Memorie van toelichting - Bepalingen inzake niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van het Europees Parlement uit te oefenen openbare betrekkingen (Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN GEDEELTE

  • Inleiding

Grondwetsherziening Bij de algehele grondwetsherziening zijn de bepalingen, die betrekking hebben op de vraag welke betrekkingen niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van een der Kamers kunnen worden uitgeoefend, gewijzigd. In vergelijking met de voorheen geldende Grondwet zijn de grondwettelijke onverenigbaar verklaarde betrekkingen grotendeels gehandhaafd gebleven. Artikel 57, tweede lid, van de herziene Grondwet bepaalt dat een lid van de Staten-Generaal niet tevens kan zijn minister, staatssecretaris, lid van de Raad van State, lid van de Algemene Rekenkamer of lid van of procureur-generaal of advocaat-generaal bij de Hoge Raad terwijl artikel 61, tweede lid, van de Grondwet bepaalt dat de griffiers en de overige ambtenaren van de Kamers niet tevens lid van de Staten-Generaal kunnen zijn. In aanvulling op deze grondwettelijk onverenigbaar verklaarde betrekkingen heeft de gewone wetgever de mogelijkheid wettelijke incompatibiliteiten te scheppen. Daarbij is artikel 57, vierde lid, van de herziene Grondwet van belang. Deze bepaling luidt: «De wet kan ten aanzien van andere openbare betrekkingen bepalen dat zij niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van een der Kamers kunnen worden uitgeoefend». Anders dan artikel 106, derde lid, van de voorheen geldende Grondwet staat artikel 57, vierde lid, van de herziene Grondwet geen delegatie toe met betrekking tot het aanwijzen van met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van een der Kamers niet gelijktijdig uit te oefenen betrekkingen. Het gebruik van het woord «bepalen» impliceert dat de aanwijzing van dergelijke betrekkingen zelf bij wet in formele zin zal moeten plaatsvinden. De formulering «niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van een der kamers kunnen worden uitgeoefend» omvat zowel gevallen van algehele onverenigbaarheid (incompatibiliteit in enge zin) als non-activiteitsbepalingen.

2U232F ISSN 0921 -7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat '

's-Gravenhage 1992

Nonactiviteitswet en Incompatibiliteitsbesluit De formulering in artikel 106 van de voorheen geldende Grondwet stond de wetgever in formele zin wèl toe om non-activiteitsbepalingen te scheppen (met mogelijkheid van delegatie), maar niet om incompatibiliteiten in enge zin vast te stellen. De non-activiteitsbepalingen ter uitvoering van artikel 106 van de voorheen geldende Grondwet zijn voornamelijk neergelegd in de wet van 17 juli 1923 (Stb. 364} (Nonactiviteitswet) en in het koninklijk besluit van 1 mei 1925 (Stb. 175) (Incompatibiliteitsbesluit). De Nonactiviteitswet schept de mogelijkheid dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat een uit 's lands kas bezoldigd ambt niet gelijktijdig met het lidmaatschap van een der Kamers van de Staten-Generaal kan worden waargenomen. De in de Nonactiviteitswet bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Incompatibiliteitsbesluit. De Nonactiviteitswet verbindt aan het aanvaarden van het lidmaatschap van een der kamers van rechtswege non-activiteit, indien ten aanzien van het ambt is bepaald dat dit niet gelijktijdig met het aanvaarde lidmaatschap kan worden waargenomen. In artikel 8 van deze wet worden mede geacht uit 's lands kas bezoldigd te zijn, zij die in dienst zijn van een bij de wet geregelde, over het gehele Rijk werkende instelling. Daarnaast regelt de Nonactiviteitswet rechtsgevolgen van non-activiteit ten gevolge van aanvaarding van het lidmaatschap van een der kamers.

Huidige regelingen in strijd met Grondwet De Nonactiviteitswet en het Incompatibiliteitsbesluit zijn in strijd met de herziene Grondwet. Artikel 57, vierde lid, van de Grondwet laat immers geen delegatie meer toe ten aanzien van het aanwijzen van openbare betrekkingen, die niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal kunnen worden uitgeoefend. Ingevolge artikel 140 van de Grondwet blijven de Nonactiviteitswet en het Incompatibiliteitsbesluit gehandhaafd totdat voor de regeling van de incompatibiliteiten met het lidmaatschap Staten-Generaal een voorziening ingevolge de Grondwet is getroffen.

Noodzaak herziening regeling Artikel 57, vierde lid, van de Grondwet noopt derhalve tot het tot stand brengen van een nieuwe wettelijke voorziening inzake de met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van een der Kamers onverenigbare betrekkingen. Wij menen dat deze gelegenheid dient te worden benut om te komen tot een regeling van wettelijke onverenigbaarheden die meer in overeenstemming is met de eisen van de huidige tijd en menen dat daartoe een geheel nieuwe regeling, die de Nonactiviteitswet en het Incompatibilitietsbesluit zal vervangen, geboden is.

  • Uitgangspunten nieuwe regeling
  • Incompatibiliteiten dienen zuiverheid van verhoudingen te waarborgen

