Memorie van toelichting - Vaststelling van Titel 7.3 (Schenking) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek - Hoofdinhoud
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen Wegens het nauwe verband tussen het erfrecht en het schenkingsrecht is het noodzakelijk dat Boek 4 en titel 7.3 op hetzelfde tijdstip in werking treden. Ten einde mogelijk te maken dat het schenkingsrecht voor zoveel nodig bij de verdere parlementaire behandeling van het erfrecht wordt betrokken, wordt een ontwerp van wet betreffende de schenking kort na het op Boek 4 betrekking hebbende derde gedeelte van de invoeringswetgeving inzake de Boeken 3-6 (wetsontwerp 17141) ingediend. Het ontwerp is grotendeels ontleend aan het voorontwerp van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, gepubliceerd in 1972, met name de derde titel daarvan, ontworpen -onder de eindredactie van mr. F. J. de Jong -door mr. K. Wiersma. De memorie van toelichting kan zich aldus beperken tot het vermelden van de wijzigingen die ten opzichte van het voorontwerp zijn aangebracht; dit systeem is ook bij de inleidende titel, de Boeken 1-6 en het tweede stuk van Boek 8 gevolgd. Voor het overige zij naar de uitvoerige toelichting op het voorontwerp verwezen. Wat de inleidende opmerkingen van die toelichting betreft: het op blz. 891, derde alinea, vermelde artikel 6.5.1.5 is in het Gewijzigd Ontwerpvan Boek 6 vervallen. Een inhoudelijke wijziging is daarmee niet beoogd; men zie de memorie van antwoord, blz. 198. Artikel 6.1.10.1, geciteerd op blz. 892, bovenaan, is in het Gewijzigd Ontwerp overgebracht naar artikel 6.2.4.14a. Aan het ontwerp is een drietal artikelen, nl. 12a-12c, toegevoegd, die in het voorontwerp niet voorkwamen. Zij behandelen achtereenvolgens het z.g. negotium mixtum cum donatione, het verblijvensbeding en soortgelijke bedingen, en de gift door sommenverzekering.
Artikelen Artikel 7.3.1. In de toelichting blz. 895, tweede alinea, wordt onder meer de artikelen 6.1.10.1 lid 2 en 6.5.3.5 lid 3 vermeld. Deze zijn in het Gewijzigd Ontwerp vernummerd tot 6.2.4.14a lid 2 en 6.5.3.5 lid 4. Men zie voorts in dit verband artikel 7.17.3.7 lid 2.
Artikel 7.3.2. In het huidige recht is de geldigheid van schenkingen en overeenkomsten gebonden aan het vormvereiste van de notariële akte; men Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17213, nrs. 1-3
zie de artikelen 1719 en 1720 BW. Dit vormvereiste is in het voorontwerp vervallen; de daarvoor aangevoerde gronden (men zie de toelichting, eerste alinea bij het onderhavige artikel) acht ik overtuigend. In de plaats van het vormvereiste bevat artikel 7.3.2 van het voorontwerp een bewijsregel, en wel deze, dat het aanbod van de schenker uitsluitend door middel van een van hem afkomstig geschrift kan worden bewezen (lid 1), tenzij de schenker het ter uitvoering van de schenking nodige heeft verricht (lid 2). Tegen deze regel laat zich echter evenzeer het klemmende bezwaar aanvoeren dat in de toelichting tegen het vormvereiste wordt gericht, en wel dat het ontbreken van het geschrift door de schenker aangegrepen kan worden «om te ontkomen aan de gevolgen van volkomen gerechtvaardigde, geenszins overijlde en bewijsbare beloften tot schenking», met dien verstande dat men zich wat de bewijsbaarheid betreft in casu gevallen moet voorstellen waarin de toezegging zonder moeite door getuigen bewezen kan worden; men zie Leyten, WPNR 5230 (1973). Om deze reden is het voormelde voorschrift in het ontwerp niet overgenomen. De diepere grond van het verlangen om voor de geldigheid of de bewijsbaarheid van schenkingsovereenkomsten enigerlei beperkende voorwaarde te stellen is naar het mij voorkomt hierin gelegen dat de schenking in zoverre van het normale type der in het dagelijks leven verrichte rechtshandelingen afwijkt, dat zij een rechtshandeling om niet is, een rechtshandeling derhalve die haar auteur -althans in stoffelijke zin -per definitie benadeelt. Het is begrijpelijk dat het recht de waarborg wil scheppen dat de schenking werkelijk door de schenker wordt gewild; het is de taak van de rechtsorde de schenker zo nodig te beschermen tegen zich zelf -eigen onnadenkendheid of overijling -alsmede tegen ongeoorloofde beïnvloeding van buitenaf. Naar mijn mening is er in het nieuwe Wetboek geen bijzondere materiële regel nodig om deze bescherming te verwezenlijken, daar hierin reeds wordt voorzien door de regeling van artikel 3.2.10 lid 4 inzake misbruik van omstandigheden, het z.g. «vierde wilsgebrek». De voormelde overijling en ongeoorloofde beïnvloeding door derden zullen zo nodig zonder moeite onder de in artikel 3.2.10 lid 4 genoemde bijzondere omstandigheden als «afhankelijkheid», «lichtzinnigheid» of «onervarenheid» kunnen worden gebracht, waarbij bovendien te bedenken is dat de opsomming van de bijzondere omstandigheden in artikel 3.2.10 lid 4 een enuntiatieve is.
In dit verband is uiteraard van groot praktisch belang de vraag wie een eventueel gesteld misbruik van omstandigheden in rechte zal moeten bewijzen. Naar geldend en wordend Nederlands recht mag worden aangenomen dat deze bewijslast in beginsel op de schenker rust; men zie artikel 1902 BW en artikel 177 van het ontwerp-bewijsrecht in burgerlijke zaken (10377, nr. 2). In beginsel; de rechter kan immers de bewijslast anders verdelen, indien -zoals voormeld artikel 177 het uitdrukt -«uit regels van geschreven of ongeschreven recht een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit»; het ontwerp van de staatscommissie sprak in dit verband van afwijking «op gronden van redelijkheid en billijkheid». Het komt mij gewenst voor ter versterking van de positie van de schenker in de onderhavige materie een bijzondere regel op te nemen, die bij een beroep zijnerzijds op vernietigbaarheid wegens misbruik van omstandigheden de bewijslast van het tegendeel in beginsel op de begiftigde legt. Aan deze omkering van de bewijslast bestaat echter geen behoefte indien van de schenking een notariële akte is opgemaakt; in dit geval, waarin een onpartijdige buitenstaander getuige van de rechtshandeling is geweest, mag er mijns inziens voorshands van worden uitgegaan dat de schenker zonder overijling en ongeoorloofde beïnvloeding is te werk gegaan. Voorts is een uitzondering opgenomen voor het geval de in de hoofdregel vervatte verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. Van dit laatste zal de rechter dan wel uitdrukkelijk verantwoording moeten afleggen, ervan uitgaande dat feiten zijn gesteld die deze afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Men denke bijv. aan het geval dat alleen de schenker over het bewijsmateriaal beschikt of dat zijn betoog zo onwaar-Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17213, nrs. 1-3
schijnlijk is dat voorlopige aanvaarding ervan de wederpartij in een onredelijke bewijspositie zou brengen. Voor de formulering van de uitzonderingsbepaling vergelijke men de eerder geciteerde formuleringen van artikel 177 van het ontwerp-bewijsrecht alsmede de artikelen 6.1.1.2 lid 2 en 6.5.3.1 lid 2.
