers hun taak goed kunnen vervullen. Aldus is het beheer mede bepalend voor de mogelijkheid van de gezagsdragers om hun gezag geldend te maken. In tegenstelling tot gezagsbeslissingen die extern gericht zijn, zijn beheersbeslissingen intern, naar de organisatie toe, gericht. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om personeelsbeleid, materieel, administratieve-en interne organisatie, automatisering en financiën». Ook in het advies van de burgemeester van Arnhem wordt een belangwekkende poging gedaan de begrippen «beheer» en «gezag» nader af te bakenen en wel door onderscheid te maken tussen: a) korpsbeheer over organisatie, personeel, materieel, middelen en informatie als behorende tot de taak en verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder c.q. de regionale korpschef; b) de inzet van de onderdelen of delen daarvan, welke voortvloeien uit het gezag van de burgemeester(s) en de officier van justitie, en c) de dagelijkse bedrijfsvoering van het onderdeel, dat

(gemandateerd door de korpschef) aan de chef van het lokale onderdeel wordt overgelaten. Vervolgens wordt die dagelijkse bedrijfsvoering nader omschreven als omvattend: 1. organisatie van het onderdeel; 2. wijze van inzet van personeel; 3. wijze van inzet en gebruik van materieel en verbindingen van het onderdeel; 4. financieel beheer van het onderdeel, voor zover overgelaten door de korpsbeheerder; 5. uitvoering van informatiebeleid. Wij menen dat deze twee adviezen een goede basis bieden voor het maken van een duidelijk onderscheid tussen «beheer» en «gezag» over de politie, voor zover het de toepassing van artikel 36 in samenhang met de artikelen 12 tot en met 14 van het wetsvoorstel betreft. Gelijk wij reeds in paragraaf 4 hebben aangegeven, zijn onderwerpen als de organisatie, het personeelsbeleid, materieel, middelen en informatie/ automatisering/verbindingen wezenlijk voor de eenheid van het regionaal politiekorps en dienen zij daarom de primaire verantwoordelijkheid te zijn en te blijven van de korpsbeheerder en het regionaal college, waarin de inspraak van alle burgemeesters binnen de regio verzekerd is. Anderzijds zal de bedrijfsvoering van het gemeentelijk onderdeel op het lokale niveau kunnen geschieden, terwijl de inzet van de politie een zaak is van de lokale gezagsdragers als uitvloeisel van het gezag dat zij over de politie uitoefenen en waarvoor de burgemeester uit hoofde van de gemeentewet ook verantwoording schuldig is aan de gemeenteraad. Zo verschaft het gezag van de burgemeester over de politie hem de bevoegdheid tot het geven van opdrachten aan de ter plaatse dienstdoende politieambtenaren die hij voor de hulpverleningstaak van de politie dan wel ter handhaving van de openbare orde nodig acht, terwijl het gezag van de officier van justitie over de politie hem de bevoegdheid verschaft tot het geven van opdrachten aan de ter plaatse dienstdoende politieambtenaren, die hij voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde nodig acht. Zien wij het goed, dan ligt de kern van veel bezwaren tegen de bepalingen in het wetsvoorstel over de verdeling van beheersbevoegdheden met betrekking tot het regionaal politiekorps tussen korpsbeheerder (c.q. bij wijze van mandaat korps-of onderdeelschef), hoofdofficier van justitie, regionaal college en burgemeester/nietkorpsbeheerder in de vrees, dat het lokale bestuur onvoldoende invloed zal kunnen uitoefenen op de inzet en werkwijze van het lokale onderdeel, waardoor de verantwoordelijkheid van de burgemeester (en officier van justitie) als lokale gezagsdrager aan de gemeenteraad, onvoldoende tot haar recht zou komen. Te dien einde heeft de Klankbordgroep reorganisatie politie voorstellen uitgewerkt voor een z.g. beleidsplanprocedure. In de wet zou moeten worden bepaald, dat elke gemeente (of meer gemeenten, indien zij tezamen een territoriaal onderdeel van het regionaal politiekorps vormen) een politiebeleidsplan dient te hebben. In dit beleidsplan zouden de beoogde resultaten, de wijze van inzet van mensen en middelen en de daarbij behorende inrichting van de organisatie van het bewuste onderdeel moeten worden vastgelegd. Over het ontwerp van het plan zou de gemeenteraad (of -raden) moeten worden gehoord, waarna de vaststelling van het plan zou moeten geschieden door het lokaal bevoegde gezag, binnen de kaders van het regionaal korpsbeleidsplan, na de besluitvorming door het regionale college dat zich in de gedachtengang van de klankbordgroep zou moeten buigen over een beleidsplan voor de gehele regio, waarin alle (inter-)gemeentelijke politiebeleidsplannen, alsmede de gewenste (inter-)regionale resultaten, en de inrichting van de organisatie van de gemeentelijke onderdelen zouden zijn verwerkt.

Op de mérites van dit voorstel zijn wij reeds ingegaan in paragraaf 4 van de memorie van toelichting, waarnaar wij zouden willen verwijzen. Wij menen dat een dergelijke procedure, in de wet verplichtend voorgeschreven, administratief zeer bewerkelijk zou zijn zonder dat het beoogde doel, een versterking van de (planmatige) invloed van het lokale bestuur op het onderdeel, ten volle wordt gediend. Dit wil niet zeggen, dat wij tegenstander zouden zijn van een planmatige benadering die voorziet in het opstellen van een regionaal korpsbeleidsplan, waarin zo goed mogelijk rekening wordt gehouden met de wensen die in de verschillende gemeenten van de regio leven. In feite voorziet het wetsvoorstel daarin reeds, omdat in de artikelen 28 en 31 het ontwerpen en vaststellen van een beleidsplan voor het regionale politiekorps uitdrukkelijk als vereiste is gesteld. Wij hebben dit punt nog iets nader gepreciseerd door in het wetsvoorstel op deze plaats, naast het beleidsplan, formatie en begroting, de «organisatie» van het regionale politiekorps -d.w.z. de samenstelling en opbouw van het korps -als een zaak van de korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie en het regionale college te vermelden. Het wetsvoorstel laat ook de mogelijkheid open, dat in het driehoeksoverleg, eventueel na overleg met de gemeenteraad of -raden, plannen worden opgesteld over de inzet van mensen en middelen, de werkwijze van het onderdeel en de beoogde doeleinden enz. Schrapping zonder meer van artikel 36, zoals de klankbordgroep en het CPB voorstellen, lijkt ons ten slotte niet juist. Wij zien niet in, waarom niet bepaalde beheersbevoegdheden, met name in het vlak van de bedrijfsvoering en inzet van het territoriaal onderdeel, aan de burgemeester(s) zouden kunnen worden overgelaten, met behoud van de eenheid en onderlinge samenhang van het regionale politiekorps. Eveneens zijn de nauw met artikel 36 van het wetsvoorstel samenhangende artikelen 35 en 37 gehandhaafd. Bij artikel 35 tekenen wij nog aan, dat het ons, zoals hiervoor uiteengezet, een goede zaak lijkt wanneer het regionale college nauwer wordt betrokken bij de vaststelling van de organisatie van het korps. Het wetsvoorstel is dan ook op dit punt aangepast. Naar aanleiding van artikel 37 merken wij nog op, dat in verschillende adviezen is aangedrongen op de schrapping van de bevoegdheid van de burgemeester (niet-korpsbeheerder) om de vervanging van een politie-ambtenaar te verlangen die naar zijn oordeel niet naar behoren functioneert. Het geldt hier, zoals wel vanzelf spreekt, een uitzonderingsbepaling die alleen in exceptionele gevallen, mede met het oog op de mogelijke rechtspositionele consequenties van zo'n besluit, zal worden ingeroepen en wel in die gevallen waarin het evident is, dat de betrokken ambtenaar werkelijk niet te handhaven is. Daarbij hoeft niet noodzakelijk aan leidinggevende functionarissen te worden gedacht; het kan bijvoorbeeld ook zijn dat een ondergeschikte politie-ambtenaar zich naar het oordeel van de burgemeester door zijn optreden in de lokale gemeenschap onmogelijk heeft gemaakt. Wij achten deze bevoegdheid van de burgemeester, ook uit hoofde van zijn functioneren als plaatselijk gezagsdrager en zijn verantwoordelijkheid voor de handhaving van de openbare orde, welke in het wetsvoorstel onverlet blijven, zo wezenlijk, dat hij hierin ook het laatste woord moet hebben en niet de korpschef of de korpsbeheerder. Voor de in het tweede lid van artikel 37 neergelegde overeenkomstige bevoegdheid van de hoofdofficier van justitie ten aanzien van politie-ambtenaren bij onderdelen die uitsluitend of in hoofdzaak belast zijn met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel het verrichten van taken ten dienste van de justitie geldt hetzelfde uit hoofde van diens specifieke verantwoordelijkheid. Tenslotte moge worden bedacht, dat ook de huidige Politiewet overeenkomstige bepalingen kent (zie artikel 5, tweede lid). Wij hebben dan ook

geen aanleiding gezien artikel 37 van het voorontwerp te wijzigen. In het advies van de klankbordgroep is nog een betoog opgenomen voor «een centrale sturing» op essentialia van het nieuwe politiebestel. Er moet immers voor worden gewaakt, dat te grote verschillen tussen korpsen gaan ontstaan, waardoor de onderlinge uitwisselbaarheid, de interregionale samenwerking, het loopbaanbeleid etc. bemoeilijkt zouden worden. Met het oog daarop stelde de klankbordgroep voor artikel 45 (eerste lid), dat de bevoegdheid van de beide politieministers in deze regelt, nader aan te vullen. Zo zou in dit artikel ook gesproken moeten worden van «de hoofdlijnen van de inrichting van de organisatie» van het regionale politiekorps. Wij onderschrijven de zienswijze van de klankbordgroep, dat een zekere mate van centrale sturing, met vermijding van iedere tendens tot een te ver doorgevoerd centralisme, wenselijk is, doch menen dat artikel 45 daartoe geen aanvulling behoeft. Het begrip «beheer» omvat immers reeds de zaken die de klankbordgroep op het oog heeft. Zelfs kon bij nadere beschouwing de vermelding van de «huisvesting» naast «beheer» in de tekst van het artikel vervallen, omdat het laatste begrip het eerste reeds overlapt. Wel is, uit louter praktische overwegingen, de mogelijkheid van subdelegatie in het artikel geopend (bij «of krachtens»). Op het nieuwe artikel 45,tweede lid, werd reeds in het algemeen gedeelte van deze memorie (zie par. 6) ingegaan. In het advies van de Klankbordgroep reorganisatie politie en in verschillende andere adviezen, o.a. de reactie van het openbaar ministerie, is verder uitvoerig aandacht geschonken aan de positie van de korpschef. Wij zijn, naar aanleiding van deze beschouwingen, op de taakverdeling tussen korpsbeheerder en korpschef nader ingegaan in paragraaf 4 van de memorie van toelichting. Conform een in de adviezen gedane suggestie is in artikel 25, tweede lid, van het wetsvoorstel thans bepaald, dat op de door de korpsbeheerder op te stellen aanbeveling tot benoeming van de korpschef het regionale college wordt gehoord (mutatis mutandis zal dit ook gelden voor de overige ambtenaren van politie die deel uitmaken van de leiding van het regionale politiekorps; zie artikel 25, derde lid). In sommige adviezen uit politiekring is nog gesuggereerd, dat de korpschef zou kunnen optreden als secretaris van het regionale college. Wij menen dat dit geen goede zaak is, omdat het college dan wel erg afhankelijk dreigt te worden van de inzichten van de korpschef die reeds door zijn doorgaans zoveel grotere kennis van de inrichting en organisatie van het politiekorps, om nog maar te zwijgen over zijn specifieke deskundigheid waar het politiezaken betreft, toch reeds een zware stem in het kapittel zal hebben. In dit verband verwijzen wij ook naar de o.a. door de Raad van State geuite vrees voor een te grote verzelfstandiging van de politie, waarvoor wij wel enig begrip hebben. Een voorschrift dat het regionale college de regio bestuurt, daarin bijgestaan door de korpschef, gelijk de klankbordgroep heeft gesuggereerd, lijkt ons, zoals uit het voorgaande volgt, nog minder gelukkig, omdat hierdoor gemakkelijk onduidelijkheid kan ontstaan over de positie van de korpschef naar het college en de korpsbeheerder toe. Deze laatsten hebben in het nieuwe politiebestel, tezamen met de hoofdofficier van justitie, de eindverantwoordelijkheid; de verantwoordelijkheid van de korpschef is een afgeleide van die van de korpsbeheerder. Uit de formulering van de artikelen 14 en 27 van het voorontwerp werd in vele adviezen afgeleid, dat de onderdeelschef (respectievelijk de korpschef) niet als gelijkwaardige gesprekspartner werd gezien van de burgemeester en (hoofd)officier van justitie in het driehoeksresp. beheersoverleg. Deze laatste indruk is beslist onjuist en is voor ons dan ook aanleiding geweest de redactie van de bedoelde bepalingen te herzien, waarmee het geopperde bezwaar zal zijn vervallen. Anderzijds zal moeilijk kunnen worden ontkend, dat met name in het driehoeks-

