Memorie van toelichting - Herziening van de Woningwet

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

I ALGEMEEN DEEL

HOOFDSTUK 1

Inleiding Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een herziening van de Woningwet van 12 juli 1962 (Stb. 287). Deze herziening vloeit voort enerzijds uit het streven naar vereenvoudiging en vermindering van regelgeving en anderzijds uit het beleid inzake de decentralisatie van de volkshuisvesting. Wat betreft de vereenvoudiging en vermindering van regelgeving is in het regeerakkoord, dat ten grondslag heeft gelegen aan de totstandkoming van het kabinet-Lubbers I, opgenomen dat op korte termijn maatregelen zouden worden genomen om te kunnen komen tot het afschaffen van overbodige voorschriften in het bouwproces. Daarbij is voorts gesteld dat het uniformeren van bouwvoorschriften noodzakelijk werd geacht (Kamerstukken II 1982/83, 17555, nr. 7, blz. 21). Ter uitvoering van het vorenstaande heeft de door de toenmalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ingestelde Stuurgroep Deregulering (Woning)bouwregelgeving een actieprogramma opgesteld, waarin ter zake een aantal beleidsaanbevelingen is gedaan. Het actieprogramma is bij brief van 22 september 1983 door de toenmalige bewindslieden van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer namens het kabinet aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 1983/84 17931, nr. 7). De in dat actieprogramma neergelegde beleidsvoornemens, voor zover deze betrekking hebben op de Woningwet en op andere wetten waarin of op grond waarvan bouwvoorschriften zijn of (kunnen) worden gegeven, hebben in het onderhavige wetsvoorstel voor een belangrijk deel uitwerking gevonden. Voorts zijn in het wetsvoorstel nog enige andere, niet in het actieprogramma opgenomen wijzigingen, verband houdende met deregulering, verwerkt. Deze wijzigingen betreffen enerzijds voorschriften van de

huidige Woningwet en anderzijds voorschriften van de Wederopbouwwet (Stb. K 236), de Woonwagenwet (Stb. 1968, 98), de Wet geldelijke steun woonwagens (Stb. 1986, 264) en de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting (Stb. 1964, 344).

Met de in dit wetsvoorstel in het kader van de decentralisatie van de volkshuisvesting gegeven voorschriften wordt enerzijds beoogd te komen tot het wettelijk regelen van het stelsel van planning en programmering van de volkshuisvesting. In dit stelsel heeft het Rijk slechts bemoeienis met de hoofdlijnen van het volkshuisvestingsbeleid en niet langer met de nadere invulling daarvan, aangezien dit in hoofdzaak is overgelaten aan provincies en gemeenten. Anderzijds is met het oog op de invoering van een gewijzigde vorm van financiering en subsidiëring van de volkshuisvesting -het Normkostensysteem -in het wetsvoorstel voorzien in een aanpassing van reeds in de Woningwet gegeven voorschriften met betrekking tot de verlening van geldelijke steun van rijkswege.

Bij het redigeren van de onderscheidene voorschriften van het wetsvoorstel is rekening gehouden met enige in voorbereiding of in procedure zijnde wetsvoorstellen alsmede met enige onlangs in werking getreden wetten. Tot eerstbedoelde categorie behoren het voorontwerp van een Huisvestingswet, het voorstel van Wet tot vervanging van de Monumentenwet (Kamerstukken II 1986/87, 19881), het voorstel van Wet houdende nieuwe bepalingen met betrekking tot gemeenten (Gemeentewet) (Kamerstukken II 1985/86, 19403), het ontwerp-lnvoeringswet Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, vierde gedeelte, en het ontwerp van Wet, houdende regelen met betrekking tot de openbare registers voor registergoederen, alsmede met betrekking tot het Kadaster (Kadasterwet) (Kamerstukken II, 17496), het voorstel van Wet, houdende Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, achtste gedeelte (Kamerstukken II, 19077), alsmede het voorstel van Wet indeling geldboetecategorieën II (Kamerstukken II 1986/87, 19803). Tot laatstbedoelde categorie behoren de Wet gemeenschappelijke regelingen (Stb. 1984, 667-669), de Wet tot wijziging van enige wetten inzake belastingen tot beperking van het aangetekend verzenden van stukken en tot het aanbrengen van enkele andere wijzigingen (Stb. 1984, 553), de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1985, 623-625) en de Wet geldelijke steun woonwagens (Stb. 1986, 264). Het spreekt voor zich dat, indien in eerstbedoelde categorie van wetsvoorstellen gedurende de procedure wijzigingen worden aangebracht, deze mogelijk gevolgen zullen hebben voor het onderhavige wetsvoorstel.

Het een en ander zou tot een dermate groot aantal wijzigingen van de Woningwet hebben geleid, dat uit wettechnisch oogpunt is besloten die wet niet te wijzigen doch te herzien. Deze herziening betekent evenwel niet dat wezenlijk wordt getornd aan de uitgangspunten die sinds 1 901 in de Woningwet zijn verankerd.

Bij het opstellen van het onderhavige wetsvoorstel is voor zover mogelijk rekening gehouden met de adviezen van: a. de Raad voor de Volkshuisvesting van 5 februari 1986; b. de Raad van advies voor de ruimtelijke ordening van 20 december 1985; c. de Raad voor de Gemeentefinanciën van 4 oktober 1985; d. de Raad voor het Binnenlands Bestuur van 23 december 1985; e. de Commissie van Advies voor de Uitvoering van de Woonwagenwet (ex artikel 38 Woonwagenwet, Stb. 1968, 98) van 1 5 oktober 1985 en 3 december 1985;

  • de voorlopige Raad voor vastgoedinformatie van 28 november 1985; g. de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 12 november 1985; h. het Interprovinciaal Overleg voor Ruimtelijke Ordening van 4 december 1985 en 3 februari 1986; i. de Hinderwet" en Bouwtoezichtvereniging van 12 november 1985; j. de Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen van 6 november 1985; k het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting (sectie van Planologische Juristen) van 26 november 1985, en I. het Nederlands Christelijk Instituut voor Volkshuisvesting van 12 februari 1986. Voorts werd het voorontwerp van wet ter kennisneming toegezonden aan de Emancipatieraad, de Arboraad en de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne. Genoemde raden hebben geen aanleiding gezien commentaar te leveren op het voorontwerp van wet.

HOOFDSTUK 2

Deregulering

2.1. Algemeen kader

De Nederlandse samenleving is gedurende de laatste decennia in toenemende mate geordend door middel van een uitgebreid stelsel van regelgeving. Deze regelgeving is voor een groot deel het antwoord op wensen die door de samenleving in de loop der tijd zijn geuit. Op vele terreinen heeft ordening voordelen boven de situatie waarin zij ontbreekt. Het gevaar daarbij is evenwel dat regelgeving een stereotiepe reactie wordt op signalen uit de samenleving, terwijl andere oplossingen wellicht hetzelfde of misschien zelfs een beter resultaat zouden kunnen opleveren. Bedoeld automatisme is een belangrijke oorzaak van het ontstaan van regelverdichting die, zoals is geconstateerd in het Tussenbericht van de Commissie Vermindering en Vereenvoudiging van Overheidsregelen (Commissie-Geelhoed) (Kamerstukken II 1982/83, 17931, nr. 3), op verschillende terreinen te ver is voortgeschreden. Ten einde na te kunnen gaan op welke terreinen sprake is van te ver voortgeschreden regelverdichting en waar deze regelverdichting kan worden gecorrigeerd, alsmede om een toetsingskader te bieden bij de voorbereiding van toekomstige wetgeving, zijn door eerdergenoemde commissie criteria ontwikkeld. Deze hebben ten grondslag gelegen aan de op 5 november 1984 door de minister-president vastgestelde Aanwijzingen voor de Rijksdienst inzake terughoudendheid met regelgeving (Stcrt. 1984, 232) en aan de door hem op 16 januari 1985 vastgestelde Aanwijzingen inzake de toetsing van ontwerpen van wet en van algemene maatregelen van bestuur (Stcrt. 1985, 18).

2.2. De bouwregelgeving

Sinds de totstandkoming van de Woningwet van 1901 is de overheidsbemoeienis met de bouwregelgeving gestaag toegenomen. De beleidsdoelstellingen van het bouwen, aanvankelijk gericht op veiligheid en gezondheid, zijn uitgebreid. Als gevolg hiervan zijn de bouwvoorschriften, die hoofdzakelijk in de gemeentelijke bouwverordeningen zijn vervat, talrijker en ingewikkelder geworden. Naast deze voorschriften, die van publiekrechtelijke aard zijn, komen ook bouwvoorschriften van privaatrechtelijke aard voor in bijvoorbeeld leveringsvoorwaarden die worden gesteld door onder meer nutsbedrijven.

Het blijkt dat het bestaande stelsel van bouwvoorschriften problemen van uiteenlopende aard oproept, zoals ondoorzichtigheid van en tegenstrijdigheden in de voorschriften, onzekerheid voor de bouwparticipanten en vertraging bij het realiseren van bouwwerken.

In het kader van de deregulering heeft eerdergenoemde Stuurgroep Deregulering (Woning)bouwregelgeving ten behoeve van de toenmalige bewindslieden van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een aantal beleidsaanbevelingen geformuleerd ter oplossing van vorengeschetste problemen. Deze aanbevelingen zijn door het kabinet-Lubbers I overgenomen en in eerdergenoemd actieprogramma in de vorm van beleidsvoornemens neergelegd. Deze voornemens hebben betrekking op de navolgende onderwerpen: -bouwverordening; -normen en kwaliteitsverklaringen; -aansluitvoorwaarden; -subsidievoorschriften van technische aard; -Woningwet in relatie tot andere wetgeving; -bouwvergunning; -welstand; -bouwregistratieverordening; -vrijdom van leges; -verklaring van geen bezwaar; -toezicht en instructie; -aanschrijving tot woningverbetering en -aanschrijving tot woningaanpassing ten behoeve van gehandicapten.

Bij het bezien van deze onderwerpen op de vraag of de daarop betrekking hebbende voorschriften zouden kunnen worden gedereguleerd, heeft de Stuurgroep gebruik gemaakt van door haar zelf ontwikkelde criteria, aangezien de Commissie-Geelhoed op dat moment nog geen criteria had opgesteld. De gehanteerde criteria zijn: -is het niveau van het voorschrift niet te hoog ten opzichte van het met dat voorschrift beoogde doel; -is het voldoen aan het voorschrift te controleren; -is het voorschrift consequent en ondubbelzinnig; -is het voorschrift van voldoende praktische betekenis; -is het voorschrift niet innovatiebelemmerend; -biedt het voorschrift voldoende rechtszekerheid en rechtsgelijkheid; -kunnen de in de voorschriften neergelegde termijnen worden verkort en -kan het aantal instanties, dat als gevolg van de verschillende voorschriften een bouwplan geheel of ten dele beoordeelt, worden beperkt.

De Stuurgroep heeft eerdergenoemde onderwerpen globaal getoetst aan deze criteria zonder dat daarbij evenwel aan enig criterium absolute betekenis is toegekend. Bij vergelijking van deze criteria met de in het Eindbericht van de Commissie-Geelhoed (Kamerstukken II 1983/84, 17931, nr. 9) vervatte criteria is, zoals reeds is opgemerkt tijdens de behandeling van het actieprogramma in de Uitgebreide Commissievergadering (UCV) van de Bijzondere Commissie Deregulering van de Tweede Kamer op 4 juni 1984 (Handelingen UCV 1983/84, nr. 102, blz. 42-69), gebleken dat deze criteria passen binnen die van genoemde commissie. Een afzonderlijke toetsing van de uitwerking van de beleidsvoornemens aan eerdergenoemde aanwijzingen van de minister-president inzake deregulering is in hoofdstuk 4 dan ook achterwege gebleven. Slechts die onderwerpen waarbij, naar aanleiding van tijdens de UCV ingediende en nadien door de Tweede Kamer aanvaarde moties, van de beleidsvoornemens ter zake is afgeweken, zijn in hoofdstuk 4 aan eerdergenoemde aanwijzingen getoetst. Voorts zijn de niet in het actieprogramma begrepen wijzigingen van de Woningwet, die evenzo uit het oogpunt van deregulering in het wetsvoorstel zijn aangebracht, aan eerdergenoemde aanwijzingen getoetst.

2.3. Uitwerking van de beleidsvoornemens

2.3.1. Bouwverordening

Een van de belangrijke beleidsvoornemens uit het actieprogramma is het voorstel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (hierna te noemen Bouwbesluit) alle technische voorschriften voor het bouwen van bouwwerken en omtrent bestaande bouwwerken te geven. Hierbij is opgemerkt dat de technische voorschriften omtrent het bouwen kunnen worden onderscheiden in woonc.q. gebruikstechnische en bouwtechnische voorschriften. Onder woonc.q. gebruikstechnische voorschriften worden begrepen voorschriften die afmetingen respectievelijk oppervlakten van ruimten geven, alsmede voorschriften betreffende situering en inrichting van ruimten. De overige technische voorschriften zijn de bouwtechnische. Onder deze laatste voorschriften worden ook de bouwfysische en brandveiligheidsvoorschriften verstaan.

De hoofdgedachte die aan vorengenoemd voornemen ten grondslag ligt, is te komen tot eenheid en doorzichtigheid in de regelgeving op het terrein van de bouw. Ondergetekenden achten dit van zodanig belang, dat mogelijke nadelige consequenties die aan het nemen van het Bouwbesluit zijn verbonden naar hun mening daaraan ondergeschikt zijn. In dit verband kan worden gedacht aan de omstandigheid dat het nemen van het Bouwbesluit op het eerste gezicht op gespannen voet lijkt te staan met het streven naar decentralisatie. Immers, de bevoegdheid om technische voorschriften te geven omtrent het bouwen en de staat van bestaande bouw wordt door het nemen van het Bouwbesluit verlegd van het gemeentelijk niveau naar het rijksniveau. Ondergetekenden zijn echter van oordeel dat decentralisatie geen doel op zichzelf is, maar een -zij het zeer belangrijk en in vele gevallen adequaat -middel om te komen tot grotere doelmatigheid van bestuur. Waar evenwel die doelmatigheid kan worden gediend door het nemen van maatregelen waaraan een centraliserend karakter niet vreemd is, moet de keuze daarvoor niet uit de weg worden gegaan. Hierbij wordt nog opgemerkt dat de toepassing van de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften en het toezicht op de naleving daarvan tot de verantwoordelijkheid van de gemeenten blijven behoren.

Het onderhavige wetsvoorstel geeft dan ook de grondslag voor het nemen van het Bouwbesluit. De huidige Woningwet voorziet daarin niet, aangezien die wet bepaalt dat de bouw-en woontechnische voorschriften in de bouwverordening moeten worden gegeven. Weliswaar kan op grond van de huidige wet bij algemene maatregel van bestuur in de nieuwbouwvoorschriften worden ingegrepen, doch slechts in onvoldoende mate. Ten aanzien van de voorschriften voor de bestaande bouw kent de huidige Woningwet een dergelijke mogelijkheid in het geheel niet.

Inherent aan eerdergenoemde hoofdgedachte -te komen tot eenheid en doorzichtigheid in de regelgeving op het terrein van de bouw -is het uitsluiten van de aanvullende bevoegdheid van gemeenten ten aanzien van de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften, alsmede het uitsluiten van het door burgemeester en wethouders kunnen stellen van nadere eisen ter zake. Het gevolg hiervan is dat publiekrechtelijk gezien de voorschriften van het Bouwbesluit maximale voorschriften zijn. Dit betekent dat een opdrachtgever vrij is een hoger niveau dan dat van het Bouwbesluit te verwezenlijken, doch dat een dergelijk hoger niveau niet door de gemeente kan worden afgedwongen bij de verlening van bouwvergunning. Het wetsvoorstel voorziet er overigens wel in dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van voorschriften die bij of krachtens het Bouwbesluit zijn gegeven. Deze bevoegdheid geldt echter

niet algemeen, doch is beperkt tot die voorschriften waarbij dat uitdrukkelijk is bepaald en bovendien ten hoogste tot het daarbij aangegeven niveau. Deze regeling wijkt af van de regeling van de huidige Woningwet, op grond waarvan de gemeenteraad in de bouwverordening kan bepalen dat burgemeester en wethouders van de voorschriften van de bouwverordening vrijstelling kunnen verlenen. Als gevolg van dit laatste is aan burgemeester en wethouders veelvuldig de bevoegdheid gegeven tot het verlenen van ongeclausuleerde vrijstellingen, waardoor nogal eens afbreuk is gedaan aan de overwegingen die aan de desbetreffende voorschriften ten grondslag liggen en mede daardoor aan de rechtszekerheid. De in het onderhavige wetsvoorstel gegeven regeling ter zake beoogt dit te voorkomen. Voorts is in dit wetsvoorstel aan eerste ondergetekende de bevoegdheid toegekend om in bijzondere gevallen vrijstelling te verlenen van de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften. Dit, om te voorkomen dat die voorschriften het toepassen van experimentele bouwmaterialen, bouwdelen of bouwconstructies, al of niet ontwikkeld in het kader van innovatieprojecten, verhinderen.

Ten aanzien van de inhoud van het Bouwbesluit wordt opgemerkt dat, in tegenstelling tot de huidige Woningwet waarvan de artikelen 3 en 4 voorschrijven welke onderwerpen in elk geval in de bouwverordening moeten worden geregeld, in het onderhavige wetsvoorstel geen opsomming is gegeven van de onderwerpen die in het Bouwbesluit moeten worden geregeld. Dit hangt mede samen met de omstandigheid dat in artikel 2 van het wetsvoorstel is aangegeven tot welke uitgangspunten de te geven voorschriften moeten zijn te herleiden. Bovendien zijn aan het geven van een dergelijke opsomming nadelen verbonden. Aan de ene kant zal, indien een dergelijke opsomming is gegeven en het inzicht ontstaat, dat een onderwerp niet langer regeling behoeft, de wet moeten worden gewijzigd alvorens de verplichting tot het geven van de desbetreffende voorschriften komt te vervallen. Aan de andere kant zal, indien blijkt dat het wenselijk is dat voorschriften worden gegeven omtrent een niet opgesomd onderwerp, de wet daartoe eerst moeten worden gewijzigd. Het niet opsommen van onderwerpen bevordert derhalve de flexibiliteit in deze. In het voorontwerp-Bouwbesluit, deel te bouwen woningen en woongebouwen, dat medio 1986 voor advies of commentaar aan ruim 50 bij de bouw betrokken organisaties en instellingen -waaronder de Raad voor de Volkshuisvesting en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten -is voorgelegd, hebben de volgende onderwerpen regeling gekregen: de constructieve-, gebruiks-en brandveiligheid, de bescherming tegen gevolgen van oorlogsgeweld, de bescherming tegen schadelijke of hinderlijke invloeden -waaronder begrepen het voorkomen en beperken van geluidhinder -, de bescherming tegen schadelijke of hinderlijke stoffen -waaronder begrepen de toevoer van lucht en de afvoer van afvalstoffen -, de wering van schadelijk of hinderlijk gedierte, de (drink)watervoorziening en daglichttoetreding, de toegankelijkheid, de ruimten en opstelplaatsen, de verwarming, de thermische isolatie en de tochtwering. Ondergetekenden merken ten aanzien van dit voorontwerp Bouwbesluit nog op dat de daaromtrent gevraagde adviezen en commentaren inmiddels zijn ontvangen en dat zij zich thans beraden over de vraag of en in hoeverre die adviezen en commentaren tot bijstelling van bedoeld voorontwerp moeten leiden. Zodra het voorontwerp is bijgesteld, zullen ondergetekenden dit, om een indruk te geven van de voor ogen staande inhoud en de mate van gedetailleerdheid van de voorschriften, aan de Tweede Kamer doen toekomen. Wat betreft de inhoud van de in het voorontwerp Bouwbesluit gegeven voorschriften is aansluiting gezocht bij de voorschriften dienaangaande

van de huidige modelbouwverordening en, voor zover van toepassing, van de huidige modelbrandbeveiligingsverordening. Dit betekent dat het huidige kwaliteitsniveau van die voorschriften in beginsel blijft gehandhaafd. Voorts mag worden verwacht dat ook het kwaliteitsniveau van de thans in de modelbrandbeveiligingsverordening vervatte voorschriften met betrekking tot het gebruik van bouwwerken, die na inwerkingtreding van deze wet deel uit zullen maken van de gemeentelijke bouwverordening, in beginsel blijft gehandhaafd. Immers, beide modelverordeningen zijn door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgegeven en zullen, zo valt aan te nemen, door die vereniging te zijner tijd worden afgestemd op de nieuwe wettelijke situatie.

Uit de hiervoor gegeven opsomming valt af te leiden dat de voorschriften van het Besluit geluidwering gebouwen (Stb. 1982, 755) en die van het Besluit schuilplaatsen bij bouw van woningen 1968 (Stb. 391) in het Bouwbesluit worden opgenomen. Genoemde besluiten zullen alsdan worden ingetrokken. Voorts zal ook het Woonketenbesluit (Stb. 1965, 328), waarin voorschriften zijn gegeven omtrent het bouwen, het gebruik en het onderhoud van dergelijke keten, worden ingetrokken, aangezien de voorschriften omtrent het bouwen en het onderhoud (waaronder wordt verstaan de technische staat van een bestaande woonkeet) worden opgenomen in het Bouwbesluit en die betreffende het gebruik in de bouwverordening moeten worden gegeven.

Bij of krachtens het Bouwbesluit zullen eveneens ten aanzien van de bestaande voorraad voorschriften worden gegeven. Deze voorschriften zullen publiekrechtelijk gezien uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid een noodzakelijk geacht minimum waarborgen. Daarbij zal rekening worden gehouden met de differentiatie in de bestaande voorraad en met het aspect van de verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften zal, gelet op het vorenstaande, zodanig zijn, dat mag worden aangenomen dat de bestaande voorraad in het algemeen aan die voorschriften zal voldoen. Voorts wordt nog opgemerkt dat het Bouwbesluit er in zal voorzien dat in geval van het verbouwen van een bestaande woning of een bestaand gebouw, waarvoor -gelet op de in artikel 1 van de Woningwet vervatte omschrijving van het begrip «bouwen» -in beginsel de nieuwbouwvoorschriften gelden, door burgemeester en wethouders vrijstelling kan worden verleend van die voorschriften tot het niveau van de desbetreffende voor de bestaande voorraad geldende voorschriften. Er zal aldus naar onze mening voldoende ruimte zijn voor burgemeester en wethouders om de technische normen ten aanzien van de bestaande voorraad toe te passen en te interpreteren, zoals door de Raad voor de Volkshuisvesting in zijn advies met betrekking tot het voorontwerp van wet is bepleit.

Een en ander betekent dat in de gemeentelijke bouwverordeningen geen, al of niet aanvullende, bouw-of woontechnische voorschriften mogen worden gegeven. In het wetsvoorstel is limitatief bepaald welke onderwerpen in die verordeningen regeling behoeven. Deze onderwerpen zijn te herleiden tot stedebouwkundige voorschriften, gebruiksvoorschriften, administratieve voorschriften en uitvoeringsvoorschriften.

Evenals de huidige Woningwet voorziet het wetsvoorstel er in dat ter bevordering van eenheid in de bouwverordeningen bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gegeven omtrent de inhoud van bepaalde voorschriften en dat de gemeenteraad de bouwverordening met die bij algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften in overeenstemming brengt. In de huidige Woningwet is het voorschrift gegeven dat burgemeester en wethouders, voor zover zulks in de bouwverordening is bepaald,

vrijstelling kunnen verlenen van in de bouwverordening vervatte voorschriften. Deze bevoegdheid geldt derhalve ook voor de bij algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften. Deze regeling kan de beoogde eenheid in de bouwverordeningen weer uithollen. Om deze reden is in het wetsvoorstel neergelegd, dat vrijstelling van bij algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften slechts kan plaatsvinden voor zover die maatregel zulks bepaalt.

2.3.2. Normen en kwaliteitsverklaringen Ten aanzien van normen en kwaliteitsverklaringen is in het actieprogramma voorgesteld in de Woningwet een regeling te treffen die er in voorziet, dat bij of krachtens het Bouwbesluit normen of delen daarvan kunnen worden aangewezen die bij het bouwen moeten worden toegepast en dat kwaliteitsverklaringen kunnen worden aangewezen op basis waarvan bouwmaterialen of bouwdelen worden geacht te voldoen aan het gestelde ter zake in het Bouwbesluit. De hoofdgedachte van dit beleidsvoornemen is, dat door het aanwijzen van normen of normdelen of kwaliteitsverklaringen uniformering wordt bewerkstelligd in de toepassing van normen of normdelen en, indien van aangewezen kwaliteitsverklaringen gebruik wordt gemaakt, uniformering in de toepassing van gekwalificeerde bouwprodukten. Bovendien bewerkstelligt aanwijzing in vorenbedoelde zin een aanzienlijke vereenvoudiging van enerzijds de bouwvoorschriften op zichzelf en anderzijds de in het kader van de verlening van een bouwvergunning te verrichten toetsing van bouwplannen aan die voorschriften. Dit laatste kan worden gezien als een element dat mede van belang is voor het voornemen te komen tot het aan een fatale termijn binden van de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning.

In het onderhavige wetsvoorstel is dit beleidsvoornemen verwerkt. Opgemerkt wordt dat verwijzing naar normen of delen daarvan of naar kwaliteitsverklaringen niet zal plaatsvinden dan nadat daaromtrent overleg is gevoerd met de betrokken instanties. Wat betreft aan te wijzen normen kan onder meer worden gedacht aan de normen, die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NNI) worden uitgegeven. Wat betreft aan te wijzen kwaliteitsverklaringen kan vooralsnog onder meer worden gedacht aan door instellingen, die door de Stichting Raad voor de Certificatie zijn erkend, afgegeven attesten, certificaten en attesten met certificaat. Een attest is een verklaring dat een bouwdeel met duidelijk omschreven functie, op de omschreven wijze op de bouwplaats vervaardigd met een bepaald produkt, geacht kan worden de in het attest omschreven gebruikswaarde te hebben. Een certificaat is een verklaring dat een bepaald produkt is en wordt gecontroleerd op in het certificaat vermelde eisen en dat het produkt geacht kan worden hieraan te voldoen. Voorts geeft een certificaat aan welke gebruikswaarde van een produkt mag worden verwacht, zoals bij voorbeeld de duurzaamheid van dat produkt. Een attest met certificaat is een combinatie van voorgaande typen kwaliteitsverklaringen.

2.3.3. Aansluitvoorwaarden

Ook het voornemen de Woningwet zodanig aan te passen dat bij of krachtens het Bouwbesluit aansluitvoorwaarden van bouwtechnische aard kunnen worden aangewezen, spoort met de hoofdgedachte te komen tot uniformering van de bouwvoorschriften. Bedoelde aansluitvoorwaarden maken thans in het algemeen deel uit van de voorwaarden die door leveranciers van bijvoorbeeld water, gas of elektriciteit worden gesteld.

Aan dit beleidsvoornemen is in het onderhavige wetsvoorstel uitvoering gegeven, met dien verstande dat na overleg met het Overlegorgaan Nutsvoorzieningen is besloten dat slechts bij -en derhalve niet krachtens -het Bouwbesluit naar bedoelde aansluitvoorwaarden zal worden verwezen. Een en ander omdat die aansluitvoorwaarden niet regelmatig aan wijziging onderhevig zijn. Verwijzing naar dergelijke aansluitvoorwaarden heeft tot gevolg dat de aansluitvoorwaarden van bouwtechnische aard voor het gehele land dezelfde zullen zijn, te meer daar het wetsvoorstel er in voorziet dat bedoelde leveranciers geen andere of aanvullende aansluitvoorwaarden van bouwtechnische aard mogen stellen dan die welke bij het Bouwbesluit zijn aangewezen. Door het geheel of ten dele verwijzen naar dergelijke voorschriften wordt, evenals door het verwijzen naar normen of normdelen en kwaliteitsverklaringen, bewerkstelligd dat het ontwerpen van bouwplannen wordt vereenvoudigd en dat de toetsing van die plannen in het kader van de behandeling van de aanvraag om bouwvergunning minder tijd behoeft te vergen. Dit laatste is eveneens van belang voor het aan een fatale termijn binden van de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning. Ten aanzien van aansluitvoorwaarden van bouwtechnische aard die geheel of gedeeltelijk voor aanwijzing in aanmerking komen, wordt gedacht aan door de overkoepelende organisaties voor de waterleidings-, gas-en elektriciteitsbedrijven ter zake opgestelde modellen, alsmede aan de aansluitvoorwaarden van bouwtechnische aard, die deel uitmaken van de aansluitvoorwaarden die ten behoeve van de levering van radio-en televisiesignalen worden gesteld. Voorts wordt hierbij gedacht aan dergelijke aansluitvoorwaarden, die door beheerders van openbare riolen worden gesteld. In het wetsvoorstel is bepaald dat verwijzing naar dergelijke voorwaarden eerst zal geschieden nadat de desbetreffende representatieve organisatie of instelling is gehoord. Vanzelfsprekend zal die aanwijzing te zamen met de minister die het mede aangaat, plaatsvinden.

2.3.4. Woningwet in relatie tot andere wetgeving Het uniformeren van bouwvoorschriften zal, zo blijkt uit de desbetreffende beleidsvoornemens van het actieprogramma, niet beperkt moeten blijven tot de voorschriften die bij of krachtens de Woningwet (kunnen) worden gegeven, maar zal zich ook dienen uit te strekken tot de bouw-of woontechnische voorschriften die bij of krachtens andere wetten zijn of (kunnen) worden gegeven. Wat betreft laatstbedoelde voorschriften kan worden gedacht aan de bouw-of woontechnische voorschriften van algemene strekking met betrekking tot bijvoorbeeld scholen, ziekenhuizen, bejaardenoorden, kantoren, fabrieken, werkplaatsen, archiefbewaarplaatsen e.d.. Zo zullen de uit het oogpunt van veiligheid aan trappen te stellen eisen voor alle genoemde gebouwen in het Bouwbesluit kunnen worden opgenomen en is een afwijkende regeling op grond van een andere wet dan de Woningwet ongewenst. Daarentegen kan de functie van een bepaald gebouw, zoals bijvoorbeeld een laboratorium, het stellen van specifieke, met de in dat laboratorium te verrichten arbeid in verband staande, voorschriften met zich brengen. Wat betreft scholen zal enerzijds rekening moeten worden gehouden met het bijzondere karakter van de voorschriften die voor bijzondere scholen gelden (bekostigingsvoorwaarden) en anderzijds met de specifieke eisen die beogen de voor onderwijs te gebruiken huisvestingsvoorzieningen voor onderwijsdoeleinden geschikt te doen zijn. Bedoelde specifieke voorschriften blijven uitsluitend onderwerp van regeling krachtens eerderbedoelde andere wetten. Het Bouwbesluit zal dan ook niet met die voorschriften in overeenstemming worden gebracht.

Met het oog op vorenbedoelde uniformering voorzag het actieprogramma in wijziging van bedoelde andere wetten, in die zin dat de voordracht van krachtens die wetten te geven bouwvoorschriften als hiervoor bedoeld, te zamen met eerste ondergetekende geschiedt. Op deze wijze zou het mogelijk zijn de verschillende bouwvoorschriften op elkaar af te stemmen. Aan dit beleidsvoornemen van het actieprogramma is evenwel in het voorliggende wetsvoorstel geen uitvoering gegeven. De reden hiervoor is dat inmiddels in het kader van de harmonisatie van wetgeving het streven erop is gericht een zo groot mogelijke terughoudendheid te betrachten bij het wettelijk regelen van medebetrokkenheid. Dit betekent evenwel niet dat op grond van andere wetten te geven bouwvoorschriften niet op die van het Bouwbesluit zouden kunnen worden afgestemd. Immers, ook al ontbreekt een formeel geregelde medebetrokkenheid, de verantwoordelijke bewindsman is daardoor niet ontslagen van de verplichting vooraf overleg te voeren met de minister die het mede aangaat, in dit geval eerste ondergetekende.

In het wetsvoorstel is wel het voorschrift gegeven dat het Bouwbesluit in overeenstemming wordt gebracht met eerderbedoelde voorschriften, zodat de bouwvoorschriften van algemene strekking ten behoeve van de gebruikers in één document zijn samengebracht. Het spreekt voor zich dat bij het in overeenstemming brengen van het Bouwbesluit met andere bouwvoorschriften de voor die voorschriften eerstverantwoordelijke minister wordt betrokken. Het in het Bouwbesluit samenbrengen van de bouwvoorschriften betekent dat, aangezien het niet voldoen aan het Bouwbesluit als een van de weigeringsgronden voor een bouwvergunning geldt, de bouwtechnische toetsing van een bouwplan voor bijvoorbeeld ziekenhuizen of scholen in beginsel op gemeentelijk niveau plaatsvindt en, voor zover het Rijk geldelijke steun verleent, de financiële toetsing op rijksniveau. Hierdoor wordt bovendien de hanteerbaarheid van bedoelde voorschriften ten behoeve van de bouwparticipanten vergroot, zodat sneller met het daadwerkelijk bouwen kan worden begonnen.

In het verlengde van het vorenstaande ligt het voor de hand dat de krachtens andere wetten reeds gegeven bouwvoorschriften door de eerstverantwoordelijke minister en eerste ondergetekende nader zullen worden bezien opdat het Bouwbesluit ook met die voorschriften in overeenstemming kan worden gebracht. Een en ander kan tot gevolg hebben dat de krachtens andere wetten gegeven bouwvoorschriften moeten worden aangepast.

2.3.5. Bouwvergunning

2.3.5.1. Inleiding In het actieprogramma zijn ten aanzien van de bouwvergunning enige beleidsvoornemens geformuleerd. Deze voornemens houden verband enerzijds met het vereiste van vergunning en anderzijds met de daaraan verbonden procedure. Ten aanzien van het vereiste van bouwvergunning zou blijkens het actieprogramma moeten worden gekomen tot een beperking van de gevallen van bouwen waarvoor dat vereiste geldt. Met het oog daarop is in het wetsvoorstel onderscheid gemaakt in: -bouwwerkzaamheden waarvoor het vereiste van bouwvergunning geldt; -bouwwerkzaamheden die moeten worden gemeld, en -bouwwerkzaamheden waarvoor noch het vereiste van bouwvergunning, noch de meldingsplicht geldt (de zo te noemen vrije bouwwerken). Ten aanzien van de procedure zouden in plaats van de thans geldende termijnen van orde, fatale termijnen moeten worden gesteld waarbinnen de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning moet zijn genomen.

De hoofdgedachte die aan deze beleidsvoornemens ten grondslag ligt, is te komen tot een uniforme regeling inzake het vereiste van bouwvergunning en de daarmee samenhangende procedures. Deze uniforme regeling bevordert enerzijds de doelmatigheid van de toepassing en beoordeling van de regeling en anderzijds de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid voor de burger. Bovendien vindt hierdoor vermindering van overheidsbemoeienis plaats omdat in minder gevallen dan thans het vergunningsvereiste zal gelden, bij meldingsplichtige bouwwerken geen toetsing aan welstand plaatsvindt en bij vrije bouwwerken noch aan welstand noch aan het bestemmingsplan wordt getoetst. Ondergetekenden beseffen dat deze regeling haaks staat op het streven naar decentralisatie van de volkshuisvesting, zoals in de considerans van dit wetsvoorstel tot uitdrukking is gebracht. De voordelen van deze centrale regeling wegen naar het oordeel van ondergetekenden echter in ruime mate op tegen het nadeel dat de huidige decentrale regeling niet wordt gehandhaafd.