Artikel 7.3.3-3c. Het lange en niet zeer overzichtelijke artikel 7.3.3 van het voorontwerp is in het onderhavige wetsontwerp in de artikelen 3-3c onderverdeeld. Inhoudelijk heeft dit niet tot wijzigingen geleid. De regeling moet worden gezien in verband met de artikelen 4.3.1.2 en 6.5.2.13 (in het ontwerpinvoeringswet overgebracht naar artikel 4.1.3b lid 2 met een beperkter toepassingsgebied), en beoogt de niet onder die artikelen vallende bevoordelingen te treffen die vanwege hun inhoudelijke overeenstemming met uiterste wilsbeschikkingen niet ongemoeid mogen blijven, daar dit ten koste zou gaan van de schuldeisers van de erflater, de legitimarissen en de gerechtigden tot een som ineens; men zie de toelichting bij artikel 7.3.3, blz. 897-898. Artikel 3 (nieuw) bevat de materie van de leden 1 en 6 van het voorontwerp, en fungeert als inleiding tot de artikelen 3a-3c. Hiervan behandelt artikel 3a de bevestigingsverklaring (aflegging en herroeping), artikel 3b het geval dat de schenking tot stand komt, en artikel 3c het geval dat zij niet tot stand komt. Artikel 3a stemt overeen met de leden 2, eerste zin, 3 eerste en tweede zin, en 2, tweede zin, van het voorontwerp; artikel 3b met de leden 4-5; en artikel 3c met lid 3, derde zin. Artikel 7.3.3 is enigszins gewijzigd ten opzichte van artikel 3 lid 1 van het voorontwerp. Dit laatste sprak van een schenking waarvan uitvoering kan worden gevorderd. Deze formulering is minder gelukkig daar artikel 7.3.1 ook andere soorten schenkingsovereenkomsten omvat; men denke aan de kwijtschelding (volgens artikel 6.2.4.14a afstand van niet), die ook «bij dode» kan geschieden (vgl. Van der Ploeg, preadvies Broederschap notarissen 1960, blz. 14-15 en 42-43). Voorts strekt artikel 7.3.12 de werking van de regeling tot eenzijdige rechtshandelingen uit. De thans gekozen formulering («Voor zover een schenking de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd ...») houdt met een en ander beter rekening. Een andere wijziging is het vervallen van de verwijzing naar artikel 7.3.2, waarvan de opzet immers in het onderhavige ontwerp is gewijzigd. Evenmin als in het stelsel van het voorontwerp is er reden om de vernietigbaarheid van de onderhavige schenkingen wegens misbruik van omstandigheden aan bijzondere regels te onderwerpen. In artikel 3a lid 3 is een nieuwe tweede zin toegevoegd die impliciet naar artikel 4.3.2.1 verwijst. Aldus wordt voorkomen dat een onbekwame wel een uiterste wilsbeschikking kan maken, maar niet de hier bedoelde verklaring kan afleggen. In artikel 3b is een tweede lid ingevoegd, dat in aansluiting op een aantal bepalingen uit Boek 4 enkele nadere regels omtrent de inkorting en vermindering van de giften geeft. In verband met de in de toelichting op artikel 7.3.3 voorkomende verwijzingen naar Boek 4 zij herinnerd aan de wijzigingen in de artikelen 4.3.3.11 e.v., het vervallen van de (gedeeltelijk in afdeling 4.2A.2 opgegane) afdeling 4.3.4, de overbrenging van artikel 4.5.3.11a naar artikel 4.4.2.4, en de wijziging van artikel 4.5.1.3a.
Artikel 7.3.4. Lid 1 stemt overeen met artikel 7.3.4 van het voorontwerp. Het nieuwe tweede lid is evenals artikel 4.3.2.6 lid 2 gebaseerd op de bij de Wet van 15 mei 1981, Stb. 283, aan artikel 953 BW. (ingevolge artikel 1718 ook op schenking toepasselijk) toegevoegde bepaling; men zie de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer (15350, zitting 1979-1980, nr. 5), blz. 26-27. Lid 3 vult een leemte op inzake schenkingen aan tussenbeide komen-de personen.
Artikel 7.3.5. De tweede zin van dit artikel is vervangen door een nieuw lid, waarin de bedoeling van de ontwerpers, zoals blijkend uit de toelichting blz. 902, derde alinea, duidelijker tot uitdrukking is gebracht.
Artikel 7.3.6. Dit artikel is ongewijzigd uit het voorontwerp overgenomen.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17213, nrs. 1-3
Artikel 7.3.7. Dit artikel is vervallen. Het beoogde te voorkomen dat de begiftigde door de erfgenamen van de schenker bevrijd zou worden van verplichtingen ten voordele van derden die zelf geen nakoming kunnen vorderen, zonder dat die derden met de bevrijding instemmen. Maar dit doel is gemakkelijk te verijdelen doordat de erfgenamen kunnen beloven geen nakoming of vernietiging te zullen vorderen of doordat zij zo'n vordering de facto achterwege kunnen laten. Vgl. Kleyn, Bijzonder NJB-nummer 1973, blz. 30. De schrapping van het artikel sluit niet uit dat afspraken als voormeld onder omstandigheden een onrechtmatige daad kunnen opleveren jegens de derden; men zie de artikelen 6.3.1.1. e.v.