Bij het stellen, naast hetgeen reeds in de Grondwet is bepaald, van met het lidmaatschap van de Staten-Generaal onverenigbare betrekkingen past naar ons oordeel terughoudendheid. Wij menen dat alleen daar tot een wettelijke onverenigbaarheid dient te worden gekomen, waar dit noodzakelijk is om de zuiverheid van verhoudingen tussen het kamerlidmaatschap en de betrokken openbare betrekking te waarborgen. Een incompatibiliteit dient voor die openbare betrekkingen te bestaan waarvan de gelijktijdige uitoefening met het kamerlidmaatschap een onafhankelijke uitoefening van die betrekking of van het lidmaatschap van de Staten-Generaal in gevaar brengt. Voor het overige dient de verenigbaarheid van openbare betrekkingen te worden overgelaten aan de kiezers zelf, in casu aan de kandidaatstellende organen van de politieke partijen die aan de verkiezingen deelnemen. In het Incompatibiliteitsbesluit zijn de betrekkingen opgesomd, waarvan thans is bepaald dat deze niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal kunnen worden waargenomen. Daarbij wordt voor de Eerste Kamer en de Tweede Kamer een verschillend systeem gevolgd. Met het lidmaatschap van de Eerste Kamer kan een beperkt aantal met name genoemde ambten niet gelijktijdig worden waargenomen. Het betreft hier globaal twee categorieën: ambtenaren, werkzaam ter griffie van een der Kamers der Staten-Generaal en ambtenaren, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een minister. De redengeving voor het aanwijzen van de laatst genoemde categorie was dat deze in een zo onmiddellijk verband met de regering staan, dat door de waarneming van het Eerste Kamerlidmaatschap voor de betrokkene een onzuivere positie tegenover de regering zou worden geschapen. Voor de Tweede Kamer werd, met verwijzing naar het grotere tijdsbeslag dat daarmee gemoeid is, een veel ruimere kring van betrekkingen die niet gelijktijdig met het lidmaatschap van die Kamer kunnen worden waargenomen, aangewezen: in beginsel alle uit 's Lands kas bezoldigde ambten, met uitzondering van de in artikel 2 van het Incompatibiliteitsbesluit vermelde functies. Uitgaande van eerder genoemd uitgangspunt menen wij dat de kring van orwerenigbare functies in het Incompatibiliteitsbesluit, althans voor wat het lidmaatschap van de Tweede Kamer betreft, te ruim getrokken is. Zoals eerder gemeroreerd, vond deze ruimere kring zijn redengeving in het grote tijdsbeslag dat het lidmaatschap van de Tweede Kamer met zich brengt. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld uitsluitend voor die openbare betrekkingen een incompatibiliteit te treffen waarvan wij menen dat dit noodzakelijk is om de zuiverheid van verhoudingen tussen het lidmaatschap van de Staten-Generaal en bepaalde openbare betrekkingen te waarborgen. Het tijdsbeslag dat met de uitoefening van het kamerlidmaatschap gemoeid is, dient daarbij geen zelfstandige overweging te vormen om tot een wettelijke onverenlgbaarheid te komen.

  • Voor Eerste en Tweede Kamer dezelfde incompatibiliteiten

De formulering van artikel 57, vierde lid, van de Grondwet laat de mogelijkheid open dat incompatibiliteiten niet voor beide Kamers dezelfde zijn. Dit hangt samen met het feit dat de huidige incompatibiliteitsregeling een voor de Eerste en Tweede Kamer verschillend regime kent. Wij menen echter dat toepassing van bovengenoemd uitgangspunt met zich meebrengt dat de te stellen incompatibiliteiten voor de Eerste Kamer en de Tweede Kamer gelijk zullen dienen te zijn. Immers, zowel voor het lidmaatschap van de Eerste als dat van de Tweede Kamer geldt evenzeer dat het bekleden van het lidmaatschap gelijktijdig met een bepaalde openbare betrekking de onafhankelijke uitoefening van (één van) beide in gevaar kan brengen en afbreuk kan doen aan de zuiverheid van verhoudingen, die het stellen van incompatibiliteiten beoogt te waarborgen. Dit betekent overigens naar ons oordeel niet dat ook de rechtspositionele gevolgen, die aan het gelijktijdig uitoefenen van een met het kamerlidmaatschap onverenigbare functie voor de Eerste en Tweede Kamer worden verbonden, gelijk dienen te zijn. Het verschil in tijdsbesteding dat met het vervullen van respectievelijk het Eerste Kamerlidmaatschap en het Tweede Kamerlidmaatschap is gemoeid, maakt het wenselijk terzake onderscheid te maken.

  • Bij aanvaarding van het kamerlidmaatschap van rechtswege non-activiteit

In het voorafgaande is erop gewezen dat de formulering van artikel 57, vierde lid, van de Grondwet de wetgever in formele zin de mogelijkheid biedt om non-activiteitsbepalingen vast te stellen, dan wel incompatibiliteiten in enge zin te creëren. Het onderscheid in incompatibiliteit in enge zin en non-activiteit is daarin gelegen dat de op non-actief gestelde nog een formele band behoudt met de betreffende overheidsinstelling waar hij of zij in dienst is. Uit deze band vloeien bepaalde aanspraken voort, te weten een recht op non-activiteitswedde en een recht op herplaatsing c.q. wachtgeld na afloop van het kamerlidmaatchap. Wij hebben overwogen of de in de herziene Grondwet aan de wetgever geboden ruimte om met betrekking tot het lidmaatschap van de Staten-Generaal incompatibiliteiten in enge zin vast te stellen, benut zou moeten worden. Daarvoor zou kunnen pleiten dat daardoor, evenals bij de grondwettelijke incompatibiliteiten, ook de formele band met de overheidsinstelling waarbij betrokkene in dienst is, wordt verbroken. De zuiverheid van verhoudingen zou daarmee, althans theoretisch, optimaal gewaarborgd zijn. Wij menen echter dat -met uitzondering van de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman -in dit opzicht het huidige stelsel, waarbij betrokkene bij de aanvaarding van het kamerlidmaatschap van rechtswege op non-activiteit wordt gesteld, de voorkeur verdient. Dit stelsel heeft gedurende vele decennia bewezen in de praktijk goed te voldoen.

  • Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement in één regeling In het voorliggende voorstel van wet zijn alle openbare betrekkingen, waarvan voorgesteld wordt dat deze onverenigbaar zijn met het lidmaatschap van de Staten-Generaal, opgenomen. Ten einde te bereiken dat bij de totstandkoming van de voorgestelde regeling ook de in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement in beginsel geen betrekkingen kunnen uitoefenen die met het lidmaatschap van de Tweede Kamer onverenigbaar worden geacht, is tevens voorgesteld de met het lidmaatschap van het Europees Parlement onverenigbare betrekkingen opnieuw daarop af te stemmen, onder gelijktijdige intrekking van de Wet Incompatibiliteiten Europees Parlement (Stb. 1978, 653). Daarnaast worden de rechtspositionele gevolgen, verbonden aan de aanvaarding van het lidmaatschap der Staten-Generaal of van het Europees Parlement door degene die een met dit lidmaatschap onverenigbare betrekking uitoefent, in dit wetsvoorstel opnieuw geregeld.
  • De voorgestelde incompatibiliteiten lidmaatschap Staten-Generaal

3.1. De voorgestelde incompatibiliteiten In dit wetsvoorstel hebben wij een aantal openbare betrekkingen voorgesteld waarvan wij menen dat deze, gezien het gekozen uitgangspunt dat met het treffen van incompatibiliteiten de zuiverheid van verhoudingen tussen het lidmaatschap van de Staten-Generaal en bepaalde openbare betrekkingen dient te worden gewaarborgd, niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal bekleed, respectievelijk uitgeoefend kunnen worden. Deze betrekkingen zijn in artikel 1 opgesomd.