2.3.5.2. Beperking van het vergunningsvereiste In afwijking van het actieprogramma is in het wetsvoorstel geen opsomming gegeven van de meldingsplichtige bouwwerken doch is bepaald dat die bouwwerken zullen worden omschreven in een algemene maatregel van bestuur. Deze afwijking vloeit voort uit de gedachte dat op deze wijze flexibeler en doeltreffender kan worden ingespeeld op het al of niet aanmerken van bouwwerkzaamheden als meldingsplichtig. De in het wetsvoorstel gegeven regeling met betrekking tot meldingsplichtige bouwwerken houdt in, dat burgemeester en wethouders slechts beoordelen of het gemelde bouwwerk overeenkomt met een van de in die algemene maatregel van bestuur genoemde categorieën van bouwwerken. Voorts zullen zij een gemeld bouwwerk preventief aan het desbetreffende geldende of in voorbereiding zijnde bestemmingsplan moeten toetsen. In deze toetsing was noch in het actieprogramma, noch in het voorontwerp van wet voorzien. In het voorontwerp van wet was, mede naar aanleiding van de discussie dienaangaande tijdens eerdergenoemde UCV van 4 juni 1984, gekozen voor een beperkte bestemmingsplantoetsing in die zin, dat slechts diende te worden getoetst op de vraag of in het desbetreffende bestemmingsplan een bouwverbod was opgenomen. De redenen die aan deze wijziging ten opzichte van het actieprogramma ten grondslag lagen, waren dat enerzijds moest worden voorkomen dat bouwwerkzaamheden zouden plaatsvinden waar dat uit planologisch oogpunt ongewenst is -bijvoorbeeld in beschermde stads-of dorpsgezichten, natuurgebieden e.d. -, terwijl anderzijds volledige toetsing aan een bestemmingsplan het bezwaar zou hebben dat elke melding tot in detail aan het bestemmingsplan moet worden getoetst, hetgeen in een aantal gevallen niet noodzakelijk is en bovendien uit dereguleringsoogpunt minder wenselijk. Naar aanleiding van enige aangaande dit onderdeel van het voorontwerp van wet uitgebrachte adviezen, hebben ondergetekenden besloten af te zien van de in dat voorontwerp neergelegde regeling inzake toetsing aan een bouwverbod. In plaats daarvan is -zoals hiervoor reeds is gesteld -in het wetsvoorstel bepaald dat meldingsplichtige bouwwerken moeten worden onderworpen aan een volledige planologische toetsing, dat wil zeggen dat die bouwwerken moeten worden getoetst aan het geldende of in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Met deze regeling wordt tegemoet gekomen aan enige geopperde bezwaren tegen de in het voorontwerp gegeven regeling, te weten de onduidelijkheid met betrekking tot de betekenis van het begrip bouwverbod, het risico dat in bestemmingsplannen lukraak bouwverboden zouden worden gelegd om het bouwen van meldingsplichtige bouwwerken tegen te gaan, alsmede de met die regeling gemoeide bestuurlijke lasten. Bovendien is uit de

onderscheidene adviezen gebleken dat volledige bestemmingsplantoetsing van meldingsplichtige bouwwerken binnen de voorgestelde fatale termijn van een maand mogelijk is.

Ondanks de toetsing van een meldingsplichtige bouwwerkzaamheid aan het bestemmingsplan zal de procedurele afwikkeling van een bouwmelding sneller kunnen verlopen dan een aanvraag om bouwvergunning. Immers, preventieve toetsing aan het Bouwbesluit, de bouwverordening, redelijke eisen van welstand en aan het -in gevallen waarin dat is vereist -al of niet verleend zijn van een vergunning ingevolge de Monumentenwet of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening blijft bij meldingsplichtige bouwwerkzaamheden achterwege.

Het gemelde bouwplan wordt overeenkomstig het actieprogramma niet preventief getoetst aan het Bouwbesluit. Burgemeester en wethouders kunnen echter wel repressief optreden indien blijkt dat de melder niet overeenkomstig de melding dan wel niet in overeenstemming met het Bouwbesluit bouwt of heeft gebouwd. Indien zulks blijkt, kan de bouw worden stilgelegd dan wel de melder worden aangeschreven tot het alsnog in overeenstemming brengen van het bouwwerk met de melding of het Bouwbesluit.

Hoewel het beperken van het vergunningsvereiste op zichzelf past in het beleid van deregulering, zou kunnen worden gesteld dat het systeem van de Woningwet door de invoering van de meldingsplicht ingewikkelder wordt. Dit lijkt op het eerste gezicht in strijd te zijn met de opzet van de deregulering. Daartegen kan evenwel worden aangevoerd dat deregulering niet alleen vermindering van regels, maar ook vermindering van regeldruk betekent. Dit laatste kan in bepaalde gevallen slechts worden bereikt door het stellen van meer of meer gedetailleerde regels. Op zichzelf behoeft hiertegen geen bezwaar te bestaan, indien en voorzover het nadeel daarvan opweegt tegen het voordeel dat daarmee wordt behaald, te weten grotere vrijheid voor de burger en vermindering van de beleidslasten voor de gemeente. Een en ander ontslaat de wetgever uiteraard niet van de verplichting dergelijke meerdere of gedetailleerdere voorschriften zoveel mogelijk te beperken en steeds op haar onvermijdelijkheid te bezien. De meldingsplicht is inderdaad aan te merken als gedetailleerde regelgeving, doch het voordeel hiervan -te weten inperking van het bouwvergunningsvereiste, vereenvoudiging van de procedure, versnelling van de afwikkeling van de procedure en, als gevolg daarvan, het sneller daadwerkelijk kunnen bouwen -weegt naar onze mening ruimschoots op tegen het nadeel, te weten de gedetailleerde regelgeving. Deze gedetailleerde regelgeving is hier onvermijdelijk aangezien toetsing aan het bestemmingsplan uit planologische motieven niet achterwege kan blijven. Daarbij wijzen wij er nog op dat, hoewel de regeling op zichzelf ingewikkeld lijkt, deze vergelijkbaar is met andere in de Woningwet voorkomende regelingen, zoals bijvoorbeeld de regeling met betrekking tot de aanhouding van een aanvraag om bouwvergunning, waarin artikel 50 van de huidige Woningwet voorziet. Voorts merken wij nog op dat op grond van artikel 47, tweede lid, van de huidige Woningwet in de gemeentelijke bouwverordeningen een min of meer vergelijkbare meldingsregeling is opgenomen. Deze regeling is bij de 22e serie wijzigingen van de modelbouwverordening, die op 18 december 1986 is gepubliceerd, inhoudelijk gezien afgestemd op de in het wetsvoorstel en het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1 985 (Stb. 627) vervatte regeling ter zake. Aangenomen mag dan ook worden dat het toepassen van de in het wetsvoorstel neergelegde meldingsregeling de gemeentefunctionarissen nauwelijks problemen zal opleveren. De in het wetsvoorstel vervatte regeling met betrekking tot de «vrije» bouwwerken houdt -overeenkomstig het actieprogramma -in, dat een

limitatieve opsomming is gegeven van bouwwerken die -zonder enige toetsing vooraf door burgemeester en wethouders -mogen worden gebouwd, mits de daarbij aangegeven criteria van stedebouwkundige en bouwtechnische aard in acht worden genomen. Bedoelde criteria strekken ertoe te voorkomen dat het bouwen van genoemde bouwwerken ongebreideld kan plaatsvinden en voorts dat onaanvaardbare bouwtechnische risico's worden gelopen. Voorts is in het wetsvoorstel bepaald dat bestemmingsplannen het bouwen en het beoogde gebruik van deze bouwwerken niet kunnen tegengaan. Het merendeel van de instanties die advies hebben uitgebracht over het voorontwerp van wet kan zich vinden in de gegeven regeling ten aanzien van de vrije bouwwerken. Daarbij is weliswaar opgemerkt dat die regeling niet zou moeten gelden voor het bouwen van die werken in beschermde stads-of dorpsgezichten. In die gebieden zou het bouwen van dergelijke bouwwerken vergunningplichtig moeten zijn. Deze zienswijze delen wij niet. Immers, het vrijwaren van een beschermd stads-of dorpsgezicht tegen het bouwen van vrije bouwwerken weegt, naar ondergetekenden menen, gelet op de geringe betekenis van die bouwwerken, niet op tegen het doorbreken van de algemeen geldende regeling dat vrije bouwwerken als bedoeld in artikel 42, te allen tijde en overal mogen worden gebouwd.

In een aantal adviezen is voorgesteld geen driedeling in bouwwerkzaamheden te maken doch te volstaan met het onderscheid vergunningplichtige en vergunningvrije bouwwerkzaamheden. Binnen de categorie vergunningplichtige bouwwerkzaamheden zou vervolgens een onderscheid moeten worden gemaakt tussen eenvoudige gevallen met een korte, simpele procedure en overige gevallen met een langere, normale procedure. De eerste categorie zou moeten worden gevolgd door een fictieve vergunningverlening, de tweede door een fictieve weigering. Ondergetekenden zijn van oordeel dat dit voorstel praktisch gezien op hetzelfde neerkomt als de in het wetsvoorstel vervatte regeling, met dien verstande dat eerstbedoeld voorstel het nadeel heeft dat het minder aansluit bij het streven naar deregulering. Immers, dat streven is er in het bijzonder op gericht het vereiste van vergunning terug te dringen. Bovendien zou het stellen van het vergunningsvereiste voor de eenvoudige bouwwerkzaamheden betekenen, dat die bouwwerkzaamheden dan ook preventief moeten worden getoetst aan het Bouwbesluit, de bouwverordening en redelijke eisen van welstand. De aard van bedoelde bouwwerkzaamheden vereist naar het oordeel van ondergetekenden een dergelijke preventieve toetsing evenwel niet. Immers, een dergelijke toetsing is in het bijzonder van belang met het oog op de bescherming van de veiligheid en gezondheid, die bij dit soort bouwwerken nu juist niet of nauwelijks in het geding zijn. Ondergetekenden hebben dan ook, gelet op het vorenstaande, gemeend de in het voorontwerp van wet neergelegde regeling van de driedeling in het wetsvoorstel te moeten handhaven.

2.3.5.3. Versnelling van de procedure In het kader van het sneller verkrijgen van toestemming tot bouwen, zijn, overeenkomstig het actieprogramma, de voor de behandeling van een aanvraag om bouwvergunning geldende termijnen van orde vervangen door een fatale termijn van in beginsel drie maanden. Dit betekent dat burgemeester en wethouders vóór het verstrijken van die termijn hun beslissing op de aanvraag moeten nemen en moeten mededelen aan de aanvrager. Indien zulks niet is geschied, wordt de bouwvergunning geacht te zijn verleend en mag overeenkomstig de ingediende aanvraag worden gebouwd.

In het wetsvoorstel zijn voorts enige voorschriften gegeven die het invoeren van de fatale termijn vergemakkelijken. In de eerste plaats wordt gewezen op de niet-ontvankelijkheidsregeling. Deze regeling houdt in dat burgemeester en wethouders binnen een maand na de indiening van de aanvraag moeten hebben beoordeeld of de aanvraag voldoet aan de ter zake gegeven voorschriften en of alle benodigde gegevens over zijn gelegd. Indien burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de aanvrager niet aan een van genoemde criteria heeft voldaan, stellen zij hem in de gelegenheid daaraan alsnog te voldoen. Dit heeft tot gevolg dat de termijn waarbinnen de beslissing op de aanvraag moet zijn genomen, opschuift. De aanvrager is er derhalve bij gebaat indien hij vóór het indienen van de aanvraag vooroverleg voert met het gemeentelijk bouw-en woningtoezicht. Voorts dragen het Bouwbesluit en de bij of krachtens dat besluit aangewezen normen of normdelen, kwaliteitsverklaringen en aansluitvoorwaarden van bouwtechnische aard bij tot vereenvoudiging van de in het kader van de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning te verrichten toetsing van bouwplannen aan die bouwvoorschriften, aangezien deze voorschriften in beginsel zullen zijn geformuleerd als prestatie-eisen die zijn gebaseerd op functionele omschrijvingen. Tenslotte draagt ook de driedeling in bouwwerkzaamheden bij tot beperking dan wel vereenvoudiging van de door het gemeentelijk bouw-en woningtoezicht te verrichten preventieve toetsing van bouwplannen. Immers, «vrije» bouwwerken worden in het geheel niet getoetst en meldingsplichtige bouwwerken slechts in beperkte mate.

Ook ten aanzien van de meldingsplichtige bouwwerken kent het wetsvoorstel een fatale termijn waarbinnen burgemeester en wethouders de melder moeten mededelen of het gemelde bouwwerk al of niet mag worden gebouwd. Gelet op het feit dat bij meldingsplichtige bouwwerken de door het bouw-en woningtoezicht te verrichten toetsing beperkt is, is deze fatale termijn op één maand gesteld.

In het merendeel van de uitgebrachte adviezen zijn bezwaren aangevoerd tegen de fatale termijn. Deze bezwaren blijken evenwel niet zozeer te bestaan tegen het vervangen van de termijnen van orde door een fatale termijn, doch hebben veeleer betrekking op het feit dat overschrijding van die termijn tot fictieve verlening van de vergunning leidt. In bedoelde adviezen wordt ervoor gepleit overschrijding van de fatale termijn door fictieve weigering van de vergunning te laten volgen. Als belangrijkste reden hiervoor wordt aangevoerd dat een fictieve verlening zou kunnen betekenen, dat bouwwerken worden opgericht in strijd met geldende plannen zonder dat een zorgvuldige toetsing omtrent de wenselijkheid van die bouwwerken heeft plaatsgevonden. In het uiterste geval zou het zelfs zo kunnen zijn dat een gemeente de fatale termijn laat verlopen om een moeizame toetsingsprocedure via planwijzing of artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te ontlopen. Voorts zou de aanvrager van de bouwvergunning niet zijn gediend met een fictieve vergunningverlening omdat een derdebelanghebbende daartegen Arobberoep kan instellen en de administratieve rechter strijd met het recht kan constateren. Tenslotte zou de fictieve verlening de rechtspositie van de derdebelanghebbende aantasten. Immers, hij kan min of meer worden overvallen door het feit dat er stilzwijgend iets is toegestaan, hetgeen maar al te gauw tot gevolg kan hebben dat hij zijn rechten verliest.

Ondergetekenden zijn zich ervan bewust dat tegen de voorgestelde fictieve verlening bezwaren als hiervoren genoemd, zijn aan te voeren.

Niettemin blijven zij van mening dat het stelsel van de fictieve verlening in het wetsvoorstel moet worden gehandhaafd omdat dit stelsel beter aansluit bij hetgeen met het desbetreffende dereguleringsvoorstel is beoogd, te weten het bieden van zekerheid aan de aanvrager van de bouwvergunning dat binnen drie maanden op zijn aanvraag zal moeten zijn beslist. Dit voorstel zou er evenwel niet toe mogen leiden dat andere betrokken belangen in onaanvaardbare mate worden geschaad. Ondergetekenden zijn van mening dat hiervan geen sprake is. Zij gaan ervan uit dat gemeenten in het algemeen in staat zullen zijn een aanvraag om bouwvergunning binnen een termijn van drie maanden te beoordelen of te laten beoordelen. Een zorgvuldige toetsing aan het geldende of in voorbereiding zijnde bestemmingsplan kan zonder meer binnen die termijn plaatshebben. Wordt daarbij geconstateerd dat het bouwplan in strijd is met het geldende of in voorbereiding zijnde plan, dan zal óf de bouwvergunning moeten worden geweigerd óf de beslissing op de aanvraag moeten worden aangehouden. Indien de aanvraag betrekking heeft op het bouwen van een bouwwerk waarvoor ingevolge de artikelen 1 7 of 18 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan nodig is alvorens de bouwvergunning kan worden verleend, geldt, met het oog op de ingevolge artikel 19a van die wet te doorlopen procedure, in plaats van de fatale termijn van drie maanden bovendien een langere termijn, te weten zes maanden. De gemeente heeft het derhalve in eigen hand te waken over de door haarzelf noodzakelijk geachte en vastgelegde ruimtelijke inrichting van haar grondgebied. Ondergetekenden zien dan ook niet in dat het onderhavige voorstel de gemeenten de mogelijkheid zou onthouden het ontstaan van een in hun ogen ongewenste planologische situatie tegen te gaan.

Voorts zijn ondergetekenden niet overtuigd van het argument dat de aanvrager niet zou zijn gediend met een fictieve verlening van de bouwvergunning. De situatie dat de derdebelanghebbende tegen de fictieve verlening Arobberoep kan instellen, is geen andere dan in het geval de vergunning binnen de termijn zou zijn verleend. Immers, tegen die verlening is ook Arobberoep mogelijk. Ook het bezwaar dat de rechtspositie van de derdebelanghebbende zou worden uitgehold, is volgens ondergetekenden niet van doorslaggevende aard. Immers, ook in het geval van feitelijke verlening van de bouwvergunning kan er sprake van zijn dat de derdebelanghebbende daarvan niet op de hoogte is en eerst bij de aanvang van de bouwwerkzaamheden constateert dat de vergunning is verleend. Gesteld dat de beroepstermijn van de Wet Administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Stb. 1975, 284) -dertig dagen na de dag waarop de vergunning is verleend -is verstreken, heeft de derdebelanghebbende in een dergelijke situatie op grond van die wet de mogelijkheid alsnog tegen de verleende vergunning op te komen, mits hij dit zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kan worden verlangd, doet. Deze regeling gaat evenzeer op in geval van een fictieve verlening. Bovendien zijn tegen de in de adviezen voorgestelde fictieve weigering evenzeer bezwaren aan te voeren. Het grootste bezwaar is, dat het met de deregulering beoogde voordeel voor de aanvrager vervalt. Bovendien zal de gemeente in dit geval niet zijn genoodzaakt binnen de termijn een beslissing op de aanvraag te nemen, hetgeen zou kunnen worden uitgelegd als een «premie op stilzitten». Uit het oogpunt van deregulering zal een fictieve weigering derhalve weinig bijdragen aan vereenvoudiging en versnelling van het bouwproces.

2.3.6. Welstand

Ten aanzien van de welstandsproblematiek zijn in het actieprogramma enige beleidsvoornemens geformuleerd die er op neerkomen dat: -de in de huidige Woningwet vervatte verplichting tot het geven van welstandsvoorschriften in de bouwverordening wordt afgeschaft;

-de in die wet vervatte verplichting voor gemeenten tot het aanwijzen van een deskundig college voor het schriftelijk uitbrengen van advies bij de toepassing van de voorschriften omtrent de welstand eveneens wordt afgeschaft en -die wet zodanig wordt aangepast dat daarin wordt bepaald dat de gemeenteraad ten behoeve van «gevoelige» gebieden een verordening kan vaststellen waarin welstandseisen worden gegeven en waaraan een aanvraag om bouwvergunning moet worden getoetst om te bezien of de vergunning al of niet moet worden geweigerd.

Mede naar aanleiding van de met betrekking tot dit onderwerp tijdens eerdergenoemde UCV van 4 juni 1984 gevoerde discussie en de tijdens die UCV ingediende en nadien door de Tweede Kamer aanvaarde motie Van Noord (CDA) c.s. (Kamerstukken II 1983/84, 17931, nr. 30), zijn deze beleidsvoornemens bijgesteld. Als gevolg hiervan is in het wetsvoorstel de welstandsproblematiek als volgt geregeld.

Teneinde te kunnen komen tot het voeren van een weloverwogen welstandsbeleid kunnen de gemeenteraden in een bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening gebieden aanwijzen die uit het oogpunt van bescherming van de visuele kwaliteit, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, als gevoelig zijn aan te merken. De raad kan daarbij, dan wel in de bouwverordening, de op het desbetreffende gevoelige gebied toegespitste criteria formuleren, die voor het beoordelen of een bouwwerk al of niet in strijd is met redelijke eisen van welstand noodzakelijk worden geacht. Op deze wijze kan de gemeente komen tot het voeren van een per gebied gedifferentieerd welstandsbeleid. Zo kunnen voor beschermde stads-of dorpsgezichten in de regel meer concrete welstandsvoorschriften worden gegeven dan voor andersoortige gevoelige gebieden, die met het oog op de visuele kwaliteit van de gebouwde omgeving minder bescherming behoeven. In gevoelige gebieden te bouwen bouwwerken waarvoor het vergunningsvereiste geldt, mogen niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Met het oog hierop zijn burgemeester en wethouders verplicht bouwplannen voor dergelijke bouwwerken voor advies voor te leggen aan een of meer deskundigen op het gebied van welstand. Het door die deskundige(n) uit te brengen advies zullen burgemeester en wethouders bij hun beslissing op de aanvraag om bouwvergunning moeten betrekken. Indien burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat het bouwwerk niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, moeten zij de voor het bouwwerk aangevraagde vergunning weigeren. Ten aanzien van bestaande bouwwerken in gevoelige gebieden geldt dat, indien een dergelijk bouwwerk in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand, burgemeester en wethouders een aanschrijving kunnen uitvaardigen ter opheffing van die strijdigheid. In deze situatie kunnen burgemeester en wethouders, alvorens een dergelijke aanschrijving uit te vaardigen, zo nodig een advies ter zake inwinnen van eerderbedoelde deskundige(n).

De bepalingen met betrekking tot welstand zijn niet van toepassing op de «vrije» bouwwerken en op de meldingsplichtige bouwwerken. De reden voor deze uitzondering is gelegen in de omstandigheid dat dergelijke bouwwerken, gelet op hun beperkte omvang en daarmede op hun geringe betekenis voor de gebouwde omgeving, niet of nauwelijks van invloed zullen zijn op de visuele kwaliteit van die omgeving. Indien in het bestemmingsplan welstandsvoorschriften zijn opgenomen, blijven deze derhalve bij de toetsing van een meldingsplichtig bouwwerk aan het bestemmingsplan buiten beschouwing. Indien in het bestemmingsplan geen welstandsvoorschriften zijn opgenomen en het meldingsplichtige bouwwerk slechts met vrijstelling

overeenkomstig artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mag worden gebouwd, mogen burgemeester en wethouders in het kader van de verlening van die vrijstelling evenmin voorwaarden stellen met betrekking tot de welstand aangezien dan sprake zou zijn van het stellen van een voorwaarde die in strijd met de wet is.

De in het wetsvoorstel gegeven welstandsregeling legt de verantwoordelijkheid voor het uiterlijk van de gebouwde omgeving en voor het toezicht op de instandhouding daarvan volledig bij de gemeentelijke overheid en sluit derhalve aan bij het streven naar decentralisatie. Zij komt naar het oordeel van ondergetekenden dan ook tegemoet aan de strekking van eerdergenoemde motie-Van Noord c.s., waarin is uitgesprcken dat ter bescherming van de visuele waarde van de (gebouwde) omgeving een weloverwogen welstandsbeleid noodzakelijk is en dat de gemeenteraad daarvoor eerstverantwoordelijke moet zijn, alsmede dat de welstandadvisering onderdeel moet blijven uitmaken van de procedure omtrent aanvragen om bouwvergunning.

In een aantal adviezen is er voor gepleit het in het voorontwerp van wet voorgestelde systeem van aanwijzing van gevoelige gebieden om te keren in die zin, dat zou moeten worden bepaald dat het gehele grondgebied van de gemeente onderworpen blijft aan welstand, doch dat de gemeente bepaalde gebieden, zoals bijvoorbeeld een haven of industriegebied, kan aanwijzen waarin de welstandsregeling niet geldt. Dit systeem zou beter aansluiten op de huidige situatie, waarin het gehele grondgebied van de gemeente reeds aan welstand is onderworpen. Bovendien wordt als nadeel van het in het voorontwerp van wet neergelegde stelsel gezien, dat gemeenten die een welstandsbeleid willen voeren, worden gedwongen bestemmingsplannen aan te passen of, waar deze plannen ontbreken, bestemmingsplannen vast te stellen. Ondergetekenden zijn van mening dat, indien zou worden gekozen voor het in bedoelde adviezen bepleite systeem, wordt voorbijgegaan aan de motieven die ten grondslag hebben gelegen aan de dereguleringsvoorstellen met betrekking tot de welstand. Immers, in het in de adviezen bepleite systeem blijft de huidige situatie in beginsel gehandhaafd, terwijl in de door ondergetekenden voorgestelde regeling juist, gelet op die motieven, bewust is gekozen voor een fundamentele wijziging van de welstandsregeling. Het voordeel van die wijziging is, dat welstand niet meer bij de wet wordt opgelegd -dit gaat immers uit dereguleringsoogpunt te ver -maar dat de wet de gemeenten de vrijheid biedt een actief en daarmee een weloverwogen welstandsbeleid te voeren. Ten aanzien van de opmerking dat in het door ons voorgestelde systeem gemeenten genoodzaakt zullen zijn bestemmingsplannen aan te passen of vast te stellen, merken wij op dit te onderkennen. Wij wijzen er evenwel op dat juist om die reden in het wetsvoorstel een overgangsregeling is getroffen, die voor het eerste half jaar na inwerkingtreding van deze wet aansluit op de huidige situatie en vervolgens voor de vijf jaren nadien voorziet in een aanwijzing van gevoelige gebieden bij raadsbesluit. Bedoelde termijn van vijf jaren is afgestemd op de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening vervatte verplichting dat geldende bestemmingsplan nen door de gemeenten eens in de tien jaren moeten worden herzien. Gelet op het feit dat gemeenten, voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, bij de reguliere herziening van bestemmingsplannen reeds rekening kunnen houden met de in het wetsvoorstel neergelegde welstandsregeling, is de termijn van vijf jaar en zes maanden naar verwachting toereikend om de gemeenten in staat te stellen zonder noemenswaardige extra financiële lasten in te spelen op de nieuwe situatie.

2.3.7.

Bouwregistratieverordening

De in het actieprogramma met betrekking tot de bouwregistratieverordening vervatte beleidsvoornemens houden in, dat in de Woningwet een zodanige regeling wordt getroffen, dat de gemeenten verplicht zijn een openbaar register van verleende bouwvergunningen te houden en dat in die wet wordt voorgeschreven welke gegevens in dat register moeten worden aangetekend. De hoofdgedachte die aan deze beleidsvoornemens ten grondslag ligt, is dat op uniforme wijze voorschriften moeten worden gegeven die bijdragen tot het tegengaan van sluikbouw. Tot nu toe waren slechts in circa 60 procent van de gemeenten dergelijke voorschriften van kracht ingevolge de gemeentelijke bouwregistratieverordening. Op het vaststellen van een dergelijke verordening is sedert 1980 herhaaldelijk van rijkswege aangedrongen. Tijdens eerdergenoemde UCV van 4 juni 1984 is met betrekking tot dit onderwerp de motie-De Beer/Te Veldhuis (VVD) (Kamerstukken II 1983/84, 17931, nr. 32) ingediend, waarin werd verzocht uitvoering te geven aan eerder aangenomen moties ter zake. In die moties was aangedrongen op een zodanige herziening van de Woningwet dat: a. aan het verlenen van een bouwvergunning de voorwaarde wordt verbonden dat het werk zal worden uitgevoerd door een daartoe bevoegd bedrijf; b. de bouwvergunning wordt opgeschort zolang niet aan deze voorwaarde is voldaan en c. daarbij een uitzondering wordt gemaakt voor echte zelfbouw, die dan aan nader te omschrijven bepalingen dient te voldoen.

Uitvoering van die moties is achterwege gebleven aangezien -zoals in het actieprogramma is uiteengezet -de reikwijdte van de Woningwet zulks naar het oordeel van de onderscheidene Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening (en Milieubeheer) niet toelaat. Immers, de Woningwet geeft regels met betrekking tot (de kwaliteit van) het bouwen en niet met betrekking tot (de kwaliteit van) de bouwer, zijnde de aannemer.

Teneinde desalniettemin zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de strekking van de tijdens de UCV ingediende en nadien door de Tweede Kamer aanvaarde motie, is in het onderhavige wetsvoorstel een regeling getroffen die ertoe strekt dat: a. de aanvrager van de bouwvergunning op het aanvraagformulier aangeeft of en door welke onderneming het bouwwerk zal worden uitgevoerd dan wel of het zelfbouw betreft; b. de aanvrager van de bouwvergunning, indien ten tijde van de aanvraag reeds bekend is welke onderneming het bouwwerk zal uitvoeren, bij die aanvraag een gewaarmerkte fotografische reproduktie van de gegevens van die onderneming, opgenomen in het register van verleende vestigingsvergunningen en ontheffingen, overlegt; c. de bouwvergunning, indien de aanvrager ten tijde van de indiening van de aanvraag de onder a en b bedoelde gegevens niet heeft kunnen verstrekken, wordt verleend onder voorwaarde dat de houder van die vergunning alsnog vóór de aanvang van de bouwwerkzaamheden die gegevens aan burgemeester en wethouders verstrekt; d. burgemeester en wethouders een openbaar register instellen, waarin een aantal gegevens met betrekking tot verleende bouwvergunningen moet worden aangetekend; e. door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren van het gemeentelijk bouw-en woningtoezicht de bouwwerkzaamheden tijdelijk kunnen stilleggen indien blijkt dat: -de houder van de bouwvergunning, zonder burgemeester en wethouders hiervan in kennis te hebben gesteld, een andere onderneming inschakelt dan die welke hij heeft opgegeven;

-de houder van de bouwvergunning die heeft opgegeven het bouwwerk zelf te zullen uitvoeren, het bouwwerk, zonder burgemeester en wethouders hiervan in kennis te hebben gesteld, alsnog geheel of gedeeltelijk laat uitvoeren door een onderneming of -de houder van de bouwvergunning niet heeft voldaan aan de voorwaarde, bedoeld onder c, en f. burgemeester en wethouders de bouwvergunning kunnen intrekken indien de houder van de bouwvergunning de grond voor de tijdelijke stillegging niet heeft weggenomen.

Deze regeling geldt voor zoveel mogelijk eveneens voor bouwmeldingen omdat de praktijk uitwijst dat juist bij dergelijke bouwwerkzaamheden regelmatig niet-rechtmatig gevestigde ondernemers worden ingeschakeld. Op de «vrije» bouwwerken is deze regeling niet van toepassing aangezien deze bouwwerken in het algemeen van geringe omvang en betekenis zijn en veelvuldig door «zelfbouw» worden gerealiseerd.

In een enkel advies is gesteld dat de Woningwet niet de aangewezen plaats is om voorschriften te geven die verband houden met de vestigingswetgeving. Voorts is daarbij gesteld dat burgemeester en wethouders niet de geëigende controleur van die wetgeving zijn, te meer daar de rijksoverheid over een eigen controledienst, de Economische Controledienst, beschikt. De ondergetekenden wijzen erop dat de in het wetsvoorstel neergelegde regeling met betrekking tot de bouwregistratie geen voorschriften behelst ten aanzien van de vestigingswetgeving, doch dat deze voorschriften enerzijds van administratieve aard zijn en anderzijds bijdragen tot het vergroten van het openbaar zijn van bouwvoornemens ten behoeve van onder meer derdenbelanghebbenden. Tot die derden kunnen ook behoren het Rijk (bijvoorbeeld de Fiscale lnlichtingen-en Opsporingsdienst en de Economische Controledienst) en belangenorganisaties van aannemersbedrijven. De opmerking dat burgemeester en wethouders niet de geëigende controleur van de vestigingswetgeving zijn, is juist. De in het wetsvoorstel neergelegde regeling voorziet dan ook niet in een dergelijke taak voor burgemeester en wethouders. Die taak blijft voorbehouden aan de Economische Controledienst. Door de gemeente behoeft slechts te worden toegezien op de verstrekking van de te registreren gegevens alsmede op de juistheid daarvan. Wat dit laatste betreft, zal het door de ambtenaar van het bouw-en woningtoezicht op de bouwplaats uit te oefenen toezicht mede de controle van de verstrekte gegevens moeten omvatten. Met andere woorden, hij moet bijvoorbeeld nagaan of de door de aanvrager of houder van de bouwvergunning opgegeven aannemer ook daadwerkelijk de aannemer is die het werk uitvoert. De ambtenaar van het bouw-en woningtoezicht behoeft derhalve niet na te gaan of die aannemer voldoet aan de eisen van de vestigingswetgeving.

2.3.8. Vrijdom van leges

Met het oog op het feit dat de in artikel 73 van de huidige Woningwet vervatte regeling met betrekking tot de vrijdom van leges op grond van jurisprudentie ten aanzien van toegelaten instellingen ruimer wordt opgevat dan oorspronkelijk de bedoeling was, is in het actieprogramma voorgesteld deze regeling zodanig aan te passen, dat die vrijdom ten aanzien van die instellingen slechts geldt voor door die instellingen te bouwen woningen die blijvend in exploitatie worden genomen. Dit betekent dat de vrijdom van onder meer bouwleges voor die instellingen dan niet langer geldt indien zij woningen bouwen die aan derden worden verkocht. Daarmee wordt bovendien een zekere concurrentievervalsing ten opzichte van particuliere bouwondernemingen ongedaan gemaakt.

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in bedoelde beperking van de vrijdom van leges, met dien verstande dat tevens mogelijk is gemaakt dat de vrijdom, zoals deze voor toegelaten instellingen geldt, ook zal gelden voor andere instellingen, zoals bijvoorbeeld de non-profitinstellingen, die woningen in de sociale huursector bouwen. Daartoe zal bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald voor welke categorieën van woningen de vrijdom van onder meer bouwleges zal gelden.

2.3.9. Verklaring van geen bezwaar voor ingebruikgeving of neming De huidige Woningwet kent als afsluiting van het bouwproces de verklaring van geen bezwaar voor ingebruikgeving of neming. In het actieprogramma is voorgesteld dit instrument af te schaffen aangezien het in de praktijk niet of nauwelijks blijkt te worden gehanteerd. Bovendien kunnen burgemeester en wethouders het in gebruik geven of nemen van een gebouw langs indirecte weg, door toepassing te geven aan bijvoorbeeld de Woonruimtewet 1947 (Stb. H 291) of de Hinderwet (Stb. 1981, 410), toestaan. In het wetsvoorstel is, overeenkomstig het ter zake in het actieprogramma geformuleerde beleidsvoornemen, de verklaring van geen bezwaar voor ingebruikgeving of -neming niet opgenomen.

2.3.10. Toezicht en instructie Aan de in het actieprogramma met betrekking tot dit onderwerp geformuleerde beleidsvoornemens is in het onderhavige wetsvoorstel slechts gedeeltelijk uitvoering gegeven.

Het beleidsvoornemen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur niet alleen voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het uitoefenen van toezicht op de naleving van het Besluit geluidwering gebouwen, maar dat die voorschriften zouden moeten toezien op de naleving van de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven bepalingen, is in het wetsvoorstel verwerkt.

Geen uitvoering is daarentegen gegeven aan de met betrekking tot de instructie voor de ambtenaren van het bouw-en woningtoezicht geformuleerde voornemens, die zouden moeten leiden tot enerzijds het in de wet aangeven van de onderwerpen die in de instructie regeling behoeven en anderzijds het in de wet voorschrijven dat de instructie in overeenstemming moet worden gebracht met de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften inzake het uitoefenen van het toezicht. De redenen die aan het niet uitvoeren van deze beleidsvoornemens ten grondslag liggen zijn van tweeërlei aard. In de eerste plaats kan het geven van het voorschrift dat de gemeenteraad een instructie voor de ambtenaren van het bouw-en woningtoezicht dient op te stellen als overbodig worden aangemerkt. Immers, de in die instructie te geven voorschriften betreffen de interne organisatie van het gemeentelijk apparaat. Er mag dan ook van worden uitgegaan dat het gemeentebestuur, ook zonder dat een daartoe strekkend wettelijk voorschrift is gegeven, zorg draagt voor een goede instructie van het gemeentelijk apparaat. Bovendien kan, nu de wettelijke verplichting voor de gemeenteraad tot het geven van bedoelde instructie niet is opgenomen, het voorschrift dat die instructie in overeenstemming moet worden gebracht met de eventueel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven regels met betrekking tot het uitoefenen van het toezicht achterwege blijven. Bovendien zou het geven van een dergelijk voorschrift minder wenselijk zijn aangezien bedoelde instructie, in tegenstelling tot de eventueel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften, niet van publiekrechtelijke aard is, dat wil zeggen niet toeziet op de verhouding overheidburger.

