Memorie van toelichting - Verbod tot vestiging en uitbreiding van varkens- en pluimveehouderijbedrijven in Nederland dan wel bepaalde delen daarvan (Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen)

totdemestproduktieeninhet bijzonder die van devarkens-en pluimveemest heeft tot gevolg dat er steeds meer en vaker sprake is van acute mestoverschotten. Gelet op de aanwijzingen dat de vestiging in de varkens-en pluimveehouderij onverminderd en zelfs in versterkte mate voortgaat is het noodzakelijk geworden in te grijpen in de ontwikkeling daarvan. Indien niet tot de voorgestelde maatregelen wordt gekomen zal de omvang van de mestproblematiek, welke inmiddels reeds onaanvaardbare vormen heeft aangenomen, nog verder toenemen. Genoemd kunnen worden ophoping van mineralen en zware metalen in de bodem en verontreiniging van het grondwater. Als gevolg hiervan is in sommige gevallen de drinkwatervoorziening in gevaar en kan de bodemvruchtbaarheid worden aangetast. Een verdere toename van het mestoverschot zal, wanneer niet wordt ingegrepen, deze gevolgen doen toenemen. Aangezien een zodanig proces als vrijwel onomkeerbaar kan worden beschouwd dient rekening gehouden te worden met grote schade voor zowel de landbouw als het milieu. Zoals opgemerkt is het mestprobleem in beginsel een mineralen-en zware metalenprobleem. Daarom is het onderhavige voorstel zowel op de varkenshouderij als de pluimveehouderij van toepassing. Hoewel voor pluimveemest relatief betere afzetmogelijkheden bestaan, onder meer als gevolg van de grotere vraag van akkerbouwers naar deze mest, moeten gezien de samenstelling van deze mest evenzeer maatregelen worden getroffen. De volgende tabel geeft hierin inzicht. Deze tabel geeft de samenstelling weer van de voornaamste mestsoorten.

Samenstelling diverse mestsoorten' Procenten

Mg/kg

d.s.

o.s.

N

P=°5

K20

Cl

Cu

Cd

Zn

Dunne mest: rundvee varkens kippen

9,5 8,0 14,0

6,0 6,3 9,5

0,44 0,55 0,90

0,18 0,47 0,80

0,55 0,50 0,50

0,30 0,15 0,20

4,2 50,0 12,0

0,07 0,09 0,25

20,2 42,0 74,0

Vaste mest: kippen, vochtig kippen, droog

32,0 58,0

23,0 37,0

1,25 2,10

1,87 2,50

0,90 2,00

0,35 0,80

20,0 40,0

0,52 0,70

108,0

1 Bron: Rapport gevolgen van het gebruik van agrarische mest op bouwland, Consulentschap voor bodemaangelegenheden in de landbouw te Wageningen.

d.s. o.s. N P,°s K,0

droge stof organische stof Stikstof Fosfaat Kaliumoxide

Cl Cu Cd Zn

  • • 
    Chloor = Koper = Cadmium • Zink.

Naast deze kwalitatieve gegevens omtrent deze meststoffen geven de volgende kwantitatieve gegevens inzicht in het mestoverschotprobleem. Uit voorlopige berekeningen van het Landbouw Economisch Instituut blijkt dat per jaar in Nederland circa 86 min. ton dierlijke mest wordt geproduceerd (rundvee-, varkens-, pluimvee-en mestkalvermest). Volgens deze berekeningen moet circa 18 min. ton mest buiten de produktiebedrijven zelf worden afgezet. Afhankelijk van te kiezen uitgangspunten kan deze hoeveelheid aanzienlijk toenemen. Van deze circa 18 min. ton kan, afhankelijk van de op grond van de Wet bodembescherming te stellen mestgebruiksnormen en van de mate waarin de akkerbouw van deze mest gebruik zal willen maken, 6 a 13 min. ton op relatief korte afstand worden aangewend. De resterende hoeveelheid, voornamelijk varkens-en pluimveemest, zal naar verder afgevoerd of verwerkt moeten worden. Wat de verwerking van mest betreft wordt opgemerkt dat hiervoor nog geen of onvoldoende in de praktijk toepasbare mogelijkheden en voorzieningen voorhanden zijn. Naar de verschillende verwerkingsmogelijkheden wordt onderzoek verricht.

