Memorie van toelichting - Regels ten aanzien van toestellen en installaties in het belang van de energiebesparing (Wet energiebesparing toestellen)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

§ 1. INLEIDING

1.1. Wetgeving als instrument van hetenergiebesparingsbeleid In de regeringsverklaring is uiteengezet, dat energiebesparing een van de hoekstenen van het te voeren economisch beleid vormt. Met het oog hierop heeft de Regering een ambitieus besparingsprogramma, met inbegrip van de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen aangekondigd. Om dit programma te realiseren zal mede de totstandkoming van de nodige wettelijke instrumenten met kracht worden bevorderd. Zoals in Deel I van de Nota Energiebeleid' van mijn ambtsvoorganger is aangegeven beschikt de overheid voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het energiebesparingsbeleid over verschillende instrumenten: het prijsbeleid, subsidies en heffingen, voorlichting, onderzoek en ontwikkeling en wetgeving. Om het maatschappelijk meest wenselijke resultaat te kunnen bereiken is vaak toepassing van een samenstel van deze instrumenten gewenst. Het gaat hier dus om maatregelen, die erop gericht zijn het eindverbruik van energie, direct of indirect, structureel te verminderen, dan wel minder snel te laten toenemen. Buiten dit bereik vallen dan de beleidslijnen die in de Nota Energiebeleid zijn ontvouwd met betrekking tot het verminderen van de afhankelijkheid ten opzichte van bepaalde energiebronnen (de diversificatie), alsmede eventueel te treffen bijzondere voorzieningen in gevallen waar sprake is van acute incidentele haperingen in de energievoorziening (subcrisisbeleid). Voor de keuze en samenstelling van de in te zetten instrumenten in de verschillende energieverbruikssectoren zijn diverse factoren van belang zoals: -de effectiviteit van de inzet van de diverse instrumenten; -het beslag op de overheidsmiddelen; -de relatie met andere beleidsterreinen; -reeds bestaande procedures, voorschriften en overlegstructuren; -internationale afspraken, met name in EEG-kader; -de stand van de technische ontwikkeling met betrekking tot verschillen-de besparingsmogelijkheden.

10 vel

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

Ter ondersteuning, aanvulling en deels wellicht ook ter vervanging van de thans gehanteerde instrumenten, bestaat in toenemende mate behoefte aan het ontwikkelen van een wettelijk kader. In het AER-advies inzake besparing op het huishoudelijk energieverbruik, in diverse uitspraken van de Tweede Kamer en in de Nota Energiebeleid, Deel I, Algemeen, werd hierop reeds gewezen. Een wettelijk kader kan een basis geven voor het realiseren van bepaalde energiebesparingsmogelijkheden via ge-en verboden, en het kan procedures vastleggen, die het betrekken van het energiebesparingsbelang in beslissingsprocessen verzekert.

1.2. Grenzen bij wetgeving

Niet overal waar thans lacunes zijn in het instrumentarium is ondersteuning of aanvulling met behulp van juridische maatregelen mogelijk, gewenst en effectief. Er bestaan belangrijke randvoorwaarden als maatschappelijke aanvaardbaarheid, uitvoerbaarheid, internationale verplichtingen en handhaving van concurrentieverhoudingen. De effectiviteit van hetjuridisch instrumentarium is onder andere afhankelijk van controle-en sanctiemogelijkheden. Kosten en baten van de eventueel te nemen juridische maatregelen zullen moeten worden afgewogen. Voorts moet rekening worden gehouden met meer algemene juridische voorwaarden als: -de wetgever moet in staat zijn om (duidelijke) normen te stellen; -de wetgeving moet doorzichtig, dat wil zeggen logisch van opbouw en niet te complex zijn; -de afstemming op andere regelingen, zowel in nationaal als in internationaal verband, moet gewaarborgd zijn; -in de op energiebesparing gerichte wetgeving zal een grote mate van souplesse moeten worden ingebouwd, ten einde voldoende op toekomstige situaties te kunnen inspelen (juist op een nog relatief nieuw, sterk in beweging zijnd beleidsgebied als energiebesparing is dat van betekenis); -de gevolgen voor de betrokkenen moeten aanvaardbaar zijn.