Nationale ombudsman en substituut-ombudsman In de Wet Nationale ombudsman (Stb. 1989, 235) is bepaald dat de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman noch het lidmaatschap van publiekrechtelijke colleges -andere dan de Staten-Generaal -waarvoor de keuze geschiedt bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen, noch een openbare betrekking waaraan een vaste beloning of toelage is verbonden dan wel het lidmaatschap van vaste colleges van advies en bijstand aan de regering of het ambt of beroep van advocaat, procureur of notaris kunnen bekleden. De grond voor het opnemen van deze onverenigbare betrekkingen was gelegen in de overweging dat de Nationale ombudsman zich bij zijn onderzoek en de vorming van zijn oordeel geheel onpartijdig moet kunnen opstellen. In de Wet Nationale ombudsman is een afwijkende regeling opgenomen ten aanzien van het bekleden van het lidmaatschap van de Staten-Generaal. Ingevolge artikel 5, tweede lid, wordt de ombudsman, indien hij het lidmaatschap van een der Kamers der Staten-Generaal aanvaardt, van rechtswege op non-activiteit gesteld. Er zou geen reden geweest zijn voor deze afwijkende regeling, ware het niet dat artikel 106, derde lid, van de voorheen geldende Grondwet de wetgever niet toestond om ter zake een incompatibiliteit in enge zin vast te stellen. In het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet Nationale ombudsman en de Wet bezoldiging Nationale ombudsman in verband met de vervanging en waarneming (kamerstukken I, 1991/92, 21995, nr. 299) is in artikel C met betrekking tot het lidmaatschap van de Staten-Generaal voor de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman een incompatibiliteit in enge zin opgenomen. Gezien de bijzondere band van de Nationale ombudsman met de Staten-Generaal en het belang van een onafhankelijke taakuitoefening, is bepaald dat de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman hun betrekking niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal kunnen bekleden. Uit een oogpunt van kenbaarheid van de openbare betrekkingen die niet kunnen worden verenigd met het lidmaatschap van de Staten-Generaa! is ook in dit wetsvoorstel deze incompatibiliteit vermeld.

Militaire ambtenaren of dienstplichtigen in werkelijke dienst en ambtenaren bij een ministerie Voorts achten wij het wenselijk een onverenigbaarheid met het kamerlidmaatschap te doen gelden voor militaire ambtenaren en degenen die in dienst zijn van een ministerie of van de daaronder ressorterende instellingen, diensten of bedrijven. Voor al deze personen geldt dat zij onder de verantwoordelijkheid van een minister werkzaam zijn. Dit houdt in dat de minister uiteindelijk de richting van hun werkzaamheden bepaalt. Tegen deze achtergrond menen wij dat, indien iemand zowel een van de hier genoemde functies als het kamerlidmaatschap gelijktijdig zou kunnen uitoefenen, een onafhankelijke uitoefening van beide betrekkingen onvoldoende gewaarborgd zou zijn. Dezelfde overwegingen zijn aanleiding om ook voor dienstplichtigen in werkelijke dienst en tewerkgestelde erkende gewetensbezwaarden, die immers eveneens onder de verantwoordelijkheid van een minister werkzaam zijn, een onverenigbaarheid te doen gelden. Voor wat betreft militairen in werkelijke dienst wordt opgemerkt dat op grond van artikel 106, vierde lid, van de voorheen geldende Grondwet, welk artikel ingevolge additioneel artikel XVII van de herziene Grondwet zijn gelding vooralsnog behouden heeft, zij ook thans hun ambt niet gelijktijdig met het kamerlidmaatschap mogen uitoefenen. Ook ambtenaren die in dienst van een ministerie zijn, kunnen thans ingevolge de Nonactiviteitswet en het Incompatibiliteitsbesluit hun functie niet gelijktijdig met het kamerlidmaatschap uitoefenen.

1 Kamerstukken II, 14223, Documentatiereeks «Naar een nieuwe Grondwet». Algehele grondwetsherziening deel llla, Staten Generaal, bladzijden 118 en volgende Ambtenaren bij de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en het bureau van de Nationale ombudsman De grondwettelijke incompatibiliteit van het lidmaatschap van de Raad van State en dat van de Algemene Rekenkamer met het kamerlidmaatschap is bij de afgelopen grondwetsherziening gehandhaafd. Voor wat het lidmaatschap van de Raad van State betreft, is erop gewezen dat het niet wenselijk is dat iemand deel uitmaakt van het orgaan dat fungeert als eindadviseur van de regering in alle wetgevende aangelegenheden en tegelijkertijd als lid van de Staten-Generaal optreedt als medewetgever. Ten aanzien van de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van de Algemene Rekenkamer met het kamerlidmaatschap werd bij de grondwetsherziening onder meer gewezen op het grote belang dat de Staten-Generaal bij het uitoefenen van hun controlerende taak ten aanzien van het geldelijk beheer hun oordeel mede kunnen baseren op onderzoekingen van een onafhankelijk college, dat geen persoonlijke banden met het parlement heeft. Hiervoor is voorgesteld dat de Nationale ombudsman zijn ambt niet met het kamerlidmaatschap kan verenigen. Daarbij is gewezen op de bijzondere band die de ombudsman met de Staten-Generaal heeft en het motief dat de Nationale ombudsman zich immer onpartijdig moet kunnen opstellen. Personen die bij deze genoemde instanties in dienst zijn, kunnen veelal uit hoofde van hun functie kennis hebben van bepaalde gegevens, beleidsvoornemens en dergelijke, waarover kamerleden (nog) niet beschikken. Indien een kamerlid tevens werkzaam zou zijn bij de Raad van State, de Algemene Rekenkamer of het bureau van de Nationale ombudsman, zou het bezitten van deze voorkennis er toe kunnen leiden dat er onvoldoende garantie is dat betrokkene tot een onafhankelijke uitoefening van beide betrekkingen in staat zal zijn. Uit oogpunt van een zuivere verhouding tussen het kamerlidmaatschap en deze functies menen wij dat het ongewenst is dat personen in dienst van de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en het bureau van de Nationale ombudsman hun betrekking gelijktijdig kunnen uitoefenen met het lidmaatschap van de Staten-Generaal.