overleg de positie van de onderdeelsc.q. korpschef een andere is dan die van zijn twee gesprekspartners. De beide laatsten zijn immers gezagsdrager over de politie, de politiechef maakt onderdeel uit van de politie die zijn taken verricht in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag. Om die reden ligt het ook niet voor de hand, dat de korpschef c.q. onderdeelschef in het driehoeksoverleg, dat gezagsoverleg is, als voorzitter optreedt. Conform een door de commissarissen van de Koningin en de procu-reurs-generaal bij de gerechtshoven geuite wens is thans in het wetsvoorstel (zie artikel 20, tweede lid) een uitdrukkelijke informatieverplichting van de burgemeester en officier van justitie naar hen toe opgenomen, dit mede om de eerstbedoelde autoriteiten in staat te stellen hun toezichthoudende taken, bedoeld in artikel 18, onderscheidenlijk 19, en hun in de artikelen 29 en 32 opgedragen taak bij de beslechting van geschillen zo goed mogelijk te vervullen. De bedoelde informatieverplichting is op zichzelf niet nieuw, maar ontleend aan artikel 39, tweede lid, van de huidige Politiewet. Artikel 44, eerste en tweede lid, is herschreven naar aanleiding van het advies van de Raad voor de gemeentefinanciën en mede in het licht van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel. Wij onderschrijven het standpunt van de raad, dat een voiledige kostendekking voor reguliere politietaken zal plaats vinden, voor zover het politiebudget daarvoor de mogelijkheid biedt. Tenslotte maken wij met erkentelijkheid gewag van het commentaar van de Nationale ombudsman op de klachtenregeling in het voorontwerp (zie ook paragraaf 8 van de memorie van toelichting). Daaruit blijkt immers, dat deze «positief staat tegenover het wetsvoorstel, daar waar het een duidelijke grondslag biedt voor de behandeling in eerste aanleg van klachten over politieoptreden door de politieorganisatie zelf». Wel vraagt de ombudsman zich af of niet «een te zware betekenis» wordt toegekend aan de in het voorontwerp voorziene adviescommissie van ten opzichte van de politie onafhankelijke leden (door ons in de toelichting op het voorontwerp aangeduid als «het hart van elke klachtenregeling»). Het is geenszins onze bedoeling geweest, dat inschakeling van deze adviescommissie een automatisme zou moeten zijn. Wij hebben dan ook in de opmerking van de Nationale ombudsman aanleiding gevonden artikel 61, tweede lid, onder a, zodanig te wijzigen, dat de inschakeling van de adviescommissie in bepaalde gevallen een meer vrijblijvend karakter heeft gekregen. Een andere wijziging in de klachtenregeling, vergeleken met het voorontwerp, is, dat ten behoeve van de duidelijkheid over de vraag waar een klacht kan worden ingediend, in alle gevallen de burgemeester van de gemeente waar het gelaakte politie-optreden heeft plaats gevonden is aangewezen als degene bij wie de klacht kan worden ingediend.

  • Deregulering

Het wetsvoorstel beoogt de regeling van een een nieuwe politieorganisatie, aangepast aan de eisen van de tijd. De bestaande versnippering van 148 gemeentepolitiekorpsen en het Korps Rijkspolitie wordt vervangen door 25 regionale politiekorpsen en één Korps landelijke politiediensten. Het over de politie staande gezag is ongewijzigd gebleven, terwijl de bij het gezag behorende beheersinvloed duidelijker vorm is gegeven, onder meer door de deelname van alle burgemeesters en de hoofdofficier van justitie aan het regionaal college dat is belast met het bestuur van de politieregio (zie artikel 22, tweede lid). In de wet ligt het grootste deel van de voor de politie geldende regels vast. In een aantal gevallen is evenwel voorzien in regelgeving op lager niveau. De volgende zaken kunnen ot moeten worden geregeld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur:

-Artikel 5 bevat de verplichting om regels te geven omtrent de vrijwillige politie (deze komen in de plaats van de bestaande bepalingen omtrent de reservepolitie in het tweede lid van de artikelen 4 en 10 van de Politiewet). -Ingevolge artikel 6, tweede lid, kunnen personen behorend tot de strijdkrachten worden aangewezen ten behoeve waarvan de Koninklijke marechaussee de politietaak uitoefent. Dit komt in de plaats van de ingewikkelde regeling van het bestaande artikel 32, tweede lid. -Artikel 9, eerste lid, bevat de basis voor de ambtsinstructie voor de politie en vervangt het bestaande artikel 34. -Artikel 9, vierde lid, bevat de verplichting regels te geven over de mate waarin rechtens hun vrijheid ontnomen personen in het belang van hun veiligheid of de veiligheid van anderen aan bepaalde maatregelen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen; een precedent in de huidige Politiewet is er voor deze algemene maatregel van bestuur niet. Gelet op het belang van het onderwerp, en het bezwaar dat eraan verbonden is wanneer deze regels regionaal al te zeer uiteenlopen, is de aanvankelijke gedachte de regelgeving over te laten aan de korpsbeheerder verlaten. Zij zal plaats vinden bij algemene maatregel van bestuur met de mogelijkheid van subdelegatie naar ministerieel niveau mogelijk. -Artikel 11 bevat een bevoegdheid tot regeling van de samenwerking tussen de politie en buitengewone opsporingsambtenaren en -diensten en vervangt artikel 30a, tweede lid. -Op basis van de artikelen 25, derde lid, en 52 zullen de categorieën politie-ambtenaren worden aangewezen die bij koninklijk besluit worden benoemd, geschorst en ontslagen. Tot dusver ligt dit vast in de artikelen 4 en 20 van de bestaande Politiewet. -Artikel 38, eerste lid, bevat de verplichting om de taken voor het Korps landelijke politiediensten vast te leggen. Dit is uiteraard nieuw. Hetzelfde geldt voor artikel 39, derde lid, voor wat betreft de comptabele regelgeving ten aanzien van het korps. -Artikel 44, tweede lid, is vergelijkbaar met het bestaande artikel 9a. -Artikel 45, eerste lid, bevat een nieuwe bevoegdheid regels te geven omtrent het beheer van de regionale korpsen. -Artikel 50, eerste lid, en artikel 51 zien op een materie die thans voorkomt in de artikelen 6 en 22 van de Politiewet. -Het voorgestelde nieuwe artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering bevat een nieuwe basis voor een nadere regeling van de tot dusver in het tweede lid van de artikelen 4 en 10 van de Politiewet aangeduide onbezoldigde ambtenaren van gemeente-en rijkspolitie. Een aantal bepalingen bevat een zelfstandige grondslag voor regelgeving op lager niveau. -Artikel 33 voorziet in de regeling van de werkwijze van het regionaal college; deze regels worden door het regionale college zelf vastgesteld. Bepaalde onderwerpen die in elk geval moeten worden geregeld zijn in het artikel opgesomd. -Artikel 36 biedt een basis voor de regeling door het regionaal college van de uitoefening van beheersbevoegdheden door de plaatselijke burgemeester. -In artikel 42, vijfde lid, is bepaald, dat het college van advies en bijstand zijn werkwijze regelt; deze regels behoeven de goedkeuring van de eerste twee ondergetekenden. -Ingevolge artikel 45, tweede lid, kunnen ministeriële regels woren gegeven over de formatie van de leiding van de regionale politiekorpsen. -De artikelen 46, 47, tweede lid, en 48 maken een ministeriële regeling inzake de samenwerking van politiekorpsen onderling en met de Koninklijke marechaussee mogelijk; zij komen in de plaats van het bestaande artikel 30.

-Artikel 49, eerste lid, bevat de bevoegdheid regels te geven over de bewapening van de politie. Volgens artikel 49, tweede lid, zullen eveneens regels worden gegeven ten aanzien van de kleding van de politie. -Artikel 61 draagt het regionaal college op regels te geven met betrekking tot de behandeling, het onderzoek en de afdoening van klachten, terwijl de artikelen 62 en 63 een overeenkomstige opdracht geven aan de Ministers van Justitie en van Defensie. Het nieuwe politiebestel brengt nieuwe bestuurlijke lasten met zich mee voor de gezagsdragers, ten dele worden deze echter ook ontlast. De burgemeesters van gemeenten met gemeentepolitie worden ontlast van het beheer van het thans nog onder hen ressorterende korps, met uitzondering uiteraard van de burgemeesters die als korpsbeheerder zullen worden aangewezen. Alle burgemeesters echter, ook die van gemeenten die nu nog rijkspolitie hebben, zullen deel uitmaken van het regionaal college en zullen de beheersbevoegdheden moeten uitoefenen die ingevolge het beleidsplan met gebruikmaking van artikel 36 hun zijn opgedragen. Daarnaast krijgt de hoofdofficier van justitie in aanvulling op zijn taak als gezagsdrager, bij het overleg met de korpsbeheerder over het regionale politiekorps als lid van het regionaal college een extra bestuurslast. In veel geringere mate zullen ook de commissarissen des Konings en de procureurs-generaal bij de gerechtshoven extra lasten krijgen als gevolg van de beslechting van beheersgeschillen ingevolge artikel 32. Hetzelfde geldt in het verlengde daarvan voor de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken.

ARTIKELEN

Artikel 1

Dit artikel bevat een aantal, meest voor zichzelf sprekende, begripsbepalingen en definities. In het nieuwe politiebestel, en na aanpassing van de Wet op de rechterlijke indeling uit 1951, zal het in een vijftal gevallen voorkomen, dat éèn arrondissement twee politieregio's omvat. Wij achten het van wezenlijk belang dat voor elke regio een hoofdofficier van justitie zal optreden ter uitvoering van de aan deze functionaris in het wetsvoorstel toegedachte taken, in het bijzonder ten aanzien van zijn betrokkenheid bij het beheer van die korpsen. Daarom is in artikel 1, tweede lid, geregeld, op welke wijze voor die regio's waarin geen rechtbank is gevestigd de hoofdofficier van justitie zal worden aangewezen. Deze hoofdofficier van justitie zal tevens de leiding hebben van die territoriale afdeling of afdelingen van het arrondissementsparket die zaken afkomstig uit de betrokken regio behandelen. Hiermee wordt geen afbreuk gedaan aan de bevoegdheid van de officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket als bedoeld in artikel 59c van de Wet op de rechterlijke organisatie, richtlijnen te geven inzake de opsporing en vervolging van strafbare feiten voor alle leden van het parket, met inbegrip van de officier van justitie die optreedt als hoofdofficier van justitie voor de andere in het arrondissement gelegen politieregio. Het ligt voorshands niet in de bedoeling nieuwe arrondissementen te vormen of wijziging te brengen in de aanwijzing van hoofdplaatsen van de bestaande arrondissementen, ook al is dit niet steeds de grootste gemeente in het arrondissement en de regio. In de gevallen waarin in een politieregio niet de hoofdplaats van een arrondissement is gelegen, zal voor de rechtbank wel een nevenzittingsplaats binnen die regio worden gevestigd. De in artikel 1, tweede lid, onder b, bedoelde hoofdofficieren van justitie zullen

voor hun taken op grond van de Politiewet in die nevenzittingsplaatsen gevestigd zijn. In het wetsontwerp voor een provinciale politie uit 1981 (memorie van toelichting, blz. 31-32) werd voorgesteld de titel fungerend directeur van politie die de procureur-generaal bij het gerechtshof volgens de Politiewet 1957 ambtshalve heeft te laten vallen. Aan de procureurs-generaal worden echter ook in het nieuwe politiebestel taken toebedeeld welke los staan van de verantwoordelijkheden op grond van de Wet op de rechterlijke organisatie met betrekking tot het openbaar ministerie en die een directe toezichthoudende functie op de politie impliceren. Het is ook om die reden dat de procureurs-generaal ieder beschikken over de in artikel 43 genoemde bijzondere ambtenaren van politie, waaronder de rijksrecherche. Vanwege het geheel van taken die op grond van de Politiewet en diverse bijzondere wetten met de uitvoering waarvan de Minister van Justitie is belast, aan de procureur-generaal worden toegekend, ligt handhaving van de voor de aanduiding van die functie tot op heden gebezigde titel fungerend directeur van politie dan ook in de rede. Het begrip «taken ten dienste van de justitie» werd reeds toegelicht in par 3. Het duidt enkele, voor een goed functioneren van de rechterlijke macht en het justitiële apparaat wezenlijke, politietaken aan. Tezamen met het begrip «strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde» wordt alzo tevens het werkterrein van de politie aangegeven waarvoor de Minister van Justitie een bijzondere verantwoordelijkheid draagt uit hoofde van zijn taak tot rechtshandhaving. Op grond van die verantwoordelijkheid hebben hij en het onder hem ressorterende openbaar ministerie een duidelijke, in diverse artikelen van het wetsontwerp, waar beide begrippen terugkeren, nader uitgewerkte betrokkenheid bij organisatie, gezagsuitoefening en beheer van de Nederlandse politie.