1.3. Gefaseerde aanpak

Rekening houdend met de genoemde factoren is in de Nota Energiebeleid, Deel I, Algemeen, een aantal mogelijk geschikte gebieden voor wetgeving aangegeven. Afhankelijk van de rijpheid van het onderwerp kan wetgeving tot stand worden gebracht. Vorm en inhoud van de wetgeving zullen daarbij per gebied en zelfs per besparingsmogelijkheid kunnen verschillen, om een goede aansluiting met de specifieke verbruikssituaties te bewerkstelligen en om een zo optimaal mogelijk effect te bereiken. Het tot stand brengen van een -alle zinvolle mogelijkheden omvattend -pakket van wettelijke maatregelen kan het meest effectief in fasen plaatsvinden. De uiteenlopende besparingsgebieden lenen zich niet voor het treffen van één overkoepelende uniforme regeling, anders dan met behulp van een wetgeving waarbij zeer verregaande bevoegdheden zouden moeten worden gecreëerd. Het in één stap invoeren van een alomvattende energiebesparingswetgeving zou bovendien een omvangrijke operatie zijn, welke noch qua in te schakelen instanties noch qua beschikbare mankracht binnen een redelijke termijn te voltooien is. Gekozen is dan ook voor een gefaseerde opbouw. Een drietal gebieden kan worden onderscheiden waaraan bij het tot stand brengen van wetgeving prioriteit wordt toegekend, te weten: 1. Wetgeving ten aanzien van energieverbruikende toestellen en installaties. Dit gebied wordt bestreken door het onderhavige wetsontwerp. Hierbij kan behalve aan rendementseisen aan toestellen ook gedacht worden aan voorschriften met betrekking tot gebruik en onderhoud, meting van en informatieverstrekking over het verbruik en het afrekenen van (de kosten van) energieverbruik.

Tweede Kamer,zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

  • Wetgeving op het gebied van de inzet van laagwaardige warmte, gericht zowel op de aanbodzijde (onder meer afvalwarmte) als op de vraagzij-de (met name ruimteverwarming). Deze wetgeving moet betrekking hebben op hoofdtransport, distributie en verbruik van die warmte. De voorlopige AI-gemene Energieraad (AER) heeft onlangs in zijn advies over laagthermische warmte gewezen op de noodzaak op dit gebied spoedig wetgeving tot stand te brengen. De Regering onderschrijft deze conclusie in het advies en zal de voorbereiding van een wetontwerp met kracht ter hand nemen. Bij het opstellen van het wetsontwerp zal eveneens rekening worden gehouden met het advies van de CoCoNut (Commissie Concentratie Nutsbedrijven)4. 3. Regelgeving met betrekking tot energetische aspecten aan bouwkundige voorzieningen. Hiertoe zal aansluiting gezocht worden bij bestaande regelgeving van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en de lagere overheden. In dit verband zijn ook het recentelijk door de Commissie Energiebesparing en Ruimtelijke Ordening (CEBRO) uitgebrachte rapport, het advies van de Algemene Energieraad (AER) en de nota van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening (RARO) ter zake, alsmede het daaromtrent door de Regering ingenomen standpunt van belang. Het CEBRO-rapport betreft een eerste verkenning van mogelijke bijdragen van de ruimtelijke ordening aan energiebesparing. Aangezien op zowel regionaal als op nationaal niveau nog verschillende energiebesparingsopties en ruimtelijke variabelen in kaart moeten worden gebracht, acht de Regering een voortzetting van de gezamenlijke werkzaamheden van onder meer de AER en RARO zinvol. De mogelijkheid en wenselijkheid op andere gebieden dan de hierboven genoemde regelingen tot stand te brengen, evenals de mate van prioriteit, zal in een later stadium moeten worden bezien.

§ 2. BESTAANDE SITUATIE EN DE NOODZAAK TOT WETGEVING

2.1. Inleiding

Slechts op een enkel deelterrein bestaan regels ten aanzien van het energieverbruik van toestellen en installaties. Het gaat hierbij echter niet om wetgeving in formele zin. In ons land ontbreekt een wettelijke grondslag voor het geven van regels die voor energiebesparing met betrekking tot toestellen en installaties relevant zijn. In de volgende onderdelen zal per verbruikssector worden ingegaan op de bestaande situatie op het gebied van regelgeving. Regelgeving op het gebied van energiebesparing waarbij geen toestellen of installaties in het geding zijn, zoals isolatievoorschriften voor gebouwen, komt daarbij niet aan de orde. Aan het begrip energiebesparing wordt een ruime betekenis toegekend; naast een doelmatig verbruik van energie wordt daaronder mede begrepen een zuinig verbruik van energie, hetgeen dus beïnvloeding van doelstellingen met zich meebrengt. Bij de begrippen toestel en installatie wordt gedacht aan technische hulpmiddelen die bij aanwending ervan energie verbruiken of die geschikt zijn om energie op te slaan, over te brengen, dan wel om te vormen. De betekenis die in het wetsontwerp wordt toegekend aan energiebesparing en aan toestellen wordt nader toegelicht in § 3. In deze paragraaf (2) wordt voorts nog enig inzicht geboden in buitenlandse wettelijke maatregelen. In onderdeel 2.7 wordt de noodzaak van een wettelijke regeling besproken.