3.2. Bij de grondwetsherziening overwogen incompatibiliteiten Bij de afgelopen algehele grondwetsherziening is bij het herzieningsvoorstel betreffende de grondwettelijke incompatibiliteiten' ook de vraag aan de orde geweest of de rechterlijke macht in al zijn geledingen, leden van vaste colleges van advies ex artikel 79 van de Grondwet, de commissarissen van de Koningin en voorzitters van andere territoriale openbare lichamen dan provincies en gemeenten grondwettelijk van het kamerlidmaatschap zouden moeten worden uitgesloten. De grondwetsherziening resulteerde in een ontkennende beantwoording van deze vraag. Wij menen dat ook bij de vaststelling van wettelijke incompatibiliteiten vanuit een oogpunt van «zuiverheid van verhoudingen» er geen dwingende gronden aanwezig zijn deze betrekkingen als onverenigbaar in het wetsvoorstel op te nemen.

Rechterlijke macht Voor wat betreft de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, de leden van de Hoge Raad uitgezonderd, menen wij dat er geen doorslaggevende gronden bestaan om vanuit een oogpunt van zuiverheid van verhoudingen tot een wettelijke onverenigbaarheid met het kamerlidmaatschap te komen.

1 Eindrapport van de Staatscommissie Herziemng Rechterlijke Organisatie (deel II), ' 's-Gravenhage, mei 1985, blz. 16 en volgende ! Besluit van de Minister-President, handelend in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, van 11 maart 1987, nr 37569 9a (Stcrt 1987, 67)

Wij volgen in dezen het advies van de meerderheid van de Staatscommissie Herziening Rechterlijke Organisatie, neergelegd in het Eindrapport'. Deze meerderheid beantwoordt de vraag of met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht politieke functies mogen bekleden bevestigend, zij het met dien verstande dat het in de Grondwet verankerde verbod voor leden van de Hoge Raad om lid van de Staten-Generaal te zijn gehandhaafd dient te worden, althans wat de Tweede Kamer betreft. Naar het oordeel van deze leden van de Staatscommissie bestaat er weinig aanleiding om onderscheid te maken tussen iemand die lid is van een vertegenwoordigend lichaam en iemand die zich bijvoorbeeld als lid van een (plaatselijk) partijbestuur of anderszins actief in het politieke leven manifesteert. Wij menen dat, voor zover vanuit een oogpunt van een goede vervulling van het rechtersambt aan een andere regeling betreffende onverenigbare functies behoefte bestaat, deze haar beslag dient te krijgen in de Wet op de rechterlijke organisatie (Stb. 1972, 463). Daarbij merken wij op dat thans, aangezien het lidmaatschap van de Tweede Kamer als een volledige betrekking moet worden gezien, leden van de rechterlijke macht, plaatsvervangende leden uitgezonderd, ingevolge artikel 8, eerste lid, van die wet, het Tweede Kamerlidmaatschap niet kunnen vervullen.

Leden van vaste colleges van advies Voor wat betreft de leden van vaste colleges van advies wijzen wij op de in de Aanwijzingen inzake externe adviesorganen neergelegde beleidslijn dat parlementsleden bij voorkeur niet tot lid van adviesorganen van de regering benoemd worden. Wij constateren dat de thans gevolgde praktijk lijkt te voldoen en menen dat er in dezen geen aanleiding bestaat tot het stellen van een wettelijke incompatibiliteit. Voor de thans bestaande vaste colleges van advies bestaan geen wettelijke onverenigbaarheden met betrekking tot het kamerlidmaatschap, met uitzondering echter van de in artikel 29 van de Wet economische mededinging (Stb. 1990, 17) neergelegde incompatibiliteit met het kamerlidmaatschap voor leden van de Commissie economische mededinging. Wij menen dat thans onvoldoende gronden aanwezig zijn om de wettelijke onverenigbaarheid voor de Commissie economische mededinging te handhaven en menen dat de hierboven geschetste beleidslijn inzake benoeming van parlementsleden in adviesorganen ook hier in de praktijk tot een bevredigend resultaat kan leiden.

Commissaris van de Koningin, burgemeesters en voorzitters van andere territoriale openbare lichamen Voor wat betreft de commissarissen van de Koningin, de burgemeesters en de voorzitters van andere territoriale openbare lichamen dan provincie en gemeente menen wij eveneens dat er geen dwingende noodzaak bestaat voor het treffen van een wettelijke onverenigbaarheid met het kamerlidmaatschap.

  • De voorgestelde incompatibiliteiten lidmaatschap Europees Parlement In de Wet Incompatibiliteiten Europees Parlement wordt, gezien de overeenkomstige positie die een lid van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal en een in Nederland gekozen lid van het Europees Parlement innemen, voor wat betreft de onverenigbaarheden aangesloten bij hetgeen ter zake geldt voor de leden van de Tweede Kamer.