Daar als gevolg van vaak historisch gegroeide situaties, regionale specialisaties en de eisen van toeleverende en verwerkende industrieën, concentratiegebieden van varkens-en pluimveehouderijbedrijven zijn ontstaan zullen in deze concentratiegebieden verdergaande maatregelen dan in de rest van Nederland noodzakelijk zijn. Gelet op het voorgaande wordt de vestiging van nieuwe bedrijven in geheel Nederland verboden (artikel 2, eerste lid) en bovendien de uitbreiding van bestaande bedrijven in het gebied zoals aangegeven in de bijlage (artikel 2, tweede lid). De werking van de ingestelde verboden zal worden geëvalueerd. De Tweede Kamer der Staten-Generaal zal daarbij betrokken worden. Op basis van deze evaluatie zal worden bezien in welke gebieden gedurende de resterende periode van de gegeven bevoegdheden gebruik zal worden gemaakt (artikel 2, derde lid). Het is niet noodzakelijk om op grond van de weergegeven kwantitatieve en kwalitatieve gegevens tevens maatregelen te treffen met betrekking tot de rundveehouderij. In deze tak van de veehouderij is immers, mede als gevolg van recente maatregelen in EG-verband (superheffing) geen uitbreiding te verwachten. Voor produkten van varkens-en pluimveehouderij zijn door de Europese Gemeenschappen gemeenschappelijke marktordeningen vastgesteld, te weten bij Verordeningen van de Raad (EEG) nr. 2795/75, nr. 2771/75 en nr. 2775/75 (Pb. nr. L 282 van 1-11-1975, respectievelijk blz. 1, 49 en 77). Daarmee zijn nationale maatregelen met de strekking daarvan af te wijken of er inbreuk op te maken, verboden. De gemeenschappelijke marktordeningen verzetten zich echter niet tegen nationale maatregelen als thans voorgesteld, die als doel hebben -en noodzakelijk zijn voor-de bescherming van de bodem en van de bodemvruchtbaarheid.

  • Relatie tot de ontwerp-Meststoffenwet en de ontwerp-Wet

Bodembescherming In de op 2 maart 1984 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende ontwerp-Meststoffenwet (Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18271, nrs. 1-4) wordt onder meer voorzien in regelen ten behoeve van een doelmatige afvoer van mestoverschotten. In het voorstel van wet zijn instrumenten aangereikt om de huidige en toekomstige problematiek van de mestoverschotten het hoofd te bieden. Die instrumenten zullen des te noodzakelijker zijn bij de vaststelling en inwerkingtreding van mestgebruiksregelen op grond van de Wet bodembescherming (Tweede Kamer, vergaderjaar 1980-1981, 16529). Geconstateerd kan echter worden dat het niet langer verantwoord is de problematiek van de mestoverschotten te laten toenemen. Met de voorgestelde maatregelen wordt het probleem met betrekking tot de mestoverschotten zoveel als mogelijk beperkt tot de huidige omvang. Hiermee wordt bereikt dat de op grond van de Meststoffenwet te stellen regelen nog op een verantwoorde wijze toegepast kunnen worden en dat de daaruit voortvloeiende kosten beperkt worden. Dit laatste is zeker ook in het belang van de betrokken sector.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

In het eerste lid is een aantal noodzakelijke begripsomschrijvingen opgenomen. Het referentieaantal zal op twee manieren bepaald kunnen worden. In principe geldt het aantal dieren zoals dit uit de laatstgehouden landbouwtelling naar voren is gekomen. Er zijn echter omstandigheden denkbaar