2.2. Utiliteitssector

In utiliteits-en bedrijfsgebouwen speelt het energieverbruik in en door toestellen doorgaans een belangrijke rol. Het betreft een omvangrijke sector die onder andere de gehele overheidssector, de dienstensector, de land-en tuinbouw en het overige niet-industriële bedrijfsleven omvat. Het ver-Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

bruik betreft in hoofdzaak verwarming, koeling, verlichting en ventilatie. Besparingsmogelijkheden die benut kunnen worden met wetgeving liggen vooral in de sfeer van de bevordering van toepassing van energie-efficiënte apparatuur zoals verbeterde verwarmingsinstallaties en regelapparatuur daarvoor en meer efficiënte klimaatbeheersings-en verlichtingsapparatuur, alsmede zogenaamde total energyinstallaties. Er bestaan op dit punt geen wettelijke voorschriften. Te denken valt aan eisen ten aanzien van minimaal energetisch rendement, capaciteit, installatie, afstelling en onderhoud van verwarmingsinstallaties, energiezuinige verlichting en het koelen en ventileren met behulp van klimaatbeheersingsinstallaties. Wel hebben leveringsvoorwaarden van distributiebedrijven (zie hieronder 2.4.1) mede betrekking op levering ten behoeve van utiliteitsgebouwen.

2.3. Industriële processen

Met betrekking tot het energieverbruik in en door toestellen in de industrie kent ons land geen voorschriften, noch een juridische basis daarvoor. In de industrie zijn behalve de in onderdeel 2.2 aangegeven mogelijkheden natuurlijk van groot belang de besparingsmogelijkheden bij het produktieproces als zodanig. Het gaat in hoofdzaak om het gebruik van energie voor verwarming in het kader van processen en processtromen en voor aandrijvingsdoeleinden alsmede het zogenaamde non-energetisch verbruik van energiedragers. De belangrijkste besparingsmogelijkheden die door regelgeving kunnen worden gestimuleerd liggen in de energieboekhouding, de invoering van zuiniger en/of gericht energiebesparende toestellen en technieken, het benutten van afval-en restwarmte en het toepassen van warmte/ krachtkoppeling. Nader zal worden onderzocht of uitvoeringsmaatregelen met betrekking tot isolatie-eisen van industriële installaties en leidingen mogelijk en wenselijk zijn. Ditzelfde geldt voor het stellen van minimumrendementseisen voor stoomketels en eventueel andere industriële energieverbruikende toestellen en installaties. Wat dit laatste betreft kan ter illustratie het voorschrijven van bepaalde voorzieningen, gericht op de benutting van hete rookgassen, worden genoemd. Door de heterogeniteit en complexiteit van produktieprocessen zijn de mogelijkheden om het energieverbruik met behulp van voorschriften terug te dringen echter nogal beperkt. Hierdreigt, als niet verstandig wordt gehandeld, het gevaar dat voorschriften achterlopen op de in de praktijk gevolgde produktiewijzen. Het belang van een energiezuinige produktievoering heeft, zeker in het licht van de voortgaande energieprijsstijgingen, overigens vanuit kostenoogpunt de aandacht van het bedrijfsleven. Ten aanzien van het benutten van afval-en restwarmte bestaat, zoals gesteld in hoofdstuk I, het voornemen wettelijk voorzieningen te treffen. Het op verzoek van de AER verrichte inventariserend werk van de NEOM heeft aan het licht gebracht, dat hier een belangrijk besparingspotentieel te benutten is.

2.4. Huishoudens

Ruimteverwarming neemt het grootste deel van het huishoudelijk energieverbruik voor haar rekening. Het betreft in ons land voor het overgrote deel aardgasgestookte verwarmingsinstallaties. Het overig huishoudelijk energieverbruik heeft voornamelijk betrekking op verlichting, koken, warm tapwaterbereiding en elektriciteitsverbruik door huishoudelijke toestellen.