Voor de in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement zijn echter geen incompatibiliteiten in de Grondwet opgenomen. Dit heeft ertoe geleid dat destijds bij de totstandkoming van de Wet Incompatibiliteiten Europees Parlement de in de voorheen geldende Grondwet voor de leden van de Staten-Generaal neergelegde incompatibiliteiten voor genoemde leden van het Europees Parlement in een vrijwel overeenkomstige wettelijke bepaling zijn neergelegd. Voorts werden in de Wet Incompatibiliteiten Europees Parlement de Nonactiviteitswet en het Incompatibiliteitsbesluit van overeenkomstige toepassing verklaard op de vereniging van de overige uit 's lands kas bezoldigde ambten met het lidmaatschap van het Europees Parlement. Daardoor is het hierboven aangeduide regime van de Nonactiviteitswet en het Incompatibiliteitsbesluit thans ook nog van kracht op het Europese niveau voor wat betreft de in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement. Nu wordt voorgesteld nieuwe wettelijke bepalingen inzake met het lidmaatschap van de Staten-Generaal onverenigbare openbare betrekkingen vast te stellen, lijkt het wenselijk eveneens wijziging van de wettelijke bepalingen inzake onverenigbaarheid van bepaalde openbare betrekkingen met het lidmaatschap van het Europees Parlement voor te stellen. Daardoor wordt bereikt dat ook in de toekomst de in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement wat de incompatibiliteiten betreft in een vrijwel overeenkomstiga positie blijven als de leden van de Tweede Kamer. Wij menen dat de samenhang tussen de onverenigbaarheden die zullen gelden voor de leden van de Staten-Generaal respectievelijk voor de in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement het beste tot uitdrukking kan worden gebracht door voor te stellen de Wet Incompatibiliteiten Europees Parlement te doen vervallen en de wettelijke incompatibiliteiten voor de in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement in dit wetsvoorstel op te nemen. Behalve het onderscheid tussen grondwettelijke en wettelijke incompatibiliteiten voor het lidmaatschap van de Staten-Generaal zal ook een ander verschil in de onverenigbaarheden blijven bestaan. Artikel 57, derde lid, van de herziene Grondwet bevat een uitzondering op de in het eerste lid neergelegde bepaling, die een grondwettelijke incompatibiliteit voor ministers en staatssecretarissen met het lidmaatschap van de Staten-Generaal bevat. Een minister of staatssecretaris die zijn ambt ter beschikking heeft gesteld, kan op grond van de uitzondering in het derde lid van dit grondwetsartikel het ambt van minister of staatssecretaris verenigen met het lidmaatschap van de Staten-Generaal totdat omtrent die beschikbaarstelling is beslist. Aangezien deze uitzondering zijn redengeving vindt in de kabinetsformatie, lijkt er geen reden om een dergelijke uitzondering ook ten aanzien van het lidmaatschap van het Europees Parlement te maken.

  • Rechtspositionele gevolgen

5.7. Rechtspositie en onverenigbare betrekking In dit voorstel van wet zijn ook de rechtspositionele gevolgen, verbonden aan de aanvaarding van het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van het Europees Parlement, door degene die een daarmee in deze wet onverenigbaar verklaarde openbare betrekking uitoefent, neergelegd.

Rechtspositionele gevolgen in de Nonactiviteitswet Zij, die onder het regime van de Nonactiviteitswet van rechtswege op non-activiteit zijn gesteld, hebben aanspraak op een non-activiteitswedde. Degenen die lid zijn van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en het Europees Parlement hebben aanspraak op een non-activiteitswedde, die op de volgende wijze wordt berekend. Indien de laatstelijk uit het ambt genoten bezoldiging meer bedraagt dan de schadeloosstelling die men ontvangt als lid van de Tweede Kamer dan wel als lid van het Europees Parlement, dan ontvangt men een bedrag gelijk aan dat meerdere. Degene die lid is van de Eerste Kamer ontvangt een non-activiteitswedde ter grootte van de helft van de laatstelijk genoten bezoldiging. Voorts hebben deze leden van de Eerste Kamer, de Tweede Kamer en het Europees Parlement na beëindiging van het lidmaatschap aanspraak op herstel in actieve dienst voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag mogelijk is. In het geval bedoeld herstel niet mogelijk is, wordt betrokkene ontslag verleend met aanspraak op wachtgeld.

Nonactiviteitswedde Wij menen dat het stelsel van de non-activiteitswedde zoals dat onder de Nonactiviteitswet geldt, in hoofdlijn gehandhaafd dient te worden. Evenals dat thans het geval is, zal degene die in verband met de aanvaarding van het lidmaatschap van de Tweede Kamer of van het lidmaatschap van het Europees Parlement op non-actief is gesteld en waarvan de laatstelijk uit zijn ambt genoten bezoldiging meer bedraagt dan de aan het lidmaatschap verbonden schadeloosstelling, een non-activiteitswedde ontvangen ten bedrage van dat meerdere. Degene die in verband met de aanvaarding van het lidmaatschap van de Eerste Kamer op non-actief is gesteld, zal, zoals dat ook thans het geval is, een non-activiteitswedde ontvangen ten bedrage van de helft van de laatstelijk genoten bezoldiging. Wij achten het echter wenselijk om, in vergelijking met de huidige regeling in de Nonactiviteitswet, de verrekening van andere verdiensten, in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen na non-activiteit, met de non-activiteitswedde, genoten als lid van de Eerste Kamer, te versoepelen. Voorgesteld wordt dat op het bedrag aan non-activiteitswedde pas andere genoemde verdiensten worden ingehouden indien deze wedde en deze andere verdiensten tezamen meer dan 100% van de laatstgenoten bezoldiging bedragen.

Herstel in actieve dienst Aangezien in de bovenvermelde gevallen van non-activiteit van rechtswege het dienstverband in stand blijft, ligt het voor de hand dat bij beëindiging van het lidmaatschap van de Eerste Kamer, de Tweede Kamer of het Europees Parlement, betrokkene in beginsel in actieve dienst zal worden hersteld. Eerst indien een dergelijke herplaatsing niet mogelijk blijkt te zijn, kan aan betrokkene ontslag worden verleend. Aan dit ontslag is voor betrokkene aanspraak op wachtgeld verbonden.