Artikel 2

Dit artikel omschrijft de politietaak. Het is ontleend aan artikel 28 van de bestaande Politiewet. Omdat in dit laatste artikel alle elementen te vinden zijn van de politietaak die wij ook in de huidige tijd wezenlijk en onmisbaar achten, hebben wij gemeend dat het artikel zonder wijzigingen in de nieuwe Politiewet kan worden overgenomen; ook in het wetsvoorstel voor een nieuwe op provinciale leest geschoeide politie, dat in 1981 werd ingediend, werd dit standpunt door onze toenmalige ambtsvoorgangers ingenomen; zij hebben toen aan het artikel uitvoerige beschouwingen gewijd (zie paragraaf 2 van de memorie van toelichting op laatstbedoeld wetsvoorstel) waarnaar wij nog eens te dezer plaatse verwijzen. Het voornaamste bestanddeel van de politietaak is de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. De handhaving van de rechtsorde is overigens niet uitsluitend een politietaak maar behoort tot de taak van de overheid als geheel. De handhaving van de rechtsorde valt hierbij uiteen in onderling samenhangende onderdelen: enerzijds de handhaving van de openbare orde en anderzijds de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (alsmede taken ten dienste van de justitie). Er is een samenhang in zoverre, dat een inbreuk op de openbare orde tevens een strafbaar feit kan opleveren of met het plegen van strafbare feiten gepaard kan gaan, maar ook doordat het plegen van strafbare feiten en de opsporing daarvan repercussies hebben op de handhaving van de openbare orde. Tot de taak van de politie behoort verder -zoals artikel 2 ook uitdrukkelijk aangeeft -het verlenen van hulp aan hen die deze hulp behoeven; deze laatste taak moet worden gezien in samenhang met de opdracht aan de politie de rechtsorde te handhaven, de daaruit voortvloeiende aanwezigheid en bereikbaarheid van de politie en het

vertrouwen dat de burgerïj in het algemeen in de politie pleegt te stellen. De uitoefening van de politietaak behoort verder te geschieden in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels. Alleen dan kan de politie in een democratische rechtsstaat als de onze naar behoren functioneren. Wij menen dat de omschrijving van de politietaak zo belangrijk is, dat zij in het wetsvoorstel ook optisch een vooraanstaander plaats moet innemen dan in de bestaande Politiewet het geval is. In het verlengde hiervan leek het ons logisch ook de bevoegdheden van de politie, die immers uitvloeisel zijn van de haar opgedragen taak, en het hoofdstuk over het gezag en toezicht over de politie naar voren te halen.

Artikel 3

Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat er in de toekomst slechts één soort ambtenaren van de Nederlandse politie zal zijn met één uniforme rechtspositie. Ook de technische en administratieve ambtenaren (zie de artikelen 6, derde lid, en 23, derde lid, van de huidige Politiewet) zullen dus voortaan als ambtenaar van politie in de bovenbedoelde zin worden aangemerkt. Daarbij is de omschrijving van deze categorie politiepersoneel iets verruimd door naast technische en administratieve ook andere taken ten dienste van de politie (bijvoorbeeld accountantswerkzaamheden, beleidswerkzaamheden enz.) daaronder te begrijpen. Wel zal het mogelijk zijn, dat in de rechtspositie van de ambtenaren van politie onderscheid wordt gemaakt door bijvoorbeeld rekening te houden met de aard van de werkzaamheden die bepaalde categorieën politiepersoneel verrichten. Men denke onder meer aan een differentiatie op het stuk van het functioneel leeftijdsontslag, al naar gelang men al dan niet ambtenaar met een politierang is. Met de bijzondere ambtenaren van politie in het tweede lid wordt gedoeld op de rijksrecherche en de commissarissen van rijkspolitie. Zie de toelichting op artikel 43. Voor de zogenaamde buitengewone opsporingsambtenaren, waarmee zij niet verward moeten worden, wordt verwezen naar het nieuwe artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, zoals dit in artikel 68 van het wetsvoorstel is herschreven.

Artikel 4

Dit artikel brengt tot uitdrukking, dat de Nederlandse politie zal bestaan uit 25 regionale politiekorpsen en een Korps landelijke pohtiediensten. De bijzondere ambtenaren van politie (rijksrecherche) zullen eveneens deel uitmaken van de Nederlandse politie maar niet van een van deze 26 politiekorpsen. De bijzondere taken die aan de bijzondere ambtenaren van politie zijn toegedacht -in de eerste plaats het instellen van onderzoeken van strafrechtelijke of disciplinaire aard binnen het politie-apparaat -verzetten zich daartegen. Om het onderzoek zo onbevangen mogelijk te doen zijn, dient het immers te worden verricht door politie-ambtenaren die zoveel mogelijk in een onafhankelijke positie staan, ook hiërarchisch, ten aanzien van de overige politie-ambtenaren. De bestaande aanstelling van deze ambtenaren bij het parket van de procureur-generaal bij het gerechtshof heeft goed gewerkt en zal in de toekomst worden gecontinueerd.

Artikel 5

Op het onderwerp van de vrijwillige of reservepolitie is reeds ingegaan in paragraaf 9 van het algemeen gedeelte van deze memorie.

Artikel 6

In het Nederlandse politiebestel neemt de Koninklijke marechaussee een zeer wezenlijke plaats in. De taken van de Koninklijke marechaussee zijn in 1988 in de Politiewet vastgelegd (voordien stonden ze in het in 1954 tot stand gekomen Takenbesluit Koninklijke Marechaussee, Stb. 45). Met het oog op de rechtsbescherming van de burger en de rechtszekerheid van de betrokken ambtenaren zelf werd die taakomschrijving wenselijk geacht, mede om de Koninklijke marechaussee voor het vervullen van die taken gelijk te stellen met de Nederlandse politie bij de vervulling van haar taken. Daartoe werd de Politiewet ook op andere plaatsen aangevuld, bijvoorbeeld op het punt van de samenwerking. Die taken en bepalingen zijn grotendeels overgenomen in het onderhavige wetsvoorstel, met dien verstande dat daaraan is toegevoegd de politietaak op burgerluchtvaartterreinen. Zie overigens paragraaf 9 van de memorie van toelichting. In het artikel zijn de afspraken verwerkt die eerder met de Tweede Kamer der Staten-Generaal gemaakt zijn over de inzet van de Koninklijke marechaussee bij politie-en veiligheidstaken op het terrein van de burgerluchtvaart en bij het vreemdelingentoezicht.

Artikel 7

Dit artikel komt overeen met artikel 33 van de Politiewet 1957, zoals vastgesteld bij de wet van 4 juni 1980, Stb. 297. Het legt vast dat de ambtenaar van politie bevoegd is zijn taak uit te oefenen op het gehele Nederlandse grondgebied, dus ook buiten zijn eigenlijke ambtsgebied of regio. Anders dan in geval van noodzaak onthoudt hij zich echter van optreden buiten zijn gebied van aanstelling, tenzij dit optreden voortvloeit uit bijvoorbeeld de bijstandsregeling als neergelegd in Hoofdstuk IX van het wetsvoorstel, of geschiedt met toestemming van het bevoegde gezag over de politie, dus de burgemeester van de gemeente waar het politie-optreden plaatsvindt, indien de politie optreedt ter handhaving van de openbare orde of ter uitvoering van de hulpverleningstaak, dan wel de betrokken officier van justitie, indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of taken verricht ten dienste van de justitie.

Artikel 8

Dit artikel vindt zijn pendant in artikel 33a van de huidige Politiewet, zoals aangevuld bij de wet van 14 december 1988, Stb. 576. Het laatstbedoelde artikel werd in de wet opgenomen, omdat krachtens de artikelen 10 en 11 van de nieuwe Grondwet het geweldgebruik en de zogenaamde veiligheidsfouillering door de politie een wettelijk fundament behoefden. Aangezien het voorgestelde artikel woordelijk gelijkluidend is aan de bestaande wetsbepaling, die nog kort geleden voorwerp van gedachtenwisseling met de Staten-Generaal is geweest, menen wij met deze verwijzing te kunnen volstaan. Het artikel ziet niet op de buitengewone opsporingsambtenaren; die moeten uitdrukkelijk door de Minister van Justitie worden aangewezen.

Artikel 9

In het eerste lid van het ontwerp-artikel 9 is de bevoegdheid tot vaststelling van een ambtsinstructie voor de politie vastgelegd. Het komt overeen met artikel 34, eerste lid, van de bestaande Politiewet dat in 1 988 in zijn huidige vorm in de wet werd opgenomen, met dien verstande dat volgens het wetsvoorstel de ambtsinstructie mede zal slaan op de Koninklijke marechaussee en voor dit laatste onderdeel in

overeenstemming met de Minister van Defensie wordt vastgesteld. Voor de buitengewone opsporingsambtenaren zal een aparte ambtsinstructie gaan gelden (vgl. artikel 68, vierde lid). Zie voor de tekst van de ambtsinstructie voor de politie het koninklijk besluit van 14 december 1988, Stb. 577; voor de ambtsinstructie voor de Koninklijke marechaussee het koninklijk besluit van 14 maart 1989, Stb. 77. Het tweede lid van artikel 9 dat overeenkomt met artikel 34, tweede lid, van de bestaande Politiewet kan in verband met de nieuwe redactie van artikel 9, eerste lid, worden beperkt tot de militair van enig ander krijgsmachtsonderdeel dan de Koninklijke marechaussee die bijstand verleent Het derde lid van artikel 9 is gelijk aan artikel 34, derde lid (oud). Het vierde lid van artikel 9 is nieuw: het bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur of krachtens algemene maatregel van bestuur bij ministeriële regeling regels zullen worden gegeven omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of die van anderen. Mede gelet op de strekking van artikel 15, eerste lid, van de Grondwet («Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen») menen wij dat maatregelen als hier bedoeld mede een wettelijke grondslag behoeven en wel in de vorm van een, eventueel bij huishoudelijk reglement en dergelijke nader uit te werken, algemene maatregel van bestuur. Het artikellid ziet dus op andere situaties dan het onderzoek aan kleding of lichaam, dat regeling heeft gevonden in artikel 8, derde en vierde lid. Daar gaat het om het ontnemen van wapens en dergelijke bij bepaalde, gevaarlijk geachte verdachten bij of kort na hun aanhouding. In artikel 9, vierde lid, is gedacht aan de standaardprocedure die pleegt te worden toegepast bij insluiting in een politiecel tot voorkoming van suïcide-of andere pogingen de eigen veiligheid van de arrestant of die van zijn omgeving in gevaar te brengen. Men denke aan het ontnemen van schoenveters, lucifers, een broekriem enz. De aanvankelijk in het voorontwerp van de nieuwe Politiewet voorziene uitputtende regeling van deze materie door het regionale college, respectievelijk de Ministers van Justitie en Defensie, zou tot uiteenlopende bepalingen kunnen leiden, waarmee de duidelijkheid naar de arrestanten toe niet zou zijn gediend.