2.4.1. Ruimteverwarming

Verbetering van het rendement van verwarmingsinstallaties zal op korte termijn een belangrijke bijdrage kunnen gaan leveren aan vermindering van het huishoudelijk energieverbruik. Voor een beschrijving van het gevoerde beleid en de beleidsvoornemens op dit punt zij verwezen naar § 5.2. van de Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

Nota Energiebeleid, Deel I, Algemeen. Op dit terrein heeft de overheid zelf in het algemeen geen reguleringsinstrumenten ter beschikking. Ten aanzien van gasgestookte verwarmingstoestellen welke per type gekeurd kunnen worden gelden de aansluitvoorwaarden van gasdistributiebedrijven, die vrijwel steeds zijn gebaseerd op de door VEGIN opgestelde Modelaansluitvoorwaarden. In de Modelaansluitvoorwaarden van de VEGIN is een bepaling opgenomen dat toestellen slechts mogen worden aangesloten als ze voorzien zijn van het GIVEG-merk. Het VEG-Gasinstituut, houder van het GI-VEG-merk, kan aan fabrikanten en importeurs het recht geven het GIVEG-merk aan te brengen op toestellen die voldoen aan de door dit instituut aanvaarde keuringseisen. Aangezien voor alle gangbare gasverbruikende apparaten keuringseisen zijn opgesteld en vrijwel alle gasdistributiebedrijven de Modelaansluitvoorwaarden op dit punt volgen, betekent dit dat er in de praktijk in Nederland nagenoeg geen aardgasverbruikende toestellen worden aangesloten die niet aan bepaalde -privaatrechtelijke -keuringseisen voldoen. De keuringseisen omvatten normen ten aanzien van veiligheid, energieverbuik en doelmatigheid. De mogelijkheden tot opvoering van het rendement worden in het algemeen begrensd door de vanuit een oogpunt van veiligheid te stellen normen. Voor een analyse van de mogelijkheden tot rendementsverbetering van gasgestookte toestellen zij verwezen naar het in 1979 uitgebrachte advies van de Werkgroep Opvoering Rendementen Toestellen (WORT)6. Met behulp van een subsidieregeling wordtthans van rijkswege de introductie van zogenaamde hoogrendementsketels en economizers gestimuleerd (Stcrt. 1981,178).

Met vloeibaar gas gestookte verwarmingstoestellen vallen niet onder de aansluitvoorwaarden van de gasdistributiebedrijven. Te denken valt aan het gebruik van flessegas op plaatsen waar geen aardgasdistributienet aanwezig is en aan het gebruik in de recreatieve sfeer, voornamelijk in vakantiewoningen, caravans en in boten. Ten aanzien van de overige categorieën van huishoudelijke verwarmingstoestellen, hoofdzakelijk bestaande uit met huisbrandolie of LPG gestookte verwarmingstoestellen, alsmede elektrische toestellen, bestaan nog geen voorschriften ter beperking van het energieverbruik. In overleg met de KVGN en het VEG-Gasinstituut is reeds een aanzet gegeven om ook voor dit type toestellen keuringscriteria op te stellen. Met betrekking tot de installatie als zodanig van verwarmingsapparatuur worden in de eerdervermelde aansluitvoorwaarden eisen gesteld vanuit een oogpunt van veiligheid en doelmatigheid; voorschriften in het belang van energiebesparing zijn daarin niet opgenomen. Ten slotte bestaan bij collectieve vormen van ruimteverwarming van gebouwen, voornamelijk woningen, evenmin voorschriften ter waarborging van een doelmatig verbruik van energie. Men zou hier kunnen denken aan bepalingen ten aanzien van woningaansluitingen, besparingseisen ten aanzien van (onderdelen van) installaties alsmede een verplichting tot het afzonderlijk meten en afrekenen van verwarmingsgebruik in de onderscheiden woon-of bedrijfsruimten. Andere aspecten op dit gebied zullen mogelijk regeling kunnen vinden in de in voorbereiding zijnde wetgeving ten aanzien van laagthermische warmte. Behalve het verbeteren van het rendement van verwarmingstoestellen is informatie over besparingsmogelijkheden in de sfeer van het installeren en het onderhoud, alsmede over het verstandig en zuinig gebruik van belang. Voorts is het zinvol dat een verbruiker op inzichtelijke wijze geconfronteerd wordt met de effecten van zijn gedrag in de hem gepresenteerde eindafrekeningen voor het gebruik van gas en elektriciteit. Ook ten aanzien van deze aspecten ontbreken veelal aanknopingsmogelijkheden om regulerend op te treden.