Tenslotte is, mede met het oog op de in het wetsvoorstel gegeven voorschriften met betrekking tot het kunnen tegengaan van sluikbouw, aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend tot het aanwijzen van bepaalde ambtenaren die in bepaalde gevallen bouwwerkzaamheden tijdelijk mogen stilleggen. De reden voor het geven van dit voorschrift, waarin het actieprogramma niet voorzag, is gelegen in de omstandigheid, dat uit jurisprudentie zou kunnen worden afgeleid dat op grond van de huidige Woningwet het in vorenbedoelde zin delegeren van de stillegbevoegdheid niet mogelijk zou zijn. Aangewezen ambtenaren kunnen door gebruik te maken van de stillegbevoegdheid slagvaardiger optreden bij het constateren van illegaal bouwen of bouwen in afwijking van een bouwvergunning of bouwmelding.

2.3.11. Aanschrijving tot woningverbetering In het onderhavige wetsvoorstel zijn de in het actieprogramma geformuleerde beleidsvoornemens met betrekking tot dit onderwerp, voorzover deze verband houden met de Woningwet, ten uitvoer gebracht. Dit betekent dat is voorzien in de intrekking van de Wet van 11 maart 1978 houdende wijziging van de Woningwet inzake aanschrijving tot verbetering van woningen (Stb. 143). Voorts is in het wetsvoorstel de destijds met de hiervoor genoemde wet beoogde invoering van de mogelijkheid tot het aanschrijven tot woningverbetering neergelegd. Daarbij is -overeenkomstig het actieprogramma -een beperking aangebracht ten aanzien van de categorieën woningen waarop dit aanschrijvingsinstrument kan worden toegepast en zijn de verbeteringen waartoe kan worden aangeschreven alsmede de gedoogplicht voor de bewoner in het wetsvoorstel neergelegd. Tevens is daarbij bepaald, zoals ook in de wet van 11 maart 1978 was voorzien, dat de aanschrijving slechts mag worden uitgevaardigd indien geldelijke steun voor het aanbrengen van de verbeteringen kan worden verstrekt. Tenslotte is een regeling gegeven met betrekking tot de samenloop van een aanschrijving tot het treffen van voorzieningen met die tot het aanbrengen van verbeteringen. In een soortgelijke regeling voorzag eerdergenoemde wet van 11 maart 1978 eveneens.

Ten opzichte van de in het voorontwerp van wet neergelegde regeling heeft in het wetsvoorstel een aanvulling plaatsgevonden, in die zin dat tevens het voorschrift is gegeven dat een eigenaar of bewoner van de huurwoning van de woning waarop de aanschrijving tot verbetering betrekking heeft, kan worden verplicht het aanbrengen van met die verbetering samenhangende voorzieningen in zijn woning te gedogen. In het geven van dit voorschrift voorzag het actieprogramma niet, terwijl in de praktijk, bijvoorbeeld in het geval van het doorvoeren van aan-en afvoerkanalen door onderdan wel bovenliggende woningen, sterke behoefte aan een dergelijk voorschrift blijkt te bestaan.

In het actieprogramma is in samenhang met de aanschrijvingsproblematiek gesteld, dat ook de Huurprijzenwet woonruimte (Stb. 1 979, 15) zal worden aangepast. Deze aanpassing zou een andere wijze van huurprijsvaststelling na verbetering op grond van onder meer een verbeteringsaanschrijving moeten bewerkstelligen. In bedoelde aanpassing van genoemde wet voorziet het onderhavige wetsvoorstel evenwel niet. Het ligt in de bedoeling op korte termijn een daartoe strekkend afzonderlijk wetsvoorstel in te dienen.

2.4. Overige dereguleringsvoorstellen Zoals reeds in de inleiding van deze memorie is gesteld, zijn in het onderhavige wetsvoorstel uit het oogpunt van deregulering nog enige andere voorzieningen getroffen. Deze hebben betrekking op de volgende onderwerpen. Tweede Karner, vergaderjaar 1986-1987, 20066, nr. 3

2.4.1. Goedkeuring en afkondiging

bouwverordening

In de afdelingen 2 en 3 van Hoofdstuk 2 van de huidige Woningwet zijn in de artikelen 16 tot en met 22 voorschriften gegeven omtrent de goedkeuring en afkondiging van de bouwverordening en van wijzigingen van die verordening. De in die artikelen gegeven regeling wijkt af van de in de gemeentewet (Stb. 1931, 89) en in het voorstel van de Gemeentewet vervatte regeling met betrekking tot de bekendmaking en inwerkingtreding van besluiten die algemeen verbindende regels inhouden en op overtreding waarvan straf is gesteld. Immers, daarin is slechts een meldingsplicht van het gemeentebestuur aan gedeputeerde staten neergelegd. De in de huidige Woningwet vervatte regeling komt er globaal op neer, dat de bouwverordening of een wijziging daarvan aan de goedkeuring van gedeputeerde staten is onderworpen alvorens die (gewijzigde) verordening kan worden afgekondigd en in werking kan treden. Gedeputeerde staten dienen in dat kader de inspecteur van de volkshuisvesting in de gelegenheid te stellen opmerkingen met betrekking tot de bouwverordening of de wijziging daarvan te maken.

Gegeven het feit, dat de toekomstige bouwverordening geen technische bepalingen omtrent het bouwen en omtrent de staat van bestaande bouwwerken zal bevatten, is een belangrijke grond voor de van de gemeentewet afwijkende regeling komen te vervallen. In het voorliggende wetsvoorstel is de van de gemeentewet afwijkende regeling dan ook niet opgenomen. Dit betekent dat na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel ten aanzien van de bekendmaking en inwerkingtreding van de bouwverordening de regeling van de gemeentewet geldt. Hiermee is ook de verplichting van gedeputeerde staten om de inspecteur van de volkshuisvesting te «horen» komen te vervallen. Dit betekent evenwel niet dat de inspecteur geen mogelijkheden resten om in voorkomende gevallen invloed uit te oefenen op de inhoud van de onderscheidene gemeentelijke bouwverordeningen. Immers, de inspecteur krijgt ingevolge de Woningwet een afschrift van het besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van de bouwverordening of tot wijziging van die verordening en kan, zo nodig, een dergelijk besluit ter vernietiging voordragen bij de Kroon. Daarnaast staat het gedeputeerde staten uiteraard vrij, alvorens te beslissen over het toezenden van de mededeling dat het besluit tot vaststelling of wijziging van de bouwverordening van de desbetreffende gemeenteraad voor kennisgeving is aangenomen of ter schorsing of vernietiging is doorgezonden aan de minister die het aangaat, dat besluit voor advies voor te leggen aan de inspecteur van de volkshuisvesting.

2.4.2. Beroepsprocedures

In de hoofdstukken III en IV van de huidige Woningwet is sprake van door burgemeester en wethouders of de raad te nemen beslissingen waartegen voorziening kan worden gevraagd hetzij bij de raad, hetzij bij gedeputeerde staten. Deze beroepsregeling is tot stand gekomen vóór de inwerkingtreding van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen, waarin is geregeld dat tegen dergelijke beslissingen een bezwaarschrift kan worden ingediend bij het orgaan dat de beslissing heeft genomen, alsmede dat beroep tegen de beslissing op dat bezwaarschrift kan worden ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Gelet op het feit dat de Wet Arob reeds in voldoende mate voorziet in de mogelijkheid van beroep, is het vragen van voorziening tegen beslissingen van burgemeester en wethouders of de raad in het onderhavige wetsvoorstel niet meer geregeld. Derhalve is het regime van de Wet Arob rechtstreeks van toepassing op alle thans in de hoofdstukken III en IV van het wetsvoorstel voorziene beslissingen van burgemeester en wethouders.

2.4.3.

Onbewoonbaarverklaring

Op grond van de huidige Woningwet is het nemen van beslissingen inzake het onbewoonbaarverklaren van woningen en, daarmee samenhangend, het ontruimen en sluiten van die woningen, toegekend aan de gemeenteraad. In het wetsvoorstel is deze taak aan burgemeester en wethouders toebedeeld. Dit sluit beter aan bij de systematiek van de Woningwet aangezien ook het uitvaardigen van aanschrijvingen en het verlenen van vergunningen onderdeel uitmaken van de taak van burgemeester en wethouders. Bovendien mag worden aangenomen dat burgemeester en wethouders bestuurlijk gezien beter dan de gemeenteraad in staat zijn een beslissing tot onbewoonbaarverklaring te nemen.

2.4.4. Coördinatie van vergunningstelsels Gebleken is dat in de praktijk sterke behoefte bestaat aan een wettelijke voorziening die er toe strekt, dat verschillende vergunningstelsels die voor het bouwen van bouwwerken van belang zijn, op elkaar worden afgestemd. Dit, om te voorkomen dat op basis van een verleende bouwvergunning met het bouwen wordt begonnen, zonder dat tevens een of meer andere benodigde vergunningen zijn verkregen, aan de verlening waarvan mogelijk voorwaarden kunnen zijn verbonden die van invloed kunnen zijn op het bouwtechnisch ontwerp. Hierbij wordt gedacht aan het samenlopen van de bouwvergunning met het vergunningstelsel van de Wet Voorzieningen gezondheidszorg (Stb. 1982, 563), de Wet ziekenhuisvoorzieningen (Stb. 1971, 268) en de Wet tot vervanging van de Monumentenwet. In het onderhavige wetsvoorstel is dan ook voorzien in een aanhoudingsplicht voor burgemeester en wethouders met betrekking tot de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning, indien uit die aanvraag blijkt dat voor dat bouwwerk tevens een andere vergunning als eerdergenoemd, is vereist. Dit betekent dat eerst nadat het daartoe bevoegde gezag een beslissing heeft genomen over die andere vergunning, burgemeester en wethouders een beslissing kunnen nemen over de aangevraagde bouwvergunning. Hiermede wordt ten aanzien van de vergunningen als bedoeld in de Wet Voorzieningen gezondheidszorg en de Wet ziekenhuisvoorzieningen, bewerkstelligd dat, indien een dergelijke vergunning wordt geweigerd, de aanvrager van de bouwvergunning een keuze zal moeten maken tussen het handhaven van de ingediende aanvraag en het aanpassen dan wel intrekken daarvan. Handhaving van de ingediende aanvraag betekent dat in het op basis van de verleende bouwvergunning te realiseren gebouw niet de beoogde activiteiten op het gebied van de gezondheidszorg, waarvoor de desbetreffende geweigerde vergunning was aangevraagd, mogen plaatsvinden. Ten aanzien van de vergunning op grond van de Monumentenwet geldt daarentegen dat, indien deze door het bevoegde gezag wordt geweigerd, burgemeester en wethouders de aangevraagde bouwvergunning evenzo moeten weigeren. Immers, weigering van de monumentenvergunning is een van de verplichte weigeringsgronden voor de bouwvergunning (artikel 43).

Voorts was in dit kader in het voorstel van wet, zoals dit voor advies aan de Raad van State is aangeboden, voorzien in een aanhoudingsregeling ingeval van samenloop tussen een bouwvergunning en enige milieuvergunningen, zoals die in het in voorbereiding zijnde voorstel van Wet tot wijziging van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne zullen zijn geregeld en in de Kernenergiewet en Mijnwet 1903 zijn geregeld. Mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben ondergetekenden evenwel gemeend die aanhoudingsregeling vooralsnog niet te geven. De reden hiervoor is dat de desbetreffende materie zodanig

gecompliceerd is dat op korte termijn geen afdoende wetstechnische oplossing valt te geven voor enige met die regeling samenhangende problemen.

2.4.5. Woningcommissies

In de huidige Woningwet is geregeld dat de gemeenteraad een zogenoemde woningcommissie kan instellen. Een dergelijke commissie heeft tot taak burgemeester en wethouders voorstellen tot aanschrijving en tot onbewoonbaarverklaring te doen. In het onderhavige wetsvoorstel is deze regeling niet overgenomen. De redenen hiervoor zijn dat aan deze regeling, voor zover bekend, niet of nauwelijks uitvoering is gegeven en de gemeentewet reeds voldoende mogelijkheden biedt voor het instellen van een soortgelijke commissie met soortgelijke taken.

2.4.6.

Wederopbouwwet

In het onderhavige wetsvoorstel is een afzonderlijk hoofdstuk opgenomen dat in gedereguleerde vorm de thans nog van kracht zijnde regeling van de Wederopbouwwet geeft. Hierdoor kan de Wederopbouwwet worden ingetrokken. Toepassing van de in bedoeld hoofdstuk gegeven regeling zal slechts plaatsvinden indien als gevolg van bijzondere omstandigheden schaarste aan arbeidskrachten, geldmiddelen of materialen optreedt.

2.4.7. Woonwagenwet

In het wetsvoorstel zijn, zoals door de toenmalige Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij de behandeling van het voorstel van Wet geldelijke steun woonwagens (Kamerstukken II, 17898) in de Tweede Karner op 21 februari 1985 reeds is aangekondigd (Handelingen II 1984/85, blz. 3487), enige aspecten met betrekking tot woonwagens en standplaatsen geregeld. Hierdoor maken deze aspecten onderdeel uit van de volkshuisvestingswetgeving. Deze aspecten betreffen het bouwen en de staat van zogenoemde stawoonwagens en standplaatsen, het onderzoek naar de staat daarvan, het aanschrijven tot het treffen van voorzieningen daaraan, het onbewoonbaarverklaren daarvan, het bouwvergunningstelsel, voorschriften van de bouwverordening, alsmede de werkzaamheden van toegelaten instellingen. Tevens zijn voorschriften gegeven omtrent de inrichting en financiering van stawoonwagens en standplaatsen en het uitoefenen van toezicht op het wonen in stawoonwagens op standplaatsen. Laatstbedoelde voorschriften maakten reeds deel uit van het voorontwerp van wet, terwijl eerstbedoelde aspecten naar aanleiding van de adviezen van de Commissie ex artikel 38 Woonwagenwet in het wetsvoorstel zijn geregeld.

In verbinding met het vorenstaande voorziet het wetsvoorstel in het buiten toepassing verklaren van de desbetreffende voorschriften van de Woonwagenwet en het intrekken van de Wet geldelijke steun woonwagens.

HOOFDSTUK 3

Decentralisatie van de volkshuisvesting

3.1. Algemeen kader

In het kader van het streven naar decentralisatie is onder meer bezien of en in hoeverre de volkshuisvesting voor decentralisatie in aanmerking

komt. Met het oog daarop is in het najaar van 1979 door de toenmalige bewindslieden van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de Tweede Kamer een tweetal notities aangeboden (Kamerstukken II 1979/80, 15864 en 15800, hoofdstuk XI, nr. 55). In die notities, die het karakter hadden van discussiestuk, is onder meer aangegeven dat bepaalde facetten van de volkshuisvesting door decentralisatie doelmatiger en doorzichtiger zouden kunnen worden geregeld. Uitgangspunt daarbij is geweest dat -waar mogelijk -verantwoordelijkheden en bevoegdheden aan het provinciaal of gemeentelijk bestuur moeten worden overgedragen, zodat de rijksoverheid uitsluitend bemoeienis heeft met de hoofdlijnen van het desbetreffende volkshuisvestingsbeleid. Aan dit uitgangspunt ligt de gedachte ten grondslag dat op provinciaal dan wel gemeentelijk niveau in het algemeen een beter inzicht aanwezig is in de op die niveaus bestaande wenselijkheden en mogelijkheden op het terrein van de woningbouw en dat daar dan ook naar verwachting een efficiënter en slagvaardiger beleid kan worden gevoerd.

In april 1981 is het kabinetsstandpunt met betrekking tot de decentralisatie van de volkshuisvesting aan de Tweede Kamer medegedeeld (Kamerstukken II, 1980/81, 16736, nrs. 1 en 2). In augustus 1982 heeft over dat standpunt een uitvoerige discussie plaatsgevonden in de Kamercommissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (Handelingen UCV 1982/83, nr. 40). Daarbij bleek dat de Kamer zich in het algemeen kon vinden in de hoofdlijnen van het voorgestelde stelsel. Dit stelsel voorziet -kort samengevat -in een wijziging van de, overigens tot dusver niet wettelijk geregelde, plannings-en programmeringscyclus, welke cyclus het instrument is om te komen tot een landelijk woningbouwprogramma en de verdeling van de in dat programma begrepen woningbouw over provincies en gemeenten. Voorts voorziet dit stelsel in een wijziging van het wettelijk geregelde financierings-en subsidiëringssysteem. Nadat de Kamer zich over het kabinetsstandpunt inzake de decentralisatie van de volkshuisvesting had uitgesproken, is met de plannings-en programmeringscyclus ervaring opgedaan in een aantal proefprojecten. Daarnaast zijn met proefgemeenten budgetafspraken gemaakt op basis van onderhandelingen tussen het Rijk en die gemeenten. In de jaren 1984 en 1985 is voorts wat de nieuwbouw in de sociale huursector betreft het Normkosten budgetsysteem beproefd.

3.2. De plannings-en programmeringscyclus De planningsprocedure die tot 1985 is gehanteerd om de contingenten voor de woningbouw te verdelen over provincies en gemeenten verliep in grote lijnen als volgt. De in elke provincie functionerende Adviescommissie Verdeling Rijkssteun Woningbouw (AVRW) bracht in het najaar advies uit aan de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de planning van de woningbouw in de desbetreffende provincie, mede op grond van door de in die provincie gelegen gemeenten verstrekte informatie. Vervolgens adviseerde de landelijke Coördinatie Commissie Verdeling Rijkssteun Woningbouw (CCVRW), mede op grond van de door de AVRW's uitgebrachte adviezen ter zake, genoemde Staatssecretaris inzake de omvang en samenstelling van het landelijk woningbouwprogramma en de verdeling van de in dat programma vervatte woningbouw over de provincies, alsmede omtrent de daarbij door het Rijk te stellen prioriteiten. De toedeling van woningbouwcontingenten aan de gemeenten werd -met inachtneming van de rijksprioriteiten -tenslotte verricht door de Hoofdingenieur-Directeur (HID) van de Volkshuisvesting in de provincie. Deze toedeling vond plaats met inachtneming van het advies ter zake van de desbetreffende AVRW.

Met ingang van 1985 zijn in de planningsprocedure, mede gelet op de in de proefprojecten opgedane ervaring, enige wijzigingen doorgevoerd. Sedertdien is in de procedure aan de provincies een belangrijke rol toegekend. Gedeputeerde staten brengen nu een tweetal adviezen uit aan de tweede ondergetekende: een programma-advies en een verdelingsad vies. Laatstbedoeld advies is in principe bindend. Bij het opstellen van genoemde adviezen worden gedeputeerde staten geadviseerd door de Provinciale Commissie voor de Volkshuisvesting (PCV). Deze commissie, die naar samenstelling gelijk is aan die van de AVRW, is in de plaats gekomen van laatstgenoemde adviescommissie. Voorts is de CCVRW vervangen door de Rijkscommissie voor de Volkshuisvesting (RCV). De taak van laatstgenoemde commissie komt overeen met die van de CCVRW doch de RCV heeft een bredere samenstelling.

Daarnaast voorziet de gewijzigde plannings-en programmeringscyclus in het doen van (voorlopige) meerjarentoezeggingen aan gemeenten. In dit kader zijn nieuwe planningslijsten ingevoerd die verbetering en aanvulling van de informatiestroom in de planningsprocedure ten doel hebben. Tenslotte zijn de voorwaarden waaronder de toegewezen contingenten door de gemeenten kunnen worden benut, door het loslaten van het dubbelplafond bij woningverbetering en het creëren van uitwisselingsmogelijkheden tussen de gesubsidieerde categorieën, verruimd.

3.3. Het f inancierings-en subsidiëringssysteem De wijze van financiering en subsidiëring van nieuwbouw zal in het kader van de decentralisatie van de volkshuisvesting op korte termijn eveneens worden herzien. Wat betreft de nieuwbouw in de sociale huursector zal een stelsel gaan gelden dat wordt aangeduid als het Normkostensysteem (NKS). Dit systeem is in hoofdzaak een budgetteringsmethodiek waarbij de door het Rijk te verlenen financiële steun zoveel mogelijk is genormeerd. Deze methodiek is gebaseerd op een onderscheid in zogenoemde acceptabele grondkosten, normbouwkosten en kopkosten. Het Rijk financiert of subsidieert tot het niveau van de acceptabele stichtingskosten, waaronder worden verstaan de normbouwkosten en de acceptabele grondkosten. Het kan evenwel voorkomen dat als gevolg van plaatselijke omstandigheden het bouwen van dezelfde soort woning op de ene plaats meer kost dan op de andere plaats. Deze meerkosten zijn in het NKS als kopkosten aangeduid er, zijn eveneens genormeerd. De kopkosten worden gesubsidieerd in de vorm van een bijdrage ineens. Kosten, niet zijnde kopkosten, die uitgaan boven de acceptabele stichtingskosten worden in dit systeem extra kosten genoemd en komen niet voor financiering of subsidiëring door het Rijk in aanmerking. De huurprijs van op basis van het NKS tot stand gekomen woningen zal niet langer door de eerste ondergetekende worden vastgesteld. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat de hoogte van de subsidiëring zal zijn af te leiden uit de te introduceren subsidietabel en dat die hoogte derhalve vaststaat. De opdrachtgever kan aan de hand daarvan op grond van de stichtingskosten de huurprijs bepalen. De door de opdrachtgever vastgestelde huurprijs zal voor goedkeuring moeten worden voorgelegd aan burgemeesteren wethouders. Met het oog hierop zal de H uurprijzenwet woonruimte worden aangepast. Daartoe zal een afzonderlijk wetsvoorstel tot wijziging van de Huurprijzenwet woonruimte worden ingediend.

3.4. De wettelijke regeling

In hoofdstuk V, afdeling 2, van het onderhavige wetsvoorstel is de gewijzigde plannings-en programmeringscyclus neergelegd. De reden voor het wettelijk regelen van deze problematiek is gelegen in de omstan digheid, dat daarmee aan bij de volkshuisvesting betrokkenen de noodza-

keiijk geachte duidelijkheid en rechtszekerheid wordt geboden omtrent de planning en programmering van de woningbouw en in het bijzonder omtrent de daarmee samenhangende nieuwe bestuurlijke verhoudingen tussen Rijk, provincies en gemeenten. Ten aanzien van het financierings-en subsidiëringssysteem wordt opgemerkt dat voor het invoeren van het Normkostensysteem geen nadere wettelijke regeling is gegeven aangezien zulks reeds op grond van de in de huidige Woningwet vervatte regeling inzake de verlening van geldelijke steun vanwege het Rijk mogelijk is. In afdeling 5 van hoofdstuk V van dit wetsvoorstel is in dit kader slechts een aanvullende regeling gegeven met betrekking tot het door gemeenten systematisch verschaffen van informatie die voor de verlening van geldelijke steun van belang is.

HOOFDSTUK 4

Toetsing aan de aanwijzingen inzake deregulering

4.1. Inleiding

In dit hoofdstuk is aan de hand van de toetsingspunten, zoals opgenomen in de Aanwijzingen inzake de toetsing van ontwerpen van wet en van algemene maatregel van bestuur, vastgesteld bij besluit van de minister-president van 16 januari 1985, bezien of het onderhavige wetsvoorstel in overeenstemming is met het kabinetsbeleid inzake terughoudendheid met regelgeving. Hierbij wordt opgemerkt dat de toetsing beperkt is gebleven tot enerzijds de voorstellen die ten opzichte van de in het actieprogramma vervatte beleidsvoornemens op andere wijze zijn uitgewerkt en anderzijds de voorstellen die niet in dat actieprogramma aan de orde zijn geweest. Het betreft hier in het bijzonder de voorstellen met betrekking tot welstand (zie 2.3.6.) en bouwregistratieverordening (zie 2.3.7.), de overige dereguleringsvoorstellen (zie 2.4.) en de voorstellen met betrekking tot de decentralisatie van de volkshuisvesting (zie hoofdstuk 3). Ten aanzien van de onderdelen welstand en bouwregistratieverordening en de overige dereguleringsvoorstellen is de beknopte vragenlijst van eerdergenoemde aanwijzingen toegepast. Wat betreft de decentralisatie van de volkshuisvesting is daarentegen de uitgebreide vragenlijst toegepast overeenkomstig de indeling van de aanwijzingen. Indien evenwel in andere gedeelten van deze memorie reeds een toetsing op een bepaald punt is verricht, is volstaan met verwijzing daarnaar.

4.2. Het actieprogramma

4.2.1. Welstand

Toetsingspunt 1: Ten aanzien van de strekking van de regeling wordt verwezen naar 2.3.6. «Welstand».

Toetsingspunt 2: De regeling vertoont samenhang met de regeling van de huidige Woningwet. Toetsingspunt 3: Voor de uitvoering en financiering van de regeling worden geen nieuwe organen in het leven geroepen.

Toetsingspunt 4: Voor de uitvoering van de regeling wordt gebruik gemaakt van bestaande bestuursinstrumenten, te weten bestemmings-of stadsvernieuwingsplan, leefmilieuverordening of bouwverordening.

Toetsingspunt 5: De lasten, voortvloeiende uit het verplicht inwinnen van een welstands advies, worden beperkt aangezien de verplichting slechts geldt voor het bouwen van vergunningplichtige bouwwerken in gevoelige gebieden. Als gevolg van de beperking van de gevallen waarin een bouwplan niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand, wordt voorts het aantal gevallen waarin Arobberoep mogelijk is, beperkt en daarmee de lasten voor in het bijzonder het justitieel apparaat.

4.2.2.

Bouwregistratieverordening

Toetsingspunt 1: Ten aanzien van de strekking van de regeling wordt verwezen naar 2.3.7. «Bouwregistratieverordening».

Toetsingspunt 2: De regeling vertoont samenhang met de vestigingswetgeving.

Toetsingspunt 3: Voor de uitvoering en financiering van de regeling worden geen nieuwe organen in het leven geroepen.

Toetsingspunt 4: Voor de uitvoering van de regeling worden nieuwe bestuursinstrumenten ingevoerd, te weten: de bouwvergunning onder specifieke voorwaarden, gericht op het tegengaan van sluikbouw; de invoering van een openbaar register van bouwvergunningen en bouwmeldingen; de bevoegdheid tot het stilleggen van de bouwwerkzaamheden indien bijvoorbeeld niet aan eerstbedoelde voorwaarden is voldaan, en de daarmee samenhangende bevoegdheid tot het intrekken van de bouwvergunning.

Toetsingspunt 5: Door het invoeren van de nieuwe bestuursinstrumenten wordt enerzijds de opsporing van sluikbouw vereenvoudigd en kan derhalve de belasting van het justitieel apparaat toenemen; anderzijds betekent de invoering van de stillegbevoegdheid dat gerechtelijke procedures kunnen worden voorkomen ingeval van nalatigheid van de burger.

4.3. Overige dereguleringsvoorstellen 4.3.1. Goedkeuring en afkondiging

bouwverordening

Toetsingspunt 1: Voor de strekking van de regeling wordt verwezen naar 2.4.1.

Toetsingspunt 2: De regeling vertoont samenhang met de Gemeentewet.

Toetsingspunt 3: Voor de uitvoering en financiering van de regeling worden geen nieuwe organen in het leven geroepen.

Toetsingspunt 4: Voor de uitvoering van de regeling wordt de goedkeuringsprocedure door gedeputeerde staten vervangen door een mededelingsplicht aan gedeputeerde staten.

Toetsingspunt 5: De regeling betekent een beperking van de lasten voor de gemeenten en voor gedeputeerde staten.

4.3.2. Beroepsprocedures

Toetsingspunt 1: Voor de strekking van de regeling wordt verwezen naar 2.4.2.

Toetsingspunt 2: De regeling vertoont samenhang met de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen. Toetsingspunt 3: Voor de uitvoering en financiering van de regeling worden geen nieuwe organen in het leven geroepen.

Toetsingspunt 4: Voor de uitvoering van de regeling worden geen nieuwe bestuursinstrumenten in het leven geroepen.

Toetsingspunt 5: De lasten voor de gemeente en de burger worden beperkt. De lasten voor het justitieel apparaat, dat wil zeggen de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, zullen naar verwachting toenemen doch niet noemenswaardig.

4.3.3.

Onbewoonbaarverklaring

Toetsingspunt 1: Voor de strekking van de regeling wordt verwezen naar 2.4.3.

Toetsingspunt 2: De regeling vertoont samenhang met die van de huidige Woningwet.

Toetsingspunt 3: Voor de uitvoering en financiering van de regeling worden geen nieuwe organen in het leven geroepen.

Toetsingspunt 4: Voor de uitvoering van de regeling wordt formeel wel, doch materieel geen nieuw bestuursinstrument in het leven geroepen.

Toetsingspunt 5: Ten aanzien van de lasten voor de burger en de gemeente, alsmede voor het justitieel apparaat, wordt verwezen naar 4.3.2., onder toetsingspunt 5.

4.3.4. Coördinatie van vergunningstelsels Toetsingspunt 1: Voor de strekking van de regeling wordt verwezen naar 2.4.4.

Toetsingspunt 2: De regeling vertoont samenhang met het vergunningstelsel van de Wet voorzieningen gezondheidszorg, de Wet ziekenhuisvoorzieningen en de Monumentenwet. Toetsingspunt 3: Voor de uitvoering en financiering van de regeling worden geen nieuwe organen in het leven geroepen.

Toetsingspunt 4: Voor de uitvoering van de regeling wordt een nieuw bestuursinstrument in het leven geroepen, te weten de aanhoudingsplicht voor burgemeester en wethouders ingeval van een aanvraag om bouwvergunning.

Toetsingspunt 5: De lasten voor de burger, de gemeente en het justitieel apparaat zullen naar verwachting afnemen.

4.3.5.

Woningcommissies

Toetsingspunt 1: Het voorstel strekt ertoe de regeling inzake het instellen van woningcommissies af te schaffen.

Overige toetsingspunten: niet van toepassing.

4.3.6.

Wederopbouwwet

Toetsingspunt 1: Voor de strekking van de regeling wordt verwezen naar 2.4.6.

Toetsingspunt 2: De regeling vertoont samenhang met de Wederopbouwwet.

Toetsingspunt 3: Voor de uitvoering en financiering van de regeling worden geen nieuwe organen in het leven geroepen.

Toetsingspunt 4: Voor de uitvoering van de regeling worden geen nieuwe bestuursinstrumenten in het leven geroepen.

Toetsingspunt 5: Er ontstaan vooralsnog geen lasten voor overheid, burger, bedrijfsleven of justitieel apparaat.

4.3.7. Woonwagenwet

Toetsingspunt 1: Ten aanzien van de strekking van de regeling wordt verwezen naar 2.4.7. Toetsingspunt 2: De regeling vertoont samenhang met de Woonwagenwet en de Wet geldelijke steun woonwagens.

Toetsingspunt 3: Voor de uitvoering en financiering van de regeling worden geen nieuwe organen in het leven geroepen.

Toetsingspunt 4: Voor de uitvoering van de regeling wordt gebruik gemaakt van bestaande bestuursinstrumenten. Toetsingspunt 5: De lasten voor de provincie nemen af en die voor de gemeente nemen toe.

4.4. Decentralisatie van de volkshuisvesting Algemeen Toetsingspunt 1: Ten aanzien van het beleidsterrein en de ontwikkelingen die noodzaken tot ingrijpen, wordt verwezen naar 3.1. en 3.4.

Toetsingspunt 2: Met betrekking tot de bestaande regelingen ter zake wordt verwezen naar 3.1. en 3.4., waarbij nog wordt opgemerkt dat de bestaande «regeling» geldt bij de gratie van het verstrekken van geldelijke steun.

Toetsingspunt 3: In het wetsvoorstel is ten opzichte van de huidige situatie geen sprake van centralisatie. Ten aanzien van zelfregulering wordt opgemerkt dat zulks niet mogelijk is, aangezien de decentralisatie verband houdt met de verlening van geldelijke steun vanwege het Rijk.

De doelstellingen van de regeling Toetsingspunt 4: Het wetsvoorstel strekt ertoe een wettelijke basis te geven aan: a. een plannings-en programmeringscyclus voor de verdeling van de woningbouw-en verbeteringscontingenten; b. meerjarentoezeggingen ter zake aan gemeenten; c. het toekennen van bevoegdheden ter zake aan provincies; d. het instellen van adviescommissies en e. het kunnen invoeren van een nieuw stelsel voor de financiering en subsidiëring van de volkshuisvesting (zie 3.2. en 3.3.).

Toetsingspunt 5: Ten aanzien van de werkingssfeer van de regeling wordt opgemerkt dat deze zich richt tot de gemeente, de provincie en het Rijk.

Normstelling, delegatie, bestuursinstrumenten en de met de uitvoering gemoeide bestuurlijke lasten Toetsingspunt 7: De normstelling ligt in de regeling zelf vast en is beperkt tot de woningbouw. Delegatie van regelgeving is toegekend aan: a. de Kroon of eerste ondergetekende, en b. provinciale staten.

Ada Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de woningen aangegeven waarop de planning en programmering van toepassing is en waarvoor geldelijke steun wordt of kan worden verleend. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de samenstelling van de Provinciale Commissie voor de Volkshuisvesting. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent samenstelling en werkwijze alsmede nadere voorschriften omtrent de taak van de Rijkscommissie voor de Volkshuisvesting. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de toepassing van de herverdeling van toegewezen contingenten voorschriften gegeven.

Adb Bij verordening kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de werkwijze en kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de taak van de Provinciale Commissie voor de Volkshuisvesting.

Toetsingspunt 8: De provinciale verordening, bedoeld in toetsingspunt 7, onder ad b, wordt openbaar gemaakt overeenkomstig de desbetreffende voorschriften van de Provinciewet.

Toetsingspunt 9: Ten aanzien van de betrokkenheid van de lagere overheden wordt opgemerkt dat burgemeester en wethouders een overzicht van de gemeentelijke woningbehoefte verstrekken en dienaangaande een hoorplicht hebben. Gedeputeerde staten verstrekken zowel een programma-advies als een verdeeladvies met betrekking tot de woningbouw en hebben een hoorplicht ter zake.

Toetsingspunt 10: Ten aanzien van de bestuursinstrumenten wordt opgemerkt dat de gemeenten ter uitvoering van de regeling krijgen toegewezen: -aantallen te bouwen woningen of aantallen woningen die voorzieningen behoeven; -te investeren bedragen of ter beschikking te stellen geldelijke steun ten behoeve van te bouwen woningen of te treffen voorzieningen aan woningen of -aantallen te bouwen woningen of aantallen woningen die voorzieningen behoeven met de voor die onderscheidene aantallen te investeren bedragen of ter beschikking te stellen geldelijke steun.

Toetsingspunten 12, 13 en 14: Ten aanzien van de bestuurlijke lasten wordt verwezen naar hoofdstuk 5.

Handhaving, werkdruk bestuurlijk en justitieel apparaat en rechtsbescherming Toetsingspunten 15, 16 en 17: De rechtsbescherming die de regeling kent is die van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen. Naar verwachting zal geen verhoging van de werklast van het justitieel apparaat optreden.

Gevolgen voorde sociaal-economische ontwikkeling en voor bedrijfsleven, burgers en non-profitinstellingen Toetsingspunt 18: Door de indicatieve meerjarentoezeggingen werkt de regeling bevorderlijk ten aanzien van de sociaal-economische ontwikkeling in de bouwnijverheid. Toetsingspunt 19: Voor toegelaten instellingen en non-profitinstellingen zal, voorzover het de sociale huursector betreft, vrijdom gelden van legesheffing, de kosten van legalisatie en griffiekosten. Voorzover het de premiehuur-of koopsector betreft, geldt een beperktere mate van vrijdom van leges (zie 2.3.8).

Varianten Toetsingspunten 22 en 23: De in het wetsvoorstel vervatte regeling is eerst op basis van proefprojecten vastgesteld (zie 3.1.).