Rechtspositionele gevolgen voor militairen in werkelijke dienst en erkende gewetensbezwaarden Ten aanzien van beroepsmilitairen komt geen wijziging in het stelsel, zoals dat gold onder de vigeur van artikel 106, vierde lid, van de voorheen geldende Grondwet. Zij worden op non-activiteit gesteld en ontvangen een non-activiteitswedde. Ten aanzien van het reservepersoneel van de krijgsmacht en de dienstplichtigen geldt dat, voorzover zij bij toelating tot lid van de Staten-Generaal of van het Europees Parlement in werkelijke dienst zijn, zij van rechtswege met groot verlof zijn en gedurende dat lidmaatschap niet in werkelijke dienst kunnen worden geroepen. Gelet op het feit, dat voor deze categorieën niet geldt dat zij hun hoedanigheid beroepsmatig uitoefenen, maar dat zij veeleer op grond van een wettelijke verplichting tot het personeel van de krijgsmacht behoren, wordt aan hen geen non-activiteitswedde toegekend. Zij verkeren immers in dezelfde omstandigheden als het overig verlofspersoneel met groot verlof. Dit overig verlofspersoneel heeft in die omstandigheden ook geen weddeaanspraken. Evenmin is er bij deze categorieën sprake van inkomstenderving. Voor tewerkgestelde erkende gewetensbezwaarden geldt dat bij benoeming tot lid van de Staten-Generaal of het Europees Parlement hun tewerkstelling eindigt; zij hebben daarna geen resterende verplichting tot vervangende dienst.

5.2. Rechtspositie en verenigbare betrekking De rechtspositionele gevolgen van de gelijktijdige uitoefening van het lidmaatschap van een van de Kamers der Staten-Generaal of van het Europees Parlement met een uit 's Lands kas bezoldigd ambt, waarvan de gelijktijdige waarneming wel met dat lidmaatschap is toegelaten, is thans geregeld in artikel 2 van de Nonactiviteitswet. Wij menen dat er thans geen behoefte meer bestaat aan een afzonderlijke regeling voor de vereniging van deze openbare betrekkingen met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of het Europees Parlement.

Door het vervallen van de regeling van artikel 2 van de Nonactiviteitswet valt ook de vereniging van deze openbare betrekkingen met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of het Europees Parlement onder de in artikel 125c van de Ambtenarenwet 1929 (Stb. 530) neergelegde algemene regeling inzake de gelijktijdige uitoefening van een ambt met een functie in publiekrechtelijke colleges.

5.3. Overgangsbepalingen

Het voorliggende wetsvoorstel voorziet in verschillende overgangsbepalingen. Degenen die ingevolge deze wet een openbare betrekking uitoefenen waarvan de vereniging met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of het Europees Parlement is toegelaten, die wij inwerkingtreding van de wet op non-activiteit waren gesteld, blijven tot het einde van de zittingsduur van de Kamer waarin zij zijn verkozen, respectievelijk het Europees Parlement, op non-actief.

Daarnaast bevat dit voorstel van wet ook een voorziening voor degenen die bij inwerkingtreding van de wet aanspraken hebben als omschreven in artikel 7 van de Nonactiviteitswet. In de artikelsgewijze toelichting wordt op een en ander ingegaan.

  • Deregulering

Algemeen Wij menen dat ook vanuit een oogpunt van terughoudendheid met regelgeving de regeling die thans wordt voorgesteld, de voorkeur verdient boven de huidige regelgeving. In de voorliggende regeling worden de huidige regelingen, die betrekking hebben op de wettelijke incompatibiliteiten ten aanzien van het lidmaatschap van de Staten-Generaal en het Europees Parlement teruggebracht tot één regeling.

In het wetsvoorstel zijn de onverenigbare functies zoveel mogelijk per categorie aangeduid. Zodoende wordt een uitgebreide opsomming van afzonderlijke betrekkingen vermeden. Door bovendien, eveneens in afwijking van de huidige regelingen, voor de beide Kamers van de Staten-Generaal gelijkluidende bepalingen voor te stellen en het regime voor de in Nederland gekozen leden voor het Europees Parlement daarop

aan te passen, menen wij dat een aanzienlijk stroomlijning van regelgeving ter zake tot stand wordt gebracht.

Door in hoofdlijn het huidige stelsel van non-activiteit te handhaven, verwachten wij vanuit een oogpunt van handhaving van de regelgeving en werkdruk op het bestuurlijk en justitieel apparaat geen noemenswaardige effecten. Daarbij is ook van belang dat het, gelet op het aantal leden van de Staten-Generaal en het aantal in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement, om relatief weinig gevalien, waarin betrokkene op non-activiteit wordt gesteld, zal gaan.

Varianten Als zeer verstrekkende variant voor deze regeling is overwogen te volstaan met de in de Grondwet opgenomen incompatibiliteiten en daarmede voor het overige het oordeel over de toelaatbaarheid van gelijktijdige uitoefening van bepaalde openbare betrekkingen met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van het Europees Parlement niet aan de wetgever, maar uitsluitend aan de kandidaatstellende organen van de politieke partijen die aan de afzonderlijke verkiezingen meedoen, over te laten. Deze variant achten wij echter niet aanvaardbaar, zoals wij in paragraaf 2 reeds hebben toegelicht. Naar ons oordeel heeft de wetgever een eigen verantwoordelijkheid voor het waarborgen van een onafhankelijk functioneren van volksvertegenwoordigers en in bepaalde openbare betrekkingen werkzame personen, nog daargelaten de verantwoordelijkheid van de overheid als werkgever.

Een andere variant waarbij de kring van personen waarop het wetsvoorstel betrekking heeft zou worden beperkt, is het maken van een onderscheid tussen (ambtelijke) medewerkers van overheidsinstanties die anders dan incidenteel bij de beleidsadvisering zijn betrokken (beleidsambtenaren) en de overige medewerkers van die instanties, ten aanzien van wie de zuiverheid van verhoudingen minder in het geding zal zijn. Ook deze variant achten wij niet wenselijk aangezien het in de praktijk uitermate moeilijk zou blijken de grenzen tussen beleidsambtenaren en overige medewerkers duidelijk zonder willekeur te trekken. Boven lijkt deze variant juist uit een oogpunt van terughoudendheid van regelgeving niet aanbevelenswaardig. Bij deze variant zou het immers onontkoombaar zijn om per categorie openbare betrekkingen exact uit te maken welke functies als beleidsadviserend worden aangemerkt. Dit klemt te meer in verband met de toenemende behoefte om (ambtelijke) medewerkers van overheidsorganen flexibeler inzetbaar te doen zijn, waarbij ook wordt gestreefd naar een ruime functie-omschrijving bij de aanstelling.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

In het tweede lid, onder c, wordt bepaald dat de onverenigbaarheid met het kamerlidmaatschap tevens geldt voor ambtenaren bij instellingen, diensten en bedrijven, die onder een ministerie ressorteren. Hiermee wordt de kring van ambtenaren, die werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van een minister, afgebakend.