Artikel 7.3.8. Dit artikel is in twee leden verdeeld. Het eerste is aangepast aan artikel 3.6.2.4 dat sinds de nota van wijzigingen (3770, nr. 11) voor bepaalde gevallen van bewind een notariële akte vereist. Het tweede lid regelt thans de gevolgen van het bewind op een meer uitgewerkte wijze dan het voorontwerp deed. Daarbij is enerzijds rekening gehouden met de nieuwe opzet die afdeling 4.4.7 in het ontwerp-invoeringswet heeft gekregen, en is anderzijds uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid dat het bewind tijdens het leven van de schenker wordt opgeheven bij een rechtshandeling waaraan de schenker en de begiftigde medewerken. Wat de verwijzingen in de toelichting naar titel 3.6 betreft, zij men verdacht op de wijzigingen die bij de voormelde nota van wijzigingen in die titel zijn aangebracht. Artikel 7.3.9. Lid 1 is ongewijzigd overgenomen, lid 2 niet. Blijkens het voorontwerp strekt de aansprakelijkheid van de schenkerdie ingevolge lid 1 alleen bestaat indien, kort gezegd, hij een hem bekend verborgen gebrek niet aan de begiftigde opgeeft -zich niet verder uit dan tot de vergoeding van het verlies dat de begiftigde buiten het geschonken goed in zijn overig vermogen lijdt. Hierop wordt slechts een uitzondering gemaakt voor het geval van bedrog. Voor wat betreft de schade, gelegen in de waarde van het geschonkene, is deze regeling mijns inziens juist. Maar de bepaling sluitbehoudens in geval van bedrog -in het algemeen alle schade uit die niet is vermogensschade en niet door de begiftigde zelf geleden is, derhalve ook immateriële schade (artikel 6.1.9.11) en bij voorbeeld door derden als gevolg van het overlijden van de begiftigde geleden schade (artikel 6.1.9.12). Voor deze beperking van de aansprakelijkheid van de schenker bestaat, indien aan de vereisten van lid 1 is voldaan, geen goede grond. Derhalve is lid 2 thans tot de schade, geleden ten aanzien van het geschonken goed zelf, beperkt. Artikel 7.3.10. De bepaling onder a (een schenking is vernietigbaar indien de begiftigde in verzuim is de hem bij de schenking opgelegde verplichtingen na te komen) is beperkt tot gevallen waarin noch de schenker noch een derde begunstigde nakoming van de verplichting kan vorderen. Indien de schenker nakoming van de verplichting kan vorderen, zal hij in geval van niet-nakoming de overeenkomst kunnen ontbinden krachtens artikel 6.5.4.6, daar de overeenkomst alsdan hetzij een wederkerige overeenkomst is, hetzij een «andere rechtsbetrekking die strekt tot het wederzijds verrichten van prestaties» als bedoeld in artikel 6.5.4.1, men zie de toelichting bij dit artikel, blz. 777, vierde alinea (Van Zeben c.s., Parlementaire Geschiedenis Boek 6, blz. 989). Aan een vernietigbaarheid, met haar van de ontbinding afwijkende rechtsgevolgen (men zie o.m. artikel 6.5.4.19), bestaat daarnaast geen behoefte. Indien een derde nakoming van de verplichting kan vorderen (artikel 6.5.3.5), kan de schenker in beginsel niet meer alleen ontbinden; men zie artikel 6.5.4.22, lid 3, en toelichting, blz. 804, eerste alinea (Van Zeben c.s., a.w. blz. 1047). Een vernietigbaarheid krachtens het onderhavige artikel zou zich daarmee slecht verdragen.
Artikel 7.3.11-12. Deze artikelen zijn ongewijzigd uit het voorontwerp overgenomen.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17213, nrs. 1-3
Artikel 7.3.12a. Artikel 12, dat zoals vermeld ongewijzigd uit het voorontwerp is overgenomen, verklaart de bepalingen van deze titel van overeenkomstige toepassing op andere giften dan schenkingen, voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de handeling zich daartegen niet verzet. In de toelichting, blz. 905, voorlaatste alinea, wordt eraan herinnerd dat tot de giften, niet zijnde schenkingen, onder meer behoort het z.g. negotium mixtum cum donatione; men denke aan een verkoop tegen een koopprijs die aanzienlijk onder de waarde van de zaak ligt of aan een schenking onder een «last» die het karakter van een tegenprestatie heeft (vgl. de toelichting, blz. 893). Zo kan de verkoop van een bedrijf, met name aan een familielid, soms gedeeltelijk als een gift worden beschouwd, indien zij ver beneden de verkeerswaarde geschiedt. In het bijzonder in de landbouw wordt zo'n transactie niet als zodanig beschouwd, indien een rendabele exploitatie van dat bedrijf een hogere prijs niet toelaat, en tevens een beding is opgenomen dat het voordeel bij latere doorverkoop binnen een zekere termijn mede doet toekomen aan anderen die de verkoper even na staan in de familieverhouding. Van deze en soortgelijke omstandigheden zal het vaak afhangen, of van een negotium mixtum sprake is. Verwant met het negotium mixtum is de prestatie die ten dele als voldoening aan een natuurlijke verbintenis moet worden aangemerkt, doch die in haar totaal de perken daarvan te buiten gaat. Ook een zodanige prestatie behoeft enige nadere aandacht van de wetgever. Voor deze belangrijke groepen van giften nu geeft het nieuwe artikel 7.3.12a enige nadere regels. Lid 1 stelt voorop dat ook op de negotia mixta de bepalingen van titel 7.3 in beginsel van toepassing zijn, doch zondert daarvan artikel 7.3.8 uit. Bewind over een onverdeeld gedeelte van het geschonkene, overeenkomend met de bevoordeling (vgl. Kleyn, Bijzonder NJB-nummer 1973, blz. 38), komt hier niet in aanmerking; afgezien van dogmatische en praktische bezwaren zou zo'n bewind niet met de bedoeling van de schenker overeenstemmen. De mogelijkheid van bewind over de gehele prestatie is ongewenst, omdat verschillende bepalingen inzake de rechtsgevolgen van het bij uiterste wil of schenking ingestelde bewind daarop slecht zouden passen; men denke bijv. aan artikel 3.6.2.3 (bij het ontwerp-invoeringswet, derde gedeelte, overgebracht naar artikel 4.4.7.1a), waarvan de verhaalsregeling is gebaseerd op de veronderstelling dat van een loutere bevoordeling sprake is. Derhalve dient hier de weg van artikel 3.6.2.1 onder a gevolgd te worden. De schenker kan de voorwaarde stellen dat de begiftigde de gift onder bewind stelt en kan daarbij tevens invloed uitoefenen op de inhoud en de duur daarvan. Een andere moeilijkheid doet zich bij deze categorie van giften voor waar het de toepassing van de artikelen.3.3-3c betreft. Artikel 3a eist voor de geldigheid van de schenking die bestemd is om pas na het overlijden van de schenker te worden uitgevoerd, een bevestigingsverklaring in de vorm waarin een legaat van de prestatie kan worden gemaakt. De strekking van deze bepaling -bescherming van de overige schuldeisers van de erflaters, van de legitimarissen en van de somgerechtigden tegen bevoordelingen die voor de erflater tijdens zijn leven geen vermogensoffer vormen -brengt mee dat zij ook voor de onderhavige bevoordelingen moet gelden; het mag in beginsel geen verschil uitmaken of de erflater de bevoordeling op de voormel-de wijze verricht of haar inkleedt als een legaat tegen inbreng van een bedrag dat onder de waarde van de zaak ligt. Dit maakt evenwel een aanvullende bepaling gewenst voor het geval de bevestigingsverklaring achterwege blijft, hetgeen in beginsel tot nietigheid van de gehele rechtshandeling zou leiden; men zie de artikelen 3.2.6 en 3.2.7a. Om deze te vergaande consequentie van de overeenkomstige toepasselijkheid van de artikelen 7.3.3-3c te vermijden, bevat lid 2 een regeling die is geïnspireerd door de artikelen 3.2.17c en 6.5.2.12a. Daartoe wordt allereerst de gift in het voormelde geval in afwijking van artikel 3.2.6 niet nietig, doch vernietigbaar verklaard. Vervolgens is bepaald dat de begiftigde alsdan de vernietiging kan voorkomen door tijdig het verschil tussen de waarde en de van hem bedongen prestatie op te leggen, en voorts kan de rechter in plaats van de vernietiging uit te spreken, de gevolgen van de rechtshandeling wijzigen.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17213, nrs. 1-3
Lid 3 bevat een soortgelijke oplossing voor het geval de gift vernietigbaar is op grond van artikel 7.3.4. Bij het ontwerp-invoeringswet Boeken 3-6 Nieuw BW, derde gedeelte, betreffende de aanpassing van Boek 4, is aan artikel 4.3.2.8 een vierde lid toegevoegd, dat dezelfde regel bevat voor legaten in verband waarmee de legataris gehouden is een tegenprestatie te verrichten, de z.g. legaten tegen inbreng. Lid 4 breidt de toepasselijkheid van de leden 1-3 op handelingen uit die ten dele als gift, ten dele als nakoming van een natuurlijke verbintenis zijn te beschouwen. De toepassing is een overeenkomstige, onder meer omdat de begiftigde hier vaak geen tegenprestatie zal hebben verricht; alsdan is bij toepassing van lid 2, tweede zin, niet van een aanvullende prestatie sprake. Dit doet echter niet af aan de mogelijkheid om de aan de vorige leden ten grondslag liggende gedachten ook op de onderhavige groep van giften toe te passen.