HOOFDSTUK 5

Financiële en bestuurlijke lasten

5.1. Deregulering

In het algemeen kan worden gesteld dat als gevolg van de herziening van de Woningwet, voor zover voortvloeiend uit de deregulering, de

bestuurlijke lasten voor de gemeenten in personele, organisatorische en financiële zin, voor zover thans valt te overzien, zullen worden verlicht. In dit verband kan in de eerste plaats worden gewezen op de omstandigheid, dat gemeenten niet langer zorg behoeven te dragen voor het vaststellen en bijhouden van de voor het bouwen van toepassing zijnde technische voorschriften. Immers, deze voorschriften worden in het vervolg bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (Bouwbesluit) gegeven. Voorts zal door de wijze waarop de voorschriften van het Bouwbesluit zullen zijn geformuleerd, te weten in de vorm van prestatie-eisen, gebaseerd op functionele omschrijvingen, de door de gemeente te verrichten toetsing van aanvragen om bouwvergunning eenvoudiger en sneller kunnen plaatsvinden. Daarbij speelt tevens een rol dat in het wetsvoorstel onderscheid is gemaakt tussen vergunningplichtige, meldingsplichtige en «vrije» bouwwerken, waarbij voor de twee laatstgenoemde categorieën geen preventieve doch slechts repressieve toetsing aan het Bouwbesluit is voorgeschreven. Voorts vindt voor de meldingsplichtige bouwwerken slechts een toetsing aan het bestemmingsplan plaats, terwijl de «vrije» bouwwerken in het geheel niet aan een dergelijk plan worden getoetst. Bovendien geldt voor deze beide categorieën dat geen toetsing zal plaatsvinden aan redelijke eisen van welstand. Dit laatste betekent dat minder bouwplannen voor advies behoeven te worden voorgelegd aan deskundigen op het gebied van welstand. In de tweede plaats kan worden gewezen op de in het wetsvoorstel vervatte regeling inzake het kostenverhaal van gemeenten ingeval een aanschrijving met bestuursdwang is uitgevoerd. Immers, als gevolg van deze regeling -verhaal op de rechtsopvolger en uitbreiding van de te verhalen kosten -behoeft een gemeente niet meer met die kosten te blijven zitten. Bovendien zal als gevolg van de in het wetsvoorstel geboden mogelijkheid de aanzegging tot het toepassen van bestuursdwang samen te voegen met de aanschrijving, hetgeen een vermindering van beroepsprocedures en een versnelling van de aanschrijvingsprocedure bewerkstelligt, naar verwachting een lastenverlichting voor de gemeenten optreden. In de derde plaats betekent ook het afschaffen van de mogelijkheid tot het vragen van voorziening bij de raad tegen een beschikking van burgemeester en wethouders een vermindering van lasten voor de gemeente. Tenslotte wordt nog gewezen op het opheffen van de verplichting aanschrijvingen, lastgevingen en kennisgevingen bij aangetekende brief te verzenden. Ook dit kan een lastenverlichting voor de gemeenten opleveren. De in het wetsvoorstel gegeven regeling met betrekking tot de vrijdom van leges kan betekenen dat gemeenten meer inkomsten uit (bouw)leges verwerven. Immers, die vrijdom zal krachtens het wetsvoorstel worden beperkt tot de sociale huursector, met dien verstande evenwel dat deze niet alleen zal gelden voor de toegelaten instellingen maar ook voor de non-profitinstellingen. De mate waarin vermeerdering van inkomsten zal optreden, is evenwel niet exact aan te geven. Voorts zal als gevolg van de omstandigheid dat het verkrijgen in eigendom van bestaande woningen onder het regime van hoofdstuk V van deze wet is gebracht, de vrijdom van leges ook voor die categorie woningen kunnen gaan gelden, voorzover althans die categorie bij algemene maatregel van bestuur wordt aangewezen. In dat geval zou de gemeente inkomsten kunnen derven aangezien voor bijvoorbeeld het verlenen van gemeentegarantie bij het verkrijgen in eigendom van een bestaande woning geen leges of daarmee vergelijkbare administratiekosten meer mogen worden geheven.

Aan het voorschrift dat in het kader van welstand gevoelige gebieden bij bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening kunnen worden aangewezen, zijn kosten voor de gemeente verbonden.

Door de overgangsregeling ter zake, die er in voorziet dat gedurende vijf jaren en zes maanden aanwijzing bij eenvoudig raadsbesluit kan geschieden, zal bedoelde vermeerdering in die periode niet of slechts in beperkte mate optreden. Voorts kan worden gesteld dat, aannemende dat het merendeel van de vigerende bestemmingsplannen of stadsvernieuwings plannen in die periode ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal moeten worden herzien, de eerderbedoelde kosten veelal als kosten, verbonden aan de herziening van die plannen, zullen zijn aan te merken.

De wettelijke regeling inzake het instellen en bijhouden van een openbaar register van bouwvergunningen en bouwmeldingen leidt tot een zekere vermeerdering van lasten voor de gemeenten. Hierbij wordt evenwel opgemerkt dat in een groot aantal gemeenten reeds een dergelijke registratie wordt gehouden en dat in die gemeenten derhalve niet of nauwelijks vermeerdering van lasten zal optreden. Bovendien betekent de wettelijke regeling inzake bouwregistratie dat voor die gemeenten die een bouwregistratieverordening hebben, een vermindering van lasten optreedt. Immers, deze gemeenten behoeven niet langer afschriften van het register toe te zenden aan de desbetreffende Kamer van Koophandel en Fabrieken.

Ten aanzien van de bestuurlijke lasten voor de provincie kan worden gesteld dat deze zullen verminderen aangezien het beroep op gedeputeerde staten tegen beschikkingen van burgemeester en wethouders inzake bouwvergunningen voor woonketen, onttrekkingen van woonruimten aan de bestemming tot woning, en splitsingsvergunningen, alsmede tegen beschikkingen van de gemeenteraad inzake onbewoonbaarverklaringen vervalt. Voorts is ook de goedkeuring van gedeputeerde staten bij de regeling met betrekking tot de onbewoonbaarverklaring vervallen.

Wat betreft het Rijk wordt opgemerkt dat het onderhavige wetsvoorstel, voor zover samenhangend met de deregulering, geen extra lasten in personele, organisatorische of financiële zin met zich zal brengen.

Tenslotte zullen de financiële lasten voor het bedrijfsleven als gevolg van onder meer het Bouwbesluit, waarin algemeen geldende technische voorschriften omtrent het bouwen worden gegeven, en de invoering van fatale termijnen bij de procedure met betrekking tot een aanvraag om bouwvergunning en een melding tot bouwen, verminderen. Immers, er treedt een verkorting van proceduretijd op. De regeling met betrekking tot de coördinatie van de bouwvergunning met een andere vergunning zal in vergelijking tot de huidige situatie niet tot lastenverzwaring voor het bedrijfsleven leiden. Deze coördinatie heeft juist mede ten doel de bouwer te behoeden voor achteraf optredende financiële consequenties.

5.2. Decentralisatie van de volkshuisvesting Naar de bestuurlijke lasten die voortvloeien uit de decentralisatie van de volkshuisvesting, zoals in het onderhavige wetsvoorstel geregeld, is door een extern bureau onderzoek verricht. Aan de hand van de onderzoeksresultaten is respectievelijk wordt overleg gevoerd met het lnterprovinciaal Overleg en met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De verwachting is gerechtvaardigd dat dit overleg tot de conclusie zal leiden dat de plannings-en programmeringscyclus, zoals deze vanaf 1 januari 1985 wordt toegepast en in het onderhavige wetsvoorstel is neergelegd, per saldo geen lastenverzwaring voor de gemeenten zal meebrengen. Bij de provincies treedt daarentegen een geringe vermeerdering van lasten op aangezien gedeputeerde staten zowel een programma-advies als een verdeeladvies omtrent de woningbouw moeten geven. Op rijksniveau zal de plannings-en programmeringscyclus geen vermeerdering van financiële of personele lasten te weeg brengen.

Invoering van het Normkostensysteern zal leiden tot lastenverzwaring bij de gemeenten. Deze verzwaring treedt op doordat een budgetboekhouding moet worden bijgehouden en doordat controle moet worden uitgeoefend op de door de opdrachtgever(s) gemaakte huurberekeningen. Op rijksniveau zal als gevolg van het wegvallen van de toetsing van de kwaliteit van bouwplannen in relatie tot de kosten daarvan een vermindering van personele en organisatorische lasten ontstaan. Er wordt naar gestreefd een deel van het betrokken rijkspersoneel te herplaatsen bij de gemeenten. Op provinciaal niveau zal door het invoeren van een normkostensysteem geen sprake zijn van vermindering of vermeerdering van lasten.

Ter tegemoetkoming aan de lastenverzwaring voor de gemeenten en de provincies zullen stortingen plaatsvinden in onderscheidenlijk het Gemeentefonds en het Provinciefonds. Het overleg met het Interprovinciaal Overleg heeft inmiddels geleid tot overeenstemming over de hoogte van de storting in het Provinciefonds. De stortingen zullen voor het Rijk ten minste budgettair neutraal geschieden aangezien deze worden gecompenseerd door besparingen op personeelskosten bij het Rijk.

Uit dit hoofdstuk blijkt, dat ondergetekenden van oordeel zijn dat er voorshands geen redenen zijn om aan te nemen, dat uit de herziening van de Woningwet voor de gemeenten over het geheel gezien lastenverzwaring voortvloeit. Teneinde hieromtrent volledige zekerheid te verkrijgen, zal na verloop van drie jaren na inwerkingtreding van deze wet een en ander worden geëvalueerd.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Aan dit artikel zijn ten opzichte van artikel 1 van de huidige Woningwet enkele begrippen toegevoegd. In verband met het onder de werking van deze wet brengen van stawoonwagens en standplaatsen is in het eerste lid de onder a vervatte begripsbepaling «bouwen» aangevuld en zijn onder e en h de begrippen «woonwagen» en «standplaats» ingevoegd. Het onder e vervatte begrip «woonwagen» wijkt evenwel af van de definitie van hetzelfde begrip in artikel 1 van de Woonwagenwet. Immers, bij de uitleg van het begrip «woonwagen» in de Woonwagenwet wordt een restrictieve interpretatie toegepast, in die zin dat op grond van de considerans van die wet slechts dan van een woonwagen wordt gesproken indien deze is bestemd voor bewoning door iemand die behoort tot de doelgroep van de Woonwagenwet, dat wil zeggen in het bezit is van of gerechtigd is tot een vergunning als bedoeld in paragraaf 5 van de Woonwagenwet. Aangezien een dergelijke restrictieve uitleg in het kader van het onderhavige wetsvoorstel, dat niet -zoals de Woonwagenwet -is gericht op een bepaald doelgroep, niet mogelijk is, is het begrip «woonwagen», zoals omschreven onder e, minder ruim dan het begrip «woonwagen» van de Woonwagenwet. Immers, onder dat laatste begrip vallen ook de zogenoemde toer-of trekwagens, voor zover die worden bewoond door iemand die behoort tot de doelgroep van de Woonwagenwet. Deze wagens kunnen niet als een volwaardige huisvestingsvoorziening worden aangemerkt. Een en ander betekent dat voor dit soort wagens bij of krachtens het Bouwbesluit geen voorschriften zullen worden gegeven en dat voor het plaatsen van deze wagens in beginsel geen bouwvergunning is vereist. Krijgt een dergelijke wagen een plaatsgebonden karakter dan kunnen burgemeester en wethouders, door toepassing te geven aan de zogenoemde bouwwerktheorie, tegen het geplaatst houden van die wagen optreden wegens het ontbreken van bouwvergunning. Wordt een toer-of trekwagen gebruikt door iemand die niet behoort tot de doelgroep

van de Woonwagenwet -in dat geval is sprake van bijvoorbeeld een caravan ~, dan valt die wagen niet onder het regime van de Woonwagenwet en in beginsel ook niet onder dat van het onderhavige wetsvoorstel, maar onder dat van de Kampeerwet, voor zover althans die caravan is geplaatst dan wel geplaatst wordt gehouden op een kampeerplaats als bedoeld in die wet. Voor het plaatsen van een dergelijke wagen op een kampeerplaats is dan geen bouwvergunning vereist. Woonwagens die groter zijn dan de in de begripsomschrijving onder e van dit wetsvoorstel gegeven afmetingen vallen noch onder het begrip «woonwagen» van de Woonwagenwet noch onder het begrip «woonwagen» van dit wetsvoorstel. Voor zover een dergelijke wagen wordt geplaatst op een kampeerplaats als bedoeld in de Kampeerwet, valt die wagen onder het regime van die wet. Wordt een dergelijke wagen niet op een kampeerplaats geplaatst, dan is die wagen, gelet op zijn afmetingen en daarmee op zijn plaatsgebonden karakter, als «gebouw» in de zin van artikel 1, eerste lid, onder c, van het onderhavige wetsvoorstel aan te merken. Het in de huidige wet gegeven begrip «bestemmingsplan» is, in het eerste lid, onder f, uitgebreid met stadsvernieuwingsplan. Dit houdt verband met de omstandigheid dat artikel 31 van de Wet op de stads-en dorpsvernieuwing (Stb. 1984, 406) een stadsvernieuwingsplan gelijk stelt aan een bestemmingsplan. Een stadsvernieuwingsplan strekt tot behoud, herstel, verbetering, herindeling of sanering van het in dat plan begrepen gebied. De in het eerste lid, onder i, j en k omschreven begrippen «norm», «kwaliteitsverklaring» en «aansluitvoorwaarden» zijn opgenomen met het oog op de in artikel 3 gegeven mogelijkheid om bij (of krachtens) algemene maatregel van bestuur dergelijke documenten aan te wijzen. Wat betreft de in het eerste lid, onder j bedoelde aan te wijzen instituten kan vooralsnog worden gedacht aan instituten die door de Stichting Raad voor de Certificatie als certificeringsinstelling zijn erkend. Aanwijzing heeft ten doel deskundigheid en onafhankelijkheid te waarborgen. Het aanwijzen van merktekens heeft ten doel het waarborgen van de onderlinge afstemming tussen certificatiesystemen in de bouwsector of tussen de specificaties van de toe te passen producten. Wat betreft de merktekens kan onder meer worden gedacht aan het Komologo. De in het eerste lid, onder k genoemde «aansluitvoorwaarden» hebben betrekking op materialen of produkten die tijdens het feitelijk bouwen moeten worden verwerkt. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan door-en afvoerleidingen voor gas, water, elektriciteit, telecommunicatie en riolering alsmede aan het aantal van de op die leidingen aan te sluiten voorzieningen ten behoeve van tappunten, wandcontactdozen en dergelijk ke. Derhalve vallen aansluitvoorwaarden die betrekking hebben op bijvoorbeeld gas-, elektriciteits-en telecommunicatietoestellen hier niet onder. Het in het eerste lid, onder I gegeven begrip hangt samen met het feit dat in artikel 12 is bepaald dat bouwwerken, uitgezonderd de in het tweede lid van dat artikel bedoelde bouwwerken, die zijn of worden gebouwd in een gevoelig gebied, niet in strijd mogen zijn met redelijke eisen van welstand. Bij gevoelige gebieden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan nationale landschappen, beschermde stads-of dorpsgezichten en soortgelijke gebieden met een natuur-of cultureelhistorische waarde. Opgemerkt wordt dat vorenbedoelde opsomming geenszins pretendeert uitputtend te zijn. Een leefmilieuverordening, in het eerste lid, opgenomen als begrip onder m, strekt tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon-en werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied of de daarbij aangewezen gebieden. Dit begrip is opgenomen in verband met het feit dat blijkens de begripsomschrijving van gevoelig gebied de aanwijzing van een dergelijk gebied niet alleen in een bestemmings-of stadsvernieuwingsplan maar ook in een dergelijke verordening kan plaatsvinden.

Ondergetekenden hebben er van afgezien de begrippen «bouwwerk» en «woning» te omschrijven. De reden hiervoor is dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Woningwet blijkt dat er sedert 1901 van uit is gegaan dat het spraakgebruik in deze richtinggevend zou moeten zijn. Bovendien zijn de begrippen «bouwwerk» en «woning», naar ondergetekenden menen, in de jurisprudentie reeds voldoende omlijnd. Vastlegging van die omlijning in de wet zou naar onze mening leiden tot beleidsmatig gezien ongewenste, belemmerende effecten bij de interpretatie daarvan.

In het tweede lid is tot uitdrukking gebracht, dat onder een woning ook wordt verstaan een gedeelte van een gebouw, welk gedeelte tot bewoning is bestemd. Dit gedeelte kan onderdeel uitmaken zowel van een gebouw dat geheel tot bewoning is bestemd, zoals bijvoorbeeld een woongebouw waarin zich uitsluitend woningen bevinden, als van een gebouw dat slechts gedeeltelijk als zodanig is bestemd, zoals bijvoorbeeld een kantoorgebouw waarbinnen een of enkele woningen zijn gelegen.

Artikel 2

Zoals reeds in het algemeen deel van deze memorie is uiteengezet, zal het onderhavige wetsvoorstel de formele grondslag bieden voor het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (Bouwbesluit) geven van technische voorschriften omtrent het bouwen, alsmede omtrent de staat van bestaande bouwwerken en standplaatsen. Dit artikel voorziet in die grondslag. Voorts is in dit artikel neergelegd tot welke uitgangspunten de te geven voorschriften moeten zijn te herleiden. Deze uitgangspunten zijn, voor zover het het bouwen van woningen, woonketen, woonwagens en andere gebouwen betreft: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. Voor de in het tweede lid bedoelde bestaande woningen, woonketen en woonwagens en bestaande andere gebouwen zijn deze uitgangspunten: veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid. Het uitgangspunt energiezuinigheid is hier niet opgenomen, aangezien het uit het oogpunt van verworven rechten te ver zou voeren voor bestaande gebouwen voorschriften omtrent energiezuinigheid te geven. Wat betreft de in het derde lid bedoelde bouwwerken behoeven de voorschriften slechts zijn te herleiden tot de uitgangspunten veiligheid en gezondheid, aangezien het hier om bouwwerken gaat die niet voor verblijf van mensen bestemd zijn. Het vierde lid bepaalt tot welke uitgangspunten de voorschriften voor standplaatsen moeten zijn te herleiden. Hierbij wordt opgemerkt dat de uit het oogpunt van energiezuinigheid te stellen voorschriften niet van toepassing kunnen zijn op standplaatsen.

In dit artikel wordt met «krachtens» tot uitdrukking gebracht dat, waar nodig, bij ministeriële regeling (nadere) voorschriften met betrekking tot in het Bouwbesluit vervatte voorschriften kunnen worden gegeven. De mogelijkheid hiertoe is gewenst om verstarring bij de toepassing van de voorschriften te voorkomen. Immers, bepaalde onderwerpen dan wel bepaalde voorschriften zullen als gevolg van veranderende inzichten of technische ontwikkelingen aanvulling of wijziging behoeven die op korte termijn moet kunnen worden verwezenlijkt. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een veranderd inzicht in het toelaatbaar zijn van (bepaalde hoeveelheden) schadelijke stoffen, die als gevolg van het gebruik van bepaalde bouwmaterialen in bijvoorbeeld een woning aanwezig kunnen zijn. Bij ministeriële regeling kan op dergelijke situaties slagvaardiger worden ingespeeld dan door het wijzigen van de algemene maatregel van bestuur. Opgemerkt wordt nog dat bij of krachtens het Bouwbesluit ook voorschriften zullen worden gegeven omtrent het bouwen van bouwwerken,

bestemd om in een tijdelijke behoefte, niet zijnde bewoning te voorzien. Om die reden is de in artikel 14 van de huidige Woningwet vervatte bevoegdheid van burgemeester en wethouders om voor het bouwen van die bouwwerken vrijstelling te verlenen van de voor het bouwen van permanente gebouwen geldende voorschriften, in het onderhavige wetsvoorstel niet opgenomen.

Artikel 3

Dit artikel biedt de grondslag voor het bij (of krachtens) het Bouwbesluit verwijzen naar de in dit artikel genoemde documenten. Een dergelijke verwijzing heeft tot gevolg, dat een langs privaatrechtelijke weg tot stand gekomen document een publiekrechtelijk, algemeen geldend, karakter krijgt. Het verwijzen naar de in het eerste lid, onder a, bedoelde documenten heeft tot resultaat, dat bij het bouwen moet worden voldaan aan de in die normen gestelde eisen. Dit betekent, dat die eisen niet in het Bouwbesluit behoeven te worden gegeven dan wel dat die eisen in de plaats treden van in het Bouwbesluit gegeven voorschriften. In dit kader kan onder meer worden gedacht aan Nederlandse normen (NEN), die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NNI) worden uitgegeven. Met dit instituut zal ingevolge het derde lid overleg worden gevoerd voordat tot verwijzing naar enige norm wordt overgegaan. Dit overleg heeft ten doel dat de inhoud van de desbetreffende normen is afgestemd op enerzijds de uitgangspunten en anderzijds de vormgeving van het Bouwbesluit. Het verwijzen naar onder b bedoelde kwaliteitsverklaringen betekent dat, indien gebruik wordt gemaakt van bouwmaterialen of bouwdelen, waarvoor een dergelijke verklaring is afgegeven, mag worden geacht dat aan de voor die materialen of delen geldende voorschriften wordt voldaan. Dit legt derhalve niet de verplichting op tot het gebruik maken van dergelijke verklaringen. Wat betreft kwaliteitsverklaringen kan onder meer worden gedacht aan attesten, certificaten en attesten met certificaat die zijn voorzien van het KOMO-logo. Het verwijzen naar kwaliteitsverklaringen zal ingevolge het derde lid geschieden na overleg met het desbetreffende deskundige, onafhankelijke instituut dat de verklaring afgeeft.

Het tweede lid geeft de bevoegdheid in het Bouwbesluit te verwijzen naar voorschriften van bouwtechnische aard, die deel uitmaken van aansluitvoorwaarden. In dit verband kan worden gedacht aan de desbetreffende voorschriften van door de overkoepelende organisaties van waterleidings-, gas-en elektriciteitsbedrijven ter zake opgestelde modellen, alsmede aan dergelijke voorschriften, die deel uitmaken van de aansluit-voorwaarden die ten behoeve van de levering van radio-en televisiesignalen worden gesteld. Voorts kan hierbij worden gedacht aan de voorschriften van bouwtechnische aard die deel uitmaken van de aansluitvoorwaarden die door beheerders van openbare riolen worden gesteld.

Artikel 4

De inhoud van dit artikel komt overeen met die van artikel 7 van de huidige Woningwet, met dien verstande dat thans wordt verwezen naar de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften en dat dit artikel nu ook van toepassing is op standplaatsen. Voorts is, gelet op de omstandigheid dat de woorden «verband houden met» in het huidige artikel 7 ruimer kunnen worden uitgelegd dan feitelijk de bedoeling is, de redactie van het onderhavige artikel zodanig gekozen, dat daarin duidelijker tot uitdrukking is gebracht, dat de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen en bij het vergroten van een bouwwerk of standplaats slechts van toepassing zijn op het desbetreffende gedeelte.

Tweede Kamer, vt-gaderjaar 1986-1987, 20066, nr. 3

Artikel 5

Door dit artikel wordt bewerkstelligd, dat op grond van andere wetten, zoals bijvoorbeeld de Wet voorzieningen gezondheidszorg (Stb. 1982, 563), enkele onderwijswetten, de Vleeskeuringswet (Stb. 1919, 524), de Destructiewet (Stb. 1957, 84), de Drank-en Horecawet (Stb. 1964, 386), de Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 1980, 664) en de Hinderwet (Stb. 1981, 409), gegeven bouwvoorschriften in de zin als omschreven in 2.3.4. van het algemeen deel van deze memorie deel uitmaken van het Bouwbesluit. Op deze wijze wordt bereikt, dat alle technische voorschriften van algemene strekking omtrent het bouwen in één besluit worden gegeven. Daardoor maken die bouwvoorschriften onderwerp uit van de toetsing die in het kader van het verlenen van een bouwvergunning door het bouw-en woningtoezicht ten behoeve van burgemeester en wethouders plaatsvindt. Tot dusver maakten de bouwvoorschriften die op grond van eerdergenoemde wetten waren gegeven, blijkens artikel 48, eerste lid, van de huidige Woningwet, geen onderdeel uit van die toetsing. Immers, enerzijds behoefde de bouwverordening op grond van artikel 3, achtste lid, van de huidige Woningwet niet met die voorschriften in overeenstemming te worden gebracht, en anderzijds werd in artikel 48, eerste lid, niet naar die voorschriften verwezen. Het voordeel van het in één besluit geven van alle technische voorschriften van algemene strekking omtrent het bouwen is, dat wordt voorkomen dat een bouwplan op verschillend bestuurlijk niveau (enerzijds rijks-en provinciaal niveau en anderzijds gemeentelijk niveau) wordt getoetst aan die voorschriften dan wel op hetzelfde bestuurlijke niveau twee maal wordt getoetst, te weten aan de hand van enerzijds de op de Woningwet gebaseerde bouwvoorschriften en anderzijds de op grond van die andere wetten gegeven bouwvoorschriften. Voorts wordt hierdoor de hanteerbaarheid van bedoelde voorschriften ten behoeve van de bouwparticipanten vergroot, zodat sneller met het daadwerkelijk bouwen kan worden begonnen. Met het oog op het vorenstaande zal het Bouwbesluit in overeenstemming worden gebracht met de reeds op grond van andere wetten gegeven technische voorschriften van algemene strekking omtrent het bouwen. Dit betekent dat de op grond van die andere wetten gegeven technische voorschriften van algemene strekking met het oog op uniformiteit in de voorschriften -de voorschriften van het Bouwbesluit zullen immers zijn geformuleerd als prestatie-eisen, gebaseerd op functionele omschrijvingen -waar mogelijk zullen worden aangepast. Deze aanpassing zal dan gelijktijdig met het in overeenstemming brengen van het Bouwbesluit met die voorschriften plaatsvinden. Indien aanpassing in vorenbedoelde zin evenwel niet mogelijk blijkt, zullen die andere voorschriften als zodanig in het Bouwbesluit worden opgenomen. Aanpassing van de voorschriften, gegeven op grond van andere wetten, geschiedt onder verantwoordelijkheid van de desbetreffende minister in overeenstemming met de eerste ondergetekende. Bij het in overeenstemming brengen van het Bouwbesluit met die al of niet aangepaste voorschriften zal de desbetreffende minister worden betrokken.

Het onderhavige artikel laat overigens de regelgevende bevoegdheid ter zake van andere bewindspersonen, die hen op grond van andere wetten is toegekend, onverlet. Om te voorkomen dat in de voorschriften, die enerzijds op grond van de Woningwet en anderzijds op grond van die andere wetten worden gegeven, tegenstrijdigheden ontstaan, is het -zoals reeds in het algemeen deel van deze memorie is opgemerkt -wenselijk dat tijdig met ondergetekenden overleg wordt gepleegd. Het in overeenstemming brengen van het Bouwbesluit met de voorschriften van de hiervoor bedoelde andere algemene maatregelen van bestuur zal geschieden zodra de desbetreffende algemene maatregel van bestuur in het Staatsblad is gepubliceerd.

Artikel 6

Dit artikel voorziet er in dat bij ieder voorschrift van het Bouwbesluit of krachtens dat besluit gegeven, kan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders van het desbetreffende voorschrift vrijstelling kunnen verlenen tot een daarbij aangegeven grens. Voor zover het een voorschrift betreft als bedoeld in artikel 5, geldt ten aanzien van de betrokkenheid van enige andere minister hetzelfde als hetgeen in de toelichting op dat artikel is gesteld.

Dit artikel wijkt in zoverre af van artikel 12, eerste lid, onder a, van de huidige Woningwet, dat in het onderhavige artikel is aangegeven dat, indien van een voorschrift vrijstelling kan worden verleend, dit slechts kan geschieden tot een bij dat voorschrift bepaalde grens. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid, dat als gevolg van de in de bouwverordening aan burgemeester en wethouders toegekende bevoegdheid tot het verlenen van ongeclausuleerde vrijstellingen nogal eens afbreuk is gedaan aan de overwegingen die aan de desbetreffende voorschriften ten grondslag liggen. Voorts zal het binden van te verlenen vrijstellingen aan maximale niveaus de rechtszekerheid met betrekking tot de toepassing van die voorschriften bevorderen.

Artikel 7

De bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften kunnen het toepassen van experimentele bouwmaterialen of bouwdelen, al of niet ontwikkeld in het kader van innovatieprojecten, verhinderen. Teneinde te voorkomen dat met die materialen of delen in de praktijk niet zou kunnen worden geëxperimenteerd, bepaalt het eerste lid dat in dergelijke, bijzondere gevallen, eerste ondergetekende vrijstelling kan verlenen van de desbetreffende voorschriften. Indien het verzoek om vrijstelling betrekking heeft op voorschriften waarmee het Bouwbesluit in overeenstemming is gebracht, wordt op de vrijstelling slechts beslist in overeenstemming met het desbetreffende bevoegde gezag. In de regel zal dit de desbetreffende minister zijn, doch dit kan ook een andere instantie zijn. Zo wijst bijvoorbeeld artikel 41, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet het oistrictshoofd van de Arbeidsinspectie aan als het bevoegde gezag dat ontheffing van bepaalde voorschriften kan verlenen.

Een verzoek om vrijstelling kan, blijkens het tweede lid, niet eerder worden ingediend dan nadat de aanvrager van de bouwvergunning van burgemeester en wethouders een schriftelijke verklaring heeft ontvangen, waarin zij mededelen, dat zij bereid zijn de vergunning te verlenen op voorwaarde dat vrijstelling van de met het experimentele karakter van het bouwwerk samenhangende voorschriften wordt verkregen. Ingevolge artikel 53, eerste lid, zal de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning dan moeten worden aangehouden. Een en ander betekent dat burgemees ter en wethouders, alvorens een dergelijke verklaring te kunnen afgeven, de op grond van deze wet vereiste toetsing ten behoeve van het verlenen van een bouwvergunning reeds moeten hebben verricht. Hiermede wordt voorkomen, dat eerste ondergetekende verzoeken om vrijstelling in behandeling moet nemen zonder dat duidelijk is of de desbetreffende bouwvergunning reeds op andere gronden dan strijd met de voorschriften, waarvan vrijstelling wordt gevraagd, door burgemeester en wethouders zal worden geweigerd. De gekozen systematiek leidt er toe, dat een verzoek om vrijstelling is gekoppeld aan een individuele aanvraag om bouwvergunning, waardoor een verleende vrijstelling geen algemene gelding heeft. Een dergelijke gelding is, gelet op het experimentele karakter van het desbetreffende bouwwerk, ongewenst.

Met de bepaling in het vierde lid wordt beoogd, dat burgemeester en wethouders kennisnemen van de genomen beslissing op het verzoek om vrijstelling, opdat zij terstond daarna de definitieve beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning kunnen nemen.

Het vijfde lid geeft een vereenvoudiging van de mogelijke beroepsprocedure. Immers, tegen het verlenen van vrijstelling als in dit artikel bedoeld, kan geen afzonderlijk beroep worden ingesteld. In dat geval kan slechts beroep worden ingesteld tegen de beslissing van burgemeester en wethouders tot verlening van de bouwvergunning, omdat de verlening van de vrijstelling door het onderhavige voorschrift deel uitmaakt van die beslissing. Ingeval tegen de verlening van de bouwvergunning beroep wordt ingesteld, zal eerste ondergetekende zich zo nodig in de procedure voegen. Indien de vrijstelling niet wordt verleend, moeten burgemeester en wethouders de bouwvergunning weigeren. In dat geval kan tegen de weigering van de vrijstelling afzonderlijk beroep worden ingesteld.

Artikel 8

Nu de technische voorschriften omtrent het bouwen bij algemene maatregel van bestuur worden gegeven, zullen deze niet langer deel uitmake n van de bouwverordening. Dit betekent, dat slechts een «afgeslankte» bouwverordening blijft bestaan. In het eerste lid is de opdracht tot het vaststellen van een gemeentelijke bouwverordening gegeven. Voorts is in dit lid tot uitdrukking gebracht dat de in het tweede tot en met zesde lid gegeven opsomming van onderwerpen een limitatief karakter heeft. Dit limitatieve karakter kan evenwel, indien blijkt dat de gegeven opsomming niet of niet meer toereikend is, worden doorbroken door toepassing te geven aan het zevende lid.

De in het tweede lid opgesomde onderwerpen komen, te zamen met die van het derde en vijfde lid, in hoofdzaak overeen met die, welke in de huidige (model-)bouwverordening zijn geregeld. In die opsomming zijn ook begrepen de onderwerpen die op grond van afzonderlijke artikelen van de huidige Woningwet, zoals de artikelen 9, 37, tweede lid, en 53, in de bouwverordening dienden te worden geregeld. Nieuwe onderwerpen zijn die, betreffende het gebruik van woonketen, woonwagens en standplaatsen, de wijze van inrichting en indiening van bouwmeldingen alsmede de overdraagbaarheid van een instemming met een bouwmelding, en het stilleggen van bouwwerkzaamheden. Voorts zijn als nieuw te regelen onderwerpen opgenomen het selectief slopen en het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. Het opnemen van het selectief slopen als nieuw te regelen onderwerp vloeit voort uit de ontwerp-Landelijke beleidsnota voor de oppervlaktedelfstoffenvoorziening voor de lange termijn (Uitgave van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat, april 1987). In die nota zijn doelstellingen geformuleerd met betrekking tot het ontgrondingenbeleid. Een van die doelstellingen is het, ter vervanging van het gebruik van oppervlaktedelfstoffen, zoveel mogelijk bevorderen van de toepassingsmogelijkheden van alternatieve materialen. Realisering van die doelstelling kan onder meer worden bereikt door het invoeren van een regeling inzake selectief slopen ten behoeve van het kunnen hergebruiken van sloopmaterialen als funderingsmateriaal in de wegenbouw, de aanleg van rijwielpaden en voor taludbekleding. Voorts kan die regeling dienen ten behoeve van het kunnen hergebruiken van schoon puin als vulmateriaal bij slootdempingen, geluidwallen, terreinophogingen en erfverhardingen en van betonpuingranulaat als betontoeslagmateriaal. De reden voor het opnemen van het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem als nieuw te regelen onderwerp in de bouwveror-

dening is gelegen in de omstandigheid dat ondergetekenden het van groot belang achten, dat uit het oogpunt van gezondheid zoveel mogelijk wordt voorkomen dat op verontreinigde bodem wordt gebouwd. Bovendien kan hiermede worden voorkomen dat achteraf kapitaalsvernietiging plaatsvindt, omdat moet worden overgegaan tot bijvoorbeeld sloping. Wat betreft de in de bouwverordening met betrekking tot dit onderwerp te geven voorschriften, zou aansluiting kunnen worden gezocht bij de «Leidraad bodemsanering bij de Interimwet bodemsanering». In deze leidraad wordt onder meer aangegeven welke aspecten een rol spelen bij de beoordeling of er sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging. Voorts bevat deze leidraad een gefaseerde onderzoekssystematiek. De eerste fase van onderzoek betreft een inventarisatie van gegevens, inhoudende het verzamelen van beschikbare indicatieve, historische en geohydrologische gegevens (deskresearch). Voor het merendeel van de gevallen geldt dat naar verwachting met een dergelijke inventarisatie kan worden volstaan. Aan een dergelijke inventarisatie zijn, zo blijkt uit ervaring, slechts geringe kosten verbonden. Wordt evenwel op grond van de inventarisatie vermoed dat er sprake kan zijn van bodemverontreiniging, dan dient een zogenoemd oriënterend onderzoek (tweede fase) te volgen. Dit omvat een chemische analyse van monsters, genomen van grond, ondiep grondwater en eventueel oppervlakte-en leidingwater. In de regel zijn de kosten voor oriënterend onderzoek eveneens gering; ze kunnen echter oplopen tot circa f 15000. Ten aanzien van de vraag voor wiens risico de kosten van onderzoek en mogelijke sanering van de grond dienen te komen, wordt opgemerkt dat dit, gelet op het beginsel van contractsvrijheid, een zaak is van koper en verkoper. Het opnemen van de verplichting tot het geven van voorschriften met betrekking tot dit onderwerp vloeit voort uit daaromtrent aan de toenmalige Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op diens verzoek uitgebrachte adviezen inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond.