Artikel 10

Dit artikel komt overeen met artikel 29 van de bestaande Politiewet 1957, zoals aangevuld bij de wetswijziging van 1988. Het legt de plicht tot samenwerking tussen de ambtenaren van de Nederlandse politie vast. Zie ook artikel 48 van het wetsvoorstel.

Artikel 11

Dit artikel heeft de strekking een zo goed mogelijke samenwerking te verzekeren tussen de reguliere politie en de buitengewone opsporingsambtenaren, als bedoeld in het nieuwe artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering. Het komt overeen met artikel 30a van de bestaande Politiewet, welk artikel bij de wet van 14 december 1988, Stb. 576, werd ingevoegd, zij het dat daar nog geen rekening kon worden gehouden met de buitengewone opsporingsambtenaren. Zie verder paragraaf 9 van de memorie van toelichting.

Artikelen 12 en 13

De artikelen 12 en 13 komen overeen met de artikelen 35 en 36 van de bestaande Politiewet, gelijk deze beide artikelen in 1988 opnieuw zijn

vastgesteld. Zij wijzen aan wie het bevoegd gezag uitoefent, met inbegrip van een noodzakelijke aanwijzingsbevoegdheid, over de in een gemeente optredende politie. Dit kan dus zowel slaan op politie-ambtenaren van het in de gemeente dienstdoende territoriale onderdeel van het regionale politiekorps, waarvan in artikel 35 van het wetsvoorstel sprake is, als op enige andere politie-ambtenaar die in de gemeente optreedt. Zie ook hetgeen dienaangaande in paragraaf 3 van deze memorie is opgemerkt. Er wordt, wellicht ten overvloede, op gewezen, dat de officier van justitie in artikel 13 niet dezelfde behoeft te zijn als de hoofdofficier van justitie waarnaar artikel 1 en diverse andere ontwerp-artikelen verwijzen. Bij enige bijzondere wet als bedoeld in artikel 13, eerste lid, welke inzake de gezagsuitoefening door het openbaar ministerie anders bepaalt, kan worden gedacht aan de Vreemdelingenwet die een directe gezagslijn legt van de Minister c.q. Staatssecretaris van Justitie naar de vreemdelingenpolitie. Dit laatste laat, waar het de uitvoering van de Vreemdelingenwet betreft, uiteraard onverlet, dat het openbaar ministerie daarmede bemoeienis heeft via de overige, niet op het gezag toegeschreven, bepalingen van het wetsvoorstel. Zie ook de toelichting op het begrip «taken ten dienste van de justitie» aan het slot van paragraaf 3 van deze memorie.

Artikel 14

Dit artikel regelt het driehoeksoverleg op de wijze als artikel 37 van de bestaande Politiewet, zoals in 1988 opnieuw vastgesteld, dit doet. In de opsomming van de deelnemers aan het overleg is ervan uitgegaan, dat in het lokale driehoeksoverleg de politie in de regel zal zijn vertegenwoordigd door de (territoriale) onderdeelschef. Dit sluit intussen niet uit dat de korpschef, al dan niet terzijde gestaan door de chef van het lokale onderdeel, in voorkomende gevallen zelf als gesprekspartner optreedt. Verwezen wordt nog naar de onderdelen 4 en 10 van de memorie van toelichting, waarin het driehoeksoverleg eveneens ter sprake komt. Het artikel is bekort door weglating van hetgeen bij nader inzien overbodig leek. Zo spreekt het vanzelf dat het driehoeksoverleg alleen wordt gehouden indien daartoe aanleiding bestaat, terwijl ook het voorschrift dat het overleg in elk geval plaatsvindt over de algemene beleidsbepaling ten aanzien van de voorkoming van strafbare feiten en andere verstoringen van de rechtsorde bij nader inzien wel kon worden gemist. Dit laatste geldt ook voor het bestaande artikel 37, derde lid, dat inhoudt dat de burgemeester en officier van justitie zich voor advies kunnen wenden tot de commissaris van de Koningin en procureurgeneraal.

Artikel 15

Dit ontwerp-artikel, dat bepaalt dat de Koninklijke marechaussee, wanneer het Wapen reguliere politietaken verricht, onder gezag staat van de burgemeester, respectievelijk de officier van justitie, komt overeen met artikel 38 van de huidige Politiewet. In het ontwerp-artikel is, in afwijking van de bestaande wetsbepaling, nu ook rekening gehouden met militairen van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, indien deze overeenkomstig Hoofdstuk IX van het wetsvoorstel bijstand verlenen. Het voorbehoud ten aanzien van de gezagsuitoefening van de officier van justitie («tenzij in enige wet anders is bepaald») is reeds toegelicht bij artikel 13. Een voorbeeld van een taak ten dienste van de justitie die wel onder het gezag van het openbaar ministerie valt, is de parketpolitietaak van de Koninklijke marechaussee ten behoeve van de militaire justitie. Opgemerkt wordt nog dat als uitvloeisel van het bepaalde in het eerste en tweede lid van het ontwerp-artikel de districtscommandant van de

Koninklijke marechaussee, respectievelijk de betrokken militaire commandant, alsdan bij het in artikel 14 bedoelde driehoeksoverleg aanwezig zal zijn.

Artikel 16

Het voorgestelde artikel 16 is ontleend aan artikel 42 van de bestaande Politiewet, zoals laatstelijk gewijzigd en opnieuw vastgesteld bij de wet van 14 december 1988, Stb. 576. Het regelt de bevoegdheid van de commissaris van de Koningin, onder scheidenlijk de Minister van Binnenlandse Zaken, tot optreden bij ordeverstoringen van meer dan plaatselijke betekenis dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan van zulke ordeverstoringen. De in het ontwerp-artikel 16, tweede lid, aan de commissarisssen van de Koningin en de Minister van Binnenlandse Zaken toegekende bevoegdheden moeten wel worden onderscheiden van die voorzien in de bijstandsregeling. Er is echter wel samenhang (zie artikel 55).

Artikel 17

De verplichting tot het onderling geven van inlichtingen tussen burgemeesters, commissarissen van de Koningin en de Minister van Binnenlandse Zaken in het geval van (dreigende) ordeverstoringen is een logisch sequeel van het bepaalde in artikel 16. Het is gelijkluidend aan artikel 43 van de bestaande Politiewet, zoals in 1988 vastgesteld.

Artikelen 18 en 19

Deze artikelen regelen de toezichthoudende bevoegdheid van de commissaris van de Koningin, onderscheidenlijk de procureur-generaal bij het gerechtshof, in het belang van een goede taakvervulling van de politie. Verwezen wordt naar de artikelen 51 en 52 van de bestaande Politiewet, waaraan de voorgestelde bepalingen zijn ontleend. !n de ontwerp-artikelen is nu ook uitdrukkelijk rekening gehouden met de taakvervulling van de Koninklijke marechaussee. Dit laatste is een logisch uitvloeisel van de plaats die de Koninklijke marechaussee sinds 1988 in het politiebestel toekomt.

Artikel 20

Dit ontwerp-artikel, inhoudend dat de commissaris van de Koningin en de procureur-generaal regelmatig met elkaar overleg plegen over de taakuitoefening van de politie en de Koninklijke marechaussee in hun ambtsgebied, correspondeert met artikel 54 van de Politiewet 1957, zij het dat ook hier de verwijzing naar de Koninklijke marechaussee is toegevoegd. Artikel 53 van de huidige wet, dat een informatieverplichting op de commissaris van de Koningin en de procureur-generaal legt naar de rijksoverheid toe, is zo vanzelfsprekend dat het naar onze mening wel kan worden gemist. Het tweede lid van artikel 20, dat in het voorontwerp nog ontbrak, is ontleend aan artikel 39, tweede lid, van de huidige Politiewet. Zie ook onderdeel 10 (slot) van het algemeen deel van de memorie van toelichting.

Artikel 21

De indeling van het Nederlandse grondgebied in 25 politieregio's, zoals in de bijlage bij het wetsvoorstel aangegeven, volgt de indeling die is vastgelegd in de bijlage bij artikel 2 van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel, behoudens enige ondergeschikte wijzigingen

(enkele regio's kregen op hun verzoek een andere naam, terwijl een drietal kleine gemeenten in Zuid-Holland en de gemeente Weert zijn overgebracht naar een andere politieregio). Het derde lid van artikel 21 (nieuw) kent aan de regio rechtspersoonlijkheid toe, waarbij de regio in en buiten rechte vertegenwoordigd wordt door de korpsbeheerder (zie artikel 22, derde lid, laatste volzin). Op grond van artikel 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dit krachtens de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw B.W. (Stb. 1989, 490) met ingang van 1 januari 1992 is komen te luiden, zal op de regio als rechtspersoon alleen artikel 5 van Boek 2 B.W. van toepassing zijn, inhoudend dat een rechtspersoon wat het vermogensrecht betreft gelijk staat met een natuurlijk persoon, tenzij uit de wet het tegen deel volgt. Een en ander heeft tot gevolg dat de regionale politie-ambtenaren bij de regio, als zijnde een lichaam waaraan uitdrukkelijk onder toekenning van rechtspersoonlijkheid een deel van de overheidstaak is opgedragen, in dienst zijn. Verder zal de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor het optreden van deze politie-ambtenaren in het vervolg komen te liggen bij de politieregio/rechtspersoon.

Artikel 22

In dit artikel wordt voor het eerst melding gemaakt van het regionaal college waaraan het bestuur van de politieregio is opgedragen. Het regionaal college wordt gevormd door alle burgemeesters van gemeenten in de regio en de hoofdofficier van justitie voor de regio. Ook de korpschef, hoewel geen lid van het regionale college, neemt ambtshalve aan de vergaderingen van het college deel. De korpsbeheerder treedt als voorzitter op en vertegenwoordigt de regio in en buiten rechte. Door dit samenstel van voorschriften -zie voor de nadere uitwerking de artikelen 30-34 -wordt tot uitdrukking gebracht dat de organisatie, het beheer en bestuur van het regionale politiekorps een zaak is van alle burgemeesters in de regio, met inbegrip van het openbaar ministerie en de korpschef, en niet alleen van korpsbeheerder en hoofdofficier van justitie tezamen. Te dien einde is in het wetsvoorstel bepaald -in limitatieve zin -welke bevoegdheden met betrekking tot het regionale politiekorps aan het regionale college zijn toegekend. In sommige over het voorontwerp uitgebrachte adviezen is de vraag opgeworpen of de opdracht van het «bestuur» van de politieregio aan het regionale college, gelijk in artikel 22 geschiedt, niet een te onbepaalde terminologie is. Wij wijzen er echter op, dat dit «bestuur» wel degelijk in het wetsontwerp nader is ingevuld door de verwijzing naar de artikelen 30 en 31. Het regionale college oefent de bevoegdheden uit welke het in de wet zelf met zoveel woorden zijn opgedragen. Het heeft echter geen zelfstandige verordenende bevoegdheid, die een afgeleide zou zijn van een niet nader afgebakende algemene bestuursbevoegdheid. Het is evenmin juist om in de politieregio en het regionaal college een «openbaar lichaam» te zien, als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet, hetgeen onder andere alsdan de grondwettelijke consequentie zou hebben dat de besluiten van het bestuur van dat openbaar lichaam wegens strijd met de wet of het algemeen belang zouden kunnen worden vernietigd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 134 blijkt, dat het aan de wetgever wordt overgelaten uit te maken welke van de instellingen waaraan de behartiging van bepaalde openbare belangen is toevertrouwd en die met het oog daarop bepaalde publiekrechtelijke bevoegdheden bezitten, tot de categorie «openbare lichamen» behoren (Kamerstukken II 1975/76, 13994, nr. 3, par. 2). Uit artikel 134 vloeit derhalve geenszins de verplichting voort de politieregio's als openbare lichamen in de zin van dat artikel aan te merken. De instelling van de politieregio's met een regionaal college van burgemeesters als bestuur is

een (publiekrechtelijke) rechtsfiguur sui generis met uitputtend in de wet omschreven bestuursbevoegdheden en een geschillenregeling voor het geval dat tegen bepaalde beslissingen van het regionaal college bij de korpsbeheerder of de hoofdofficier van justitie bezwaren rijzen. Om die reden is het ook niet nodig daarnaast in het wetsvoorstel een afzonderlijke regeling op te nemen voor het toezicht op het bestuur van de politieregio.