Artikel 7.3.12b. Dit artikel -dat, evenals het vorige, nieuw is -is gewijd aan de problematiek van de z.g. verblijvens-, toescheidings-en overnemingsbedingen, die ertoe strekken dat een goed of een aandeel daarin bij het intreden van een bepaalde gebeurtenis, zoals het overlijden of faillissement van de rechthebbende, op een ander overgaat of kan overgaan. Bedingen van deze aard komen veelvuldig voor in de regelingen omtrent het eindigen van maat-en vennootschapsovereenkomsten, en tegenwoordig ook dikwijls in samenlevingscontracten. Zij vervullen daar mede de rol van een quasi-erfrecht, omdat zij meebrengen dat de langstlevende uit een samenwerking of samenleving de gemeenschappelijke of gemeenschappelijk gebezigde goederen onder zich kan houden, hetzij ter voortzetting van het beroep of bedrijf, hetzij ter voortzetting van persoonlijk gebruik. Ook onder het nieuwe recht zal aan deze bedingen behoefte blijven bestaan, zij het dat het gebied van de verblijvensbedingen, in tegenstelling tot dat van de toescheidings-en overnemingsbedingen, wel zal worden ingekrompen. Artikel 3.7.1.14a lid 1 vereist immers voor de overgang door verdeling van een gemeenschap levering als bij overdracht; levering bij voorbaat, die weliswaar in beginsel mogelijk is, zal dikwijls niet vóór de verdeling zijn geschied, zodat van een verblijven dan niet meer kan worden gesproken. Over de bedingen bestaat thans nogal enige rechtsonzekerheid, in het bijzonder voor zover hun werking afhankelijk is van het overlijden van een der partijen. Voorop moge staan dat onder het nieuwe recht de vragen ten dele anders komen te liggen dan onder het bestaande. Dit is in het bijzonder het geval voor het probleem van de geldigheid der bedingen tegen de achtergrond van de bepalingen omtrent de uiterste wil en de schenking bij dode. Zo zullen in het nieuwe recht de artikelen 922, 1370 lid 2 en 1703 BW hun rol in deze hebben uitgespeeld, zodat ook de daarop gebaseerde jurisprudentie -zie bijv. HR 25 april 1929, NJ 1929, 1319 en 26 maart 1965, NJ 1966, 328-haar belang zal hebben verloren, evenals de problematiek van de draagwijdte daarvan. De algemene regels van het nieuwe recht zullen de oplossing van dit vraagstuk reeds goeddeels bevatten. Tegen deze bedingen zal niet meer kunnen worden ingebracht dat zij als bedingen over een nalatenschap ongeldig zijn: het huidige, duistere artikel 1370 lid 2 zal verdwijnen, waarvoor slechts de regels van afdeling 4.1,3b in de plaats zullen treden. Een beding dat tussen ten minste twee partijen wordt gemaakt, valt al evenmin onder de definitie van uiterste wilsbeschikking in artikel 4.3.1.2. Zijn derhalve de onderhavige bedingen volgens het nieuwe recht in beginsel zeker geldig, zonder nadere bepaling blijven er nog wel andere vragen over en ook rijst een enkele nieuwe onder het komende recht. Deze vragen hebben in de eerste plaats betrekking op de bescherming van derden, in het bijzonder van de schuldeisers van de rechthebbende op het goed dat zal overgaan. Geschiedt deze overgang tegen de economische waarde van dit goed, dan kan het beding die schuldeisers onverschillig zijn. Is het beding Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17213, nrs. 1-3
anderzijds te beschouwen als een schenking, dan worden de schuldeisers voldoende beschermd: in geval van overgang bij dode zal dan artikel 3b lid 1 van toepassing zijn, in geval van faillissement artikel 35b Faillissementswet volgens wetsontwerp 16593 (invoeringswet Boeken 3-6, eerste gedeelte). Een probleem is echter dat niet altijd eenvoudig zal zijn te bepalen, of een beding dat overgang van een goed beneden de waarde tot gevolg heeft, voldoet aan de definitie van schenking in artikel 1. Daarvoor immers is vereist dat het beding de strekking heeft de ene partij te verrijken ten koste van het vermogen van de wederpartij, en juist dat zal bij de onderhavige bedingen, die veelal jaren vóór de vervulling der voorwaarde of tijdsbepaling worden gesloten, niet altijd gemakkelijk zijn vast te stellen. Zo komt bijv. in vennootschapsovereenkomsten wel een beding voor dat het aandeel van een vennoot in de goederen aan de overblijvende vennoten verblijft tegen de boekwaarde. Of die waarde de economische waarde vertegenwoordigt, hangt af van het in de vennootschap gevoerde afschrijvingsbeleid. Wordt overmatig afgeschreven, dan worden de medevennoten ten koste van het vermogen van de vennoot verrijkt, doch men kan betwisten dat dit de strekking van het verblijvingsbeding was. Betwist is evenzeer onder het huidige recht of wederkerigheid van het beding op zich zelf reeds tot gevolg heeft dat het voor schenking vereiste element van vrijgevigheid komt te ontbreken; vgl. hierover laatstelijk E. C. Hen riquez, Verblijvingsbedingen tussen echtgenoten en relatiepartners in theorie en praktijk, WPNR 5532 en A. H. Langeslag, Het verblijvingsbeding in niet-huwelijkse samenlevingsverbanden, WPNR 5550. Voor het komend recht zou men deze vraag kunnen stellen met betrekking tot de strekking welke artikel 1 vereist. Hoe de oplossing ook onder het huidig recht moge zijn, de wetgever behoort deze voor het toekomstig recht op te lossen, en wel op een wijze die de schuldeisers van partijen beschermt. Voor schuldeisers die door de werking van het verblijvingsbeding hun verhaalsmogelijkheid zonder behoorlijke tegenprestatie zien verdwijnen, zal het een schrale troost zijn dat dit beding hun schuldenaar vóór de vervulling der voorwaar-de evenzeer een kans tot verrijking bood, een kans die zich echter niet heeft verwezenlijkt. Met andere woorden, ook in geval van wederkerigheid van het beding is het van belang dat de giftenregeling van toepassing is, die de schuldeisers immers tegen de kwade kansen in bescherming kan nemen. Ten slotte moet men de vraag onder ogen zien, of de schuldeisers van de rechthebbende niet tegen de werking van het verblijvingsbeding bescherming behoeven, indien de strekking daarvan niet verrijking van de wederpartij is, doch de nakoming van een natuurlijke verbintenis tot bijv. verzorging, zoals die tussen levensgezellen. Een