De onderwerpen genoemd in het derde lid, hebben betrekking op de inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning. In dit lid en in het vierde lid zijn voorschriften gegeven met het oog op het feit dat na inwerkingtreding van deze wet burgemeester en wethouders op grond van artikel 55, eerste lid, een openbaar register van bouwvergunningen en bouwmeldingen moeten instellen en bijhouden. De in dat register aan te tekenen gegevens moeten door de aanvrager om bouwvergunning dan wel de bouwmelder aan burgemeester en wethouders worden verstrekt opdat zij aan hun in artikel 55 neergelegde verplichting tot het instellen en bijhouden van een openbaar register kunnen voldoen.

Ten aanzien van de voorschriften van stedebouwkundige aard geeft het vijfde lid aan welke onderwerpen in elk geval kunnen worden geregeld. Dit betekent dat ook andere onderwerpen, voor zover die te herleiden zijn tot de stedebouw, in de bouwverordening regeling kunnen krijgen.

Het zesde lid kent aan de gemeenteraad de bevoegdheid toe in de bouwverordening ook welstandsvoorschriften te geven. Deze voorschriften kunnen evenwel alleen betrekking hebben op vergunningplichtige bouwwerken die zijn of worden gebouwd in een gevoelig gebied. Zoals in het algemeen deel van deze memorie reeds is uiteengezet, kunnen die voorschriften evenwel ook worden gegeven in het desbetreffende bestemmingsplan of de desbetreffende leefmilieuverordening. Met het oog op het limitatieve karakter van de in de bouwverordening te regelen onderwerpen is het zesde lid noodzakelijk om de gemeenten zelf te laten bepalen in welke regeling ze de welstandsvoorschriften willen geven.

Gelet op de inhoud van de huidige modelbouwverordening kan worden gesteld dat de in het tweede tot en met zesde lid gegeven limitatieve opsomming van onderwerpen die in de gemeentelijke bouwverordening moeten worden geregeld, geen leemten bevat. Daar evenwel niet is uit te sluiten dat zich in de toekomst ontwikkelingen voordoen die het noodzakelijk maken dat in de bouwverordening voorschriften worden gegeven omtrent andere onderwerpen dan de opgesomde, voorziet het zevende lid er in dat bij algemene maatregel van bestuur de opgesomde onderwerpen met andere onderwerpen kunnen worden aangevuld.

Het achtste lid komt overeen met het zesde lid van artikel 3 van de huidige Woningwet. Het behoeft geen betoog dat van de in dit lid gegeven bevoegdheid slechts in uiterste noodzaak en niet dan na uitvoerig overleg met de daarvoor in aanmerking komende instanties en belangenorganisaties gebruik zal worden gemaakt.

De inhoud van het negende lid stemt overeen met die van het achtste lid van artikel 3 van de huidige Woningwet.

Artikel 9

In dit artikel is de bepaling van artikel 2, tweede lid, van de huidige Woningwet gegeven, met dien verstande dat in dit artikel thans buiten twijfel is gesteld dat de bouwverordening aanvullende werking kan hebben dan wel heeft ten opzichte van het bestemmingsplan. In het eerste lid is het primaat van het bestemmingsplan neergelegd. Dit betekent dat, indien het bestemmingsplan met betrekking tot een bepaald onderwerp voorschriften geeft en de bouwverordening met betrekking tot dat onderwerp evenzo voorschriften geeft, de voorschriften van het bestemmingsplan voorgaan.

Mede naar aanleiding van een aantal uitgebrachte adviezen over het voorontwerp van wet is het tweede lid opgenomen. Het in dit lid gegeven voorschrift betekent dat, indien het bestemmingsplan bepaalde voorschriften niet geeft doch de bouwverordening wel, de voorschriften van de bouwverordening in beginsel van kracht blijven. Slechts indien het bestemmingsplan dit nadrukkelijk uitsluit, blijven de voorschriften van de bouwverordening in dat geval buiten toepassing. In de voorschriften van het bestemmingsplan zal derhalve een bewuste keuze moeten worden gemaakt.

Artikel 10

De in dit artikel geregelde materie is dezelfde als die van artikel 8 van de huidige Woningwet. Door een redactionele aanpassing is getracht de onderhavige bepaling te verduidelijken. De bedoeling van deze bepaling is hierin gelegen, dat vernieuwing of verandering van het gedeelte van een bouwwerk, welk gedeelte vóór de voorgevelrooilijn of achter de achtergevelrooilijn is gelegen en in het verleden langs legale weg tot stand is gekomen, mogelijk moet zijn. Vergroten van dat gedeelte is echter verboden, welk verbod inhoudt zowel het uitbreiden van het buiten een rooilijn liggende oppervlak als het buiten een rooilijn hoger optrekken van dat gedeelte van het bouwwerk.

Artikel 11

Het onderhavige artikel biedt de mogelijkheid dat de gemeenteraad in de bouwverordening bij een voorschrift kan bepalen, dat burgemeester en wethouders van dat voorschrift vrijstelling kunnen verlenen. Op grond van artikel 1 2 van de huidige Woningwet was dit reeds mogelijk. Deze

bevoegdheid van de gemeenteraad geldt evenwel niet ten aanzien van voorschriften die op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 8, achtste lid, zijn gegeven en waarmee de bouwverordening in overeenstemming moet worden gebracht. Dit, om te voorkomen dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van voorschriften die, in uiterste noodzaak, ter bevordering van eenheid in de bouwverordeningen, bij algemene maatregel van bestuur zijn gegeven. Immers, in dat geval zou afbreuk worden gedaan aan de beoogde eenheid. Een en ander laat onverlet de in het tweede lid neergelegde mogelijkheid om bij een voorschrift van die algemene maatregel van bestuur te bepalen, dat burgemeester en wethouders vrijstelling van dat voorschrift kunnen verlenen. In afwijking van artikel 12 van de huidige Woningwet is in het onderhavige artikel niet langer aan de gemeenteraad expliciet de bevoegdheid toegekend in de bouwverordening regelen te stellen die burgemeester en wethouders bij het verlenen van vrijstelling van voorschriften van die verordening in acht moeten nemen. Hieraan ligt ten grondslag dat de noodzaak te komen tot uniformering van de in de toekomstige gemeentelijke bouwverordening te geven voorschriften zich minder doet gevoelen dan bij de technische bouwvoorschriften, die bij of krachtens het Bouwbesluit zullen worden gegeven. Het niet expliciet toekennen aan de gemeenteraad van de bevoegdheid tot het stellen van regelen ter zake betekent overigens niet dat het de gemeenteraad niet vrijstaat in de bouwverordening te bepalen in welke situaties en met in achtneming van welke regelen burgemeester en wethouders vrijstelling van een voorschrift van die verordening mogen verlenen. De raad zal bij de vaststelling van de bouwverordening, uit het oogpunt van terughoudendheid met regelgeving evenwel moeten afwegen of en in hoeverre dergelijke regelen dienen te worden gesteld. Een en ander zal uiteraard mede afhankelijk zijn van de wijze waarop de voorschriften van de bouwverordening zullen worden geformuleerd.

Artikel 12

In het eerste lid van het onderhavige artikel is neergelegd dat zowel bestaande bouwwerken als te bouwen bouwwerken, voor zover deze zijn of worden gesitueerd in een gevoelig gebied, niet in strijd mogen zijn met redelijke eisen van welstand. Uit artikel 1, eerste lid, onder I, vloeit voort dat een gebied als gevoelig is aan te merken indien een daartoe strekkende aanwijzing in een bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening heeft plaatsgevonden. Het is aldus aan de gemeenteraad te bepalen in welk deel van het grondgebied van de gemeente bouwwerken aan redelijke eisen van welstand moeten voldoen. Het vorenstaande betekent dat de gemeenteraad ook zou kunnen overgaan tot het aanwijzen van haar gehele grondgebied tot gevoelig gebied. Een aanwijzing zal evenwel zorgvuldig moeten worden gemotiveerd. De raad kan daarbij, dan wel, ingevolge artikel 8, zesde lid, in de bouwverordening, de op het desbetreffende gevoelige gebied toegespitste criteria formuleren die voor het beoordelen of een bouwwerk al of niet in strijd is met redelijke eisen van welstand noodzakelijk worden geacht. Deze criteria kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op algemene karakteristieken die van belang zijn voor de vormgeving, de dakhelling, de dakbedekking, de steensoort, de steenkleur, de raampartij en de kleur van het houtwerk. Op vorengeschetste wijze kan de gemeente komen tot het voeren van een per gebied gediffe rentieerd, weloverwogen welstandsbeleid. Zo zullen voor beschermde stads-en dorpsgezichten in de regel meer concrete welstandvoorschriften worden gegeven dan voor andersoortige gevoelige gebieden, die met het oog op de visuele kwaliteit van de gebouwde omgeving minder bescherming behoeven. Voor laatstbedoelde gevoelige gebieden zou de raad evenwel ook kunnen volstaan met bijvoorbeeld het formuleren van het

welstandbeleid in een nota, die dan de grondslag zal zijn voor het beoordelen of een bouwwerk al of niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Ingeval sprake is van een in een gevoelig gebied te bouwen bouwwerk waarvoor een aanvraag om bouwvergunning is ingediend, zal over het desbetreffende bouwplan ingevolge artikel 47 welstandadvies moeten worden gevraagd. Aan een dergelijk advies zullen in elk geval de bij een aanwijzing dan wel in de bouwverordening of in een beleidsnota geformuleerde criteria, voor zover gegeven, ten grondslag moeten liggen. Ingeval sprake is van een bestaand bouwwerk in een gevoelig gebied en het uiterlijk van dat bouwwerk in ernstige mate strijdig wordt geoordeeld met redelijke eisen van welstand, kunnen burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 19 de eigenaar van dat bouwwerk aanschrijven tot het opheffen van die strijdigheid. Alvorens een aanschrijving uit te vaardigen kunnen burgemeester en wethouders desgewenst eveneens een welstandadvies vragen.

Wijst de raad het grondgebied van de gemeente of een deel daarvan niet als gevoelig aan, dan is geen enkel bouwwerk in dat gebied formeel gezien onderworpen aan enige vorm van beoordeling of het in strijd is met redelijke eisen van welstand. Dit houdt in dat eigenaren van bestaande bouwwerken in dat gebied ter zake niet kunnen worden aangeschreven en dat een aangevraagde bouwvergunning niet om redenen van welstand kan worden geweigerd.

Blijkens het tweede lid is het vereiste dat een bestaand bouwwerk of een te bouwen bouwwerk, voorzover dit is of wordt gesitueerd in een gevoelig gebied, niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand, niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in artikel 41, eerste lid -de zo te noemen meldingsplichtige bouwwerken -en op de bouwwerken, genoemd in artikel 42 -de zo te noemen vrije bouwwerken -. De reden voor het uitzonderen van de meldingsplichtige en vrije bouwwerken is gelegen in de omstandigheid dat dergelijke bouwwerken, gelet op hun beperkte omvang en daarmede op hun geringe betekenis voor de (gebouwde) omgeving, niet of nauwelijks van invloed zullen zijn op de visuele kwaliteit van die omgeving.

Artikel 13

In dit artikel, dat in hoofdzaak overeenkomt met artikel 24 van de huidige Woningwet, is de algemene onderzoeksverplichting van burgemeester en wethouders neergelegd. De onderzoeksverplichting is afgestemd op de onderscheidene vormen van aanschrijving als omschreven in afdeling 2 van dit hoofdstuk. De verplichting na te gaan van welke bouwwerken, voor zover gelegen in een gevoelig gebied en gebouwd met vergunning als bedoeld in artikel 40, het uiterlijk zowel op zichzelf als in verband met de omgeving ernstige strijd vertoont met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12, eerste lid, is evenwel niet opgenomen. De redenen hiervoor zijn enerzijds dat de huidige Woningwet evenmin in die onderzoeksverplichting voorziet en anderzijds dat ondergetekenden van oordeel zijn dat een dergelijk onderzoek deel uit dient te maken van het door de gemeente te voeren weloverwogen welstandsbeleid, zoals in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet. Het opleggen van de verplichting tot onderzoek zou dan ook te ver gaan. Met het oog op het onder de werkingssfeer van deze wet brengen van stawoonwagens en standplaatsen strekt de onderzoeksverplichting van burgemeester en wethouders zich ook daartoe uit.

Artikel 14

De onderscheidene vormen van aanschrijving, zoals deze in artikel 25 van de huidige Woningwet zijn geregeld, worden thans, naar object onderscheiden, geregeld in afzonderlijke artikelen. Zo voorziet het onderhavige artikel in de aanschrijving tot het treffen van voorzieningen aan woningen, woonketen en woonwagens. Het eerste lid komt overeen met het eerste lid, onder a en b, van het huidige artikel 25, doch is in zoverre aangepastdat niet langerwordt verwezen naarde bouwverordening maar naar het Bouwbesluit. Voorts wordt niet langer onderscheid gemaakt tussen het al of niet voor bewoning geschikt zijn van de woning. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat bedoeld onderscheid kan worden gemist, aangezien bij een aanschrijving -afgezien van de situatie dat deze wordt uitgevaardigd uit anderen hoofde dan wegens strijd met het Bouwbesluit -altijd sprake moet zijn van enerzijds strijd met het Bouwbesluit en anderzijds voorzieningen die noodzakelijk zijn. Het enkele feit van strijdigheid met het Bouwbesluit geeft derhalve nog geen grond tot het uitvaardigen van een aanschrijving, hetgeen eveneens geldt voor een aanschrijving die is uitgevaardigd uit anderen hoofde dan wegens strijd met dat besluit. Immers, er zal sprake moeten zijn van een situatie waarin het treffen van voorzieningen geen uitstel gedoogt.

Voorts is het systeem van het huidige artikel 25 gehandhaafd in die zin, dat een aanschrijving niet noodzakelijk op strijd met het Bouwbesluit behoeft te zijn gebaseerd. Aangezien het Bouwbesluit, evenals thans de bouwverordening, minimumvoorschriften geeft, kan zich de situatie voordoen dat een woning meer omvat dan het Bouwbesluit voorschrijft. Indien in een dergelijk geval dat meerdere uit volkshuisvestingsoogpunt noodzakelijk voorzieningen behoeft, moet daartoe kunnen worden aangeschreven. Voorts is het mogelijk dat het Bouwbesluit voor bepaalde aspecten (nog) geen voorschriften geeft en dat uit volkshuisvestingsoogpunt bezien zich de noodzaak voordoet dat mogelijke gebreken aan die aspecten door middel van een aanschrijving ongedaan worden gemaakt. Door het handhaven van de woorden «uit anderen hoofde» wordt in het vorenstaande voorzien.

In het tweede lid is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend in de aanschrijving te bepalen dat die aanschrijving gefaseerd mag worden uitgevoerd. De toekenning van deze bevoegdheid houdt verband met het feit dat enerzijds -spoedeisende gevallen uitgezonderd -ingevolge artikel 25 van het onderhavige wetsvoorstel slechts eens in de drie jaar een aanschrijving kan worden uitgevaardigd en anderzijds de aangeschrevene, indien hij de voorzieningen in één keer zou moeten treffen, voor hoge kosten kan komen te staan, hetgeen van invloed kan zijn op de lonendheid van de aanschrijving. Een dergelijke regeling was ook ten aanzien van de verbeteringen waartoe kan worden aangeschreven, gegeven in artikel 46a, vierde lid.

In het derde lid is de materie geregeld met betrekking tot de aanschrijving wegens strijd met de gebruiksvoorschriften van de bouwverordening. Deze regeling is gelijk aan die van het tweede lid van het huidige artikel 25, met dien verstande dat het onderhavige lid nu ook van toepassing is op woonketen en woonwagens en dat voorts sprake is van de hoofdbewoner of elke afzonderlijke bewoner in plaats van «de bewoner, hoofd van het gezin of afzonderlijk levend persoon». Deze laatste wijziging hangt samen met het streven van het kabinet naar het opheffen van discriminerende bepalingen, mede gezien in het licht van het gelijk behandelen van mannen en vrouwen.

Artikel 15

In het eerste lid is de grondslag gegeven voor de aanschrijving tot het aanbrengen van verbeteringen. Dit lid komt in hoofdzaak overeen met het

eerste lid van artikel 46a van de huidige Woningwet. In afwijking van laatstbedoeld artikellid is de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een verbeteringsaanschrijving beperkt tot categorieën van woningen die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als zodanig zijn aangewezen. Deze beperking houdt verband met de omstandigheid dat, gelet op het tweede lid, een dergelijke aanschrijving slechts kan worden uitgevaardigd indien voor het aanbrengen van de verbeteringen geldelijke steun kan worden verleend. Door het aanwijzen van categorieën kunnen de budgettaire consequenties voor het Rijk, voortvloeiende uit het toepassen door burgemeester en wethouders van de aanschrijvingsbevoegdheid, nauwkeuriger worden ingeschat dan wanneer die bevoegdheid algemeen geldend zou zijn. Bovendien wordt op die wijze bewerkstelligd dat een gericht beleid wordt gevoerd met betrekking tot het verbeteren van woningen. Bij het aanwijzen van de categorieën woningen zal aansluiting worden gezocht bij de planning, programmering en verdeling van het treffen van voorzieningen aan woningen (zie hoofdstuk 5, afdeling 2). De categorie woningen die -voor zover thans valt te overzien -in eerste instantie voor aanwijzing in aanmerking komt, is die van de vooroorlogse particuliere huurwoningen, aangezien deze woningen bouw-en woontechnisch gezien veelal in een zeer slechte staat verkeren. Voorts is, in afwijking van het eerste lid van artikel 46a van de huidige Woningwet, niet bepaald dat de verbeteringen waartoe kan worden aangeschreven bij algemene maatregel van bestuur zullen worden aangegeven, doch zijn die verbeteringen in het derde lid genoemd. Het aantal verbeteringen waartoe kan worden aangeschreven is evenwel beperkt gebleven tot die, waarvoor de Tweede Kamer bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Woningwet inzake aanschrijving tot verbetering van woningen (Kamerstukken II 1975/76, 13835) heeft gemeend de gedoogplicht voor de bewoner te moeten laten gelden (Handelingen II 1976/77, blz. 2554 e.v). Deze beperking houdt voorts verband met de verplichte subsidiëring van de verbeteringen in verbinding met de financiële situatie van 's Rijks kas.

In het tweede lid is voorgeschreven dat een aanschrijving tot het aanbrengen van verbeteringen slechts kan worden uitgevaardigd, indien geldelijke steun kan worden verleend, hetgeen overeenkomt met artikel 46b, eerste lid, onder b, van de huidige Woningwet. Deze steun zal wat betreft particuliere eigen woningen kunnen worden verleend uit het gemeentelijk stadsvernieuwingsfonds. Immers, sinds de inwerkingtreding van de Wet op de stads-en dorpsvernieuwing op 1 januari 1985 zijn de gelden, die voordien op grond van de Beschikking geldelijke steun verbetering particuliere woningen 1979/11 aan eigenaarbewoners konden worden toegekend, opgegaan in het stadsvernieuwingsfonds. Ten aanzien van de (particuliere) huurwoningen zal op grond van de Woningwet geldelijke steun kunnen worden verleend.

Het derde lid geeft de verbeteringen aan waartoe kan worden aangeschreven. Deze verbeteringen hebben betrekking op de meest elementaire voorzieningen, die uit algemeen volkshuisvestingsbelang bezien op zijn minst in een woning aanwezig dienen te zijn. Het uitvoeringsniveau van de verbeteringen waartoe kan worden aangeschreven, is in beginsel gerelateerd aan de voorschriften van het Bouwbesluit voor te bouwen woningen. Een aanschrijving tot het aanbrengen van een of meer van de in het derde lid genoemde verbeteringen kan tot gevolg hebben dat een wijziging van de indeling of van de inwendige constructie van de woning noodzakelijk is. Het vierde lid voorziet er in dat niet expliciet tot een van die wijzigingen behoeft te worden aangeschreven, doch dat de aanschrijving, indien noodzakelijk, wordt geacht de wijziging van de indeling of van de inwendige constructie in te houden.

In het vijfde lid is, evenals ten aanzien van het treffen van voorzieningen, de mogelijkheid opgenomen dat burgemeester en wethouders bepalen dat de aanschrijving gefaseerd mag worden uitgevoerc'

Artikel 16

In artikel 46m van de huidige Woningwet is voorzien in een samenvoeging van een aanschrijving tot het treffen van voorzieningen als bedoeld in artikel 25 van die wet, met een aanschrijving tot het aanbrengen van verbeteringen als bedoeld in artikel 46a van die wet. Deze samenvoeging houdt in dat beide aanschrijvingen gelijktijdig dienen te worden verzonden. Het onderhavige artikel beoogt hetzelfde te bewerkstelligen. Opgemerkt wordt evenwel dat dit artikel niet voorziet in de gelijktijdige verzending van twee aanschrijvingen maar in het uitvaardigen van één gezamenlijke aanschrijving. Dit heeft tot gevolg dat een eventueel tegen een deel van die aanschrijving ingesteld beroep consequenties kan hebben voor het uitvoeren van de gehele aanschrijving, aangezien in een dergelijk geval bij eventuele schorsing de uitvoering van de aanschrijving in zijn geheel wordt opgeschort.

Burgemeester en wethouders zullen, gelet op artikel 25, waarin is bepaald dat een aanschrijving in beginsel niet binnen drie jaar mag worden gevolgd door een andere aanschrijving, zorgvuldig moeten afwegen of zij zullen aanschrijven tot het treffen van voorzieningen, het aanbrengen van verbeteringen of tot voorzieningen en verbeteringen. Bij die afweging speelt bovendien het lonendheidscriterium van artikel 23 een rol. Immers, indien burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de kosten, verbonden aan de gezamenlijke aanschrijving, niet in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten en zij -bijvoorbeeld in verband met het niet aanwezig zijn van vervangende woonruimte -niet de keuze willen laten tussen enerzijds het treffen van de voorzieningen of het aanbrengen van de verbeteringen en anderzijds het staken of doen staken van de bewoning of het slopen van de woning, zullen zij zich moeten beperken in het aanschrijven. Een en ander bewerkstelligt voor de aangeschrevene een grotere mate van rechtszekerheid.

Ook in dit artikel is, in het derde lid, de mogelijkheid van gefaseerde uitvoering van de aanschrijving gegeven.

Artikelen 1'7 en 18

Het derde lid van het huidige artikel 25 kent de mogelijkheid tot het aanschrijven tot het treffen van voorzieningen indien een bouwwerk, geen woning zijnde, of een open erf of terrein niet voldoet aan de bouwverordening of de krachtens die verordening gestelde regelen of eisen. De onderhavige artikelen 17 en 18 voorzien wat betreft bouwwerken, niet zijnde woningen, woonketen of woonwagens, in dezelfde mogelijkheden tot aanschrijving, met dien verstande dat in het eerste en tweede lid van beide artikelen onderscheid is gemaakt tussen het aanschrijven tot het treffen van bouwtechnische voorzieningen en het in overeenstemming brengen van het gebruik met de daarvoor geldende voorschriften. Dit onderscheid hangt samen met de omstandigheid dat de bouwtechnische voorschriften zullen zijn gegeven in het Bouwbesluit en de gebruiksvoorschriften in de gemeentelijke bouwverordening. In artikel 17 is voorts, in het tweede lid, de mogelijkheid van gefaseerde uitvoering van de aanschrijving gegeven, terwijl artikel 18 om reeds eerder genoemde redenen nu ook van toepassing is op standplaatsen voor stawoonwagens.

Artikel 19

Op grond van artikel 25, eerste lid, onder b, van de huidige Woningwet kunnen burgemeester en wethouders, indien het uiterlijk van een bouwwerk, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving, niet voldoet aan de daaromtrent in de bouwverordening gegeven voorschriften en zij van oordeel zijn dat zulks noodzakelijk verbetering behoeft, daartoe aanschrijven. Het onderhavige artikel biedt burgemeester en wethouders praktisch gezien dezelfde mogelijkheid, waarbij is aangesloten op de in het onderhavige wetsvoorstel vervatte regeling met betrekking tot welstand, met dien verstande dat dit voorschrift ook geldt voor een standplaats voor een woonwagen.

Artikel 20

Dit artikel regelt de aanschrijving tot het in overeenstemming brengen van het gebruik van een open erf of terrein met de daarvoor in de bouwverordening gegeven voorschriften. De inhoud stemt overeen met artikel 25, derde lid, van de huidige Woningwet, voor zover dat lid betrekking heeft op een open erf of terrein.

Artikel 2 1

Het eerste lid komt overeen met artikel 25, vierde lid, van de huidige Woningwet en regelt de verplichting voor de aangeschrevene of diens rechtsopvolger aan de aanschrijving te voldoen.

Het tweede en derde lid geven de regeling, vervat in het huidige artikel 31, met dien verstande dat in die leden rekening is gehouden met het feit dat niet langer voorziening bij de gemeenteraad tegen de aanschrijving kan worden gevraagd, maar, zoals reeds is gesteld in het algemeen deel van deze toelichting, Arobberoep daartegen openstaat. Het tegen een aanschrijving als bedoeld in het tweede lid, indienen van een bezwaarschrift bij burgemeester en wethouders, noch het instellen van beroep bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State tegen de op het bezwaarschrift genomen beslissing, schorst blijkens het tweede lid de verplichting voor de aangeschrevene die aanschrijving uit te voeren. De reden hiervoor is, dat het ten uitvoer brengen van een aanschrijving uit oogpunt van veiligheid geen uitstel gedoogt.

Artikel 22

In het eerste lid is de gedoogplicht voor de bewoner voor het op grond van een aanschrijving aanbrengen van verbeteringen opgenomen, overeenkomstig de in artikel 46j van de huidige Woningwet gegeven regeling. Het tweede tot en met vijfde lid komen overeen met artikel 46I, eerste tot en met vierde lid, van eerdergenoemde wet, met dien verstande dat het vijfde lid is aangepast met het oog op het voorstel van de Gemeentewet.

In het zesde lid is de gedoogplicht geregeld voor de eigenaar of bewoner van de woning die is gelegen naast, onder of boven de woning, waarop de aanschrijving tot verbetering betrekking heeft. In het algemeen deel van deze memorie is uiteengezet welke redenen tot het geven van dit voorschrift aanleiding hebben gegeven.

Artikel 23

In het eerste lid, waarin de materie is geregeld van het huidige artikel 26, eerste lid, is in afwijking daarvan, het lonendheidscriterium geconcre-

tiseerd. Daarbij is aangesloten bij de formulering van het huidige artikel 46b, eerste lid, onder a. Als opbrengsten kunnen in dit verband worden aangemerkt de subsidie, de huuraanpassing als gevolg van het niet meer in aanmerking hoeven nemen van eerder toegepaste puntenaftrek, de huurverhoging als gevolg van aangebrachte verbeteringen of de waardevermeerdering van de woning als gevolg van getroffen voorzieningen of aangebrachte verbeteringen. Bij de door burgemeester en wethouders te maken afweging tussen de kosten, verbonden aan de uitvoering van de aanschrijving, en de daarvan te verwachten opbrengsten, speelt mede een rol de termijn gedurende welke de desbetreffende woning naar verwachting in stand zal worden gehouden. Immers, het heeft weinig zin investeringen te doen voor het opknappen van panden die binnen afzienbare tijd zullen worden afgebroken. Voor de lonendheid van een investering is in het algemeen van belang de tijdsduur, gedurende welke de woning voor de eigenaar opbrengsten oplevert in verhouding tot de omvang van de investering dan wel de omvang en het niveau van de geëiste voorzieningen of verbeteringen.

Het tweede lid voorziet erin dat burgemeester en wethouders, ook al is sprake van een niet-lonende aanschrijving, de in het eerste lid bedoelde keuze niet behoeven te laten, indien de aanschrijving betrekking heeft op een woning, die behoort tot een bij verordening aangewezen categorie. Vorenbedoelde aanwijzing van categorieën van woningen mag slechts plaatsvinden indien in de gemeente woningnood heerst dan wel te duchten is en zij daardoor naar verwachting problemen zal ondervinden bij het herhuisvesten van bewoners van aangeschreven woningen, indien een aangeschrevene zou kiezen voor het staken of doen staken van de bewoning. Een en ander betekent dat, ingeval sprake is van een woning, behorende tot een aangewezen categorie, burgemeester en wethouders naar verwachting zullen aanschrijven tot het treffen van de voorzieningen of het aanbrengen van de verbeteringen. De in dit lid vervatte regeling treedt in de plaats van artikel 27, derde lid, van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting, waarin is bepaald dat burgemeester en wethouders tot een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip niet zijn verplicht de in het huidige artikel 26, eerste lid, bedoelde keuze te laten. In die algemene maatregel van bestuur (Stb. 1970, 461) is bepaald dat vanaf 4 november 1970 burgemeester en wethouders van gemeenten in niet-geliberaliseerde gebieden niet zijn verplicht bedoelde keuze te laten. Door de inwerkingtreding van de Huurprijzenwet woonruimte op 1 juli 1979, waarmee het onderscheid tussen geliberaliseerd en niet-geliberaliseerd gebied is vervallen, is onduidelijkheid ontstaan over de strekking van eerdergenoemd artikel 27, derde lid. Het onderhavige artikel beoogt die onduidelijkheid weg te nemen.

In het derde lid is de regeling van het huidige artikel 26, tweede lid, gegeven, met dien verstande dat deze is uitgebreid met een standplaats voor een woonwagen.

Het vierde lid bepaalt dat burgemeester en wethouders, ingeval de aanschrijving verband houdt met welstand en deze bovendien niet lonend is, aan de aangeschrevene niet de keuze behoeven te laten tot het staken of doen staken van de bewoning of het gebruik. In een dergelijk geval moeten burgemeester en wethouders de keuze laten tussen het uitvoeren van de aanschrijving en het slopen van het bouwwerk, tenzij krachtens enig wettelijk voorschrift, bijvoorbeeld op grond van een monumentenverordening, slopen is verboden. De reden voor het geven van deze keuze is gelegen in de omstandigheid dat een aanschrijving die met het oog op welstand is uitgevaardigd, geen beletsel vormt voor de bewoning of het

gebruik van een bouwwerk, en het staken of doen staken van die bewoning of dat gebruik geen bijdrage levert aan het opheffen van de strijdigheid van dat bouwwerk met redelijke eisen van welstand.

Artikel 24

In het onderhavige artikel is de materie van het huidige artikel 27 geregeld, met dien verstande dat die is uitgebreid met een standplaats voor een woonwagen. Aangezien de redactie van het huidige artikel 27 in de praktijk als onduidelijk wordt ervaren, is de redactie zodanig aangepast, dat naar het oordeel van ondergetekenden dit artikel thans slechts voor één uitleg vatbaar is. Indien burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat het staken of doen staken van de bewoning of het gebruik niet zal bijdragen tot het opheffen van het gevaar of de ernstige hinder, zijn ze bevoegd de keuze te laten tussen het treffen van de voorzieningen of het slopen van het bouwwerk. Het gebruikmaken van die bevoegdheid zet de verplichting tot het laten van de keuze tussen het aanbrengen van de voorzieningen en het staken of doen staken van de bewoning of het gebruik opzij.

Artikel 25

Om te voorkomen dat een eigenaar van een woning kort na elkaar meer dan één aanschrijving tot het treffen van voorzieningen of het aanbrengen van verbeteringen krijgt dan wel een eigenaar van een woonkeet, woonwagen of een ander bouwwerk kort na elkaar meer dan één aanschrijving tot het treffen van voorzieningen, is in dit artikel het verbod voor burgemeester en wethouders neergelegd binnen drie jaar wederom een aanschrijving uit te vaardigen. Een uitzondering op dat verbod is gemaakt voor het geval sprake is van gevaar of ernstige hinder. Het gevolg van dit voorschrift is onder meer dat burgemeester en wethouders nauwkeurig zullen moeten nagaan of uitsluitend wordt aangeschreven tot het treffen van voorzieningen dan wel het aanbrengen van verbeteringen of tot voorzieningen én verbeteringen. Een en ander zal, zoals reeds bij de toelichting op artikel 16 is gesteld, moeten worden bezien in samenhang met het lonendheidscriterium van artikel 23. Een soortgelijke regeling als hier gegeven, is ook vervat in het huidige artikel 46m, derde tot en met vijfde lid. In afwijking van de in die leden genoemde termijnen van respectievelijk één en vijf jaar is in het onderhavige artikel gekozen voor één termijn van drie jaar. Deze keuze hangt mede samen met de omstandigheid, dat als gevolg van de aanwijzing van categorieën woningen, waarop de aanschrijvingsbevoegdheid tot het aanbrengen van verbeteringen kan worden toegepast, een gerichter verbeteringsbeleid kan worden gevoerd, zodat mag worden aangenomen dat op zorgvuldige wijze van die bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt. Voorts is deze keuze ingegeven door de overweging, dat het middel van aanschrijving met enige terughoudendheid jegens eigenaren moet worden toegepast. Uit het oogpunt van deregulering is gekozen voor één termijn van drie jaar in plaats van twee afzonderlijke termijnen.

Artikel 26

Dit artikel schrijft voor op welk tijdstip burgemeester en wethouders eerst kunnen overgaan tot het toepassen van bestuursdwang. De inhoud van dit artikel komt overeen met artikel 32 van de huidige Woningwet, met dien verstande dat hierin enige aanpassingen hebben plaatsgevonden, en is bepaald dat dit voorschrift ook van toepassing is op standplaatsen voor woonwagens.

In het eerste lid is nu expliciet aangegeven op welk tijdstip de aanschrijving met toepassing van bestuursdwang ten uitvoer kan worden

gelegd. De reden hiervoor is dat daaromtrent na de inwerkingtreding van de Wet Arob in de praktijk onduidelijkheid is ontstaan en de jurisprudentie het in het huidige artikel 32, eerste lid, vervatte begrip «onherroepelijk» sindsdien breder uitlegt dan het desbetreffende voorschrift beoogde. Bovendien is in het onderhavige lid bepaald dat bestuursdwang eerst kan worden uitgeoefend indien dit schriftelijk is aangezegd. Het opnemen van deze voorwaarde, waarin de gemeentewet overigens reeds voorziet, is noodzakelijk met het oog op het tweede lid. In dat lid is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid verleend tot het samenvoegen van een aanschrijving en de aanzegging inzake toepassing van bestuursdwang. Hierdoor kan een versnelling in de procedure worden bewerkstelligd. In de eerste plaats omdat minder administratieve handelingen behoeven plaats te vinden, en in de tweede plaats omdat slechts één keer, te weten tegen de samengevoegde aanschrijving en aanzegging inzake toepassing van bestuursdwang, beroep kan worden aangetekend.

Voorts is in het vierde lid een nieuw element opgenomen, te weten de mogelijkheid voor de gemeente de gemaakte kosten niet alleen op de aangeschrevene doch ook op diens rechtsopvolger te verhalen. Immers, het zou onredelijk zijn de gemaakte kosten voor rekening van de gemeente te laten indien verhaal op de aangeschrevene niet meer mogelijk is als gevolg van bijvoorbeeld verkoop van de desbetreffende woning.

In het vijfde lid tenslotte is bepaald dat burgemeester en wethouders gelijktijdig met de mededeling dat bestuursdwang zal worden toegepast aan de aangeschrevene moeten berichten of en in hoeverre de uit het toepassen van bestuursdwang voortvloeiende kosten op de aangeschrevene zullen worden verhaald. Indien burgemeester en wethouders toepassing geven aan het tweede lid van dit artikel, heeft een en ander tot gevolg dat de aanzegging dat bestuursdwang zal worden toegepast en de mededeling omtrent het kostenverhaal door de Afdeling rechtspraak van de Raad van State in beroep zal kunnen worden beoordeeld in samenhang met de aanschrijving zelf. Een en ander betekent niet dat de burgerlijke rechter niet ook bevoegd is in voorkomende gevallen in het kader van een verzetprocedure tegen een dwangbevel een oordeel uit te spreken over de rechtmatigheid van het kostenverhaal.