Bij de toepassing van het wetsvoorstel zou in concreet geval de vraag kunnen rijzen of een bepaalde overheidsinstelling of een bepaald overheidsbedrijf werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van een minister. Er is sprake van «werkzaam onder verantwoordelijkheid van

ministers» indien er een hiërarchische ondergeschiktheid ten opzichte van de minister aanwezig is, dat wil zeggen dat de hier bedoelde instellingen, diensten en bedrijven zich bij hun werkzaamheden moeten richten naar de opdrachten van deze ministers. De bevoegdheid tot het geven van opdrachten is voorwaarde voor het kunnen dragen van die verantwoordelijkheid. Voorbeelden van diensten, instellingen en bedrijven die wèl onder verantwoordelijkheid van een minister werkzaam zijn, zijn de Directies van de Volkshuisvesting in de Provincies (VROM), de FIOD (Financiën), het Openbaar Ministerie (Justitie), het Rijksscholentoezicht (OenW) en dergelijke.

Niet tot instellingen, diensten en bedrijven in eerder vermelde zin worden die instanties gerekend, die hun taken niet in hiërarchische ondergeschiktheid aan een minister vervullen: de organen van functioneel bestuur. Bij deze organen kan worden onderscheiden tussen de in de Grondwet geregelde vormen van functioneel bestuur (waterschappen, openbare lichamen voor beroep en bedrijf en andere openbare lichamen) en de zgn. «zelfstandige bestuursorganen». Deze oefenen hun taak uit zonder dat er sprake is van een hiërarchische ondergeschiktheid aan een minister. De bij de hier bedoelde instanties werkzame personen zijn niet «ambtenaar bij een ministerie alsmede de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven» in de zin van het wetsvoorstel. Zo is de onafhankelijkheid ten opzichte van ministers wettelijk geregeld voor b.v. de rijksuniversiteiten. Dit heeft tot gevolg dat hoogleraren en het overig personeel bij rijksuniversiteiten niet worden aangemerkt als «ambtenaar bij een ministerie, alsmede de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven». Voor een nadere afbakening van het begrip «zelfstandig bestuursorgaan» wordt verwezen naar het regeringsstandpunt inzake functionele decentralisatie «Functioneel bestuur, Waarom en hoe?» (kamerstukken II, 1990/91, 21042, nr. 4)

In de sfeer van de centrale overheid functioneren ook bedrijven, diensten en instellingen op privaatrechtelijke basis: met name vennootschappen en stichtingen. Deze hebben een eigen bestuur en functioneren derhalve in beginsel onafhankelijk van ministers. Het personeel van deze bedrijven, instellingen en diensten is dan ook als regel geen «ambtenaar bij een ministerie alsmede de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven» in de zin van artikel 1 van het wetsvoorstel. Voor hen geldt geen wettelijke onverenigbaarheid met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of het Europees Parlement. Een uitzondering moet echter gemaakt worden voor die privaatrechtelijke instellingen, voor welke, hetzij in hun statuten, hetzij bij nadere regeling, bepaald is, dat zij zich moeten richten naar de opdrachten van ministers en/of dat zij onder verantwoordelijkheid van een minister werkzaam zijn. Deze bevoegdheid tot het geven van opdrachten moet alomvattend zijn. In die gevallen is er wèl sprake van instellingen, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een minister en valt het personeel van die instellingen onder de reikwijdte van het wetsvoorstel.

In het derde lid wordt voorgesteld dat voor de toepassing van dit artikel onder ambtenaar mede wordt verstaan degene die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam is. De gronden waarop het onwenselijk wordt geacht dat de in het eerste lid genoemde ambtenaren hun betrekking met het kamerlidmaatschap kunnen verenigen gelden in gelijke mate voor hen die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht bij de Raad van State, de Algemene Rekenkamer, het bureau van de Nationale ombudsman, danwel bij een ministerie of een daaronder ressorterende instelling, dienst of bedrijf werkzaam zijn.

In het vierde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat, hoewel een dienstplichtige en een tewerkgestelde erkende gewetensbezwaarde geen ambt bekleden als bedoeld in het tweede lid, het in werkehjke dienst zijn als dienstplichtige, dan wel het verrichten van vervangende dienst als erkend gewetensbezwaarde niet met het lidmaatschap van de Staten-Generaa! verenigbaar is, aangezien zij wél werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van de minister van Defensie, respectievelijk de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel 2

In het eerste lid, onder c, wordt de vice-president van de Raad van State anders dan in het huidige artikel 2 van de Wet Incompatibiliteiten Europees Parlement niet afzonderlijk genoemd. Daarmee wordt aangesloten bij de redactie van artikel 57, tweede lid, van de Grondwet, dat alleen over «lid van de Raad van State» spreekt en dat daarmee het oog heeft op zowel de vice-president, de staatsraden als de staatsraden in buitengewone dienst. Eveneens wordt onder d van dit artikel het plaatsvervangend lid van de Algemene Rekenkamer niet meer afzonderlijk genoemd. Ook hier wordt aangesloten bij de redactie van artikel 57, tweede lid, van de Grondwet.

Met betrekking tot het vierde lid wordt verwezen naar de toelichting op het vierde lid van artikel 1.