verblijvensbeding met werking bij dode heeft tot gevolg dat goederen aan de nalatenschap worden onttrokken of schulden ten laste van de nalatenschap ontstaan. Dit is echter slechts aanvaardbaar, indien daardoor niet de schuldeisers van de erflater worden benadeeld, en evenmin de legitimarissen en «somgerechtigden», wier vorderingen de wet laat voorgaan boven die welke de erflater bij uiterste wil in de vorm van een legaat (ook één ter verzorging) kan scheppen. Al deze overwegingen hebben ertoe geleid dat het ontwerp in lid 1 de regeling omtrent giften in beginsel van toepassing verklaart op verblijvensbedingen en dergelijke die overgang van een goed (waaronder begrepen een aandeel daarin) zonder redelijke tegenprestatie onder voorwaarde of tijdsbepaling tot gevolg hebben. Indien aan het vereiste van het ontbreken van een redelijke tegenprestatie is voldaan, kan een nader onderzoek naar de strekking van het beding achterwege blijven, en legt ook de wederkerigheid van het beding geen gewicht in de schaal, hetgeen in de tweede zin uitdrukkelijk wordt bepaald. De term «redelijke tegenprestatie» is gekozen om enige speelruimte te gunnen. Veelal is de waarde van een goed niet exact op een bedrag vast te stellen, doch slechts binnen zekere grenzen. Deze grenzen kunnen mede door de omstandigheden van het geval, in het bijzonder het geheel van de overeenkomst, worden beïnvloed. Een lage prijs -dat wil zeggen een bene-Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17213, nrs. 1-3
den de economische waarde -kan toch redelijk zijn, als bij voorbeeld de toestemming moet worden «gekocht», zoals in het geval van een verwant die slechts met moeite tot voortzetting van een familiebedrijf kan worden bewogen. In het voorgaande is betoogd dat de toepasselijkheid van de regeling omtrent giften voor de schuldeisers -inclusief legitimarissen en somgerechtigden -een bevredigende oplossing biedt voor de werking van verblijvingsbedingen en dergelijke, in het bijzonder ook met het oog op artikel 3b lid 1 en artikel 35b Faillissementswet. Niettemin zijn hieraan voor partijen wel bezwaren verbonden. Dit is in het bijzonder het geval ten aanzien van de zware eis die de artikelen 3-3c stellen voor de geldigheid van giften bij dode, nl. een bevestiging daarvan door een eenzijdige verklaring in de vorm van een legaat. Deze eis past niet goed bij verblijvensbedingen; zeker voor bedingen in vennootschapsovereenkomsten gaat hij te ver. Daarom worden in lid 1 de artikelen 3-3c en het daarme-de samenhangende artikel 12a lid 2 van de toepasselijkheid der giftenregeling uitgezonderd. De leden 2 en 3 bieden hiervoor echter compensatie. In de eerste zin van //'d2wordt het vereiste van een notariële akte gesteld, een vorm waarin ook vennootschapsovereenkomsten veelal worden vastgelegd. In de tweede zin wordt de strekking van artikel 3b behouden, een bepaling die, naar uit het bovenstaande moge zijn gebleken, voor de bescherming der schuldeisers van essentiële betekenis is; dat artikel 3b lid 1 niet rechtstreeks van toepassing kan zijn, komt doordat zijn formulering vasthaakt aan het vereiste van de verklaring van artikel 3a. Aan de bepalingen van lid 2 en ook aan de overige regeling omtrent giften bestaat geen behoefte, indien het verblijvingsbeding zijn bevoordelend karakter verliest, dat wil zeggen, indien het goed tegen een redelijke tegenprestatie aan de wederpartij of een derde overgaat. Alsdan heeft het geen andere betekenis dan een gewone koopovereenkomst met leveringsverplichting met ingang van het overlijden van de verkoper, welke niet aan een vormvereiste is gebonden en waartegen ook geen bijzondere bescherming van schuldeisers is vereist. Daarom biedt lid 3de bevoordeelde de mogelijkheid de gehele regeling omtrent giften, inclusief lid 2, terzijde te stellen door aanbieding van een tegenprestatie die de boedel voldoende schadeloos kan stellen. De bepaling is ontleend aan artikel 12a lid 2, dat in zijn redactie echter weer teruggrijpt op het hier niet toepasselijke artikel 3a. Bovendien gaat de bepaling iets verder dan artikel 12a, omdat ze niet is gebonden aan het negotium mixtum, doch ook toepassing kan vinden, indien in het geheel geen tegenprestatie was bedongen. Een aanbod tot de betaling van de aanvullende prestatie in termijnen kan onder omstandigheden als redelijk gelden. Omtrent de tekst van lid 1 van het artikel zij tenslotte nog het volgende opgemerkt. De term «onder opschortende voorwaarde of onder opschortende tijdsbepaling» is ontleend aan artikel 35b Faillissementswet volgens wetsontwerp 16593. In de zinsnede «overgaat of kan overgaan» duidt «overgaat» op het verblijvingsbeding, «kan overgaan» op het toescheidingsbeding -volgens artikel 3.7.1.14a lid 1 is nog een leveringshandeling vereist -en op het overnemingsbeding -een verklaring van aanvaarding en levering zijn nog voor de overdracht vereist. De toepasselijkheid van artikel 12a lid 4 -de «obligatio naturalis mixta cum donatione» -is uitgesloten, omdat de hoofdregel van lid 1, zoals boven reeds werd opgemerkt, juist ook behoort te gelden, indien het goed zonder redelijke tegenprestatie overgaat ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Artikel 7.3.12c. Onder het huidige recht is de verhouding tussen levensverzekering -of ruimer, sommenverzekering -, gift en legaat weinig duidelijk en in elk geval slecht geregeld. Getracht wordt hier voor het nieuwe Burgerlijk Wetboek verandering in te brengen. De regeling moet worden gezien als Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17213, nrs. 1-3