Artikel 27

Mede op grond van dit artikel kan de inspecteur van de volkshuisvesting inhoud geven aan de hem bij deze wet opgelegde taak. De inhoud van dit artikel komt overeen met die van het huidige artikel 29, met dien verstande dat de in het derde lid van dat artikel genoemde termijn van acht dagen is vervangen door een termijn van veertien dagen. Deze wijziging is aangebracht omdat een termijn van veertien dagen uit het oogpunt van deregulering -uniformering van termijnen -een meer gangbare termijn is. Voorts is de bevoegdheid van de inspecteur uitgebreid tot woonketen, woonwagens en standplaatsen.

Artikel 28

De in dit artikel gegeven voorschriften zijn inhoudelijk gezien in beginsel gelijk aan die van artikel 28 van de huidige Woningwet, zoals dat artikel bij de wet van 11 maart 1978 is gewijzigd, doch -zoals in het algemeen deel van deze toelichting reeds is opgemerkt -niet in werking is getreden. De werkingssfeer van deze voorschriften is uitgebreid, in die zin dat deze nu ook van toepassing zijn op woonketen, woonwagens, andere gebouwen en standplaatsen. Immers, het is voor een koper, gebruiker, beslaglegger of, voor zover van toepassing, hypotheekhouder, van een woonkeet, woonwagen, ander gebouw of standplaats eveneens van belang over de in dit artikel bedoelde informatie te beschikken.

Voorts is bij de redactie van dit artikel aangesloten bij het voorstel van Wet, houdende Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, vierde gedeelte, en het voorstel van een Kadasterwet alsmede bij het voorstel van Wet, houdende Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, achtste gedeelte. In artikel 3.1.2.2, eerste lid, onder j, van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (NBW), zoals dat is voorgesteld bij nota van wijziging (Kamerstukken II 1983/84, 17496, nr. 6) op de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 NBW, vierde gedeelte, is bepaald dat na de totstandkoming van een overheidsbeschikking het desbetreffende overheidsorgaan die beschikking dient in te schrijven. Daarbij is niet bepaald dat een zodanige verplichting ook bestaat ingeval van wijziging, intrekking of vernietiging van een dergelijke beschikking. Blijkens de toelichting bij genoemd artikel vloeit een zodanige verplichting reeds voorts uit de rechtsverhouding van het betrokken overheidsorgaan tot de belanghebbende. Ten einde twijfel hieromtrent volledig uit te sluiten, is in het vierde tot en met zesde lid van het onderhavige artikel nu expliciet voorgeschreven dat burgemeester en wethouders verplicht zijn bij wijziging, intrekking of het op enigerlei wijze vervallen van de aanschrijving (bijvoorbeeld ingeval van vernietiging bij rechterlijke uitspraak) de desbetreffende beschikking of uitspraak te doen inschrijven in de openbare registers.

Artikel 29

Dit artikel voorziet in de regeling van het huidige artikel 33. Ten opzichte van laatstgenoemd artikel wordt een woning echter niet langer door de gemeenteraad doch door burgemeester en wethouders onbewoonbaar verklaard. Het verleggen van deze taak naar burgemeester en wethouders sluit beter aan bij de systematiek van de Woningwet, aangezien ook het uitvaardigen van aanschrijvingen en het verlenen van vergunningen onderdeel uitmaken van de taak van burgemeester en wethouders. Bovendien zijn burgemeester en wethouders bestuurlijk gezien beter dan de gemeenteraad in staat een beslissing tot onbewoonbaarverklaring te nemen. Het verleggen van deze taak heeft geen gevolgen voor de mogelijkheid tegen een beslissing tot onbewoonbaarverklaring beroep in te stellen. Immers, tegen een beslissing van burgemeester en wethouders is Arobberoep mogelijk, evenals dat het geval zou zijn bij een besluit van de gemeenteraad. Voorts is de rol van gedeputeerde staten bij de totstandkoming van een ontruimingsplan voor woningen die voor onbewoonbaarverklaring in aanmerking komen en bij de verlenging van de ontruimingstermijn geschrapt. Een en ander hangt samen met het terugdringen van door gedeputeerde staten uit te oefenen toezicht, waarin ook het voorstel van de Gemeentewet voorziet. Om reeds eerder genoemde redenen is in de artikelen met betrekking tot de onbewoonbaarverklaring van een woning de stawoonwagen ingevoegd.

Artikel 30

Ten opzichte van het huidige artikel 34 is in het derde lid de termijn van acht dagen uit het oogpunt van deregulering -uniformering van termijnen -vervangen door de meer gangbare termijn van veertien dagen.

Artikel 31

Het in het tweede lid van het huidige artikel 37 gegeven voorschrift, dat in de bouwverordening voorschriften moeten worden gegeven omtrent de vorm en plaatsing van het kenteken van onbewoonbaarverklaring, is in artikel 8 van het onderhavige wetsvoorstel opgenomen.

Artikel 32

De inhoud van het eerste lid komt overeen met die van het eerste lid van het huidige artikel 38, met dien verstande dat de redactie met het oog op eenheid in terminologie is aangepast.

Om te voorkomen dat het in het eerste lid bedoelde verbod wordt doorbroken door kort vóór de onbewoonbaarverklaring de woning in gebruik te geven of te nemen, is in het tweede lid, in afwijking van het tweede lid van het huidige artikel 38, bepaald dat het verbod alleen dan niet geldt indien op de dag waarop het kenteken van onbewoonbaarverklaring wordt aangebracht, de zittende bewoner de woning ten minste zes maanden onafgebroken in gebruik heeft. De termijn van zes maanden is gekozen uit het oogpunt van eenheid van termijnen, te meer daar deze termijn in de woonruimtewetgeving in min of meer vergelijkbare situaties ook wordt gehanteerd. Voorts wordt in het tweede lid in verband met het streven van het kabinet naar gelijkberechtiging van samenlevingsvormen niet langer gesproken van «leden van het gezin» doch van degene die de woning bewoont, waaronder dus ook leden van een gezin vallen. Hiermede is in vergelijking met het huidige artikel 38, tweede lid, de kring van personen ten aanzien van wie het in het eerste lid vervatte verbod niet geldt, beperkt. Immers, bedoeld verbod geldt nu ook ten aanzien van leden van het gezin die niet ten tijde van het aanbrengen van het kenteken van onbewoonbaarverklaring de woning of woonwagen reeds gedurende ten minste zes maanden hebben bewoond. De reden hiervoor is dat ondergetekenden van oordeel zijn dat het te ver zou voeren dat, indien het desbetreffende gezin de onbewoonbaarverklaarde woning ontruimt, een ander gezinslid, dat reeds gedurende langere tijd zijn of haar woonverblijf elders heeft, aanspraak kan maken op voortzetting van de bewoning van de onbewoonbaarverklaarde woning.

Artikelen 33 tot en met 36

In deze artikelen zijn de voorschriften opgenomen van de huidige artikelen 39 tot en met 42. Met het oog op de inzichtelijkheid van deze voorschriften zijn volgorde en redactie aangepast.

De in artikel 33 bedoelde last tot ontruiming is gericht tot de ambtenaren die zijn belast met het ten uitvoer leggen van de onverwijlde ontruiming. De bewoners van de onbewoonbaarverklaarde woning of woonwagen zijn ingevolge artikel 29, derde lid, reeds eerder, gelijktijdig met de mededeling van de beslissing tot onbewoonbaarverklaring, bevolen de woning of woonwagen binnen de door burgemeester en wethouders bepaalde termijn te ontruimen.

Ten aanzien van het uitvoeren van een last tot ontruiming of sluiting is uit het oogpunt van uniformiteit in artikel 35, tweede lid, een met artikel 22, vijfde lid, overeenkomstige regeling gegeven.

Voorts is in het derde lid van artikel 36 het voorschrift gegeven, dat de door de gemeente gemaakte kosten als gevolg van het slopen van een woning of van het nemen van andere maatregelen kunnen worden verhaald op de eigenaar van de woning of diens rechtsopvolger. Immers, het zou, indien de eigenaar zich niets gelegen laat liggen aan de uitwendige staat waarin zijn onbewoonbaarverklaarde woning verkeert en daardoor gevaar of ernstige hinder voor derden ontstaat, onrechtvaardig zijn de aan het slopen van die woning of aan het nemen van andere maatregelen verbonden kosten voor rekening van de gemeente te laten. Aan artikel 36 is voorts, overeenkomstig het aan artikel 26 toegevoegde vijfde lid, een vierde lid toegevoegd, waarin een regeling is gegeven met betrekking tot het doen van de mededeling of en in hoeverre de aan de uitoefening van bestuursdwang verbonden kosten, zullen worden verhaald.

Artikel 37

Dit artikel komt overeen met artikel 43 van de huidige Woningwet, met dien verstande dat, evenals bij artikel 29, vierde en vijfde lid van het onderhavige wetsvoorstel, om de daar genoemde reden de rol van gedeputeerde staten is komen te vervallen. Voorts is in het derde lid van het onderhavige artikel het voorschrift van het huidige artikel 45 toegevoegd.

Artikel 38

In het onderhavige artikel zijn ten opzichte van het huidige artikel 44 enkele redactionele wijzigingen aangebracht. Deze wijzigingen hangen samen met het betrachten van eenheid in terminologie en tijdsaanduiding. Tevens is in het derde lid van dit artikel het voorschrift van het huidige artikel 45 toegevoegd.

Artikel 39

In dit artikel is bepaald dat de voorschriften met betrekking tot onbewoonbaarverklaring van overeenkomstige toepassing zijn op de bruikbaarheid van een standplaats.

Artikel 40

De inhoud van het eerste lid van dit artikel komt overeen met die van artikel 47, eerste lid, van de huidige Woningwet. Het geeft aan dat voor elke bouwactiviteit vergunning van burgemeester en wethouders moet worden verkregen en dat overeenkomstig die vergunning moet worden gebouwd. Dit geldt, gegeven de in artikel 1, eerste lid, onder a, van dit wetsvoorstel vervatte omschrijving van het begrip «bouwen», ook voor stawoonwagens en standplaatsen. Het gevolg hiervan is onder meer dat het bouwvergunningstelsel van toepassing is op het bouwen van stawoonwagens. Dit betekent dat voor het vervaardigen van een woonwagen geen bouwvergunning is vereist, doch dat de te plaatsen wagen wel zal moeten voldoen aan de in het Bouwbesluit te geven technische voorschriften omtrent een te bouwen woonwagen.

In het tweede lid is de bepaling van het huidige artikel 47, derde lid, gegeven.

Artikel 41

Voor een aantal bouwactiviteiten is op grond van dit artikel geen bouwvergunning vereist mits wordt voldaan aan een viertal voorwaarden. De hier bedoelde bouwactiviteiten worden in een algemene maatregel van bestuur omschreven. Deze zullen in hoofdlijnen overeenkomen met de bouwwerken, genoemd in artikel 21 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1 985 (Stb. 1985, 627), voor zover deze niet zijn aan te merken als bouwwerken, bedoeld in artikel 42 (de zo te noemen vrije bouwwerken).

De eerste voorwaarde waaraan moet worden voldaan, is dat schriftelijk melding wordt gedaan van het voornemen tot bouwen aan burgemeester en wethouders. Deze melding dient te geschieden op een vanwege de gemeente beschikbaar gesteld formulier, dat in elk geval moet voldoen aan artikel 8, vierde lid. Burgemeester en wethouders beoordelen aan de hand van het ingevulde formulier of het te bouwen bouwwerk overeenkomt met een van de in de algemene maatregel van bestuur genoemde categorieën bouwwerken. Indien burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat het gemelde bouwwerk een meldingsplichtig bouwwerk is, berichten zij de melder dat

het bouwwerk mag worden gebouwd. Daarmee wordt voldaan aan de tweede voorwaarde. Indien evenwel het geldende bestemmingsplan zich tegen het bouwen van het meldingsplichtige bouwwerk verzet dan wel voor het gebied, waarin het meldingsplichtige bouwwerk zal worden gebouwd, een bestemmingsplan in voorbereiding is en dit zich tegen het bouwen van dat bouwwerk verzet, is eerst vrijstelling van het geldende plan of een beslissing van burgemeester en wethouders dat zij voornemens zijn vrijstelling te verlenen van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, vereist alvorens aan de tweede voorwaarde is voldaan. Als derde voorwaarde is in het achtste lid gesteld dat, indien mag worden gebouwd, het bouwwerk overeenkomstig de gedane melding moet worden gebouwd en bovendien moet voldoen aan de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften. Dit betekent dat het bouwplan niet preventief wordt getoetst aan dat besluit, maar dat, indien tijdens of na het bouwen door het bouw-en woningtoezicht wordt geconstateerd dat wordt of is gebouwd in afwijking van dat besluit, van gemeentewege kan worden voorgeschreven dat het bouwwerk alsnog met dat besluit in overeenstemming moet worden gebracht. De laatste voorwaarde, vervat in het negende lid, is dat binnen drie maanden nadat met het bouwen mag worden begonnen, daarmee een begin moet zijn gemaakt. Dit, om te voorkomen dat een eenmaal gedane melding, waarmee burgemeester en wethouders hebben ingestemd, voor onbepaalde tijd zijn gelding behoudt. Het gevolg van deze voorwaarde is dat, indien daaraan niet wordt voldaan en de melder het bouwwerk toch wenst te bouwen, hij het voornemen daartoe opnieuw bij burgemeester en wethouders moet melden. In de bouwverordening dient op grond van artikel 8, tweede lid, onder h, te worden bepaald binnen welke termijn het bouwwerk moet zijn afgebouwd.

Ingevolge het tweede lid dienen burgemeester en wethouders preventief te toetsen of het geldende, dan wel, ingevolge het derde lid, het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan zich tegen het bouwen van het gemelde bouwwerk verzet, met dien verstande evenwel dat niet mag worden getoetst aan eventuele in dat plan gegeven welstandsvoorschriften. De mededeling van burgemeester en wethouders dat zo'n vrijstelling noodzakelijk is, moet binnen een maand na de melding zijn gedaan. Het ingediende meldingsformulier wordt in een zodanige situatie op grond van het vierde lid tevens aangemerkt als het verzoek om die vrijstelling. De behandeling van het verzoek om vrijstelling geschiedt overeenkomstig de procedure van artikel 18a juncto artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dit betekent dat de termijn, waarbinnen op het verzoek om vrijstelling moet zijn beslist, maximaal vier maanden bedraagt. De totale termijn waarbinnen burgemeester en wethouders een melding definitief moeten hebben afgewikkeld, bedraagt dan derhalve eveneens ten hoogste vier maanden, aangezien de termijn van een maand, waarbinnen burgemeester en wethouders omtrent de melding moeten hebben beslist, samenvalt met de eerste maand van de periode van twee maanden, waarbinnen burgemeester en wethouders moeten hebben beslist omtrent het toepassen van artikel 19a, derde tot en met elfde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Deze samenloop vloeit voort uit het voorschrift van het vierde lid van het onderhavige artikel.

Het vijfde en zesde lid geven het fatale karakter aan van de in dit artikel gegeven termijnen. Het vijfde lid bepaalt dat, indien burgemeester en wethouders niet binnen een maand na de melding aan de melder hebben medegedeeld dat het bouwwerk een meldingsplichtig bouwwerk is (eerste lid), dan wel dat het bouwwerk een meldingsplichtig bouwwerk is doch dat dit desondanks niet mag worden gebouwd dan nadat zij vrijstelling hebben verleend van het geldende bestemmingsplan (tweede lid) dan wel hebben beslist voornemens te zijn vrijstelling te verlenen van

het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan (derde lid), de mededeling dat het bouwwerk een meldingsplichtig bouwwerk is, wordt geacht te zijn gedaan. Dit betekent dat, ook al zou het geldende bestemmingsplan of het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan zich tegen het bouwen van dat bouwwerk verzetten, toch mag worden gebouwd. Het zesde lid voorziet er in dat, indien burgemeester en wethouders hebben medegedeeld dat het gemelde bouwwerk een meldingsplichtig bouwwerk is, doch dat dit desondanks niet mag worden gebouwd omdat het geldende dan wel het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan zich daartegen verzet, en zij niet binnen twee maanden na de melding hebben beslist of zij de procedure tot het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan (tweede lid) of tot het beslissen omtrent het voornemen tot het verlenen van vrijstelling van het in voorbereiding zijnde bestenv mingsplan (derde lid) zullen starten, de in het tweede lid bedoelde vrijstelling wordt geacht te zijn verleend dan wel de in het derde lid bedoelde beslissing wordt geacht te zijn genomen. Dit betekent dat, indien burgemeester en wethouders na de eerste mededeling stil blijven zitten, de melder uiterlijk twee maanden na de melding het bouwwerk mag bouwen.

Aangezien artikel 3 van de Wet Administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen slechts een fictieve weigering tot het geven van een beschikking, en niet een fictieve verlening, gelijkstelt aan een beschikking in de zin van die wet, is in het zevende lid bepaald dat ook de in dit artikel vervatte fictieve rechtshandelingen, niet zijnde weigeringen, voor Arobberoep vatbaar zijn.

Het negende lid voorziet er in dat ook binnen drie maanden nadat de in het tweede lid bedoelde vrijstelling van rechtswege is verleend of de in het derde lid bedoelde beslissing van rechtswege is genomen, met het bouwen van het meldingsplichtig bouwwerk moet zijn begonnen.

Artikel 42

Voor de in dit artikel genoemde bouwactiviteiten -ook wel aan te duiden als vrije bouwwerken -geldt het vereiste van bouwvergunning evenmin. De bouwer behoeft er slechts voor zorg te dragen dat bij het bouwen wordt voldaan aan de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften. Dit betekent dat ook deze bouwactiviteiten niet preventief worden getoetst aan de voorschriften van genoemd besluit. Indien achteraf door het bouw-en woningtoezicht wordt vastgesteld dat niet is voldaan aan bedoelde voorschriften, kan daartegen door de gemeente worden opgetreden. Voorts worden deze bouwactiviteiten ook niet getoetst aan het desbetreffende bestemmingsplan. Dit laatste wordt bewerkstelligd door een wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, die er in voorziet dat een bestemmingsplan het bouwen en het beoogde gebruik van de in dit artikel genoemde bouwwerken niet mag tegengaan. Een en ander is neergelegd in artikel 138 van dit wetsvoorstel.

Zoals reeds in onderdeel 2.3.5. van het algemeen deel van de memorie van toelichting is gesteld, betekent deregulering niet alleen vermindering van regels, maar ook vermindering van regeldruk. De in dit artikel neergelegde beperking van het vergunningsvereiste is een voorbeeld van vermindering van regeldruk. Hierbij kan de vraag worden gesteld of deze vermindering van regeldruk niet zal leiden tot ongewenste ontwikkelingen. Immers, het bouwen van de in dit artikel genoemde vrije bouwwerken is op zich zelf gezien niet tegen te gaan, ook niet in natuurgebieden, beschermde stads-of dorpsgezichten of andere waardevolle gebieden, hetgeen tot dusverre wél mogelijk was door middel van bestemmingsplanvoorschriften of welstandseisen. Een en ander afwegend hebben onder-

getekenden gemeend de vermindering van regeldruk in dit geval te moeten laten prevaleren boven de mogelijkheid dat zich ongewenste ontwikkelingen als hiervoor beschreven, zullen voordoen. Bij deze afweging is een tweetal argumenten van doorslaggevende aard geweest. In de eerste plaats de omstandigheid dat het hier gaat om bouwwerken die, gelet op hun beperkte omvang en daarmede op hun geringe betekenis voor de (gebouwde) omgeving, niet of nauwelijks van invloed zullen zijn op die omgeving. In de tweede plaats de omstandigheid dat bij de aanduiding van de vrije bouwwerken criteria van stedebouwkundige en bouwtechnische aard zijn geformuleerd. Deze criteria strekken ertoe de invloed van die bouwwerken op de (gebouwde) omgeving te beperken. Zo is bijvoorbeeld bij het plaatsen van een erf-of terreinafscheiding onderscheid gemaakt tussen de situering van die afscheiding vóór of achter de voorgevelrooilijn. Indien die afscheiding vóór de voorgevelrooilijn wordt opgericht, mag die afscheiding niet hoger zijn dan 1 m, terwijl die afscheiding achter de voorgevelrooilijn ten hoogste 2 m mag zijn. Daarnaast is bijvoorbeeld het bouwen van een carport alleen als een vrije bouwactiviteit aan te merken indien het bouwen daarvan niet tot gevolg heeft dat het aansluitend erf voor meer dan 50% is bebouwd Is dat laatste wél het geval, dan zal die carport zijn aan te merken als meldingsplichtig of vergunningplichtig bouwwerk. Naar het oordeel van ondergetekenden kan dan ook worden geconcludeerd dat de wijze waarop aan de regeling van de vrije bouwwerken vorm is gegeven, voldoende waarborgen biedt tegen mogelijke ongewenste ontwikkelingen als hiervoor omschreven.

Wat betreft de in dit artikel, onder a en b, genoemde bouwactiviteiten wordt opgemerkt dat deze op grond van artikel 47, tweede lid, van de huidige Woningwet reeds buiten het vereiste van bouwvergunning vallen. Met betrekking tot de onder c tot en met j genoemde bouwactiviteiten kan worden gesteld, dat deze zijn aan te merken als «veranderingen of vernieuwingen van ondergeschikte betekenis» dan wel als «het bouwen van bouwwerken, die geen gebouwen zijn, van geringe afmetingen». Voor deze bouwactiviteiten bood eerdergenoemd artikel 47, tweede lid, reeds de mogelijkheid dat bij de bouwverordening werd bepaald of, en onder welke voorwaarden deze van het vereiste van bouwvergunning waren uitgesloten. Met het oog op uniformiteit zijn de desbetreffende bouwactiviteiten thans, limitatief, in de Woningwet genoemd. Wat betreft de in de onderscheidene onderdelen gegeven hoogten van bouwwerken wordt opgemerkt dat deze betrekking hebben op de desbetreffende bouwwerken zelf. Bij de onder c bedoelde bouwwerken kan worden gedacht aan dierenverblijven, hobbykasjes en dergelijke. De voorwaarde dat door het bouwen van dergelijke bouwwerken het oorspronkelijk bij de woning of het andere gebouw aansluitend onbebouwde erf niet voor meer dan de helft mag zijn bebouwd, strekt ertoe te voorkomen dat erven, waaronder begrepen binnenterreinen, worden dichtgebouwd. Onder het bij de woning of het andere gebouw aansluitend erf moet worden verstaan de grond die blijkens de kadastrale gegevens behoort tot de kavel waarop de woning of het andere gebouw is geplaatst. Het onder d bedoelde bouwwerk betreft bijvoorbeeld een carport. Als de onder e bedoelde bouwactiviteiten kunnen bijvoorbeeld worden aangemerkt het maken van dakramen, kleine dakkapellen, afdakjes, dakoverstekken en dergelijke, maar ook het plaatsen van binnenwanden Indien het plaatsen van een dakraam of dakkapel de draagconstructie van het dak raakt, is dit plaatsen evenwel niet meer aan te merken als een vrije bouwactiviteit. Het plaatsen van een dergelijk dakraam of van een dergelijke dakkapel zal dan vallen onder het regime van de artikelen 40 of 41. Het verwijderen van dragende binnenwanden is, gelet op het daaraan verbonden veiligheidsrisico, evenmin als vrije bouwactiviteit aan te

merken. Het verwijderen van een niet-dragende binnenwand die met toepassing van onderdeel e van dit artikel is geplaatst, is daarentegen wel als vrije bouwactiviteit aan te merken. Onder de onder f bedoelde bouwwerken zijn bijvoorbeeld te verstaan verkeersborden, wegbewijzeringsborden, verkeerslichten, verkeerssignaleringssystemen, seinpalen, abri's, elektriciteitskastjes, centrale-antenne-inrichtingskastjes en dergelijke. Onder straatmeubilair kan bijvoorbeeld worden verstaan zitbanken, plantenbakken en dergelijke. Een onder g bedoeld bouwwerk is bijvoorbeeld een telefooncel. Bij het onder h bedoelde tuinmeubilair valt bijvoorbeeld te denken aan pergola's, speeltoestellen, zonnewijzers en dergelijke. Wat betreft de onder j opgenomen erf-en terreinafscheidingen wordt opgemerkt dat, naast het hiervoor al gestelde, ook uit overwegingen van verkeersveiligheid onderscheid is gemaakt tussen het plaatsen daarvan vóór of achter de voorgevelrooilijn.

Artikel 43

Dit artikel bevat de gronden waarop een aangevraagde bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd. Met uitzondering van onderdeel d, komen deze weigeringsgronden overeen met die van artikel 48, eerste lid, van de huidige Woningwet. Uit onderdeel d vloeit voort dat indien burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat een bouwplan voor een bouwwerk in een gevoelig gebied in strijd is met redelijke eisen van welstand, zij de voor dat bouwplan aangevraagde vergunning moeten weigeren. De woorden «naar hun oordeel» betekenen dat het oordeel van burgemeester en wethouders doorslaggevend is en niet een overeenkomstig artikel 47 uitgebracht advies ter zake.

Artikel 44

Het onderhavige artikel regelt de materie betreffende de bouw-en instandhoudingsvergunning en heeft, ten opzichte van artikel 49 van de huidige Woningwet, enkele wijzigingen ondergaan. De eerste wijziging is gelegen in de omstandigheid dat gebouwen, bestemd om tijdens gedeelten van het jaar voor bewoning of verblijf te worden gebruikt door personen, die hun hoofdverblijf elders hebben, niet langer onder het regime van deze vergunning vallen. Deze gebouwen vallen voortaan onder het regime van de bouwvergunning, bedoeld in artikel 40. De reden hiervan is dat de behoefte aan dit soort gebouwen -evenals aan woningen -in beginsel een permanent karakter heeft, terwijl het gebruik daarvan door achtereenvolgende individuele personen -in tegenstelling tot het gebruik van woningen -van tijdelijke aard is. Bij of krachtens het Bouwbesluit zullen voor de hier bedoelde gebouwen afzonderlijke bouw-en woontechnische voorschriften worden gegeven, die zijn afgestemd op het tijdelijke karakter van het gebruik.

De tweede wijziging houdt verband met de mogelijkheid tot het verlengen van de bouw-en instandhoudingsvergunning ingeval van een bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte, niet zijnde bewoning, te voorzien. Tot op heden bood de Woningwet de mogelijkheid dat die termijn door burgemeester en wethouders onbeperkt werd verlengd. In het vijfde lid, onder b, is de bedoelde mogelijkheid tot verlenging beperkt tot ten hoogste vijf jaren. De reden voor het opnemen van deze beperking is gelegen in de omstandigheid dat dergelijke gebouwen, noch het gebruik daarvan, ter plaatse waar deze zijn opgericht, een permanent karakter hebben. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een «directiekeet» bij een bouwproject of een noodlokaal bij een school. De maximale

instandhoudingstermijn voor dergelijke gebouwen is derhalve gesteld op ten hoogste tien jaren. Na het verstrijken van die termijn of zoveel eerder als burgemeester en wethouders voorschrijven, zal een dergelijk gebouw op grond van het zesde lid, na aanzegging van burgemeester en wethouders, moeten worden afgebroken dan wel in overeenstemming moeten worden gebracht met de ter zake geldende voorschriften of eisen.

In tegenstelling tot de huidige regeling met betrekking tot woonketen voorziet het zesde lid thans ook in het laten van de keuze aan de rechthebbende tussen het afbreken van de woonkeet en het in overeenstemming brengen van de woonkeet met de ter zake geldende voorschriften of eisen. Dit laatste betekent dat de woonkeet ingevolge het Bouwbesluit in beginsel zal moeten voldoen aan de bij of krachtens dat besluit gegeven voorschriften omtrent het bouwen van een woning, omdat die woonkeet dan een permanent karakter krijgt. In dat geval zal sprake zijn van het verbouwen van de woonkeet tot een woning. Het Bouwbesluit zal voorzien in de mogelijkheid dat burgemeester en wethouders in een dergelijk geval vrijstelling kunnen verlenen van de voorschriften voor te bouwen woningen tot het niveau van de desbetreffende voorschriften voor bestaande woningen. Dit leidt er toe dat het kwaliteitsniveau van de woonkeet in elk geval zal moeten worden verhoogd tot ten minste het niveau van een bestaande woning. Ondergetekenden zijn van oordeel dat dit laatste niet onredelijk is. Immers, zou op het tijdstip van het bouwen van de woonkeet ter plaatse een woning zijn gebouwd, dan zou die woning op het tijdstip waarop de instandhoudingstermijn van de woonkeet expireert, evenzo moeten voldoen aan het kwaliteitsniveau dat geldt voor een bestaande woning. Voor bouwwerken, bestemd om in een tijdelijke behoefte, niet zijnde bewoning, te voorzien, bouwwerken die slechts toelaatbaar zijn ingevolge een voorlopige bestemming en bouwwerken ten aanzien waarvan artikel 17 of 18 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt toegepast, geldt mutatis mutandis hetzelfde. Dit betekent dat het kwaliteitsniveau van die bouwwerken na het verstrijken van de instandhoudingstermijn en indien het bestemmingsplan zich niet tegen het handhaven van een dergelijk bouwwerk verzet, zal moeten worden verhoogd tot ten minste het kwaliteitsniveau dat krachtens het Bouwbesluit geldt voor een desbetreffend bestaand ander, niet tot bewoning bestemd, gebouw. De overige wijzigingen die in dit artikel ten opzichte van artikel 49 van de huidige Woningwet zijn aangebracht, vloeien voort uit de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Deze wijzigingen komen tot uitdrukking in het tweede, en vierde tot en met zevende lid van het onderhavige artikel.

Artikel 45

In artikel 50, eerste lid, van de huidige Woningwet is de maximale termijn, waarbinnen burgemeester en wethouders behoren te beslissen omtrent een aanvraag om bouwvergunning, gesteld op in beginsel vier maanden. In het eerste lid van het onderhavige artikel is die termijn daarentegen gesteld op in beginsel drie maanden. Zoals reeds in het algemeen deel van de toelichting is gesteld, heeft deze termijn een fataal karakter, hetgeen tot uitdrukking komt in het vijfde lid. Immers, is binnen die termijn geen beslissing aan de aanvrager kenbaar gemaakt, dan wordt de bouwvergunning geacht te zijn verleend.

Ingeval sprake is van het bouwen van een bouwwerk, waarvoor ingevolge de artikelen 17 of 18 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan nodig is, alvorens de bouwvergunning kan worden verleend, dient de in het eerste lid bedoelde termijn van drie maanden te worden doorbroken. Immers, de procedure die bij dergelijke

gevallen ingevolge artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden doorlopen, vergt op zichzelf reeds ten hoogste vier maanden. Het tweede lid voorziet in deze doorbreking van de fatale termijn. Voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is een dergelijke doorbreking van de fatale termijn niet noodzakelijk, aangezien die bouwwerken ingevolge het onderhavige wetsvoorstel zullen zijn aan te merken als vrije of als meldingsplichtige bouwwerken. Voor zover die bouwwerken als meldingsplichtig zijn aan te merken geldt de regeling van artikel 41. Ingeval sprake is van het bouwen van een bouwwerk, waarvoor ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan nodig is, alvorens de bouwvergunning kan worden verleend, geldt, voor zover het vergunningplichtige bouwwerken betreft, de aanhoudingsregeling, vervat in artikel 49 van het onderhavige wetsvoorstel, die zelf reeds een doorbreking van de fatale termijn inhoudt.

Het derde lid komt overeen met het tweede lid, eerste volzin, van artikel 48 van de huidige Woningwet.

In het vierde lid is bepaald dat niet alleen de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning binnen drie maanden moet zijn genomen, maar dat binnen die termijn de genomen beslissing ook aan de aanvrager moet zijn medegedeeld. Is dit laatste niet gebeurd, dan wordt de bouwvergunning op grond van het vijfde lid eveneens geacht te zijn verleend, ook al hebben burgemeester en wethouders besloten de vergunning te weigeren. Het zesde lid voorziet in de mogelijkheid voor belanghebbenden tegen fictieve verlening van de bouwvergunning Arobberoep in te stellen.

Het zevende en achtste lid stemmen overeen met artikel 48, derde lid, tweede en derde volzin, van de huidige Woningwet.

Artikel 46

In dit artikel is de regeling gegeven betreffende het niet-ontvankelijk verklaren van de aanvrager om bouwvergunning. Zoals in het algemeen deel van de toelichting reeds is uiteengezet, hangt deze regeling samen met het invoeren van de fatale termijn voor het beslissen op een aanvraag om bouwvergunning.

Het eerste lid verplicht burgemeester en wethouders binnen een maand te hebben beoordeeld of de ingediende aanvraag om bouwvergunning voldoet aan onder meer de voorschriften die op grond van artikel 8 in de bouwverordening zijn gegeven. Indien zij van oordeel zijn dat de aanvrager niet voldoet aan die voorschriften, bijvoorbeeld omdat de aanvraag onvolledig is of niet alle vereiste gegevens over zijn gelegd, dienen burgemeester en wethouders de aanvrager schriftelijk in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen. Zij dienen daarbij concreet aan te geven welke gegevens de aanvrager dan over moet leggen.

Het tweede lid voorziet er in dat het ten tijde van de indiening van de aanvraag om bouwvergunning ontbreken van een aantal door burgemeester en wethouders in het register, bedoeld in artikel 55, aan te tekenen gegevens en het op genoemd tijdstip ontbreken van de fotografische reprodruktie, bedoeld in artikel 8, derde lid, onder c, niet kan leiden tot het niet-ontvankelijkverklaren van de aanvrager van die vergunning. In dat geval geldt het bepaalde in artikel 54, eerste lid, hetgeen betekent dat de houder van de bouwvergunning die gegevens en die reproduktie uiterlijk twee dagen voor de aanvang van de bouwwerkzaamheden alsnog aan burgemeester en wethouders dient te verstrekken c.q. dient te overleggen.

Geeft de aanvrager geen gevolg aan de hem ingevolge het eerste lid geboden gelegenheid, dan is hij op grond van het derde lid van rechtswege niet-ontvankelijk in zijn aanvraag. Verstrekt hij daarentegen volgens burgemeester en wethouders in onvoldoende mate de gevraagde gegevens, dan dienen zij de aanvrager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn aanvraag, hetgeen in het vierde lid is voorgeschreven. Ingeval de aanvrager daarentegen naar het oordeel van burgemeester en wethouders alsnog heeft voldaan aan eerdergenoemde voorschriften, dan wel naar hun oordeel nog steeds niet voldoet aan die voorschriften doch zij hem niet tijdig van hun oordeel in kennis hebben gesteld, is de aanvrager ontvankelijk in zijn aanvraag. In dat geval gaat de termijn, waarbinnen burgemeester en wethouders op de aanvraag om bouwvergunning moeten hebben beslist en deze beslissing aan de aanvrager moeten hebben medegedeeld, in op de dag na de dag waarop de aanvrager de ontbrekende gegevens aan burgemeester en wethouders over heeft gelegd, hetgeen is voorzien in het vijfde lid. Dit betekent dat de maximale periode waarna de aanvraag om bouwvergunning definitief in behandeling wordt genomen in dit geval, gelet op de termijnen genoemd in het eerste en derde tot en met vijfde lid, omstreeks anderhalve maand bedraagt. De totale behandelingsduur van de aanvraag bedraagt in een dergelijk geval dan maximaal circa viereneenhalve maand. Indien burgemeester en wethouders binnen die termijn geen beslissing ter zake aan de aanvrager hebben medegedeeld, wordt de bouwvergunning, overeenkomstig artikel 45, vijfde lid, geacht te zijn verleend.