Artikel 23

In het nieuwe politiebestel wordt het beheer van het regionale politiekorps opgedragen aan de burgemeester van de centrumgemeente in de regio. In het tweede lid van het artikel is voorzien in een vervangingsregeling bij afwezigheid, belet of ontstentenis van de korpsbeheerder. Een andere burgemeester in de regio, aangewezen door het regionaal college, neemt dan zijn functie waar. Het is de bedoeling dat deze vervanger niet telkens ad hoc wordt aangewezen -dit komt de continuïteit in de leiding van de politie-organisatie niet ten goede -maar dat in overeenstemming met de korpsbeheerder een meer blijvende regeling wordt getroffen.

Artikel 24

Het aan de korpsbeheerder opgedragen beheer impliceert de zorg voor de organisatie en instandhouding van het politie-apparaat en de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen, opdat het politiekorps zo doeltreffend mogelijkfunctioneert. Het houdt niet in, dat de korpsbeheerder zich zou mogen begeven op het terrein van de gezagsdragers, bijvoorbeeld door aanwijzingen te geven hoe de politie zou moeten optreden ter handhaving van de openbare orde of tot strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De verantwoordelijkheid voor het politie-optreden in de gemeente ligt in zulke gevallen bij de burgemeester, onderscheidenlijk de officier van justitie. Overigens moge worden verwezen naar paragraaf 10 van de memorie van toelichting.

Artikel 25

De eenheid van de Nederlandse politie heeft mede in de bepalingen omtrent de benoeming van de korpschef en de (organieke) leiding van het regionale politiekorps uitdrukking gekregen. Deze benoeming (evenals schorsing en ontslag) geschiedt bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken in overeenstemming met de Minister van Justitie. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden aangegeven welke functies geacht zullen worden deel uit te maken van de «leiding» van het regionale politiekorps. Op deze wijze zal tevens een landelijk personeels-en carrièrebeleid voor de hogere politiefuncties gestalte kunnen krijgen (zie in dit verband nog de artikelen 40 en 52). Een van de tekortkomingen van het huidige politiebestel is immers, dat de hogere politie-ambtenaren onvoldoende carrièreperspectief hebben en moeilijk overplaatsbaar of onderling uitwisselbaar zijn. In het nieuwe beleid zal juist aan deze zaken bijzondere aandacht worden geschonken. De in verschillende over het voorontwerp uitgebrachte adviezen gedane suggestie, om op de voordracht van de te benoemen korpschef het regionale college te horen, hebben wij gaarne overgenomen. Het voorschrift werkt door in de benoeming van de politie-officieren die deel zullen uitmaken van de leiding van het regionale politiekorps. In artikel 25, tweede lid, en de artikelen 29, derde lid, en 32, derde lid, is telkens bepaald, dat de commissaris van de Koningin de hem in de

bedoelde bepalingen opgedragen taken uitoefent als rijksorgaan (hetgeen uitsluit dat hij daarover verantwoording zou moeten afleggen aan provinciale staten). Een en ander geschiedt in verband met de voorbereiding van een nieuwe ambtsinstructie voor de commissaris van de Koningin, ter uitvoering van artikel 184 van de nieuwe Provinciewet, waarbij nadere regels zullen worden gegeven over de vervulling van de hun in bedoelde artikelen opgedragen taken.

Artikel 26

Deze bepaling ligt in het verlengde van artikel 24.

Artikelen 27-28

In het nieuwe politiebestel zal er een nauw samenspel moeten zijn tussen de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie in het belang van een zo doelmatig mogelijk functioneren van het regionale politiekorps. Hierbij is uiteraard ook de korpschef direct betrokken. Zo zal er regelmatig onderling overleg moeten plaatsvinden over het beheer en het functioneren van het regionale politiekorps. Alleen op basis van een dergelijk vruchtbaar overleg, met de daarin besloten liggende informatie-uitwisseling, kan immers de beoogde samenwerking tussen korpsbeheerder en hoofdofficier van justitie, die een van de pijlers zal zijn van het nieuwe politiebestel, gestalte krïjgen; een samenwerking die onder meer wordt vereist voor het opstellen van de stukken inzake de organisatie, de formatie en begroting van het politiekorps, alsmede het regionale beleidsplan. De hier genoemde begrippen kunnen grotendeels geacht worden voor zichzelf te spreken, waarbij zij aangetekend dat met «organisatie» is bedoeld de samenstelling en opbouw van het korps, onverminderd de daarover in het wetsvoorstel vastgelegde specifieke bepalingen (zie artikel 35). Wat het «beleidsplan» betreft, wordt opgemerkt, dat aanvankelijk de term «beheersbeleidsplan» werd gebruikt, maar dat mede om taalkundige redenen voor de introductie van het wettelijke begrip «beleidsplan» is gekozen, als omvattend zowel het beheer van het politiekorps als het met het beschikbare personeel en potentieel te voeren beleid. In dit verband lijkt het goed nog eens te wijzen op de belangrijke rol die het jaarlijks door de korpsbeheerder en hoofdofficier van justitie, in samenspraak met de korpschef en onder uiteindelijke vaststelling van het regionaal college, op te stellen beleidsplan zal spelen. Hierin kan immers worden aangegeven welke doeleinden de politie-organisatie in het komende tijdvak zal trachten te verwezenlijken, waar de prioriteiten zullen liggen en hoe in het algemeen een zo goed en verantwoord mogelijk gebruik kan worden gemaakt van het beschikbare politiepersoneel en de voorhanden zijnde middelen. Het ontwerpen en uiteindelijk vaststellen van het regionale beleidsplan dient daarbij een verantwoordelijkheid te zijn van korpsbeheerder, hoofdofficier van justitie en het regionale college. Wij menen dat dit een zaak is die aan de regio zelf moet worden overgelaten, omdat men daar de behoeften, wenselijkheden en mogelijkheden het beste kent. De ervaring van de afgelopen jaren met de lokale, gemeentelijke beleidsplannen heeft geleerd dat een werkwijze als hier bedoeld rijke vruchten kan afwerpen, mede door de mogelijkheid tot periodieke bijstelling of wijziging van de gestelde doeleinden, prioriteiten en dergelijke. Bij het opstellen van het regionale beleidsplan zal zeker een dankbaar gebruik kunnen worden gemaakt van bestaande of te ontwerpen lokale beleidsplannen in de plaatselijke «driehoek», waarmee intussen niet gezegd is dat een regionaal beleidsplan de optelsom van een aantal lokale beleidsplannen zou moeten zijn. Juist de noodzakelijke eenheid en interne samenhang van

de te stichten regionale politiekorpsen brengt mee, dat een zelfstandig regionaal beleidsplan wordt ontworpen dat het kader en de randvoorwaarden aangeeft voor de lokale beleidsplannen en niet omgekeerd. In dit verband verwijzen wij wij ook naar onze uiteenzetting in paragraaf 4 van de memorie van toelichting. Wij achten het mede om de hier uiteengezette redenen zeer gewenst, dat de gemeenteraden door toezending van de ontwerp-stukken tijdig worden geïnformeerd over de bestaande voornemens, zodat zij hierover met de eigen burgemeester, voorafgaande aan de vergadering van het regionale college, nader van gedachten kunnen wisselen. Dit impliceert, dat de gemeenteraden een redelijke termijn voor die kennisneming en dat overleg moet worden gegund. Een en ander lijkt ons zo vanzelfsprekend, dat wij het overbodig vinden een bepaalde termijn ter zake in het wetsvoorstel op te nemen. Zo'n termijn zou ook daarom minder gewenst zijn omdat elke maximumtermijn in een wet al spoedig een minimumtermijn dreigt te worden.

Artikel 29

Het is uiteraard niet uit te sluiten dat korpsbeheerder en hoofdofficier van justitie, ieder handelend vanuit zijn specifieke taak en verantwoordelijkheid, elk een andere invulling zullen willen geven aan bepaalde onderdelen van het jaarlijkse beleidsplan van het korps, dan wel aan de andere in artikel 28, eerste lid, bedoelde stukken. In zo'n geval kan een geschillenregeling niet worden gemist. Wij hebben gemeend die het beste te kunnen leggen op het niveau van commissaris van de Koningin en procureur-generaal bij het gerechtshof die immers uit hoofde van hun wettelijke taakomschrijving (zie in het bijzonder de artikelen 18-20 van het wetsvoorstel) over een goede kennis van het regionale politie-apparaat en tevens over de gewenste afstandelijkheid zullen beschikken. Zij zullen ook het beste bekend zijn met de situatie in de regio. Mochten ook zij niet tot onderlinge overeenstemming kunnen geraken, dan zal conform artikel 29, tweede lid, de knoop worden doorgehakt door de Minister van Binnenlandse Zaken in overeenstemming met de Minister van Justitie. Aldus zal in zwaarwegende gevallen de beslissing vallen op een hoger dan regionaal niveau, een en ander met de mogelijkheid voor de Staten-Generaal om de betrokken bewindslieden voor hun beslissing rekenschap te vragen. Wij veronderstellen dat het doorgaans niet zo ver zal komen maar dat reeds eerder in goed overleg en met de bereidheid te luisteren naar de verschillende argumenten een oplossing zal worden gevonden. Zo zal het zeker voor de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie overweging verdienen of zij, alvorens een beroep te doen op de in artikel 29 voorziene geschillenregeling, niet wijzer doen eerst te rade te gaan bij het regionale college. Juist bij een verschil van zienswijze als hier bedoeld kan het nuttig zijn, voordat het geschil wordt opgespeeld tot een hoger niveau, ook het standpunt van het regionale college ter zake te kennen. Het regionale college is rechtens niet aan de op grond van artikel 29 te geven beslissing in de geschillenprocedure gebonden. Anderzijds kan moeilijk worden ontkend, dat die beslissing consequenties heeft voor de besluitvorming door het regionale college, wanneer het zich, met toepassing van artikel 31 van het wetsvoorstel, over de definitieve vaststelling van de haar voorgelegde stukken moet uitspreken. Uiteraard kan dit laatste weer anders komen te liggen, wanneer zich bij de besluitvorming door het college inmiddels nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan dan wel nieuwe inzichten naar voren zijn gebracht, waarmee in de eerdere besluitvorming op basis van de geschillenregeling nog geen rekening kon worden gehouden. Voor het derde lid van artikel 29 wordt verwezen naar de toelichting op artikel 25, tweede lid. Met het laatste lid van artikel 29 (zie voor een overeenkomstige

bepaling artikel 32, derde lid) is tot uitdrukking gebracht dat tegen de in de geschillenregeling voorziene beslissingen geen a.r.o.b.-beroep of enige andere rechterlijke of bestuurlijke voorziening open staat.

Artikel 30

Het voorschrift, dat de korpsbeheerder aan het regionaal college verantwoording aflegt van het door hem gevoerde beheer van het politiekorps, is een uitvloeisel van de wettelijke bestuurstaak die het regionale college heeft (vgl. artikel 22, eerste lid). Ook het tweede lid van artikel 30 moet in dit licht worden bezien. De daar omschreven informatieverplichting -antwoorden is immers verantwoorden -zal zo nodig vertrouwelijk gehanteerd kunnen worden. De aanwezigheid van de korpschef bij de vergaderingen van het regionale college -hij zal daarin door zijn specifieke deskundigheid vaak een grote inbreng hebben -is vastgelegd in artikel 22, tweede lid.