een complement op de mogelijkheid van uitwinning van levensverzekering in het algemeen, zoals die in de artikelen 7.17.3.21 en 23 van het voorontwerp van Boek 7 is ontworpen, een regeling die met het oog op het regeringsontwerp van titel 7.17 opnieuw wordt overwogen, onder meer om haar op het onderhavige artikel te kunnen afstemmen. Voorop moge staan dat sommenverzekering geenszins altijd als een gift moet worden beschouwd: talloze sommenverzekeringen strekken tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis, en ook zijn er, welke voldoening aan een in rechte afdwingbare verbintenis betekenen, zoals een pensioen-of alimentatieverbintenis en de nakoming van bedingen in kredietverlening. Verzekeringen van deze strekking worden door titel 7.3 niet geraakt, en in het vervolg worden zij dan ook -afgezien van het bepaalde bij lid 3 -buiten beschouwing gelaten. Als een gift zal zijn te beschouwen de verzekering die, overeenkomstig de omschrijving van artikel 12 lid 2, ertoe strekt dat de verzekeringnemer een ander -mede -ten koste van eigen vermogen verrijkt. Hiervan kan sprake zijn bij een primaire begunstiging, al zal deze veelal uitvoering van een, al dan niet natuurlijke, verbintenis betekenen, maar vaak zal een subsidiaire begunstiging, «bij gebrek aan beter», het karakter van een gift hebben. De vraag kan worden gesteld, waarin de gift bij sommenverzekering precies schuilt. In het licht van artikel 12 lid 2 past het in het systeem van het ontwerp het best, de begunstiging als zodanig aan te merken. Deze begunstiging is de handeling die ertoe strekt een ander ten koste van eigen vermogen te verrijken. De verzekering betekent een vermogenswaarde waarover de verzekeringnemer door aanwijzing van een begunstigde, door afkoop of door belening kan beschikken. Door een ander dan zichzelf als begunstigde aan te wijzen, reserveert de verzekeringnemer, zij het wellicht herroepelijk, die vermogenswaarde voor een ander. Daarbij doet niet terzake, of de begunstiging primair of subsidiair, herroepelijk of onherroepelijk is: volgens de omschrijving van artikel 12 komt het er immers op aan of de handeling waarin de gift bestaat, strekt tot verrijking. Aan deze strekking doet evenmin af, dat allerlei voorwaarden moeten zijn vervuld, eer de verzekering tot uitkering komt. Zo zal premiebetaling in het algemeen de vervulling van zo'n noodzakelijke voorwaarde zijn. Meestal zal de premie ten laste van de verzekeringnemer zelf komen. Bekostigt een ander dan de verzekeringnemer de premie, dan kan ook zijn handeling het karakter van een gift hebben, doch dit ontneemt volgens het ontwerp aan de begunstiging nog niet het kenmerk van een gift. De uitkering zelf is geen gift, omdat zij een handeling is die ten laste van de verzekeraar komt. Een andere vraag is, op welke waarde de gift bij wijze van begunstiging moet worden gesteld; aan dit vraagstuk zijn de leden 2-5 van het onderhavige artikel gewijd; naar de toelichting daarop wor-de hier verwezen. Een volgende vraag is, of en, zo ja, onder welke omstandigheden, de begunstiging bij wijze van gift een schenking is of kan zijn. Zoals uit vergelijking van de artikelen 1 en 12 blijkt, onderscheidt de schenking zich van andere giften doordat zij een overeenkomst is. Verdedigbaar is dat aanvaarding van een begunstiging, als aanvaarding van een derdenbeding, een contractuele band schept tussen verzekeringnemer en begunstigde, en daardoorzie artikel 6.5.3.6-de begunstiging een schenking wordt. Hoe dit ook moge zijn, praktisch belang heeft dit niet, nu artikel 12 de daaraan voorafgaande artikelen van overeenkomstige toepassing op andere giften dan schenking verklaart. Wel is tot uitdrukking gebracht dat de begunstiging onder omstandigheden als schenking kan worden beschouwd door het gebruik van de term «van toepassing of overeenkomstige toepassing» in lid 1 van artikel 12c. De strekking van lid 1 is in de eerste plaats om rechtszekerheid te brengen: de begunstiging wordt aangemerkt als een gift, indien zij niet is geschied ter voldoening aan een andere verbintenis dan een uit schenking. Geen gift is derhalve de aanwijzing van een begunstigde ter nakoming van een verbintenis uit bij voorbeeld kredietverschaffing of een overeengekomen of door de rechter opgelegde verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17213, nrs. 1-3
Evenmin is een gift de begunstiging ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis, onafhankelijk van de vraag of zij in een afdwingbare verbintenis is omgezet. (Men lette hierbij echter op lid 3, dat een uitkering aan de erfgenamen van de verzekeringnemer als zodanig steeds in haar geheel als een gift aanmerkt.) Vervolgens is de strekking van lid 1 om de geldigheid van een begunstiging bij sommenverzekering te onttrekken aan een aantal artikelen, in het bijzonder de artikelen 3-3c. Zulk een begunstiging pleegt nu eenmaal niet te geschieden met een bevestiging bij notariële akte, de vorm die artikel 3a voor overige giften bij dode verlangt. Sommenverzekering is een in onze maatschappij erkend instituut, dat zijn eigen regels heeft. Er bestaat geen goede reden toe om de rechtszekerheid daarvan op het spel te zetten door het stellen van formele vereisten die voor verkapte legaten wel wenselijk zijn. Voor een equivalent van artikel 3b zij echter verwezen naar lid 6 met de toelichting daarop. De uitsluiting van de overige artikelen die in lid 1 van het onderhavige artikel worden genoemd, heeft minder gewichtige gevolgen. Daarvoor geldt in het algemeen dat de regeling van de verzekeringsovereenkomst die omtrent de schenking opzij moet zetten; het zou onpraktisch zijn om hiervoor onderscheid te maken al naar gelang de begunstiging als een gift moet worden beschouwd. Artikel 5 past slecht bij sommenverzekering: haar strekking is juist veelal dat de begunstiging door het overlijden van de geververzekerde onherroepelijk wordt. Ook het onderwerp dat artikel 6 voor de schenking regelt, kan voor de gift door begunstiging beter zijn regeling in het verzekeringsrecht vinden (vgl. artikel 7.17.3.4). Hetzelfde geldt voor artikel 8: het is de bedoeling dat bij de sommenverzekering enkele bepalingen omtrent bewind worden opgenomen die voor de uitkering bij sommenverzekering in het algemeen gelden. Artikel 12a mist praktische betekenis voor de gift door sommenverzekering. Nu wordt bepaald dat de gift in de begunstiging schuilt, rijst de vraag of de betaling van premie als een zelfstandige gift daarnaast moet worden beschouwd. In de tweede zin van lid 1 wordt deze vraag ontkennend beantwoord, in-dien de betaling voor rekening van