Het in het vijfde lid vervatte voorschrift is van procedurele aard en heeft slechts ten doel aan te geven op welk moment burgemeester en wethouders op de aanvraag om bouwvergunning moeten hebben beslist en daarvan aan de aanvrager mededeling moeten hebben gedaan. Met andere woorden: burgemeester en wethouders behoeven de aanvrager geen mededeling van zijn ontvankelijkheid te doen. Het ontvankelijk zijn van de aanvrager is dan ook niet aan te merken als een afzonderlijke beschikking in de zin van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen.

Het zesde lid bepaalt dat indien burgemeester en wethouders geen toepassing hebben gegeven aan het eerste lid, de aanvrager in zijn aanvraag ontvankelijk is en de termijn, waarbinnen burgemeester en wethouders beslist moeten hebben omtrent die aanvraag en daarvan mededeling moeten hebben gedaan aan de aanvrager, feitelijk is ingegaan op de dag na ontvangst van die aanvraag. De behandelingsduur van de aanvraag om bouwvergunning blijft derhalve in dit geval in totaal drie maanden.

Artikel 47

In het eerste lid van dit artikel is vastgelegd dat burgemeester en wethouders verplicht zijn een bouwplan voor een bouwwerk in een gevoelig gebied, waarvoor bouwvergunning is aangevraagd, om advies voor te leggen aan een of meer personen die worden geacht deskundig te zijn op het gebied betreffende de visuele kwaliteit van de (gebouwde) omgeving. Het is aldus aan de gemeente overgelaten, mede in het licht van het voeren van een weloverwogen beleid ter bescherming van de visuele waarde van de (gebouwde) omgeving, te bepalen wie zij op dat gebied deskundig acht. Dit kan tot gevolg hebben dat de gemeente besluit tot het inschakelen van een niet in gemeentelijke dienst werkzame coördinerend stedebouwkundige dan wel tot het instellen van een commissie. Indien de gemeente overgaat tot het instellen van een commissie, zou zij, in het kader van het voeren van een weloverwogen welstandsbeleid, kunnen besluiten ten aanzien van samenstelling, taak en werkwijze van die commissie voorschriften te geven.

Het zo spoedig mogelijk voorleggen door burgemeester en wethouders van eerderbedoelde bouwplannen houdt verband met de omstandigheid dat in artikel 45 is bepaald dat de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning binnen uiterlijk drie maanden dient te zijn genomen.

In het tweede lid is bepaald dat de verplichting tot het voorleggen van bouwplannen om welstandadvies niet geldt indien zonder meer reeds vaststaat dat de bouwvergunning moet worden geweigerd. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan en geen vrijstelling van dat plan kan worden verleend.

Artikel 48

Zoals reeds is gesteld in de toelichting op artikel 45, geldt de fatale termijn van drie maanden waarbinnen op de aanvraag om bouwvergunning moet zijn beslist, niet ingeval sprake is van het bouwen van een bouwwerk, waarvoor ingevolge de artikelen 17 of 18 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan nodig is. Het eerste lid van het onderhavige artikel bepaalt dat burgemeester en wethouders in een dergelijk geval de uiteindelijke beslissing op de aanvraag om bouwvergunning moeten hebben genomen binnen een maand nadat zij hebben beslist op het verzoek om vrijstelling. Dit betekent dat de behandelingsduur van de aanvraag om bouwvergunning dan ten hoogste vijf maanden bedraagt. Het tweede tot en met vierde lid komen overeen met het vierde tot en met zesde lid van artikel 45.

Het vijfde lid geeft een vereenvoudiging van de mogelijke beroepsprocedure. Immers, tegen de weigering of verlening van de vrijstelling kan op grond van dit lid geen afzonderlijk beroep worden ingesteld. Dit beroep kan slechts worden ingesteld tegen de beslissing van burgemeester en wethouders op de aanvraag om bouwvergunning. Aangezien het hier gaat om hetzelfde orgaan -te weten burgemeester en wethouders -dat de onderscheidene beslissingen neemt, is de in dit lid vervatte samenloop van beroepsprocedures, in tegenstelling tot die van onder meer de artikelen 7, vijfde lid en 4-9, zevende lid, niet beperkt tot de verlening van de vrijstelling.

Artikelen 49 en 50

In de artikelen 49 en 50 zijn de voorschriften met betrekking tot het aanhouden van de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning opgenomen, zoals deze in artikel 50, tweede tot en met tiende lid, van de huidige Woningwet zijn gegeven. Met dien verstande evenwel, dat de wijzigingen die als gevolg van de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ter zake zijn aangebracht, in de onderhavige artikelen zijn verwerkt en dat aan artikel 49 twee volzinnen zijn toegevoegd. Voorts is artikel 50 afgestemd op het wetsvoorstel tot vervanging van de Monumentenwet. In dat voorstel is de bevoegdheid tot het verlenen van de verklaring van geen bezwaar niet langer toegekend aan de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en eerste ondergetekende, doch aan gedeputeerde staten. Ten behoeve van de duidelijkheid is de onderhavige problematiek in twee artikelen geregeld. Zo komt artikel 49 overeen met artikel 50, tweede tot en met vierde lid, voor zover van toepassing het zevende lid, en het achtste lid van de huidige Woningwet en regelt artikel 50 de aanhouding van de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning in geval van een beschermd stads-of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet. Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20066, nr. 3

De in het kader van de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan artikel 50, tweede lid, van de huidige Woningwet toegevoegde (laatste) volzin, is in het tweede lid van het onderhavige artikel 49 niet opgenomen. De reden hiervoor is dat de bouwwerken waarop die volzin betrekking heeft -te weten de bouwwerken, genoemd in artikel 21 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 -ingevolge dit wetsvoorstel niet langer als vergunningplichtige doch als meldingsplichtige of vrije bouwwerken zijn aan te merken. Voor laatstbedoelde bouwwerken is in de artikelen 41 en 42 een afzonderlijke regeling getroffen. Het tweede lid strekt er nu toe de aanhoudingsplicht niet van toepassing te laten zijn ingeval de aangevraagde bouwvergunning verband houdt met een inpandige verbouwing van een bestaand bouwwerk. Die verbouwing mag dan evenwel niet leiden tot uitbreiding van het reeds bebouwde oppervlak of tot wijziging van het bestaande gebruik, voor zover dit gebruik in overeenstemming is met de geldende voorschriften. Deze twee voorwaarden zijn gesteld om te waarborgen dat de verbouwing geen gevolgen van planologische aard heeft waartegen het in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan zich verzet. De laatste, toegevoegde, volzin van het zesde lid van artikel 49 betekent dat burgemeester en wethouders alvorens de bouwvergunning te kunnen verlenen, de aangegeven procedurevoorschriften van artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in acht moeten nemen. In het achtste lid van artikel 49 is bepaald dat, zodra er geen grond meer is voor het aanhouden van de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning, burgemeester en wethouders vanaf dat moment met inachtneming van artikel 45 een beslissing daaromtrent moeten nemen. Voor de gevolgen hiervan wordt verwezen naar de toelichting op artikel 45. In artikel 50 is de situatie geregeld dat de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning voor het bouwen van een bouwwerk dat behoort tot een beschermd stads-of dorpsgebied, moet worden aangehouden ingeval er geen ter bescherming van dat stads-of dorpsgezicht strekkend bestemmingsplan geldt. In dat geval kan de bouwvergunning eerst worden verleend, indien enerzijds, met het oog op het planologisch kader, de verklaring, bedoeld in artikel 49, zesde lid, is verkregen en anderzijds, met het oog op het beschermde stads-of dorpsgezicht, de verklaring, bedoeld in het vierde lid van het onderhavige artikel is verkregen. Artikel 50, vierde lid, geeft aan dat de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in artikel 49, zesde lid, moet zijn verleend, wil de bouwvergunning kunnen worden verleend. Met andere woorden: weigering van de verklaring, bedoeld in artikel 49, zesde lid, dient, ook al is de verklaring, bedoeld in artikel 50, vierde lid, -al of niet fictief -verleend, te allen tijde te leiden tot weigering van de bouwvergunning. Het vijfde lid voorziet in een gelijkschakeling van de termijnen waarbinnen door gedeputeerde staten op de onderscheidene verzoeken moet zijn beslist. Dit heeft tot gevolg dat de termijn van twee maanden voor de belissing op een verzoek om een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 49, zesde lid, wordt verlengd tot drie maanden. Indien die termijn wordt overschreden, wordt de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in artikel 49, zesde lid, geacht te zijn geweigerd, terwijl de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in het onderhavige lid, wordt geacht te zijn verleend. Het gevolg hiervan is dat -zoals in de toelichting op het vierde lid reeds is gesteld -de bouwvergunning niet mag worden verleend. In het zesde lid van artikel 50 is, evenals in het achtste lid van artikel 49, de relatie gelegd naar artikel 45.

Artikel 51

In het onderhavige artikel is de regeling gegeven met betrekking tot de coördinatie van het vergunningstelsel van de Woningwet met dat van de Wet voorzieningen gezondheidszorg en de Wet ziekenhuisvoorzieningen, waarover in het algemeen deel van deze toelichting reeds een uiteenzetting is gegeven. In het eerste lid is voorzien in de aanhoudingsplicht ingeval voor het bouwwerk, bijvoorbeeld een ziekenhuis, tevens een vergunning op grond van de Wet voorzieningen gezondheidszorg of de Wet ziekenhuisvoorzieningen is vereist.

Het tweede lid bepaalt wanneer de in het eerste lid bedoelde aanhoudingsplicht eindigt.

Het derde lid regelt de plicht van burgemeester en wethouders tot het doen van mededeling van de aanhouding en van de beëindiging van de aanhouding. Het vierde lid geeft de termijn aan waarbinnen burgemeester en wethouders na de beëindiging van de aanhouding omtrent de aanvraag om bouwvergunning moeten beslissen. Deze beslissing zal altijd verlening van de bouwvergunning inhouden, aangezien er immers geen grond was de bouwvergunning te weigeren. Indien de vergunning op grond van de Wet voorzieningen gezondheidszorg of de Wet ziekenhuisvoorzieningen is geweigerd, zal de aanvrager van de bouwvergunning de keuze moeten maken tussen handhaving van de aanvraag om bouwvergunning en intrekking daarvan. Kiest betrokkene voor handhaving van de aanvraag, dan mag het gebouw waarvoor de bouwvergunning was aangevraagd, als zodanig worden gebouwd maar kan het niet als bijvoorbeeld ziekenhuis functioneren. Indien de vergunning op grond van de Wet voorzieningen gezondheidszorg of de Wet ziekenhuisvoorzieningen is verleend en die vergunning naar het oordeel van burgemeester en wethouders consequenties heeft voor het ingediende bouwplan, is het zesde lid van toepassing.

Het vijfde lid regelt de fictieve verlening van de bouwvergunning, indien burgemeester en wethouders niet binnen een maand na de beëindiging van de aanhouding de bouwvergunning hebben verleend en daarvan mededeling hebben gedaan aan de aanvrager. Van fictieve verlening is geen sprake indien het zesde lid van toepassing is. In dat geval dienen burgemeester en wethouders de aanvrager, ingevolge het zesde lid, binnen die maand in de gelegenheid te hebben gesteld een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning in te dienen. Deze gewijzigde aanvraag moet dan binnen een maand nadien door de aanvrager worden ingediend. Maakt de aanvrager van de bouwvergunning geen gebruik van deze gelegenheid, dan dienen burgemeester en wethouders ingevolge het zesde lid binnen een maand na het verstrijken van de maand waarbinnen de gewijzigde aanvraag om bouwvergunning had moeten zijn ingediend, de bouwvergunning te verlenen. Deze vergunning zal dan echter niet zijn toegesneden op de vergunning ingevolge de Wet voorzieningen gezondheidszorg of de Wet ziekenhuisvoorzieningen. Dit betekent dat de houder van die bouwvergunning na voltooiing van het gebouw kan worden gedwongen dat gebouw aan te passen aan de hem op grond van de Wet voorzieningen gezondheidszorg of de Wet ziekenhuisvoorzieningen verleende vergunning. Voor die aanpassing is dan wederom bouwvergunning vereist. Een en ander kan leiden tot tijdverlies en -mede daardoor -tot nadelige financiële consequenties.

Artikel 52

In dit artikel is de regeling gegeven met betrekking tot de coördinatie van het vergunningstelsel van de Woningwet met dat van de Monumentenwet. Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20066, nr. 3

Het eerste lid regelt de aanhoudingsplicht ingeval voor het bouwwerk, waarvoor een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend, tevens een monumentenvergunning is vereist.

Het tweede lid bepaalt wanneer de in het eerste lid bedoelde aanhouding eindigt. Ingevolge het derde lid dienen burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk aan de aanvrager van de bouwvergunning en aan het op grond van de Monumentenwet bevoegde gezag mededeling te doen van de aanhouding.

De in het vierde en vijfde lid vervatte regeling sluit aan bij de regeling van de Monumentenwet met betrekking tot de monumentenvergunning. Laatstbedoelde regeling houdt in dat binnen omstreeks drie maanden na de indiening van de aanvraag om een monumentenvergunning de wettelijk voorgeschreven adviezen moeten zijn uitgebracht en dat burgemeester en wethouders binnen drie maanden daarna op de aanvraag om monumentenvergunning moeten hebben beslist. Binnen laatstbedoelde termijn moet het organisatorisch gezien mogelijk zijn voor burgemeester en wethouders ook te beslissen op de samenhangende aanvraag om bouwvergunning. Weigering van de monumentenvergunning zal ingevolge artikel 43 van het onderhavige wetsvoorstel dienen te leiden tot weigering van de bouwvergunning. Deze weigering moet, blijkens het vijfde lid, worden gemotiveerd.

Gegeven de korte tijdspanne waarbinnen burgemeester en wethouders na de beslissing omtrent de aanvraag om monumentenvergunning hun beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning aan de aanvrager moeten mededelen, is in het zesde lid bepaald dat laatstbedoelde mededeling tevens mededeling van de beëindiging van de aanhouding dient te bevatten. Van deze beëindiging behoeft dus niet afzonderlijk mededeling te worden gedaan.

Het zevende lid regelt de fictieve verlening van de bouwvergunning voor het geval dat burgemeester en wethouders niet binnen veertien dagen nadat de aanhouding van de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig het tweede lid is geëindigd, aan de aanvrager van de bouwvergunning mededeling hebben gedaan van de verlening van de bouwvergunning.

Artikel 53

Dit artikel regelt de aanhouding van de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning ingeval vrijstelling van bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften, als bedoeld in artikel 7 van het onderhavige wetsvoorstel, is vereist. Deze aanhouding is nodig om te voorkomen dat burgemeester en wethouders gelet op de fatale termijn van drie maanden, bedoeld in artikel 45, zullen zijn genoodzaakt een definitieve beslissing op de aanvraag om bouwvergunning te nemen voordat eerste ondergetekende heeft beslist over het al of niet verlenen van de vrijstelling.

Het tweede lid bepaalt wanneer de in het eerste lid bedoelde aanhouding eindigt. Met het oog op het feit dat de aanvrager van de bouwvergunning de vrijstelling bij eerste ondergetekende moet aanvragen, is in het derde lid bepaald dat burgemeester en wethouders de aanvrager schriftelijk mededeling moeten doen van de aanhouding. Deze mededeling dient tevens de verklaring te bevatten dat burgemeester en wethouders de bouwvergunning zullen verlenen zodra de vrijstelling is verkregen. Deze verklaring kan dienen als motivering van de beslissing tot aanhouding.

Het vierde lid bepaalt dat burgemeester en wethouders na de beëindiging van de aanhouding terstond omtrent de aanvraag om bouwvergunning moeten beslissen. Deze beslissing kan terstond worden genomen omdat de aanvraag om bouwvergunning door burgemeester en wethouders -blijkens hun verklaring, bedoeld in artikel 7, tweede lid -reeds volledig is beoordeeld. Weigering van de vrijstelling door eerste ondergetekende zal uiteraard tot weigering van de bouwvergunning door burgemeester en wethouders leiden.

Burgemeester en wethouders moeten, op grond van het vijfde lid, binnen veertien dagen na de beëindiging van de aanhouding van hun uiteindelijke beslissing op de aanvraag om bouwvergunning mededeling doen aan de aanvrager.

Gegeven de korte tijdspanne waarbinnen burgemeester en wethouders na de beëindiging van de aanhouding hun beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning aan de aanvrager moeten mededelen, bepaalt het zevende lid dat die mededeling tevens mededeling van de beëindiging van de aanhouding inhoudt. Van deze beëindiging behoeft dus niet afzonderlijk mededeling te worden gedaan.

Het zevende lid regelt de fictieve verlening van de bouwvergunning voor het geval dat burgemeester en wethouders niet binnen veertien dagen na de beëindiging van de aanhouding aan de aanvrager van de bouwvergunning mededeling hebben gedaan van de verlening van de bouwvergunning.

Artikel 54

In dit artikel is de voorwaardelijke vergunning geregeld. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen het verplicht opleggen door burgemeester en wethouders van een voorwaarde (eerste lid), het -ingeval van een fictief verleende bouwvergunning -bij de wet zijn opgelegd van een voorwaarde (tweede lid) en de bevoegdheid tot het stellen van (andere) voorwaarden (derde lid).

Ingeval de aanvrager dan wel de houder van de bouwvergunning niet heeft voldaan of nog niet heeft kunnen voldoen aan de in artikel 8, derde lid, vervatte verplichtingen die van belang zijn voor het kunnen onderkennen van sluikbouw, moeten burgemeester en wethouders blijkens het eerste lid aan de bouwvergunning de voorwaarde verbinden dat alsnog aan die verplichtingen wordt voldaan voordat met het bouwen wordt begonnen. Het bij de aanvraag om bouwvergunning niet hebben voldaan aan bedoelde verplichtingen mag derhalve niet leiden tot de beslissing van burgemeester en wethouders de aangevraagde vergunning te weigeren. Dit voorschrift is in het bijzonder van belang om aanbesteding van het werk op basis van de verleende bouwvergunning mogelijk te maken. Immers, veelal zal eerst na aanbesteding voor de houder van de bouwvergunning duidelijk zijn met welke onderneming of ondernemingen hij in zee gaat.

Het tweede lid strekt ertoe dat het eerste lid van rechtswege van toepassing is ingeval de bouwvergunning fictief is verleend.

Het derde lid komt overeen met het desbetreffende gedeelte van het tweede lid van artikel 48 van de huidige Woningwet.

Artikel 55

Het eerste lid legt aan burgemeester en wethouders de verplichting op tot het instellen van een openbaar bouwregister. De instelling van dit

register heeft een tweeledig doel. In de eerste plaats wordt met dat register bewerkstelligd dat derdenbelanghebbenden kennis kunnen nemen van bouwvoornemens in de gemeente alsmede van het feit dat burgemeester en wethouders -al of niet fictief -hun goedkeuring aan die voornemens hebben gehecht. Dit voorschrift draagt voor het kunnen instellen van een Arobprocedure bij tot vergroting van rechtszekerheid voor belanghebbenden. In de tweede plaats wordt -zoals in het algemeen deel van deze memorie reeds is gesteld -met dat register beoogd een bijdrage te leveren aan het tegengaan van het bouwen door niet-rechtmatig gevestigde ondernemers.

Met het oog op het vorenstaande is in het eerste lid het algemene kader van de registratie aangegeven, terwijl in het tweede lid is bepaald welke specifieke gegevens daarvan in het register moeten worden aangetekend. In het in het tweede lid, onder e, genoemde geval van aanneming van werk kan worden volstaan met het geven van de naam en het adres van de aannemer. Immers, indien die aannemer onderaannemers bij het bouwen inschakelt, werken deze onder zijn verantwoordelijkheid. Van een rechtmatig gevestigd aannemersbedrijf mag worden verwacht dat deze slechts met bonafide onderaannemers in zee gaat. Met het onder f genoemde gegeven wordt gedoeld op de situatie dat de opdrachtgever beroepshalve bouwt dan wel optreedt als coördinator van de bouwwerkzaamheden. In het laatste geval kan hij delen van het werk aan verschillende bedrijven opdragen, doch behoeft, evenals bij aanneming van werk (onderdeel e), de naam en het adres van die bedrijven niet op te geven. In het onder g genoemde geval is sprake van «zelfbouw». In dat geval zal de zelfbouwer, indien hij voor bepaalde onderdelen van het bouwen ondernemingen inschakelt, de naam en het adres van de desbetreffende ondernemingen moeten opgeven, alsmede voor welk onderdeel die ondernemingen zorgdragen. Met dit voorschrift wordt niet beoogd «zelfbouw» tegen te gaan, maar omdat bij deze vorm van bouwen verhoudingsgewijs meer beunhazerij voorkomt dan bij andere vormen van bouwen, is het juist in deze situatie van belang dat de zelfbouwer wordt verplicht de in dit onderdeel bedoelde namen en adressen van ondernemingen te verstrekken. Het in onderdeel h genoemde gegeven moet in het register worden aangetekend omdat de in artikel 8, derde lid, onder c en d, en vierde lid, bedoelde gewaarmerkte fotografische reproduktie, die de aanvrager c.q. houder van de bouwvergunning, de houder van de voorwaardelijke bouwvergunning, bedoeld in artikel 54, eerste of tweede lid, dan wel de bouwmelder aan burgemeester en wethouders moet overleggen, als zodanig niet in het register kan worden opgenomen.

Het in het derde lid neergelegde voorschrift heeft tot doel dat de in het tweede lid bedoelde gegevens zo snel mogelijk na de verstrekking daarvan in het register worden aangetekend.

Het vierde lid voorziet er in dat, indien zich voorafgaande aan de bouw dan wel tijdens de bouw wijzigingen voordoen in de verstrekte gegevens, die wijzigingen onverwijld in het register worden aangetekend.

Artikel 56

Dit artikel, dat de regeling geeft inzake het intrekken van de bouwvergunning, bedoeld in artikel 40, en van de bouw-en instandhoudingsvergunning, bedoeld in artikel 44, eerste lid, komt in hoofdlijnen overeen met artikel 52 van de huidige Woningwet. In het onderhavige artikel zijn ten opzichte van het huidige artikel 52 evenwel enige wijzigingen aangebracht.

Zo is in het eerste lid, onder b, bepaald dat burgemeester en wethouders de bouwvergunning kunnen intrekken, indien de houder bijvoorbeeld niet heeft voldaan aan de hem op grond van artikel 54, eerste of tweede lid, opgelegde voorwaarde, verband houdend met de bouwregistratie ten behoeve van het tegengaan van sluikbouw. Opgemerkt wordt, dat ook het intrekken van de bouwvergunning in deze situatie een bevoegdheid van burgemeester en wethouders is en geen verplichting. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat het opleggen van de verplichting aan dit college tot het intrekken van de vergunning een te zwaar voorschrift kan zijn in verhouding tot de nalatigheid van de houder. Het is dan ook gewenst dat, alvorens burgemeester en wethouders overgaan tot het intrekken van de bouwvergunning, zij de houder van de vergunning in de gelegenheid stellen alsnog aan de voorwaarde te voldoen, hetgeen met het vierde lid is beoogd. Overigens kunnen in die situatie ingevolge artikel 102, tweede lid, door daartoe door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren van het bouw-en woningtoezicht de bouwwerkzaamheden tijdelijk worden stilgelegd.

Voorts is het vierde lid van artikel 52 van de huidige Woningwet, waarin is geregeld dat de inspecteur van de volkshuisvesting aan burgemeester en wethouders kan voorstellen de voor een woonkeet verstrekte vergunning in te trekken, alsmede de daarmee samenhangende procedure, niet in het onderhavige artikel opgenomen. Dit houdt verband met het feit dat van deze bevoegdheid tot op heden niet of nauwelijks gebruik is gemaakt en Dovendien een dergelijk bouwwerk toch niet langer in stand mag worden gehouden dan maximaal vijfjaar.

Artikel 57

De inhoud van dit artikel komt in hoofdzaak overeen met de tekst van artikel 55 van de huidige Woningwet. Met het oog op het feit, dat het huidige artikel 54 vervalt, zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, is het eerste lid van het onderhavige artikel aangepast. Het onderhavige artikel ziet toe op gebouwen dan wel gedeelten daarvan, die men zonder voorafgaande verbouwing voor het eerst als woning in gebruik wil geven of nemen. Zonder voorafgaande verbouwing betekent dat het gebouw of het gedeelte daarvan voldoet aan de voorschriften voor bestaande woningen van het Bouwbesluit.

In het tweede lid is limitatief aangegeven op welke gronden de vergunning moet worden geweigerd. Deze gronden zijn: strijdigheid met de voorschriften die op grond van artikel 8, derde lid, onder a, in de bouwverordening zijn gegeven, en strijdigheid met de planologische gebruiksvoorschriften. De, in afwijking van het tweede lid van het huidige artikel 55, gegeven weigeringsgrond van strijd met de planologische gebruiksvoorschriften is opgenomen om redenen van uniformiteit met de regeling omtrent de weigeringsgronden voor een bouwvergunning. Door het in de wet opnemen van deze weigeringsgrond is de bepaling van artikel 6, vierde lid, van de huidige Woningwet, waarin is bepaald dat in de bouwverordening voorschriften moeten worden gegeven omtrent het als woonverblijf in gebruik geven of nemen van gebouwen of gedeelten van gebouwen, welke laatstelijk anders dan als woonverblijf of wederrechtelijk als woonverblijf werden gebezigd, op andere wijze ingevuld.

In het derde lid is tot uitdrukking gebracht dat voor een bestaand gebouw dat na verbouwing overeenkomstig de verleende bouwvergunning voor bewoning geschikt is, evenmin als voor een nieuw gebouwde woning, het vereiste van woonvergunning geldt. Dit vloeit voort uit de omstandigheid dat een bestaand gebouw, dat op zich zelf niet voor

bewoning geschikt is, eerst zal moeten worden verbouwd alvorens dit als woning in gebruik mag worden gegeven of genomen. Voor die verbouwing is bouwvergunning vereist. De desbetreffende aanvraag om bouwvergunning dient dan door burgemeester en wethouders te worden getoetst aan onder meer het Bouwbesluit, de bouwverordening en het bestemmingsplan. Valt die toetsing positief uit, dan is dat gebouw, na verbouwing, geschikt voor bewoning en kan het als zodanig -het eventuele vereiste van woonruimtevergunning op grond van de Woonruimtewet 1947 buiten beschouwing latend -als woning in gebruik worden gegeven of genomen. Het stellen van het vereiste van woonvergunning is in een dergelijke situatie derhalve een overbodige eis.

In het vierde lid zijn de procedurevoorschriften met betrekking tot de bouwvergunning voor het verkrijgen van woonvergunning van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 58

In artikel 46 van de huidige Woningwet is bepaald dat de gemeenteraad kan verbieden zonder toestemming van burgemeester en wethouders een ontruimde onbewoonbaarverklaarde woning voor andere doeleinden dan bewoning in gebruik te nemen. Het onderhavige artikel geeft feitelijk gezien een soortgelijke regeling, met dien verstande evenwel dat het uit het oogpunt van uniformiteit thans direct is geformuleerd als een verbod, dat kan worden doorbroken door het verkrijgen van vergunning van burgemeester en wethouders. Hierdoor wordt een voor alle gemeenten gelijkluidende regeling gegeven. Daarbij is aangesloten bij de in artikel 57, tweede en vierde lid, gegeven regeling met betrekking tot de woonvergunning. Dit betekent dat weigeringsgronden zijn gegeven en dat voorts de procedurevoorschriften met betrekking tot de bouwvergunning van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

Artikel 59

Het onderhavige artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 58, eerste en tweede lid, van de huidige Woningwet, met dien verstande dat in het onderhavige artikel rekening is gehouden met het voorstel van de Gemeentewet.

Artikel 60

Dit artikel is inhoudelijk gezien gelijk aan het derde en vierde lid van artikel 58 van de huidige Woningwet.

Artikel 61

In het eerste lid is bepaald dat gemeenten bouwstenen moeten aandragen ten behoeve van het door gedeputeerde staten uit te brengen programma-en verdeeladvies. Met de verstrekking van gegevens door burgemeester en wethouders begint de zogenoemde plannings-en programmeringscyclus. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald ten aanzien van welke categorieën van te bouwen en te verbeteren woningen gegevens moeten worden verstrekt. Het te verstrekken overzicht omvat de programma's voor de eerstvolgende vijf jaren. In het tweede lid is voorgeschreven dat burgemeester en wethouders een afschrift van de door hen verstrekte gegevens toezenden aan eerste ondergetekende. In de praktijk zal dat afschrift aan de Hoofdingenieur-Directeur van de Volkshuisvesting in de provincie moeten worden

gestuurd. Gedeputeerde staten en de Hoofdingenieur-Directeur van de Volkshuisvesting dienen met het oog op hun onderscheiden verantwoordelijkheden gelijktijdig en op gelijke wijze te zijn geïnformeerd over de door de gemeenten verstrekte gegevens.

Het derde lid beoogt te waarborgen dat in elk geval de toegelaten instellingen, bedoeld in de artikelen 73 en 75, kunnen inspreken op de door de gemeente te verstrekken gegevens. Op grond van het voorstel van de Gemeentewet zullen de gemeenten overigens bij verordening moeten bepalen wie moeten worden gehoord en op welke wijze dat dient te geschieden.

Artikel 62

Op grond van de bij of krachtens de in dit artikel bedoelde algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften zal de gemeenten duidelijkheid worden geboden, welke gegevens, op welke wijze en op welk tijdstip dienen te worden verstrekt. Tot die voorschriften behoort ook het voorschrift op welke wijze de gegevens moeten worden gemotiveerd.

Artikel 63

De volgende fase in de plannings-en programmeringscyclus is in het eerste lid van dit artikel vastgelegd. Gedeputeerde staten moeten op grond van dit artikellid een advies uitbrengen omtrent het door de provincie gewenste programma voor nieuwbouw en woningverbetering. Dit programma-advies dient beperkt te blijven tot bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangegeven categorieën van woningen. Bij de totstandkoming van bedoeld advies zullen gedeputeerde staten, blijkens het tweede lid, de Provinciale Commissie voor de Volkshuisvesting moeten betrekken.

Artikel 64

Op grond van dit artikel worden voorschriften gegeven met betrekking tot onder meer de inrichting van het door gedeputeerde staten uit te brengen advies. De voorschriften die met de inrichting verband houden, worden afgestemd op de wijze waarop burgemeester en wethouders het aan gedeputeerde staten te verstrekken overzicht moeten inrichten. Bovendien zal in die algemene maatregel van bestuur worden bepaald op welke wijze het advies moet zijn onderbouwd.

Artikel 65

Het eerste lid voorziet er in dat er op provinciaal niveau een commissie is die gedeputeerde staten van advies kan dienen over alle zaken betreffende de planning en programmering van de volkshuisvesting. Deze commissie zal in elk geval jaarlijks advies moeten uitbrengen omtrent het door gedeputeerde staten te verstrekken programma-advies, bedoeld in artikel 63. Voorts dient deze commissie te adviseren omtrent het door gedeputeerde staten uit te brengen advies betreffende de verdeling over de gemeenten van het aan de desbetreffende provincie toegekende programma van gesubsidieerde nieuwbouw en woningverbetering, bedoeld in artikel 69, eerste lid. Er wordt van uitgegaan dat de commissie daarbij de door de gemeenten aan gedeputeerde staten verstrekte overzichten betrekt.

In het derde lid is de benoeming van de leden van de Provinciale Commissie voor de Volkshuisvesting geregeld. Daarbij is bepaald dat de

eerste ondergetekende de secretaris benoemt. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat de verantwoordelijkheid van het Rijk voor het huur-en subsidiebeleid deze benoeming vereist. Het ligt in de bedoeling, overeenkomstig de huidige situatie, voorlopig de Hoofdingenieur-Directeurvan de Volkshuisvesting in de provincie met het secretariaat te belasten.

In het vijfde lid is, in afwijking van het voorontwerp van wet, bepaald dat gedeputeerde staten -en niet provinciale staten -voorschriften geven omtrent de werkwijze en taak van de Provinciale Commissie voor de Volkshuisvesting. Dit, omdat deze regelgeving gerekend kan worden tot de huishoudelijke taken van het dagelijks bestuur van de provincie.

Artikel 66

Dit artikel, dat in grote lijnen overeenkomt met artikel 57 van de huidige Woningwet, bepaalt dat jaarlijks aan de Staten-Generaal het landelijke programma en de onderbouwing daarvan, neergelegd in het Meerjarenplan Woningbouw, dat thans reeds onder die naam wordt toegezonden, over wordt gelegd. Dit plan bevat enerzijds een verslag van hetgeen aan nieuwbouw en woningverbetering is gerealiseerd dan wel in uitvoering is of wordt genomen, en anderzijds het programma van te subsidiëren nieuwbouw en woningverbetering voor het komende begrotingsjaar, alsmede het voorlopige programma voor ten minste de drie daaropvolgende jaren. Bij het programma voor het komende begrotingsjaar zal tevens worden aangegeven tot welke bedragen mag worden geïnvesteerd alsmede voor welke onderdelen van het programma geldelijke steun ten laste van de rijksbegroting zal worden verleend. Voorts zal ten aanzien van het voorlopige programma een raming daarvan worden gegeven. Het programma en het voorlopige programma zullen worden gerelateerd aan het eveneens te verstrekken overzicht van de aard en omvang van de behoefte aan nieuwbouw en woningverbetering in het algemeen. Voorts zal, op grond van het tweede lid, daarbij worden aangegeven welke bouwactiviteiten prioriteit moeten genieten. Het derde lid van dit artikel schrijft voor dat over de onderscheidene programma's, waaronder begrepen de prioriteitstelling, en de onderbouwing daarvan advies moet worden gevraagd aan de Rijkscommissie voor de Volkshuisvesting.

Artikel 67

In het eerste lid is de wettelijke grondslag gegeven aan de Rijkscommissie voor de Volkshuisvesting. Deze commissie zal moeten adviseren omtrent de omvang en differentiatie van de landelijke nieuwbouw-en woningverbeteringsprogramma's, zoals vervat in het Meerjarenplan Woningbouw, alsmede omtrent de verdeling van die programma's over de provincies en de daarbij door het Rijk te stellen prioriteiten. Voorts kan de commissie advies uitbrengen over de hoogte van te investeren bedragen en de mate waarin geldelijke steun ten laste van het Rijk zou moeten worden verstrekt.

Bovendien kan de commissie desgevraagd adviseren over beleidsnota's betreffende de planning en de programmering van de nieuwbouw en woningverbetering. Er wordt van uitgegaan dat de commissie bij haar advisering de door gedeputeerde staten verstrekte adviezen betrekt.

Voorts is het de bedoeling als voorzitter van de commissie de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting te benoemen. Deze is ook voorzitter van de thans functionerende Rijkscommissie voor de Volkshuisvesting. De samenstelling van de commissie zal naar verwachting niet afwijken van die van de thans functionerende commissie.

Artikel 68

Nadat het Meerjarenplan Woningbouw aan de Staten-Generaal is aangeboden, wordt de verdeling van het daarin vervatte bouwprogramma voor het eerstkomende begrotingsjaar over de provincies vastgesteld, alsmede de prioriteiten die bij de verdere verdeling in dat jaar binnen de provincies moeten worden gehonoreerd. Het vorenstaande geldt evenzo voor de voorlopige verdeling voor de drie jaren volgende op bedoeld begrotingsjaar. De Rijkscommissie voor de Volkshuisvesting zal omtrent de voorgenomen verdeling en prioriteiten moeten worden gehoord.