waarin niet van deze landbouwtelling maar van een andere nadere vaststelling dient te worden uitgegaan. Het betreft bij voorbeeld gevallen waarin op het moment van de landbouwtelling een van de normale bedrijfsvoering afwijkend aantal dieren op het bedrijf aanwezig is of waarin een bedrijf is uitgebreid tussen de landbouwtelling en de dag waarop het onderhavige voorstel van wet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend. In dergelijke gevallen zal aangetoond kunnen worden dat van een ander aantal dan dat van de landbouwtelling moet worden uitgegaan. Het tweede lid, onder a en b, strekt ertoe kunstmatige-inseminatiecentra en onderzoeksinstellingen buiten de werkingssfeer van deze wet te stellen. In het derde lid wordt aangegeven dat aanpassingen in de bestaande bedrijfsopzet met het oog op een efficiëntere bedrijfsvoering niet onder het begrip uitbreiden valt, ook niet als door deze aanpassing het aantal van de gehouden dieren wordt vergroot. Gezien het doel van het onderhavige voorstel is aan de uitbreiding van het aantal dieren na een dergelijke aanpassing echter wel een grens gesteld. Het totaal aantal dieren zal slechts met ten hoogste 10% mogen worden vergroot ten opzichte van het referentieaantal. Deze 10% moet als een in verband met de doelstelling van het onderhavige ontwerp in redelijkheid gestelde norm worden beschouwd. Het getuigt immers van een goed ondernemerschap indien de bedrijfsvoering uit efficiëntie-overwegingen wordt aangepast. Het gaat daarbij dan om interne bedrijfsaanpassingen zoals wijziging van de stal-en hokinrichting. Daar het niet in de bedoeling ligt een dergelijk goed ondernemerschap onmogelijk te maken, dit zou immers het karakter van de voorgestelde maatregelen nog ingrijpender maken en niet geheel realistisch zijn, is deze uitbreiding onder voorwaarden uit efficiencyoverwegingen mogelijk gemaakt. Aan het feit dat daarbij onder meer de voorwaarde is gesteld dat deze uitbreiding zonder aan-of verbouw dient plaats te vinden ligt het volgende ten grondslag. Aanof verbouw van een bedrijf is primair gericht op de vergroting van het aantal te houden dieren. De interne bedrijfsaanpassing is echter primair gericht, en als zodanig is dat ook als voorwaarde opgenomen, op een efficiëntere bedrijfsvoering. Het zou onverenigbaar met de doelstelling van het onderhavige voorstel zijn om voor de op uitbreiding gerichte aan-of verbouw een gelijke voorziening te treffen.

Artikel 2

Dit artikel bevat in het eerste lid het concrete verbod na inwerkingtreding van deze wet een bedrijf in werking te hebben dat is gevestigd na indiening van het onderhavige voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Niet strafbaar gesteld is derhalve de vóór de inwerkingtreding van de wet plaatsgevonden hebbende vestiging als zodanig. Het blijven uitoefenen van dat bedrijf na de inwerkingtreding van de wet is slechts strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk om te voorkomen dat juist als gevolg van het voorstel maar in strijd met de doelstelling ondertussen in grote mate vestiging in de varkens-en pluimveehouderij plaatsvindt. In artikel 3 zijn bepalingen opgenomen voor die gevallen waarin vestiging of uitbreiding reeds voor de indieningsdag van het onderhavige voorstel was voorgenomen en de daarvoor noodzakelijke stappen ondernomen waren. Het tweede lid voorziet op gelijke wijze als het eerste lid in het uitbreidingsverbod, zij het dat dit verbod slechts geldt in het gebied zoals aangegeven in de bijlage bij de wet. Bij deze memorie is een kaart gevoegd waarin dit gebied is aangegeven. Niet deze kaart maar de eerdergenoemde omschrijving van het gebied in de bijlage bij de wet is doorslaggevend. De aanwijzing van het gebied is in hoofdzaak gebaseerd op de vee-intensiteit binnen dat gebied en de daarmee samenhangende mestoverschotten. Daarbij zijn voorts om redenen van praktische uitvoerbaarheid en controleerbaarheid grenzen als rijksgrenzen, provinciegrenzen, alsmede wegen en wateren aangehouden. De wegen zijn aangeduid middels hun nummer.

Daar een tweetal nationale wegen plaatselijk beter bekend staan onder hun benaming worden deze voor de goede orde hier weergegeven. Het betreft de nationale weg 262 (N 262) die vanuit Essen (België) naar Roosendaal voert en plaatselijk bekend staat als de «Antwerpse weg». Voorts loopt het bedoelde gedeelte van de nationale weg 301 (N 301) vanaf de A 28 ten noorden van Nijkerk richting Flevoland. Deze weg staat plaatselijk bekend als de «Berencamperweg». Het derde lid voorziet in de verboden na 1 januari 1986. Deze verboden zullen dan gelden in de door de Minister van Landbouw en Visserij aangewezen gebieden. Omtrent de op grond van het derde lid aan te wijzen gebieden wordt het Landbouwschap gehoord. Het vierde lid strekt hiertoe.