de verzekeringnemer zelf komt -afgezien van de complicaties in verband met het huwelijksvermogensrecht waarop lid 7 betrekking heeft (zie in het bijzonder dat lid onder d). Premiebetaling door de verzekeringnemer is wel van belang voorde waarde van de gift, maar heeft naast de begunstiging geen zelfstandige betekenis als gift. Zonder de bepaling van de tweede zin zou de gift door sommenverzekering tot op zekere hoogte dubbel worden geteld, eenmaal door de waarde van de gift volgens de leden 2-5, en nog eens door de premiebetaling waardoor die waarde tot stand komt. Dat de premiebetaling in dit geval niet als een zelfstandige gift wordt aangemerkt, sluit intussen niet uit dat zij, bij voorbeeld voor de toepassing van artikel 3.2.11, een handeling om niet kan zijn. Komt de premie ten laste van een ander dan de verzekeringnemer, dan kan de betaling wèl als een zelfstandige, van deze afkomstige, gift gelden. De leden 2-5 geven nadere bepalingen omtrent de waarde van de gift. Deze waarde is van bijzonder belang voor het erfrecht, en wel met name voor de berekening van de legitimaire massa, de inkorting en de vereffening (vgl. de artikelen 4.3.3.4a lid 2, 4.3.3.5 onder c, 4.3.3.12 en 13 en 4.4.2.4). Geen belang hebben deze bepalingen voor toerekening van giften aan legitimarissen en voor de inbreng (vgl. de artikelen 4.3.3.8 lid 3 en 4.5.4.8 lid 1, laatste zin), omdat daarvoor de gehele uitkering in aanmerking wordt genomen; men zie hiervoor de toelichting bij artikel 4.3.3.4a. Evenmin zijn de bepalingen van belang voor beslag en faillissement ten laste van de verzekeringnemer, voordat het verzekerd risico is geëindigd: daarvoor zullen bijzondere bepalingen van afdeling 7.17.3 gaan gelden, op de artikelen 21 en 23 van het voorontwerp hiervan geïnspireerd, doch op het onderhavige artikel afgestemd.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17213, nrs. 1-3
Wel hebben de bepalingen betekenis voor het huwelijksvermogensrecht, en wel voor artikel 88 lid 1 onder b in verband met artikel 89 van Boek 1: een echtgenoot kan giften die zonder zijn toestemming door de andere echtgenoot zijn gedaan, vernietigen. Deze vernietiging brengt mee een ongedaanmaking van de begunstiging, en wel voor de waarde van de gift. Lid2vormt de grondslag voor de bepaling van de waarde van een gift door sommenverzekering. Daarin zijn twee gedachten uitgewerkt, die reeds elders in het nieuwe wetboek zijn te vinden. In de eerste plaats is dat de ratio van de artikelen 7.17.3.21 en 23 van het voorontwerp van Boek 7, welke uitwinning van het zgn. spaargedeelte van een levensverzekering ten laste van de verzekeringnemer toelaten. De grond hiervoor is dat de verzekeringnemer in de verzekering tijdens zijn leven a.h.w. dit spaargedeelte als bestanddeel van zijn vermogen heeft geïnvesteerd. Tijdens de duur der verzekering kan het spaargedeelte als afkoopwaarde slechts bij een beperkt aantal levensverzekeringen worden vrijgemaakt. Is echter het verzekerde risico geëindigd en wordt de uitkering verschuldigd, dan kan bij een veel groter aantal levensverzekeringen het spaargedeelte -alsdan de premievrije waarde vlak vóór het einde van het verzekerde risico, het overlijden van de verzekeringnemer -nader worden bepaald. Niet alle levensverzekeringen hebben echter premievrije waarde, en andere sommenverzekeringen, zoals ongevallenverzekering, hebben dat evenmin. Niettemin zal ook bij deze de begunstiging soms als een gift moeten worden aangemerkt. Voor de berekening van de waarde van de gift bij die verzekeringen -en tevens bij die waarvan de premievrije waarde naar verhouding erg gering is -bouwt het ontwerp voort op de regeling der waardering van giften met het oog op de legitieme portie in Boek 4, en wel in het bijzonder de bepaling van artikel 4.3.3.5 onder e: bij de berekening van de legitieme portie worden -afgezien van speciale gevallen -giften in aanmerking genomen, welke binnen vijfjaren vóór het overlijden van de erflater zijn gedaan. Dienovereenkomstig wordt als alternatieve berekening van de waarde der gift in de vorm van begunstiging voorgesteld de som der premiën die in de laatste vijf jaren vóór het overlijden van de verzekeringnemer te zijnen laste zijn gekomen. Bij de uitleg van het onderhavige artikellid verdient nog de aandacht dat het onverschillig is, of de begunstiging is aanvaard: een gift blijft een gift, ook in-dien ze door aanvaarding onherroepelijk is geworden. Lid3 bevat een verdergaande bepaling voor de begunstiging van de erfgenamen van de verzekeringnemer als zodanig. Gewoonlijk gaat het hier om een subsidiaire begunstiging die slechts tot uitkering aan de erfgenamen leidt, indien bij voorbeeld de primaire begunstigde is vooroverleden. Materieel heeft zij geen andere betekenis dan de zgn. blancopolis of de begunstiging van de verzekeringnemer zelf of van zijn nalatenschap. Artikel 4.1.3a in het vastgestelde Boek 4 bevat voor dit geval de bepaling dat deze uitkeringen onder de goederen der nalatenschap worden begrepen. Voor andere gevolgen dan de vereffening gaat deze regel echter lichtte ver, en artikel 7.17.3.4 lid 4 onttrekt de uitkeringen uit levensverzekering -de belangrijkste groep -dan ook aan deze bepaling, en het wetsontwerp tot invoering van Boek 4 laat haar vervallen. Deze uitkeringen aan de erfgenamen als zodanig, die een quasi-erfrechtelijke verkrijging betekenen, kunnen echter moeilijk buiten beschouwing blijven, als de nalatenschap zelf niet voldoende activa bevat om de crediteuren van de verzekeringnemer zelf, inclusief de legitimarissen, de behoeftige echtgenoot en somgerechtigden, te voldoen. En ook is het ten opzichte van legitimarissen, echtgenoot en somgerechtigden billijk de uitkering ten volle voor inkorting vatbaar te verklaren. Vandaar dat lid 3 een speciale bepaling geeft, die in zoverre van lid 1 afwijkt dat een uitkering aan de erfgenamen ook als gift wordt behandeld als men haar als voldoening aan een natuurlijke verbintenis zou kunnen beschouwen, en van lid 2 doordat haar waarde met de volle uitkering aan die erfgenamen wordt gelijkgesteld.