Artikel 31

In artikel 28 is het ontwerpen van de stukken inzake de organisatie, formatie, begroting, jaarrekening en beleidsplan van het regionale politiekorps opgedragen aan korpsbeheerder en hoofdofficier van justitie; de vaststelling geschiedt echter door het regionale college. Het kan daarbij de reacties die de stukken in de diverse gemeenteraden hebben opgeroepen in zijn beschouwingen betrekken (vgl. artikel 28, tweede lid). Mocht het college menen, dat de stukken onvoldoende zijn, dan kan het de vaststelling, ook na eventueel daarin door de korpsbeheerder in overleg met de hoofdofficier van justitie aangebrachte wijzigingen, weigeren, waarna een soortgelijke geschillenregeling als die welke in artikel 29 is neergelegd in werking treedt. Het is ook denkbaar dat het college alvorens tot vaststelling over te gaan zelf het initiatief zal willen nemen om bepaalde wijzigingen aan te brengen in de haar voorgelegde stukken. Een dergelijk recht van amendement, indien vastgelegd in de regels omtrent de werkwijze van het college, waarvan in artikel 33 sprake is, komt het regionale college in het systeem van het wetsvoorstel toe. Anderzijds zal zowel de korpsbeheerder als de hoofdofficier van justitie de vrijheid moeten hebben om, indien bepaalde ingrijpende wijzigingen in de stukken worden aangebracht, daartegen bezwaar te maken en het zonodig zelfs «hoger op» te zoeken door gebruik te maken van de in artikel 32 voorziene geschillenregeling. In theorie zal het dus niet uitgesloten zijn, dat twee keer van de geschillenregeling gebruik moet worden gemaakt, namelijk bij de voorbereiding en de uiteindelijke vaststelling van de stukken inzake begroting, formatie enz. Het behoeft geen betoog dat dit een weinig aantrekkelijk vooruitzicht is. Wij menen echter dat het in de praktijk niet zo'n vaart lopen zal en dat het besef dat men in goed overleg tot een oplossing moet zien te komen zwaarder zal wegen dan de neiging om een bepaalde kwestie, waar dit niet strikt nodig is, op de spits te drijven.

Artikel 32

Verwezen wordt naar de toelichting op het nagenoeg identieke artikel 29, alsmede naar de toelichting op artikel 25, tweede lid.

Artikel 33

Het wetsvoorstel wil zo weinig mogelijk ingrijpen in het functioneren van het regionale college en de resultaten daarvan. Om die reden onthoudt het zich van voorschriften over de wijze van besluitvorming, het

minimaal aantal te houden vergaderingen, de wijze van voorbereiding van die vergaderingen en dergelijke. Wij menen dat elk college, ook met inachtneming van de bijzondere situatie in de regio, zelf voorschriften omtrent zijn werkwijze moet vaststellen. Voor de besluitvorming en de wijze van voorbereiding van de vergaderingen kan het bijvoorbeeld verschil maken of de regio weinig of vele tientallen gemeenten omvat. Om die reden leek het niet zinvol in het wetsvoorstel bepalingen op te nemen over het instellen van een dagelijks bestuur in de regio. Elke regio moet maar voor zichzelf uitmaken of daaraan in de gegeven omstandigheden behoefte bestaat. Ook de grootte en het inwonertal van de verschillende gemeenten kan in de besluitvorming een rol spelen, hetgeen weer kan doorwerken in de stemverhoudingen en de vraag of met een enkele meerderheid van stemmen dan wel met «gewogen» stemming -bijvoorbeeld naar rato van het aantal inwoners -moet worden beslist. Wel zal het uitgangspunt bij het opstellen van regels over de werkwijze van het college moeten zijn, dat het college ook inderdaad kan werken en tot besluiten kan komen. Een college dat bijvoorbeeld alles met eenparigheid van stemmen zou willen beslissen, zou zichzelf op die grond al vleugellam maken en daardoor niet die invloed kunnen uitoefenen die het wetsvoorstel het heeft toegedacht. Ten slotte is in het tweede lid van het artikel thans aangegeven welke zaken in elk geval door het college geregeld moeten worden, zoals de minimumtermijn waarop de vergaderingen worden uitgeschreven, het quorum voor het nemen van besluiten en de gevallen waarin mondeling of schriftelijk (bij personenen) gestemd moet worden.

Artikel 34

De openbaarheid van de vergaderingen van het regionale college is zo wezenlijk uit het oogpunt van democratische besluitvorming en controle, dat het wenselijk lijkt die in de wet vast te leggen. Deze laatste belangen zullen ook worden gediend door de in artikel 34, tweede lid, neergelegde informatieverplichting naar de gemeenten toe.

Artikel 35

Met behoud van de eenheid van het regionale politiekorps voorziet artikel 35 in de aanwezigheid van een onderdeel van het politiekorps in elke gemeente of groep van gemeenten in de regio voor het uitoefenen van de basispolitiezorg, die veruit het grootste deel van de normale politietaken omvat. De omvang van deze territoriale onderdelen wordt vastgesteld door het regionale college op voorstel van de korpsbeheerder in overeenstemming met de hoofdofficer van justitie en na overleg met de betrokken burgemeesters. Het wetsvoorstel laat de mogelijkheid open dat de korpschef tevens wordt aangewezen en optreedt als hoofd van een territoriaal of functioneel onderdeel. Voorts laat het wetsvoorstel de mogelijkheid open dat het territoriale onderdeel wordt onderverdeeld in subeenheden en dergelijke. Dit laatste kan worden bepaald in de door het regionale college vast te stellen stukken die de organisatie van het regionale politiekorps raken. In artikel 35, tweede lid is verder bepaald, dat de geschillenregeling van de artikelen 29 en 32 ook zal kunnen worden ingeroepen, wanneer bij de verdeling van de politieregio in territoriale onderdelen het grondgebied van een bepaalde gemeente doorsneden zou worden zonder dat de betrokken burgemeester daarmee kan instemmen, dan wel zo'n onderdeel tegen de bezwaren van een of meer betrokken burgemeesters in twee of meer gemeenten in de regio gaat omvatten. Mocht het regionale college, ondanks de bezwaren van de betrokken burgemeesters of een van hen, toch tot de gewraakte vaststelling overgaan, dan zal het

bezwaar, indien het wordt gehandhaafd, door de korpsbeheerder worden voorgelegd aan de commissaris van de Koningin, waarna de bedoelde geschillenregeling in werking treedt. De aanwijzing van de chef van het territoriale onderdeel geschiedt door de korpsbeheerder in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie en na verkregen instemming van de burgemeester of -bij een onderdeel dat meer gemeenten omvat -burgemeesters. Overigens moet het begrip «aanwijzing» worden onderscheiden van benoeming (in een politierang). Dit laatste zal geschieden met toepassing van de regels bedoeld in de artikelen 26 en 52. Indien het territoriale onderdeel meer dan een gemeente omvat, misschien zelfs wel een betrekkelijk groot aantal gemeenten, zal een goede werkafspraak moeten worden gemaakt tussen de betrokken burgemeesters en de ene onderdeelschef, met name voor wat betreft de uitoefening van de in artikel 36 bedoelde beheersbevoegdheden. Dit laat onverlet hun gezagsuitoefening over het ook in hun gemeente optredende gemeenschappelijke politie-onderdeel en de daaruit voortvloeiende contacten met de onderdeelschef.

Artikel 36

Dit artikel is reeds toegelicht in de onderdelen 4 en 10 van het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting. Er zal steeds een afweging moeten plaatsvinden tussen enerzijds de wens en de wenselijkheid om het plaatselijk bestuur zoveel mogelijk bij het beheer van het lokale politie-onderdeel te betrekken en anderzijds de noodzaak om, ter wille van een goed en doelmatig functioneren van het regionale politiekorps en rekening houdend met de eisen die een moderne bedrijfsvoering stelt, de interne eenheid en samenhang in stand te houden. Goed overleg tussen alle betrokkenen zal, mede gelet op de regionale en lokale situatie die zich moeilijk in een keurslijf van wettelijke voorschriften laat persen, de grootte van het onderdeel enz., de oplossing moeten brengen. Decentraal zal kunnen en ook moeten gebeuren wat op een lager niveau beter kan, wat daar niet duurder is, wat de werkzaamheden versoepelt en bespoedigt, wat de lokale inbedding van het onderdeel verstevigt, wat de inzet van het politiepersoneel ten goede komt, wat -alpha en omega van het wetsartikel -de eenheid van het regionale politiekorps niet aantast.

Artikel 37

Ook dit, eveneens reeds in paragraaf 10 van de memorie van toelichting mede ter sprake gekomen, artikel dient om de burgemeester in staat te stellen de verantwoordelijkheid die hij voor de politiezorg in zijn gemeente heeft waar te maken door hem te betrekken bij de plaatsing en eventueel de verwijdering van bepaalde politie-ambtenaren van het in zijn gemeente dienstdoende territoriale onderdeel. Het tweede lid van het voorgestelde artikel vindt een pendant in artikel 5, tweede lid, van de huidige Politiewet. Mocht conform het artikel worden overgegaan tot de vervanging van een politie-ambtenaar, dan staat daartegen voor hem of haar beroep open op de ambtenarenrechter. Het behoeft overigens geen betoog dat het hier een bevoegdheid betreft die slechts in zeer bijzondere gevallen, naar wij verwachten, zal worden uitgeoefend.

Artikel 38

Op dit artikel en de overige bepalingen van het hoofdstuk over het Korps landelijke politiediensten zijn wij reeds uitvoerig ingegaan in het algemeen gedeelte van deze memorie (zie in het bijzonder paragraaf 5). Ook zij verwezen naar de stukken die over dit onderwerp op 13 februari

1992 aan de Tweede Kamer zijn overgelegd. Ons uitgangspunt bij het opstellen van de in artikel 38 voorziene algemene maatregel van bestuur zal zijn, dat daarin de thans bestaande taken van de landelijke diensten zullen worden opgenomen als (deel)taken van het Korps landelijke politiediensten, met dien verstande dat die taken waarvan thans reeds vast staat dat zij beter regionaal kunnen geschieden zullen worden afgestoten naar de regionale korpsen. Regelmatig zal in de toekomst opnieuw worden overlegd over een mogelijke toescheiding van taken tussen de dan functionerende regionale korpsen en het Korps landelijke politiediensten. Door het gebruik van de algemene maatregel van bestuur als middel tot regelgeving in zaken die vaak een gedetailleerde regeling zullen behoeven, zal zo slagvaardig kunnen worden ingespeeld op ontwikkelingen in het regionale, nationale en mogelijk zelfs internationale politievlak. Conform onze toezegging om bij deze regelgeving ook de Staten-Generaal nauw te betrekken, is gebruik gemaakt van een in de wetgeving niet ongebruikelijke bepaling, namelijk dat een algemene maatregel van bestuur waarin de taken van het korps worden geregeld, c.q. (op onderdelen) gewijzigd, niet in werking zal treden dan nadat de volksvertegenwoordiging ruimschoots de gelegenheid heeft gehad van haar zienswijze te doen blijken. Bij deze gedachtenvorming zal dan tevens gebruik kunnen worden gemaakt van de over te leggen adviezen van deskundigen, waarbij wij wel in de eerste plaats denken aan het in artikel 41 voorziene college van advies en bijstand voor het Korps landelijke politiediensten. Ter wille van een zo groot mogelijke duidelijkheid merken wij nog op, dat het in ons voornemen ligt om de Centrale Recherche Informatiedienst, die als een van de belangrijkste van de in het korps te bundelen landelijke diensten mag worden beschouwd, bij de in artikel 38 bedoelde algemene maatregel van bestuur te belasten met taken die een weergave vormen van de huidige praktijk van deze dienst. De meest omvangrijke taak van de Centrale Recherche Informatiedienst bestaat uit de ondersteuning van het Ministerie van Justitie, het Openbaar Ministerie, de politie, de Koninklijke marechaussee en de bijzondere opsporingsdiensten in verband met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (en de taken ten dienste van de justitie). Deze ondersteuning bestaat in belangrijke mate uit het verstrekken van gegevens, in het bijzonder persoonsgegevens. Ook verzorgt de dienst, zowel via Interpol als los daarvan, de contacten met buitenlandse politie-instanties. Een taak die meer recent aan de Centrale Recherche Informatiedienst is opgedragen, is de misdaadanalyse, welke vooral is gericht tegen de georganiseerde criminaliteit. Voor de misdaadanalyse wordt gebruik gemaakt van gegevens die worden verzameld door de criminele inlichtingendiensten in de verschillende politieregio's. De Centrale Recherche Informatiedienst vervult aldus de rol van landelijke criminele inlichtingendienst. Ook is de dienst belast met de verlening, desgevraagd, van specialistische assistentie in het opsporingstechnische vlak, voor zover niet de lokale of regionale politie over de nodige kennis van deze specialismen beschikt (bijv. dactyloscopie, vervalsingen, computercriminaliteit enz.). Deels in het verlengde hiervan ligt een belangrijke coördinerende taak bij de onderlinge afstemming van verschillende opsporingsonderzoeken. De voorlichtende taak van de dienst omtrent de voorkoming en opsporing van strafbare feiten richt zich overigens, behalve op de politie, ook op het publiek, voor zover het vanwege haar landelijk karakter minder voor de hand ligt deze voorlichting aan de regionale politiekorpsen over te laten. Men denke in dit verband aan de vervaardiging van het Recherche Informatie Bulletin, dat niet alleen aan de politie doch ook aan bijzondere doelgroepen wordt toegezonden (inlichtingen over antiek-en kunstdiefstallen worden bijvoorbeeld mede ter beschikking gesteld van veilinghuizen enz.). Verder is de Centrale Recherche Informatiedienst

belast met de ontwikkeling van nieuwe methoden tot verbetering van de opsporing van strafbare feiten om de criminaliteit te bestrijden, al dan niet in nauwe samenwerking met andere instanties zoals het gerechtelijk laboratorium. Een laatste belangrijke taak betreft het verzorgen van een landelijke registratie van gesignaleerde personen en goederen ten behoeve van opsporingsdiensten en andere overheidsdiensten, zoals Nederlandse consulaire posten in het buitenland.