Artikel 3

Gezien het ingrijpende karakter van het in dit voorstel opgenomen verbod wordt in dit artikel een ontheffingsregeling opgenomen met betrekking tot een aantal gevallen waarin de vestiging of uitbreiding na de inwerkingtreding van het verbod op grond van voordien in gang gezette uitvoeringsplannen toelaatbaar is of gerespecteerd dient te worden. In het eerste lid, onderdeel a en b, zijn deze gevallen aangegeven. In het in onderdeel a bedoelde geval vinden bouwwerkzaamheden voor de vestiging of uitbreiding na inwerkingtreding van dit voorschrift (nog) plaats, terwijl de daarvoor benodigde vergunningen reeds waren verleend voordat het voorstel bij de Tweede Kamer was ingediend. Onderdeel b ziet op het geval dat de benodigde vergunningen voor de indiening van het onderhavige voorstel waren aangevraagd en er tevens investeringsverplichtingen voor de vestiging of uitbreiding zijn aangegaan, maar de vestiging of uitbreiding nog niet is aangevangen. Ook in dat geval zal de ontheffing kunnen gelden. Er wordt op gewezen dat daar waar in dit voorstel bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de vestiging of de uitbreiding daaronder in het kader van de in dit artikellid bedoelde vergunningen verstaan wordt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een inrichting, (artikel 2, eerste lid, van de Hinderwet) dan wel het bouwen (artikel 1 juncto 47 van de Woningwet). Bij zowel het in onderdeel a als het in onderdeel b bedoelde geval zal ten genoegen van de Minister van Landbouw en Visserij aangetoond moeten worden dat men voor het verkrijgen van de ontheffing in aanmerking komt. Dit zal, afhankelijk van het geval, onder meer plaats kunnen vinden door een afschrift van de verkregen vergunningen, dan wel van de afgegeven ontvangstbevestigingen van ingediende aanvragen om een vergunning. Voor het aantonen van de investeringsverplichtingen zal als regel niet zonder meer kunnen worden uitgegaan van de datering van overgelegde contracten, maar zulks dient met aanvullende middelen bevestigd te worden. Hierop zal bij de regelgeving op grond van het derde lid van dit artikel nader worden ingegaan. Op grond van het tweede lid zullen regelen omtrent de ontheffingsaanvrage worden gesteld. Gezien het karakter van het onderhavige voorstel is gekozen deze regelen bij ministeriële regeling vast te stellen. Aldus kan op snelle wijze worden voorzien in de hier bedoelde regelen. Op grond van het derde lid zal het mogelijk zijn voorschriften aan een ontheffing te verbinden of deze onder beperkingen te verlenen. Wordt aan deze voorschriften of beperkingen niet voldaan dan zal dit ingevolge het bepaalde in artikel 9 een economisch delict opleveren. Ook kan dit aanleiding zijn om de gegeven ontheffing in te trekken (vierde lid). Deze intrekking kan eveneens plaatsvinden, indien onjuiste gegevens zijn verstrekt. In de overige leden van dit artikel zijn nog enkele formele bepalingen rond de ontheffing opgenomen.

Artikel 4

Deze verbodsbepaling waarvan overtreding krachtens artikel 9 van het voorstel een economisch delict oplevert, is niet alleen tot de aanvrager maar ook tot derden gericht.

Artikel 5

Tegen het besluit omtrent de ontheffingverlening is beroep open gesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Artikel 6

Deze bepaling bevat de standaardgeheimhoudingsplicht.

Artikel 7

In het eerste lid van dit artikel wordt voorzien in de mogelijkheid van aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren. Voor de aanwijzing zullen de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw en Visserij in aanmerking komen. Het tweede lid geeft de bevoegdheden aan van de aangewezen toezichthoudende ambtenaren.

Artikel 8

De vastgestelde ministeriële regelingen worden in de Nederlandse Staatscourant bekend gemaakt.

Artikel 9

Overtreding van het bepaalde in de artikelen 2, 3, derde lid, en 4 levert een economisch delict op. De Wet op de economische delicten wordt in die zin aangevuld.

Artikel 10

Dit artikel strekt ertoe uitkomst te bieden indien zich bij de uitvoering van de wet bepaalde, onvoorziene, technische leemten voordoen, bijvoorbeeld bij de uitwerking van in of op grond van de wet voorgeschreven procedures. Door toepassing te geven aan deze bepaling kan een dergelijke leemte op korte termijn worden opgevuld. Het gebruik van de term «nadere» geeft aan dat het daarbij slechts om regelgeving van aanvullende aard kan gaan.

Artikel 11

Daar het onderhavige voorstel vooruitlopend op de totstandkoming van de (uitvoeringsregels van de) Meststoffenwet in werking treedt en een voorlopig karakter heeft is in het tweede lid van dit artikel voorzien in het automatisch vervallen daarvan met ingang van het tweede kalenderjaar na inwerkingtreding. Voor zover nodig kan hiertoe op een eerder moment bij Koninklijk besluit worden overgegaan.

De Minister van Landbouw en Visserij, G. J. M. Braks De Ministervan Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P. Winsemius

Bijlage

Weergave van het aangewezen gebied als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de wet

<7

^?

V

*' \