Artikel 3

In het eerste en tweede lid is ten aanzien van de vraag wanneer de op non-actiefstelling in een met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van het Europees Parlement onverenigbare betrekking van rechtswege ingaat, gekozen voor het moment van toelating. Het moment van toelating markeert de aanvang van het lidmaatschap van de Staten-Generaal. In de Kieswet (Stb. 1989, 423) wordt in artikel V 11 de aanvang van het lidmaatschap van een vertegenwoordigend orgaan uitdrukkelijk gelegd op het moment dat de toelating onherroepelijk is geworden. De Wet Europese Verkiezingen (Stb. 1989, 480) en de Akte betreffende de rechtstreekse verkiezing van leden van het Europees Parlement (Trb. 1976, 175) bevatten geen uitdrukkelijke bepalingen over het moment van aanvang van het lidmaatschap van het Europees Parlement. Naar analogie van de aanvang van het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ook voor leden van het Europees Parlement gekozen voor het moment van toelating. Dit is de dag waarop de vergadering van het Europees Parlement ingevolge artikel 11 van de Akte betreffende de rechtstreekse verkiezing van de leden van het Europees Parlement, de geloofsbrieven van de nieuw gekozen leden onderzoekt. Genoemde momenten verdienen ook vanuit rechtspositioneel oogpunt de voorkeur, aangezien dat de momenten zijn waarop de schadeloosstelling, die aan het lidmaatschap verbonden is, ingaat.

Artikelen 4 en 5

Zoals in het algemeen gedeelte is gesteld, menen wij dat het stelsel van non-activiteitswedde in hoofdlijnen gehandhaafd dient te blijven. Ten aanzien van degene die op non-actief gesteld is in verband met de aanvaarding van het lidmaatschap van de Eerste Kamer echter is in vergelijking met de Nonactiviteitswet sprake van een versoepeling in het anti-cumulatiesysteem met betrekking tot andere verdiensten uit of in

verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen na de non-activiteit. Deze andere verdiensten worden pas ingehouden op de non-activiteitswedde indien de wedde en deze andere verdiensten tezamen meer dan 100% van de laatstgenoten bezoldiging bedragen. Deze versoepeling van de anti-cumulatieregeling achten wij wenselijk, omdat in de huidige systematiek iedere verdienste boven 50% van de laatstgenoten bezoldiging op de non-activiteitswedde wordt gekort en het aldus voor hen die op non-actief zijn gesteld in verband met de aanvaarding van het Eerste Kamerlidmaatschap, vrijwel onmogelijk is voorkomen dat zij een aanzienlijk inkomensachteruitgang ondervinden.

In de artikelen 4, vijfde lid, en 5, tweede lid, wordt voorgesteld dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de betaling van de non-activiteitswedde, over de berekening van hetgeen onder laatstelijk genoten bezoldiging moet worden verstaan en over de uitvoering van de anti-cumulatieregeling. Daarbij moet worden gedacht aan de situatie waarin de bezoldiging niet in een vast bedrag per maand kan worden uitgedrukt en dat de non-activiteitswedde in maandelijkse termijnen wordt betaald door het bevoegd gezag waarbij betrokkene is aangesteld. Voorts zullen ten behoeve van de uitvoering van de anti-cumulatieregeling in deze uitvoeringsa.m.v.b. regels worden gesteld over de verplichting mededeling te doen over het ter hand nemen van arbeid of bedrijf en de inkomsten die daaruit worden genoten.

Artikel 6

Het anti-cumulatiesysteem zoals neergelegd in artikel 5 is van overeenkomstige toepassing op degene die tijdens de non-activiteit ontslag dat aanspraak geeft op wachtgeld, wordt verleend. Dat betekent dus dat andere verdiensten zonodig worden verrekend met het wachtgeld.

Artikel 7

Met betrekking tot artikel 7 wordt verwezen naar het gestelde in paragraaf 5.1 van het algemeen gedeelte over het herstel in actieve dienst.

Artikel 9

Het eerste lid van dit artikel beoogt te bewerkstelligen dat degenen die bij inwerkingtreding van deze wet reeds wegens het aanvaarden van het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van het Europees Parlement op non-activiteit waren gesteld, op non-activiteit blijven gedurende de periode dat zij nog lid blijven van de Kamer der Staten-Generaal waarin zij zijn gekozen, respectievelijk van het Europees Parlement, doch uiterlijk tot het einde van de lopende zittingsduur daarvan.

Het tweede lid van dit artikel beoogt te waarborgen dat zij gedurende hun non-activiteit dezelfde aanspraken behouden als ten aanzien van hun non-activiteit golden vóór de inwerkingtreding van deze wet. Ten aanzien van degenen die vóór de inwerkingtreding van deze wet reeds wegens het lidmaatschap van de Eerste Kamer op non-actief zijn gesteld, is bepaald dat op hen de in artikel 5, eerste lid, onder a, opgenomen versoepeling van de anti-cumulatieregeling van toepassing is. Dit om te vermijden dat zij in dit opzicht in een nadeliger positie zouden komen dan zij, die op grond van deze wet wegens het lidmaatschap van de Eerste Kamer op non-actief zijn gesteld. Het derde lid beoogt degenen die na inwerkingtreding van deze wet, doch uiterlijk tot aan het einde van de lopende zittingsduur van de Kamer

der Staten-Generaal waarin zij zijn gekozen, respectievelijk van het Europees Parlement, hun lidmaatschap beëindigen de aanspraken te doen behouden als omschreven in artikel 7 van de non-activiteitswet. Het betreft hier met name het recht op voortgezette non-activiteitswedde.

Het vierde lid van dit artikel strekt er ten slotte toe om degenen die voor de inwerkingtreding van deze wet lid van de Staten-Generaal of van het Europees Parlement zijn geweest en in verband daarmede op non-activiteit gesteld zijn geweest of nog zijn, de aanspraken als omschreven in de Nonactiviteitswet ook na inwerkingtreding van deze wet te laten behouden.

Artikel 10

De Nonactiviteitswet en het Incompatibiliteitenbesluit worden, onder meer wegens strijd met de Grondwet, ingetrokken.

Artikel 11

De Wet Imcompatibiliteiten Europees Parlement wordt ingetrokken, omdat zowel de voor de in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement voorgestelde onverenigbaarheden als de rechtspositionele gevolgen in dit wetsvoorstel zijn opgenomen.

De Minister van Binnenlandse Zaken, C. I. Dales De Staatssecreratis van Buitenlandse Zaken, P. Dankert

De Minister van Defensie, A. L. ter Beek