Tweede Kamerzitting 1981-1982, 17213, nrs. 1-3
De leden 4 en 5 brengen nadere nuanceringen aan. Lid4 houdt rekening met de mogelijkheid dat de begunstigde door de uitkering niet ten volle wordt gebaat. Soms is de verzekeraar bevoegd om bedragen op de uitkering in mindering te brengen, zoals een bedrag dat de verzekeringnemer krachtens belening van de polis verschuldigd kan zijn; voorts moet er rekening mede worden gehouden dat te zijner tijd krachtens de artikelen 7.17.3.21-23 ten laste van de verzekeringnemer verhaal op de verzekering zal kunnen worden genomen. Zulke bedragen komen ten volle in mindering op de gift zoals die voor inkorting en vermindering in aanmerking komt. Dit is in het bijzonder ook van belang voor de toepassing van lid 2: het bedrag van de inhouding -dat inmiddels aan het vermogen van de verzekeringnemer zelf ten goede is gekomen -drukt niet -geheel of ten dele -het «vrije gedeelte» van de uitkering waarop geen verhaal door inkorting of vermindering is toegelaten, maar slechts het gedeelte dat als gift wordt aangemerkt. In de tweede plaats komt ook niet als gift door begunstiging in aanmerking de premiebetaling of de daardoor opgebouwde premievrije waarde, die na aanvaarding van de begunstiging ten laste van een ander dan de verzekeringnemer is gekomen. Aan het slot van de toelichting op de tweede zin van lid 1 is de reden hiervan reeds uiteengezet. Lid 5 bevat twee bepalingen. De eerste zin vindt toepassing wanneer er meer dan één uitkering is; het ligt voor de hand lid 2 alsdan voor een evenredig deel van de premievrije waarde of de som der premiën toe te passen. De tweede zin schrijft eveneens evenredigheid voor, indien de begunstiging slechts ten dele als een gift -en voor de rest bij voorbeeld als voldoening aan een natuurlijke verbintenis -is te beschouwen. Lid 6 bepaalt voor de gift doorsommenverzekering wat artikel 3b lid 1 voor de schenkingen bij dode in het algemeen voorschrijft: de uitkeringen, voor zover ze als gift zijn te beschouwen, zijn vatbaar voor inkorting en vermindering, en wel als een legaat. Men zie hiervoor de artikelen 4.3.3.12, me-de in verband met artikel 4.2A.2.7 lid 4, voor inkorting, en 4.4.2.4. Lid 7 regelt de verhouding van de gift door sommenverzekering met het huwelijksgoederenrecht. Daarbij wordt verondersteld het geval van echtgenoten die in enige gemeenschap van goederen zijn gehuwd of tussen wie een deelgenootschap bestaat. Een hunner heeft op eigen leven of op het leven van zijn echtgenoot een sommenverzekering gesloten, welke in die gemeenschap valt, of waarvan de lasten volgens de regels van het deelgenootschap worden verrekend. De echtgenoot die verzekeringnemer is, wijst een begunstigde aan, waardoor een gift tot stand komt. Volgens de regels van het huwelijksvermogensrecht komt deze gift voor een evenredig deel ten laste van beide echtgenoten; voorzover een der echtgenoten door de verzekering wordt bevoordeeld, is er ook slechts voor een evenredig deel van een gift sprake. Wie van beide echtgenoten formeel als verzekeringnemer optreedt, is in het veronderstelde geval echter nagenoeg onverschillig, en voor een zekere gelijkstelling van de andere echtgenoot met de verzekeringnemer bestaat dan ook aanleiding. Tegen deze achtergrond moeten de bijzondere regels van lid 7 worden bezien. De eerste regel onder a veronderstelt dat een der echtgenoten de begiftig-de is. In overeenstemming met hetgeen hiervóór is gezegd wordt bepaald dat de gift alsdan zich slechts over een deel van de waarde volgens de leden 2 e.v. uitstrekt. In overeenstemming met het huwelijksvermogensrecht is hier in beginsel gekozen voor de helft, doch met de mogelijkheid wordt rekening gehouden dat uit huwelijksvoorwaarden een ander breukdeel zal voortvloei-en. De tweede regel, die onder b, geeft een nuancering aan de leden 3 en 6, waarvan de redactie veronderstelt dat een uitkering wordt verschuldigd door het overlijden van de verzekeringnemer zelf. De regel breidt de gevolgen nu uit door die bepalingen mede van toepassing te verklaren, als de verzekering niet op het leven van de verzekeringnemer is gesloten, doch op dat Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17213, nrs. 1-3
van zijn echtgenoot: de uitkering aan diens erfgenamen wordt dan in beginsel voor de volle waarde als gift in aanmerking genomen (lid 3), en, voor zover de uitkering ten gevolge van het overlijden van die echtgenoot als gift is te beschouwen, wordt zij voor inkorting en vermindering als een door hem vermaakt legaat behandeld (lid 6). Bij deze regel sluit die onder c aan -deze heeft echter mede betrekking op een deel van de door lid 2 bestreken gevallen, nl. die waar het aldaar bedoel-de einde van het risico het overlijden van een der echtgenoten is. Zonder de regel onder c zou voor bij voorbeeld inkorting en vermindering -en via artikel 4.5.4.8 ook voor inbreng -slechts de halve waarde der gift in aanmerking worden genomen. Eventueel komt dan de andere helft van de gift bij het overlijden van de andere echtgenoot aan de orde, zij het dat dit dubieus is, in verband met de vijfjaarstermijn van artikel 4.3.3.5 onder e. Het is weinig praktisch de gift door sommenverzekering aldus te splitsen, nu zij juist effect krijgt door het overlijden van de echtgenoot op wiens leven zij is gesloten. Het is eenvoudiger om gerekend naar dit tijdstip ook de gevolgen daarvan af te wikkelen. Dit gevolg is in de regel onder c vervat, en in artikel 4.3.3.6a is daarmee thans rekening gehouden. De laatste regel, die onder d, heeft betrekking op de toerekening van betaling van premies. De tweede zin van de leden 2 en 4 verbindt rechtsgevolgen aan het feit, dat die betaling al dan niet ten laste van de verzekeringnemer is gekomen. Komt die betaling mede ten laste van de echtgenoot van de verzekeringnemer, dan moet in beginsel hetzelfde blijven gelden. Een uitzondering is echter gemaakt voor lid 2, indien de echtgenoot begunstigde is, omdat dan de regeling onder a voor moet gaan.
De Minister van Justitie, J. de Ruiter Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17213, nrs. 1-3