Artikel 39

Het eerste lid van dit artikel stemt overeen met artikel 24, dat betrekking heeft op de regionale politiekorpsen; overigens wordt verwezen naar de paragrafen 4 en 10 van de memorie van toelichting. Het tweede lid vormt een uitwerking van de in het eerste lid aan de Minister van Justitie opgedragen beheerstaak. De vaststelling van de formatie van het Korps landelijke politiediensten, dat op de begroting van de Minister van Justitie zal staan, alsmede van het jaarlijkse beleidsplan van het Korps, zal geschieden door hem in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken. Ook dit artikel brengt aldus de betrokkenheid van beide Ministers bij het korps landelijke politiediensten tot uitdrukking. Het in het aanvankelijke wetsontwerp vermelde begrip sterkte behoefde niet afzonderlijk te worden vermeld, omdat het reeds in de begrippen organisatie en formatie besloten ligt. Het derde lid van artikel 39 voorziet erin, dat bij algemene maatregel van bestuur de comptabele regels worden vastgesteld voor het Korps landelijke politiediensten. De strekking van dit artikellid is, dat daarmee kan worden bereikt dat voor het Korps landelijke politiediensten in beginsel een zoveel mogelijk overeenkomstig financieel regime zal gelden als voor de 25 regionale politiekorpsen. Het opstellen van deze comptabele regels zal geschieden mede in het licht van de discussie en besluitvorming over het rapport van de heroverwegingswerkgroep differentiatie van financiële beheersregels.

Artikel 40

Voor het spiegelbeeld van deze bepaling wordt verwezen naar de artikelen 22, tweede lid, 25, eerste en derde lid, en 26, alsmede de daarop gegeven toelichting.

Artikel 41

Aanvankelijk zouden de samenstelling en taken van het college van advies (in het herziene wetsvoorstel college van advies en bijstand) worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Nu de taak van het college is verzwaard, in vergelijking tot het oorspronkelijke ontwerp, lijkt het beter deze onderwerpen in de wet zelf te regelen. De taken van het college zijn reeds in het algemeen gedeelte van deze memorie besproken (zie onder 5). Ook de andere onderdelen van dit artikel en van artikel 42 kwamen daar reeds ter sprake.

Artikel 42

Dit artikel heeft betrekking op de samenstelling van het college. Het lijkt op zichzelf weinig toelichting te behoeven. Gestreefd is naar garanties voor een zo groot mogelijke deskundigheid van het college in de samenstelling en naar een duidelijke inbreng van de zijde van de regionale politiekorpsen. Het ligt dan ook in de bedoeling de drie leden die als vertegenwoordigers van het openbaar bestuur kunnen gelden te recruteren uit de regionale korpsbeheerders, de drie leden van het

openbaar ministerie uit de hoofdofficieren en fungerende hoofdoffieren. Overigens sluit dit niet uit dat ook een commissaris van de Koningin en een procureur-generaal bij het gerechtshof deel uitmaken van het college. Juist door de taak hun bij de beslechting van geschillen in het nieuwe politiebestel toegedacht, zullen zij als bij uitstek deskundig kunnen gelden. De voorzitter van het college zal een door de positie die hij heeft bekleed volstrekt onafhankelijke figuur zijn. De specifieke deskundigheid van het college kan verder worden gewaarborgd door de benoeming van adviserende leden, waarbij is gedacht aan dne regionale korpschefs, een officier van de Koninklijke marechaussee en enkele departementale deskundigen. De positie van de adviserende leden is dezelfde als die van de «gewone» leden, met dien verstande dat zij geen stemrecht in de vergadering hebben. In het secretariaat van het college zal door de beide eerste ondergetekenden worden voorzien, waarbij overigens niet is gedacht aan de aanwijzing van een politiefunctionaris. Het laatste lid van het artikel, dat voorziet in een evaluatie van het functioneren van het college op gezette tijden, is in regelingen als deze gebruikelijk.

Artikel 43

Met de bijzondere ambtenaren van politie in artikel 43 wordt gedoeld op de politiefunctionarissen die thans deel uitmaken van de rijksrecherche, alsmede de commissarissen van rijkspolitie, waarover de procu-reurs-generaal bij de gerechtshoven beschikken. Zij houden zich bezig met onderzoeken binnen het politie-apparaat, onderzoeken binnen het ambtelijke apparaat, oriënterende onderzoeken naar gedragingen van natuurlijke of rechtspersonen die het doelwit zijn geworden van openbare beschuldigingen, strafrechtelijke onderzoeken (vaak een sequeel van de voorgaande onderzoeken) en onderzoeken van administratieve aard. Ook hebben zij bepaalde beleidadviserende taken. Verwezen moge worden naar de memorie van toelichting bij het in 1981 ingediende wetsvoorstel voor een provinciale politie (blz. 41-43) waar destijds zeer uitvoerig op het functioneren van deze ambtenaren is ingegaan. Van de bovengenoemde onderzoeken is in het verband van het onderhavige wetsvoorstel vooral de eerste categorie van belang, te weten onderzoeken van strafrechtelijke of disciplinaire aard naar gedragingen van politie-ambtenaren, in opdracht van het openbaar ministerie na overleg met de korpsbeheerder/korpsleiding, alsmede onderzoeken naar de wijze waarop politie-ambtenaren van hun wettelijke bevoegdheden gebruik hebben gemaakt en onderzoeken naar gedragingen van politie-ambtenaren, voor zover die onverenigbaar kunnen zijn met hun functie. De voornaamste doelstelling van de opdracht aan de rijksrecherche is zo groot mogelijke waarborgen te scheppen, dat het onderzoek objectief zal geschieden. Om die reden is dan ook in artikel 4 van het wetsvoorstel bepaald, dat de bijzondere ambtenaren van politie niet bij enig regionaal korps of bij het Korps landelijke politiediensten zullen worden ingedeeld. Zij zullen aangesteld worden bij de parketten van de vijf procureurs-generaal van de gerechtshoven, teneinde voor hen werkzaam te zijn. Benoeming, bevordering, schorsing en ontslag van deze ambtenaren zal in beginsel geschieden door de Minister van Justitie op wiens begroting zij zullen worden geplaatst (zie ook artikel 52). De precieze omschrijving van hun taken zal geschieden door de Minister van Justitie na overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken.

Artikelen 44-53

Deze artikelen regelen de verdeling van beheersbevoegdheden met betrekking tot de regionale politiekorpsen en het korps landelijke politie-

diensten op rijksniveau. In paragraaf 6 van het algemeen gedeelte van deze memorie is reeds op dit onderwerp ingegaan. Bij de verschillende artikelen van dit hoofdstuk kan, in aanvulling daarop, nog het volgende worden opgemerkt. Bij de opstelling van de comptabele regels die op grond van artikel 45, eerste lid, zullen worden vastgesteld, zullen de overeenkomende bepalingen in de nieuwe Gemeentewet, voor zover dienstig, uitgangspunt zijn. Bij de tweede volzin van artikel 45, eerste lid, wordt verwezen naar artikel 29 van de Wet politieregisters (Stb. 1990, 414). Dit laatste artikel voegt een soortgelijk voorschrift toe aan de artikelen 5, derde lid, 7, eerste lid, onder c, 23, eerste lid, onder c, en 30 van de huidige Politiewet. De artikelen 46, 47, tweede lid, en 48 liggen in het verlengde van artikel 10, waarin alle politie-ambtenaren worden opgeroepen eendrachtig samen te werken bij de uitvoering van hun taak. Ter verwezenlijking van dit doel zullen de ondertekenaren van dit wetsvoorstel bepaalde regels kunnen geven over de samenwerking tussen regionale politiekorpsen onderling, tussen deze korpsen en het Korps landelijke politiediensten. Overeenkomstige voorschriften zijn te vinden in artikel 30 van de bestaande Politiewet, zoals in 1988 opnieuw vastgesteld. Uiteraard bestaat in het nieuwe politiebestel niet langer behoefte aan het gestelde in artikel 30, eerste lid, laatste volzin, van die wet (de mogelijkheid om ten behoeve van de samenwerking af te wijken van de beheersbevoegdheid van de burgemeester). Ook in het nieuwe politiebestel zal er, ondanks het kleinere aantal politiekorpsen, behoefte bestaan aan samenwerking tussen de reguliere politie en de Koninklijke marechaussee op grond van de doelmatigheidsoverwegingen die ten grondslag liggen aan een dergelijke samenwerking. Deze samenwerking tussen de reguliere politie en de Koninklijke marechaussee zal kunnen plaatsvinden in de volgende situaties (uiteraard gaat het hier niet om een uitputtende opsomming): a. ter verkrijging van een totaalbeeld over de criminaliteit en ter voorkoming van versnippering van criminele gegevens. Dit mede met het oog op een adequate integrale misdaadanalyse; b. indien ten aanzien van een bepaald aspect van de politietaak -bijvoorbeeld als gevolg van een zeer hoge mate van specialisatie -de specialisten van de reguliere politie moeten samenwerken met die van de Koninklijke marechaussee; c. ten aanzien van (delen van de) politietaak waarin permanent wordt samengewerkt (Voorkoming misdrijven/Technische recherche); d. bij een specifiek probleem dat zich telkens tegelijk voordoet (te denken valt aan milieudelicten e.d.) en voor langere tijd om bundeling van krachten vraagt, waarbij voor dit soort gevallen een organisatorische voorziening getroffen wordt, in de vorm van bijvoorbeeld een speciaal team. Ten aanzien van artikel 50, tweede lid, wordt nog opgemerkt, dat voor de omschrijving van het begrip «vertrouwensfunctie» kan worden verwezen naar artikel 125e, eerste lid, van de Ambtenarenwet 1929. In artikel 51 is de grondslag gelegd voor een regeling van de rangen van de toekomstige Nederlandse politie. Ter wille van een goed carrière-en personeelsbeleid voor de Nederlandse politie is het wenselijk dat de belangrijkste categorieën leidinggevend politiepersoneel worden benoemd, bevorderd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit. Verwezen wordt naar hetgeen hierover reeds bij artikel 25 werd opgemerkt. Een en ander zal zijn nadere uitwerking vinden in een algemene maatregel van bestuur waarbij de bewuste categorieën, voor zover dit al niet in andere wetsbepalingen is geschied, worden aangewezen. De in artikel 53 aan de Minister van Justitie toegekende aanwijzingsbevoegdheid in bijzondere gevallen kan door hem worden gemandateerd

aan een lid van het openbaar ministerie. In het algemeen deel van deze memorie (paragraaf 7) is reeds opgemerkt dat de procureur-generaal bij het gerechtshof namens de Minister van Justitie de aanwijzingen zal geven die nodig mochten zijn in bijzondere gevallen voor de regionale korpsen in zijn ressort. In dat geval blijft het echter een ministeriële aanwijzing en treedt de betrokken procureur-generaal niet op uit eigen bevoegdheid maar op grond van die van de Minister van Justitie.