Artikel 69

Zodra de verdeling over de provincies een feit is, zal op grond van het eerste lid van het onderhavige artikel gedeputeerde staten worden verzocht advies uit te brengen omtrent de verdeling van het aan de provincie toegekende gesubsidieerde bouwprogramma over de gemeenten. Bij het opstellen van het zogenoemde verdeeladvies moeten gedeputeerde staten de door het Rijk gestelde prioriteiten in acht nemen. Alvorens het verdeeladvies uit te brengen, moeten gedeputeerde staten blijkens het derde lid de Provinciale Commissie voor de Volkshuisvesting horen. Het advies omvat zowel het bouwprogramma voor het komende begrotingsjaar als dat voor de drie daarop volgende jaren.

Artikel 70

Na ontvangst van het in artikel 69 bedoelde verdeeladvies van gedeputeerde staten, doch uiterlijk na twee maanden na de dag waarop om dat advies is verzocht, zal zo spoedig mogelijk daarna de verdeling en de voorlopige verdeling van het aan de provincie toegekende gesubsidieerde bouwprogramma over de gemeenten plaatsvinden. Deze verdeling zal zoveel mogelijk overeenkomstig het verdeeladvies van gedeputeerde staten worden vastgesteld. Slechts in bepaalde gevallen, waarbij valt te denken aan afwijking door gedeputeerde staten van de door het Rijk gestelde prioriteiten, zal van het door gedeputeerde staten verstrekte verdeeladvies worden afgeweken. Het verdeeladvies zal in elk geval niet volledig worden gevolgd indien het in zijn consequenties de grenzen van de budgettaire ruimte overschrijdt. Ingeval gedeputeerde staten geen advies uitbrengen binnen de in artikel 69, eerste lid, bedoelde termijn, wordt de verdeling blijkens het eerste lid desalniettemin vastgesteld. De verdeling van het bouwprogramma kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten in aantallen, in te investeren bedragen of ter beschikking te stellen geldelijke steun, dan wel in de vorm van een combinatie daarvan.

De verdeling omvat meerjarige toezeggingen, zowel voor nieuwbouw, woningverbetering als verbouw. Deze meerjarige toezeggingen bestaan uit een definitief contingent voor het eerstkomende jaar en potentiële contingenten voor de drie daarop volgende jaren, uitgedrukt in aantallen woningen per subsidiëringscategorie. De potentiële contingenten worden vervolgens te zijner tijd in definitieve contingenten omgezet, waarbij wijzigingen kunnen worden aangebracht. In beperkte mate, te weten aan gemeenten die betrokken zijn bij de proefneming met het Normkostensysteem, worden thans -naast de toezeggingen in aantallen woningen -tevens toezeggingen in bedragen gedaan. Dit geldt voor de gemiddelde stichtingskosten voor de sociale huursector voor de jaren 1986 en 1987. Deze toezeggingen voor twee jaren sluiten aan bij de gemiddelde duur van de bouwplanvoorbereiding, hetgeen de gelegenheid biedt voor een goede afstemming van de bouwplanontwikkeling op de financiële mogelijkheden. Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20066, nr. 3

Artikel 71

Het onderhavige artikel voorziet erin dat van de gemaakte verdeling van het bouwprogramma voor het desbetreffende begrotingsjaar over de gemeenten kan worden afgeweken, indien de Tweede Kamer wijziging aanbrengt in het door de regering voor dat jaar voorgestelde bouwprogramma. Indien in een dergelijke situatie moet worden afgeweken van de gemaakte verdeling, zal de Rijkscommissie moeten worden gehoord omtrent de wijze waarop wordt afgeweken.

Artikel 72

Het eerste lid van dit artikel geeft de bevoegdheid in bepaalde situaties over te gaan tot aanpassing van de voor het desbetreffende begrotingsjaar gemaakte verdeling van het bouwprogramma over de gemeenten. Het tweede lid geeft vervolgens de bevoegdheid de teruggenomen aantallen of te investeren bedragen of ter beschikking te stellen geldelijke steun opnieuw te verdelen met inachtneming van daarvoor op grond van het derde lid gegeven voorschriften.

Artikelen 73 tot en met 76

In deze artikelen is de regeling gegeven met betrekking tot toegelaten instellingen, zoals vervat in het huidige artikel 59. Ten opzichte van dat artikel zijn slechts enige wijzigingen van redactionele aard aangebracht. Voorts is, om in het algemeen deel van deze memorie reeds genoemde redenen, bepaald dat de werkzaamheden van de toegelaten instellingen zich ook kunnen uitstrekken tot stawoonwagens en standplaatsen.

Artikelen 77 tot en met 79

In deze artikelen is de inhoud neergelegd van de voorschriften met betrekking tot het verlenen van geldelijke steun vanwege de gemeente, zoals deze is vervat in de huidige artikelen 60 tot en met 62. Artikel 77 is, ten opzichte van het huidige artikel 60, aangevuld met een derde lid, bepalende dat de geldelijke steun vanwege de gemeente ook betrekking kan hebben op stawoonwagens en standplaatsen. Voorts is de vergoedingsregeling voor verhuiskosten, bedoeld in artikel 79, ten opzichte van het huidige artikel 62 uitgebreid tot bewoners van stawoonwagens. Bovendien zijn in deze artikelen enige aanpassingen van redactionele aard aangebracht.

Artikel 80

In het eerste lid van het huidige artikel 63 is voorzien in de mogelijkheid tot het verlenen van geldelijke steun voor het in eigendom verkrijgen van een door de begunstigde te bewonen nieuwe woning. In het eerste lid van het onderhavige artikel is, door weglating van het woordje «nieuwe», de mogelijkheid gecreëerd dat ook geldelijke steun kan worden verleend voor het verkrijgen in eigendom van een bestaande woning. Voorts is in dit lid ook de mogelijkheid gecreëerd dat geldelijke steun wordt verleend voor het in eigendom verkrijgen van een stawoonwagen, alsmede van een standplaats voor een woonwagen.

In het tweede lid, onder a, heeft een aanpassing plaatsgevonden in verband met de invoering van de boeken 3, 5 en 6 van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek.

Het derde lid voorziet in de mogelijkheid dat geldelijke steun wordt verleend voor het verwerven in eigendom van de grond alsmede voor het verwerven van het recht van erfpacht op de grond die bij de in het eerste lid bedoelde woning of woonwagen behoort.

Het vierde lid komt overeen met het derde lid van het huidige artikel 63, met dien verstande dat voor stawoonwagens, zijnde roerende zaken, het verstrekken van leningen is toegevoegd.

Het vierde lid van het huidige artikel 63 is in het onderhavige artikel niet opgenomen omdat bij de verlening van geldelijke steun aan dit lid geen uitvoering meer wordt gegeven.

Artikel 81

Het eerste lid van dit artikel is in vergelijking met het eerste lid van het huidige artikel 64 verruimd, in die zin dat aan anderen dan toegelaten instellingen ook geldelijke steun kan worden verleend ten behoeve van het treffen van voorzieningen aan nieuwe woningen. Hierbij valt te denken aan het verlenen van geldelijke steun voor het ten behoeve van gehandicapten treffen van voorzieningen aan te bouwen woningen. Tevens is de mogelijkheid tot het verlenen van geldelijke steun uitgebreid met stawoonwagens en standplaatsen.

Het huidige derde lid is om de reden, genoemd in de toelichting op artikel 80, niet opgenomen.

Artikel 82

Dit artikel bevat de voorschriften met betrekking tot het preventieve toezicht van gedeputeerde staten op bepaalde besluiten van financiële aard van de gemeenteraad, zoals deze voorschriften thans zijn gegeven in het huidige artikel 65. Ten opzichte van laatstgenoemd artikel zijn enerzijds aanpassingen van redactionele aard aangebracht en anderzijds aanpassingen die verband houden met het voorstel van de Gemeentewet.

Artikel 83

In dit artikel is de regeling gegeven van het huidige artikel 66, waarin is voorzien in de mogelijkheid tot ingrijpen door de Kroon indien in een gemeente onvoldoende wordt voorzien in de volkshuisvesting. De tekst van het huidige artikel 66 is redactioneel aangepast.

Artikel 84

In dit artikel is de grondslag gegeven voor het verstrekken van geldelijke steun door het Rijk aan gemeenten, zoals die in de huidige Woningwet is neergelegd in artikel 67. In het eerste lid is de verlening van geldelijke steun gekoppeld aan de door de gemeenten uit te voeren gesubsidieerde bouwprogramma's, zoals deze in het kader van de plannings-en programmeringscyclus op grond van artikel 70 zijn vastgesteld. Het behoeft geen betoog dat, indien de op grond van laatstgenoemd artikel vastgestelde programma's zijn of worden gewijzigd door toepassing van de artikelen 71 of 72, de geldelijke steun wordt verleend voor de uitvoering van die gewijzigde programma's. Voorts is in het tweede lid bepaald dat ook voor andere, niet in de bouwprogramma's vervatte, doeleinden geldelijke steun kan worden verleend. Tot die andere doeleinden kunnen onder meer worden gerekend de tegemoetkoming in de kosten van verhuizing, bedoeld in artikel 79. De

verlening van vorenbedoelde geldelijke steun geschiedt overeenkomstig daarvoor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (het Besluit geldelijke steun volkshuisvesting) gegeven voorschriften. In het vierde lid is de mogelijkheid tot het instellen van Kroonberoep beperkt tot besluiten omtrent het verlenen van geldelijke steun, die voortvloeien uit de regeling inzake de planning, programmering en verdeling van het bouwen van woningen en het treffen van voorzieningen aan woningen. Deze besluiten hebben immers uitsluitend betrekking op beleid, waarbij alleen overheidsorganen betrokken zijn. Tegen besluiten als bedoeld in het tweede lid staat voor belanghebbenden Arobberoep open, aangezien het hier om een in overwegende mate gebonden beschikking gaat.

Artikel 85

In dit artikel is bepaald dat geldelijke steun van het Rijk ook zonder tussenkomst van de gemeenten kan worden verleend, met dien verstande dat, indien de geldelijke steun verband houdt met in de bouwprogramma's, bedoeld in artikel 70, begrepen woningen, die steun ter uitvoering van het desbetreffende onderdeel van die programma's, rechtstreeks aan de begunstigden wordt verstrekt. Hierbij valt onder meer te denken aan de verlening van geldelijke steun ten behoeve van het verwerven in eigendom van een premiekoopwoning. Het tweede lid geeft een regeling die analoog is aan het tweede lid van artikel 84. Ook voor de verlening van de in dit artikel bedoelde geldelijke steun worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (het Besluit geldelijke steun volkshuisvesting) voorschriften gegeven. In dat besluit kan worden afgeweken van de regel dat verlening van geldelijke steun aan toegelaten instellingen in beginsel door tussenkomst van de gemeenten, die tevens zijn belast met het toezicht op die instellingen, plaatsvindt.

Artikel 86

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid dat burgemeester en wethouders worden verplicht tot het verstrekken van informatie. De informatie waarop hier wordt gedoeld, is zowel de informatie die nodig is om een concrete aanvraag om geldelijke steun te beoordelen als om de informatie die nodig is voor de periodieke evaluatie en eventuele bijstelling van het systeem van geldelijke steunverlening. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van het voorstel van de Gemeentewet dient bij of krachtens de wet te worden aangegeven in hoeverre de financiële gevolgen van informatieverstrekking als in het onderhavige artikel bedoeld, voor de gemeenten worden gecompenseerd. Aangezien ondergetekenden van oordeel zijn dat financiële compensatie voor de in het onderhavige artikel bedoelde informatie achterwege dient te blijven, aangezien deze informatieverstrekking reeds jaar en dag zonder vergoeding geschiedt, is in dit artikel bepaald dat artikel 122, eerste lid, van de Gemeentewet niet van toepassing is.

Artikel 87

De in dit artikel vervatte regeling komt in grote lijnen overeen met die, vervat in artikel 69 van de huidige Woningwet, met dien verstande dat niet langer is bepaald dat de Verzekeringskamer is belast met het toezicht op de toegelaten bemiddelende organen.

Artikel 88

Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 70 van de huidige Woningwet.

Artikel 89

Dit artikel komt overeen met artikel 71 van de Woningwet, zoals dat thans luidt.

Artikel 90

Artikel 73 van de huidige Woningwet regelt de vrijdom van onder meer legesheffing voor stukken die verband houden met de verlening van geldelijke steun. Deze vrijdom geldt derhalve algemeen. Daarnaast voorziet dat artikel in vrijdom van onder meer legesheffing voor stukken die verband houden met handelingen als bedoeld in het huidige artikel 60, tweede lid, onder a tot en met d, voorzover evenwel die handelingen zijn of worden verricht door toegelaten instellingen. Dit laatste betekent onder meer dat die instellingen zijn vrijgesteld van het betalen van onder meer bouwleges, die door gemeenten worden geheven voor het verlenen van een bouwvergunning. Het onderhavige artikel voorziet in deze regeling, met dien verstande evenwel dat laatstbedoelde vrijdom niet is gekoppeld aan handelingen, verricht door toegelaten instellingen, doch aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven categorieën van woningen. Het ligt in de bedoeling als zodanig die woningen aan te wijzen, die behoren tot de zogenoemde sociale huursector. Door het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geven van categorieën van woningen zal deze vrijdom derhalve niet alleen gelden voor toegelaten instellingen, maar ook voor bijvoorbeeld zogenoemde non-profitinstellingen, die eveneens in de sociale huursector bouwen. Deze uitbreiding van de vrijdom houdt verband met het feit dat het niet in de bedoeling ligt bij het bepalen van de geldelijke steun voor de sociale huursector, leges en dergelijke in aanmerking te nemen. Anderzijds betekent deze regeling een beperking ten opzichte van de huidige regeling. Immers, de vrijdom van onder meer bouwleges zal niet langer gelden voor het bouwen van woningen door toegelaten instellingen in bijvoorbeeld de koopsector.

De in dit artikel gegeven regeling met betrekking tot de vrijdom van leges kan ook toezien op stawoonwagens en standplaatsen.

Artikelen 91 tot en met 94

In deze artikelen is de regeling gegeven met betrekking tot de Raad voor de Volkshuisvesting, zoals die regeling is neergelegd in de huidige artikelen 74 tot en met 77. Ten opzichte van laatstgenoemde artikelen zijn enige redactionele wijzigingen aangebracht.

Artikelen 95 tot en met 101

Deze artikelen voorzien in de huidige, in de artikelen 78 tot en met 84 gegeven regeling van het staatstoezicht op de volkshuisvesting. De taak van het staatstoezicht is verruimd met het toezicht op het wonen in stawoonwagens op standplaatsen. Deze verruiming houdt verband met het brengen van die woonwagens onder het volkshuisvestingsregime, zoals in het algemeen deel van deze toelichting reeds is uiteengezet. Aan artikel 100, eerste lid, is een tweede volzin toegevoegd, waarin evenals in artikel 86 van het onderhavige wetsvoorstel is gebeurd, artikel 122, eerste lid, van de Gemeentewet niet van toepassing is verklaard. Voor de motivering hiervan zij verwezen naar de toelichting op artikel 86. Voorts zijn in de onderhavige artikelen ten opzichte van de artikelen 78 tot en met 84 van de huidige Woningwet enige redactionele wijzigingen aangebracht. Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20066, nr. 3

Artikel 102

In vergelijking met het huidige artikel 85 is de in het onderhavige artikel gegeven regeling met betrekking tot het gemeentelijk bouw-en woningtoezicht gewijzigd. Zo is in het eerste lid niet langer bepaald dat er een gemeentelijk bouw-en woningtoezicht moet zijn, doch dat het gemeentebestuur in dat toezicht voorziet. Dit betekent, dat het aan het gemeentebestuur is overgelaten te voorzien in een gemeentelijk bouw-en woningtoezicht of een bouw-en woningtoezicht op basis van een gemeenschappelijke regeling dan wel anderszins, waarbij kan worden gedacht aan een geprivatiseerde vorm van toezicht. Als gevolg hiervan kunnen ten aanzien van bijvoorbeeld de brandveiligheidsvoorschriften brandweerfunctionarissen en wat betreft de aansluitvoorwaarden van bouwtechnische aard het desbetreffende nutsbedrijf worden ingeschakeld. Voorts is, evenals bij het staatstoezicht op de volkshuisvesting, de toezichthoudende taak van de gemeente verruimd met het toezicht op het wonen in stawoonwagens op standplaatsen. In het tweede lid is aan bepaalde, door burgemeester en wethouders aangewezen toezichthoudende ambtenaren de bevoegdheid toegekend in bepaalde gevallen de bouwwerkzaamheden feitelijk stil te leggen. De gevallen waaraan in dit verband kan worden gedacht zijn bijvoorbeeld het bouwen in afwijking van de verleende vergunning, het niet nakomen van daarbij gestelde voorwaarden, zoals het overleggen van gegevens ten behoeve van het openbare register, bedoeld in artikel 55, of in geval zich een andere grond tot intrekking van de vergunning voordoet en burgemeester en wethouders de houder van die vergunning desalniettemin in de gelegenheid willen stellen de reden voor de eventuele intrekking weg te nemen. In dit verband wordt nog verwezen naar de toelichting op de artikelen 8 en 56. De gevallen waarin de bouwwerkzaamheden kunnen worden stilgelegd, alsmede de voorschriften die de toezichthoudende ambtenaren daarbij in acht moeten nemen, dienen in de bouwverordening te worden aangegeven. Daarbij zal voorts moeten worden bepaald wanneer de stillegging zal worden opgeheven. Indien de bouwer van mening is dat de bouwwerkzaamheden ten onrechte zijn stilgelegd, kan hij langs privaatrechtelijke weg de rechtmatigheid van het handelen van de ambtenaar aanvechten, waarbij hij de gemeente eventueel aansprakelijk kan stellen voor geleden schade. Voorts is in het derde lid de bestaande mogelijkheid tot het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geven van voorschriften omtrent de uitoefening van het toezicht op de naleving van het Besluit geluidwering gebouwen, uitgebreid tot alle technische voorschriften omtrent het bouwen. Tot op heden is evenwel aan die mogelijkheid geen gevolg gegeven. Aan het onderhavige derde lid zal evenzo vooralsnog geen toepassing worden gegeven, tenzij de noodzaak daartoe blijkt. Zolang evenwel geen uitvoering is gegeven aan dit lid, blijft het geven van voorschriften omtrent het uitoefenen van toezicht op de naleving van de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften tot de bevoegdheid van de gemeenteraad behoren.

Artikelen 103 tot en met 105

In deze artikelen zijn voorschriften gegeven op grond waarvan, indien zich als gevolg van bijzondere omstandigheden schaarste voordoet aan arbeidskrachten, geldmiddelen of materialen, van Rijkswege kan worden ingegrepen, opdat de nog aanwezige arbeidskrachten, geldmiddelen of materialen op die plaatsen kunnen worden ingezet waar dat uit het

oogpunt van algemeen belang is vereist. Als bijzondere omstandigheden kunnen bijvoorbeeld worden aangemerkt natuurrampen, oorlogssituaties en ernstige economische crises.

In artikel 103 is met het oog op het kunnen ingrijpen bepaald, dat de toepassing van de artikelen 13 tot en met 90 van deze wet kan worden gebonden aan bij algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan voorschriften die de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot aanschrijven beperken of voorschriften die het effectueren van verleende bouwvergunningen beperken. In artikel 104 is bepaald dat, indien uitvoering wordt gegeven aan artikel 103, de eerste ondergetekende een plan opstelt. In dat plan zal tot uitdrukking moeten komen op welke wijze de nog aanwezige arbeidskrachten, geldmiddelen of materialen zullen worden ingezet. Het behoeft geen betoog dat een dergelijk plan zai worden vastgesteld na overleg met de andere betrokken ministers, zoals die van Financiën, Verkeer en Waterstaat, Economische Zaken of Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel 105 voorziet in de mogelijkheid dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat, ook al is bouwvergunning verleend, toch niet mag worden gebouwd door een of meer van de in dit artikel genoemde bouwparticipanten, tenzij daartoe toestemming is verleend. Dit voorschrift komt inhoudelijk gezien overeen met dat van artikel 17 van de Wederopbouwwet, waarin de zogenoemde rijksgoedkeuringsregeling is gegeven.

Artikel 106

In dit artikel is de regeling gegeven van het huidige artikel 91, met dien verstande dat enige redactionele aanpassingen zijn aangebracht.

Artikel 107

Het eerste lid van dit artikel komt overeen met het huidige artikel 92. Voorts is een tweede lid toegevoegd, waarin een nadere uitwerking is gegeven aan het begrip kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang. Hiermee wordt aan dat begrip een ruimere inhoud gegeven dan in de praktijk tot op heden is gedaan.

Artikelen 108 tot en met 113

In deze artikelen zijn de strafbepalingen, zoals vervat in de huidige artikelen 93 tot en met 98, gegeven, met dien verstande dat deze zijn afgestemd op het voorstel van Wet indeling geldboetecategorieën II.

Artikel 114

Als gevolg van het opnemen in hoofdstuk VII van de materie van de Wederopbouwwet is in dit artikel voorzien in de strafbepaling van artikel 27 van die wet voor het overtreden van het voorschrift dat niet zonder schriftelijke toestemming van de eerste ondergetekende een bouwvergunning mag worden geëffectueerd.

Artikelen 115 en 116

Deze artikelen, die betrekking hebben op de opsporingsambtenaren, komen inhoudelijk gezien overeen met de huidige artikelen 100 en 101, met dien verstande dat het vierde lid van het huidige artikel 101 niet is overgenomen, aangezien van de mogelijkheid bij algemene maatregel van

bestuur voor te schrijven dat ten aanzien van bepaalde plaatsen de bevoegdheid tot het betreden of binnentreden slechts mag worden uitgeoefend door bepaalde genoemde opsporingsambtenaren, tot op heden geen gebruik is gemaakt en naar verwachting daaraan ook in de toekomst geen behoefte zal bestaan.

Artikel 117

Evenals artikel 114 hangt ook dit artikel samen met het intrekken van de Wederopbouwwet. Dit artikel voorziet in de regeling met betrekking tot de stillegbevoegdheid van de ter zake bevoegde opsporingsambtenaren, zoals die is gegeven in het huidige artikel 29, tweede lid, van genoemde wet.

Artikel 118

Dit artikel is gelijkluidend aan het huidige artikel 102. Het voorziet in het niet van toepassing zijn van deze wet op bepaalde werken, waarvan het belang zozeer overweegt ten opzichte van andere belangen, dat die werken aan de werking van deze wet dienen te zijn onttrokken.

Artikel 119

De tekst van artikel 103 van de huidige Woningwet, die nog correspondeert met die van artikel 168 van de provinciale wet -de voorloper van de huidige Provinciewet -, is in overeenstemming gebracht met artikel 166 van laatstgenoemde wet. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt de redactie te verduidelijken.

Artikel 120

De vraag is gerezen of er thans nog voldoende gronden bestaan om de in het eerste lid van artikel 104 van de huidige Woningwet voorgeschreven bijzondere wijze van verzending -bij aangetekende dienstbrief -van de in dat lid genoemde stukken te handhaven ter verkrijging van zekerheid dat ter post bezorgde stukken ook daadwerkelijk bij de geadresseerde aankomen. Gebleken is dat zulks niet het geval is. Brieven en andere stukken die worden gepost of aangeboden voor de gewone postbestelling, komen normaal gesproken altijd aan. Illustratief is in dit verband dat bijvoorbeeld rechterlijke uitspraken, betrekking hebbend op civiele procedures, schikkingen ter voorkoming van strafprocedures en andere dergelijke officiële stukken met de gewone postbestelling worden verzonden. Tegen deze achtergrond bezien, doet het enigszins overtrokken aan dat voor de in het eerste lid van artikel 104 van de huidige Woningwet genoemde stukken nog steeds gebruik wordt gemaakt van aangetekende verzending. Bovendien wordt door gewone wijze van verzending een belangrijke kostenbesparing verkregen. Een en ander is in overeenstemming met de Wet van 8 november 1984 tot wijziging van enige wetten inzake belastingen tot beperking van het aangetekend verzenden van stukken en tot het aanbrengen van enkele andere wijzigingen (Stb. 1984, 533). In het onderhavige artikel is derhalve alleen het tweede lid van artikel 104 van de huidige Woningwet opgenomen.

Artikel 121

Dit artikel geeft de regeling zoals deze is gegeven in het huidige artikel 105, met dien verstande evenwel dat de inhoud daarvan redactioneel is aangepast. Voorts is het tweede lid van het huidige artikel 105, waarin wordt verwezen naar het vierde lid van het huidige artikel 101, niet

opgenomen. Dit hangt samen met de omstandigheid dat bedoeld lid in artikel 116 van dit wetsvoorstel niet is opgenomen (zie de toelichting op dat artikel).

Artikel 122

Kent de huidige Woningwet in artikel 107 de bevoegdheid van de gemeenteraad om ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, bij verordening overeenkomstig artikel 168 van de gemeentewet aanvullende regels te geven, het onderhavige artikel sluit die aanvullende bevoegdheid van de gemeenteraad ten aanzien van de bij of krachtens de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in de artikelen 2 en 102, derde lid, gegeven voorschriften uit. Deze uitsluiting is noodzakelijk om te voorkomen dat de met die algemene maatregelen van bestuur beoogde uniformiteit in de daarin gegeven voorschriften, alsmede in de toepassing daarvan wordt doorkruist. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting op artikel 102, derde lid.

Artikel 123

Dit artikel strekt ertoe te voorkomen dat gemeenten langs privaatrechtelijke weg de hun in dit wetsvoorstel ten aanzien van de daarin geregelde onderwerpen toegekende bevoegdheden uitbreiden en daarmee de deregulering frustreren. Hierbij valt onder meer te denken aan het bij overeenkomst -bijvoorbeeld ingeval van grondverkoop of gronduitgifte in pacht -regelen van bouw-of woontechnische eisen anders dan die welke bij of krachtens het in artikel 2 bedoelde Bouwbesluit zijn gegeven. Voorts kan worden gedacht aan het bij overeenkomst regelen van het verkrijgen van een met een vergunning vergelijkbare toestemming van burgemeester en wethouders voor het bouwen van een meldingsplichtig of vrij bouwwerk of het aan redelijke eisen van welstand laten toetsen van een bouwplan voor een bouwwerk dat ingevolge dit wetsvoorstel niet aan die eisen behoeft te worden getoetst. De onderhavige bepaling heeft tot gevolg dat, indien een gemeente een dergelijk beding overeenkomt, dat beding nietig is.

Artikel 124

Om te voorkomen dat de met het aanwijzen van aansluitvoorwaarden van bouwtechnische aard beoogde uniformiteit in die voorwaarden wordt doorkruist, is in dit artikel bepaald dat in de plaats van de aangewezen voorwaarden geen andere, en derhalve ook geen aanvullende, aansluit-voorwaarden van bouwtechnische aard door leveranciers van bijvoorbeeld gas, water of elektriciteit mogen worden gesteld. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.

Artikel 125

Dit artikel voorziet in de intrekking van de huidige Woningwet. Daarbij is evenwel bepaald dat een aantal artikelen van die wet in stand blijft, met dien verstande dat de redactie van die artikelen is afgestemd op het onderhavige wetsvoorstel. Het handhaven van bedoelde artikelen houdt verband met het feit dat de in die artikelen geregelde problematiek te zijner tijd onderdeel zal uitmaken van de Huisvestingswet. Indien de onderhavige wet eerder in werking treedt dan de Huisvestingswet zou, bij volledige intrekking van de huidige Woningwet, geen regeling meer gelden voor de in bedoelde artikelen vervatte materie. Om dit te voorkomen zijn die artikelen onttrokken aan de intrekking.

Artikel 126

Het in dit artikel gegeven voorschrift bewerkstelligt dat de bestaande koninklijke besluiten en ministeriële regelingen, die op grond van de huidige Woningwet zijn uitgevaardigd, bij het in werking treden van de onderhavige wet in stand blijven, tenzij bij koninklijk besluit of ministeriële regeling, gegeven op grond van het onderhavige wetsvoorstel, anders is bepaald. Zo ligt het in elk geval in de bedoeling dat bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2, het Besluit geluidwering gebouwen, gegeven op grond van artikel 3, zevende lid, van de huidige Woningwet, het Besluit schuilplaatsen bij bouwvan woningen 1968, gegeven op grond van artikel 3, vijfde lid, van die wet en het Woonketenbesluit, gegeven op grond van artikel 23, tweede lid, van die wet, worden ingetrokken.

Artikel 127

Dit artikel bevat de overgangsregeling met betrekking tot het van toepassing zijn van de in dit wetsvoorstel vervatte welstandsregeling. Deze overgangsregeling komt er op neer dat de welstandsregeling gedurende zes maanden voor het gehele gemeentelijk grondgebied van toepassing is. Gedurende die termijn heeft de gemeenteraad de gelegenheid te beoordelen welke delen van het grondgebied als gevoelig moeten worden aangemerkt. Na het verstrijken van die termijn geldt de welstands-regeling niet, tenzij de gemeenteraad heeft bepaald dat het gemeentelijk grondgebied of delen daarvan als gevoelig zijn aan te merken. Een dergelijk besluit zal de raad derhalve vóór het verstrijken van die termijn moeten nemen, wil de welstandsregeling daarna van toepassing blijven. De geldingsduur van een dergelijk besluit is maximaal vijf jaar na het verstrijken van de termijn van zes maanden. Komt de raad na het verstrijken van de termijn van zes maanden tot het oordeel dat het grondgebied of delen daarvan alsnog als gevoelig dienen te worden aangemerkt, dan kan hij zulks bij raadsbesluit bepalen. Dit besluit geldt ten hoogste tot het tijdstip, waarop een besluit, dat bij het verstrijken van de termijn van zes maanden van kracht is geworden, vervalt, zijnde maximaal vijf en een half jaar na het inwerkingtreden van artikel 12 van deze wet. Wil de welstands-regeling ook nadien van toepassing blijven zonder dat een leemte ontstaat, dan zullen burgemeester en wethouders binnen die termijn van vijf en een half jaar een daartoe strekkend ontwerp van een bestemmingsplan of van een leefmilieuverordening dan wel van een wijziging daarvan ter inzage moeten hebben gelegd.

Een raadsbesluit als bedoeld in dit artikel moet worden beschouwd als een besluit van algemene strekking. Dit betekent dat tegen een dergelijk besluit geen Arobberoep openstaat.

Artikel 128

Om te voorkomen dat bij het inwerkingtreden van deze wet in het geheel geen voorschriften als bedoeld in artikel 8 van kracht zijn, is in het onderhavige artikel bepaald dat de huidige gemeentelijke bouwverordening voor zoveel mogelijk gedurende een jaar in stand blijft. Na het verstrijken van dat jaar zal de nieuwe bouwverordening van kracht moeten zijn. Met het oog hierop zal de gemeenteraad die verordening binnen zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk II, afdeling 2, van deze wet moeten vaststellen. In de daarop volgende zes maanden kan vervolgens de ingevolge de gemeentewet geldende mededelingsprocedure worden doorlopen en de afkondiging van de verordening plaatsvinden.

Artikelen 135 tot en met 154

In de in deze artikelen genoemde wetten zijn verwijzingen naar artikelen van de Woningwet van 1962 aangepast aan die van het onderhavige wetsvoorstel.

Artikel 138

Het in de Wet op de Ruimtelijke Ordening in te voegen artikel 20 strekt er toe te voorkomen dat een bestemmingsplan zich verzet tegen het bouwen van «vrije» bouwwerken en tegen het gebruik van die bouwwerken overeenkomstig het bepaalde daaromtrent in artikel 42. Dit laatste betekent bijvoorbeeld dat een bouwwerk ten behoeve van het teleconv municatieverkeer, zoals een telefooncel, niet anders mag worden gebruikt dan als telefooncel.

De onder D vervatte wijziging van artikel 46 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vloeit voort uit de gewijzigde aanhoudingsregeling, zoals neergelegd in artikel 50 van het onderhavige wetsvoorstel.

De onder E vervatte wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hangt samen met het in het onderhavige wetsvoorstel doen vervallen van de mogelijkheid tot het vragen van voorziening bij de gemeenteraad tegen een beslissing van burgemeester en wethouders.

Artikel 140

In dit artikel is voorzien in een afbakening van de werkingssfeer van het onderhavige wetsvoorstel van die van de Woonwagenwet. Er is van afgezien een verdergaande, inhoudelijke afbakening in dit artikel te geven, aangezien die afbakening van zodanig ingrijpende aard zou zijn voor de Woonwagenwet, dat het te ver zou voeren een en ander in het kader van het onderhavige wetsvoorstel te verwezenlijken. Het verdient, naar ondergetekenden menen, dan ook de voorkeur bedoelde inhoudelijke afbakening te realiseren door middel van een herziening van de Woonwagenwet. Daarbij kan dan ook een afbakening met het voorstel van de Huisvestingswet tot stand worden gebracht. In verband met het feit dat om andere redenen reeds een voorstel tot herziening van de Woonwagenwet in voorbereiding is, zullen de hiervoor bedoelde afbakeningen in die herziening worden meegenomen.

Artikel 14 1

Intrekking van de wet van 11 maart 1978 is noodzakelijk aangezien die wet niet in werking is getreden en derhalve geen onderdeel vormt van de Woningwet van 12 juli 1962, die op grond van artikel 125 wordt ingetrokken.

Artikel 144

De in dit artikel vervatte wijzingen van de Leegstandwet (Stb. 1985, 566) hangen samen met het feit dat -zoals reeds in het algemeen deel van deze memorie is uiteengezet -in het onderhavige wetsvoorstel de in artikel 54 van de huidige Woningwet geregelde verklaring van geen bezwaar voor ingebruikgeving of neming van een nieuw of geheel vernieuwd gebouw of een gedeelte daarvan niet is opgenomen. In verband hiermee is ook een wijziging aangebracht in de Woonruimtewet 1947 (zie artikel 136, onderdeel A).

Artikel 147

De onder C vervatte wijziging van artikel 20 van de Wet op de stads-en dorpsvernieuwing hangt samen met het feit dat in artikel 42 van het onderhavige wetsvoorstel de in artikel 20, tweede lid, onder b, van eerstgenoemde wet bedoelde bouwwerken zijn omschreven.

De in onderdeel D vervatte wijziging houdt verband met de afstemming van de termijnen voor het beslissen op een aanvraag om sloopvergunning op die van de bouwvergunning, zoals neergelegd in de artikelen 45 en 46 van het onderhavige wetsvoorstel.

Artikel 154

Artikel 12 van de Brandweerwet 1985 (Stb. 87) kent aan de gemeenteraad de bevoegdheid toe bij verordening (brandbeveiligingsverordening) regels vast te stellen omtrent het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt. Naast de Brandweerwet 1985 bestaat er nog een groot aantal andere wetten, op grond waarvan op enigerlei wijze brandveiligheidsaspecten zijn geregeld. Het betreft hier niet alleen de Woningwet, maar ook andere regelingen, zoals de Kernenergiewet (Stb. 1963, 82) en de Hinderwet (Stb. 1981, 410). De brandbeveiligingsverordening kan blijkens de memorie van toelichting op de ontwerp-Brandweerwet 1985 (Kamerstukken II 1980/81, 16695, nr. 3, blz. 20) slechts van toepassing zijn voor zover in hetgeen zij regelt, niet is voorzien bij of krachtens het bepaalde in andere wettelijke voorschriften. Deze intentie komt echter niet tot uitdrukking in de huidige formulering van artikel 12 van de Brandweerwet 1985. Om die reden is in artikel 154 van het onderhavige wetsvoorstel een aanvulling op artikel 12 van de Brandweerwet 1985 gegeven. Deze aanvulling betekent, wat betreft het onderhavige wetsvoorstel, dat op grond van de Brandweerwet 1985 in de gemeentelijke brandbeveiligingsverordening slechts aanvullende brandveiligheidsvoorschriften met betrekking tot het gebruik van gebouwen kunnen worden gegeven. Wat betreft de technische voorschriften met betrekking tot brandveiligheid geldt evenwel dat in de brandbeveiligingsverordening geen aanvullende voorschriften mogen worden gegeven. Dit laatste vloeit voort uit artikel 122 van het onderhavige wetsvoorstel. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, E. H.T. M. Nijpels De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, E. Heerma