Artikelen 54-60

De bijstandsregeling, die in Hoofdstuk IX van het wetsvoorstel is neergelegd, is ontleend aan de bestaande Politiewet maar herschreven en waar mogelijk, of nodig, vereenvoudigd of aangevuld. In feite betreft de bijstandsregeling een vorm van geïnstitutionaliseerde samenwerking tussen politiekorpsen en eventueel de Koninklijke marechaussee of andere krijgsmachtonderdelen maar dan toegesneden op bepaalde, ernstige, incidenten. Het begrip «bijstand» kan zowel personele als materiele bijstand omvatten. Uitgangspunt van de regeling is, dat de politiekorpsen zelf het eerst aangewezen zijn om bijstand over en weer te verlenen. Door de totstandkoming van veelal grote regionale korpsen zal overigens een situatie ontstaan, waarbij binnen het eigen korps tussen de verschillende onderdelen adequaat assistentie kan worden verleend; een regeling in de wet van zogenaamde intraregionale bijstand of assistentie is derhalve niet nodig. Regeling van deze intraregionale assistentie is dus geheel een zaak van de regio zelf. De burgemeester en in het geval van artikel 56, waarvoor mutatis mutandis hetzelfde geldt, de officier van justitie wenden zich tot de korpsbeheerder. Om die reden was er ook geen behoefte aan een regeling van de zogenaamde kleine bijstand (bijstand voor ten hoogste acht uur van ten hoogste 50 ambtenaren), waarin artikel 64 van het wetsvoorstel inzake de provinciale politie voorzag. De in de artikelen 54 en 56 van het wetsvoorstel neergelegde bijstandsregeling heeft betrekking op die gevallen waarin de korpsbeheerder niet voor passende assistentie van binnen het regionale korps zorg kan dragen. De korpsbeheerder wendt zich dan, in feite namens de betrokken gezagsdrager over de politie (burgemeester respectievelijk officier van justitie), tot de commissaris van de Koningin respectievelijk de procureurgeneraal. Is de behoefte aan bijstand zo groot, of zo specifiek of specialistisch van aard, dat de regionale korpsen daaraan niet onderling kunnen voldoen, dan kan vervolgens de Koninklijke marechaussee worden ingeschakeld; kan ook deze niet aan de behoefte voldoen, dan zijn de andere onderdelen van de krijgsmacht als bijstand verlenende instanties in de artikelen 59 en 60 van het wetsvoorstel aangewezen. Ten aanzien van het Korps landelijke politiediensten wordt nog opgemerkt, dat ook dit korps bijstand kan vragen. Zie hiervoor het ontwerp-artikel 57. Ook militaire bijstand voor justitiële taken van de politie zal in beginsel mogelijk zijn (zie de artikelen 58 en 59). Het criterium «bijzondere gevallen» in artikel 58, eerste lid, is ontleend aan artikel 47 van de bestaande wet. Dit criterium, in de wet opgenomen om aan te geven -zoals de memorie van toelichting het destijds uitdrukte -dat «de Koninklijke Marechaussee ter bijstand wordt geroepen, wanneer daarvoor een speciale aanleiding is», heeft zich in de bijstandspraktijk allengs ontwikkeld. Gesteld kan worden, dat op dit moment de Koninklijke marechaussee bijstand verleent aan de reguliere politie, indien de mankracht van de politie met inachtneming van de binnen de politieorganisatie te stellen prioriteiten niet toereikend is, terwijl het noodzakelijk is zeer snel over voldoende bijstandspotentieel te beschikken en de Koninklijke marechaussee daarvoor, gelet op haar

specifieke deskundigheid en/of bewapening en uitrusting, het meest in aanmerking komt. Deze criteria zullen ook in de toekomst worden gehanteerd. Conform het systeem van de huidige Politiewet wordt in de voorgestelde bepalingen ervan uitgegaan, dat de bijstandsregeling ten behoeve van de openbare orde in beginsel plaats vindt in de bestuurlijke lijn (korpsbeheerder, commissaris van de Koningin, Minister van Binnenlandse Zaken) en die ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde enz. in de justitiële lijn (officier van justitie, procureurgeneraal, Minister van Justitie). Betreft het bijstandverlening ten behoeve van het Korps landelijke politiediensten dan speelt de Minister van Justitie als beheerder van dit korps in het verzoek om bijstand een sleutelrol. Uiteraard wordt, indien bijstand door de Koninklijke marechaussee of andere krijgsmachtonderdelen wordt verleend, ook de Minister van Defensie bij de besluitvorming betrokken. Het wetsvoorstel voorziet bij dit alles in een wederzijdse informatieplicht op de verschillende niveau's. Het huidige artikel 48a van de Politiewet, dat de mogelijkheid biedt om in buitengewone omstandigheden (oorlog, oorlogsgevaar enz.) de bijstandsregeling buiten werking te stellen, waarna adequate voorzieningen kunnen worden getroffen in overeenstemming met de Minister van Defensie, is niet in het wetsvoorstel overgenomen. Het is beter op zijn plaats in de nieuwe Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag, die bij het departement van de tweede ondergetekende wordt voorbereid.

Artikelen 61-66

Bij het onderwerp van de klachtenbehandeling is reeds uitvoerig stil gestaan in paragraaf 8 van de memorie van toelichting. Daar is ook stil gestaan bij het oordeel van de Nationale ombudsman over de voorgestelde regeling (zie ook het slot van paragraaf 10). Bij de verschillende artikelen kan daarom met het volgende worden volstaan Het is uitdrukkelijk de bedoeling dat in het wetsvoorstel slechts enkele hoofdzaken worden aangegeven die een (goede) klachtenregeling moet bevatten. De uitwerking en de vaststelling van de regeling is daarbij een zaak van het regionale college, dat handelt op voordracht van de korpsbeheerder, c.q. van de Minister van Justitie, onderscheidenlijk de Minister van Defensie, voor zover het de politie-ambtenaren van het Korps landelijke politiediensten of die van de Koninklijke marechaussee betreft. Tot die hoofdzaken rekenen wij -zie artikel 61, tweede lid -de termijn waarbinnen uiterlijk op de klacht moet zijn beslist, de behoorlijke registratie van ontvangen klachten met de daarop genomen beslissingen en een periodieke publikatie van deze geregistreerde gegevens (uiteraard niet herleidbaar tot bijzondere personen) ter «lering» van het korps en, de al in het algemeen gedeelte van deze memorie ter sprake gekomen, adviescommissie, die overigens zeker niet bij de afdoening van elke klacht behoeft te worden ingeschakeld. In het algemeen lijkt het trouwens niet gewenst de klachtenregeling al te zeer te formaliseren of te juridiseren. Niet elke grief of ontevredenheidsbetuiging van de burger over het optreden van een politie-ambtenaar behoeft als een klacht te worden opgevat die noodzakelijk conform de op te stellen procedure of op het niveau van de korpsbeheerder, al dan niet met inschakeling van de klachtencommissie, zou moeten worden afgedaan. Ook afdoening op een lager niveau is denkbaar en veelal, bij weinig betekenende klachten, zelfs wenselijk, waarna de klager, indien hij niet tevreden is gesteld, het daarna nog altijd «hoger op» kan zoeken. Wel is het zaak dat de klager bij voorbaat duidelijk in de wet is geïnformeerd waar hij steeds met zijn klacht terecht kan. Om die reden is in artikel 64, eerste lid, bepaald, dat

een klacht altijd kan worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de gedraging is voorgevallen. Zo nodig zorgt de burgemeester dan voor onverwijlde doorzending van de klacht naar de tot afdoening bevoegde autoriteit (zie artikel 64, vierde lid). Tenslotte wordt ook het openbaar ministerie terstond ingelicht; de klacht kan immers strafrechtelijke aspecten hebben (zie artikel 64, vijfde lid). In artikel 65 is aangegeven dat de burgemeester een onderzoek doet instellen naar de klacht, wanneer het een ambtenaar van het in de gemeente dienstdoende territoriale onderdeel betreft; in andere gevallen zendt hij de klacht door naar de korpsbeheerder, die alsdan het onderzoek instelt. Deze laatste blijft in alle gevallen ook verantwoordelijk voor de afdoening van de klacht. Is hij bijvoorbeeld van mening, dat het onderzoek van de lokale burgemeester aanvulling behoeft, dan geeft hij hiervan aan deze laatste kennis, zo nodig onder aanduiding van hetgeen nader moet worden onderzocht om tot een goede afdoening van de klacht te komen. Het nieuwe artikel 66 is ontleend aan artikel 59, eerste lid, van wetsvoorstel 21201, met dien verstande dat niet langer wordt gesproken van een «strafbaar feit» maar van een «misdrijf». Het dient om te voorkomen dat een eventueel strafrechtelijk onderzoek wordt doorkruist door het onderzoek van de korpsbeheerder naar de klacht over de beweerde misdraging. Nadat de klacht strafrechtelijk is afgedaan, kan het onderzoek van de korpsbeheerder zonodig worden hervat, bijvoorbeeld met het oog op disciplinaire maatregelen.

Artikel 67

De voorgestelde herschrijving van artikel 141 Sv. heeft betrekking op de aanwijzing van enkele categorieën algemene opsporingsambtenaren in verband met de nieuwe tekst van de Politiewet. Aan het handhaven van de algemene opsporingsbevoegdheid van de burgemeester in gemeenten waar geen commissaris van gemeentepolitie is lijkt niet langer praktische behoefte te bestaan. Vrijwillige ambtenaren van politie, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder c, van de nieuwe Politiewet zullen, desgewenst, via het nieuwe artikel 142 Sv. als buitengewoon opsporingsambtenaar met algemene of beperkte opsporingsbevoegdheid kunnen worden aangewezen.

Artikel 68

Verwezen wordt naar het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting (onder 9), waarin wij op de materie van de buitengewone en bijzondere opsporingsambtenaren uitvoerig zijn ingegaan. Met de eisen van «betrouwbaarheid», waarvan in het derde lid van het nieuwe artikel 142 W.v.Sv. sprake is, wordt beoogd de bevoegdheid te scheppen om in de justitiële documentatie te kunnen nagaan of de aan te stellen buitengewone opsporingsambtenaar geen strafrechtelijke antecedenten heeft die hem voor de vervulling van de hem op te dragen taak minder geschikt maken. Een dergelijke bevoegdheid, ontleend aan artikel 2, onder a, van het Besluit inlichtingen justitiële documentatie, komt reeds incidenteel in de wetgeving voor (zie bijvoorbeeld artikel 5, tweede lid, onder b, van de Drank-en Horecawet, en artikel 10, derde lid, van de Wet wapens en munitie) en wordt met de voorgestelde toevoeging gecodificeerd.

Artikel 69

Artikel 145 geeft de Minister van Justitie de bevoegdheid een persoon aan te wijzen tot vervanger van de commissaris van gemeentepolitie,

welke vervanging alleen en uitsluitend geldt voor de uitoefening van de in het Wetboek van Strafvordering aan de commissaris van gemeentepolitie toegekende bevoegdheden. Deze regeling kan echter vervallen, omdat sinds 1957, behalve de commissaris, ook andere politie-ambtenaren kunnen worden aangewezen als hulpofficier van justitie. In de aanwijzing van de commissaris van gemeentepolitie tot hulpofficier van justitie lag vanouds de bestaansgrond van het artikel. Ook het derde lid van artikel 146 kan in het licht van de nieuwe Politiewet als achterhaald worden beschouwd. Het verplicht «de openbare burgerlijke en de gewapende macht» onmiddellijk te voldoen aan de vordering van een opsporingsambtenaar om aan deze assistentie te verlenen. Nu én voor de samenwerking én voor de bijstandsverlening specifieke voorschriften in de Politiewet zijn opgenomen, kan, mede gelet ook op artikel 10 van het wetsvoorstel, deze bepaling worden gemist.

Artikel 70

De totstandkoming van een nieuwe Politiewet maakt wijzigingen in tal van andere wetten noodzakelijk. Deze wetswijzigingen zullen, afgezien van de in de artikelen 67-69 vermelde, een plaats krijgen in een afzonderlijke invoeringswet. Deze invoeringswet zal ook de noodzakelijke overgangsbepalingen bevatten. Het gaat vooral bij het laatste om een ingewikkeld complex van wetgeving dat zorgvuldige voorbereiding vergt. Wij hebben met de voorbereiding van deze invoeringswetgeving reeds een begin gemaakt en zullen daarmede na de indiening van het onderhavige wetsvoorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in een nog hoger tempo verder gaan.

De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin De Minister van Binnenlandse Zaken, C. I. Dales

De Ministervan Defensie, A. L. ter Beek