2.4.2. Overig huishoudelijk verbruik Het overig energieverbruik in particuliere huishoudingen wordt teweeggebracht door koken, warmwaterbereiding en bij het gebruik van elektrische apparatuur. In deze sector zijn de besparingsmogelijkheden in absolute zin Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

aanzienlijk beperkter dan bij toestellen voor ruimteverwarming. Bij de gastoestellen zijn in verband met energiebesparing wijzigingen van de eisen voor de verlening van het GIVEG-merk in voorbereiding. Onlangs zijn de keuringseisen voor kooktoestellen reeds zodanig gewijzigd dat de centrale aansteekvlam van deze toestellen verboden is. Verder zijn met name voor het verminderen van het energieverbruik bij het verwarmen van water voor huishoudelijke doeleinden maatregelen in voorbereiding. Vermindering van het energieverbruik van elektrische huishoudelijke toestellen zal voornamelijk langs twee wegen tot stand komen: ten eerste door het geven van voorlichting aan verbruikers over het elektriciteitsverbruik van de toestellen en ten tweede door opvoering van het energetisch rendement ervan. Wat het eerste aangaat heeft de VEEN een initiatief genomen door regelmatig zogenaamde «energiewijzers» te publiceren, met informatie over het elektriciteitsverbruik van bepaalde categorieën toestellen. Ook leveren organisaties als de Stichting Vergelijkend Warenonderzoek en de consumentenorganisaties een belangrijke bijdrage aan de informatieverstrekking aan consumenten op dit punt. Voor juridische maatregelen ten aanzien van beide bovengenoemde aspecten bestaat geen wettelijk kader. De Elektriciteitswet biedt onvoldoende aanknopingspunten, aangezien deze wet alleen de mogelijkheid kent tot het stellen van eisen op het gebied van de doelmatigheid, veiligheid en deugdelijkheid van elektrische toestellen. Dit heeft zich in de praktijk toegespitst op het veiligheidsaspect.

2.5. Vervoer

De AER heeft onder meer in zijn advies inzake het voorontwerp van wet gewezen op de omvang van het besparingspotentieel in de verkeers-en vervoersector en de noodzaak van een wettelijk kader voor energiebesparende maatregelen in die sector aangeduid. De raad noemt daarbij zowel regels voor de voorlichting over zuinig autogebruik als een verplichting tot standaardverbruiktesten, alsmede rendementseisen voor auto's. Men denke hier bij voorbeeld aan het verstrekken van gegevens over het energieverbruik van vervoermiddelen door middel van energie-etikettering. Ook kunnen in een handleiding bij voertuigen aanbevelingen voor een zuinig gebruik worden opgenomen. In dit verband is eveneens de introductie van een brandstofverbruiksmeter denkbaar. Gelet op het grensoverschrijdend karakter van het verkeers-en vervoers-beleid en de kleinschaligheid van de nationale produktie van gemotoriseer-de vervoermiddelen zijn de mogelijkheden voor ons land om ten aanzien van de verbetering van de energie-efficiency van vervoermiddelen zelfstandig actie te ondernemen zeer beperkt. Wettelijke maatregelen kunnen overigens niet in de laatste plaats aan de orde komen bij de uitvoering van toekomstige EEG-richtlijnen, of van andere internationale initiatieven. In ons land is in samenwerking tussen de RAI, de SVEN en de rijksoverheid een voorlichtingssysteem tot stand gebracht op basis van genormaliseerde brandstofverbruiktesten, die in het kader van de Economische Commissie voor Europa alsmede de EEG (Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het brandstofverbruik van motorvoertuigen (80/1268/EEG, Pb. EG L 175)) zijn opgesteld. Eenwettelijke basis voor het verplicht toepassen van een dergelijk voorlichtingssysteem ontbreekt evenwel. Een dergelijk kader ontbreekt eveneens voor de uitvoering van eventuele andere Europees rechtelijke richtlijnen ten aanzien van de vervoersector, welke beogen het energieverbruik in die sector te verminderen. Weliswaar voorziet de voorgestelde wijziging van de Wegenverkeerswet in het geven van energiebesparingsregels, doch dit is beperkt tot (sub)crisissituaties. Voor structurele maatregelen op het gebied van energiebesparing in de vervoersector is een wettelijk instrumentarium, rekening houdend met bestaande regelgeving op dit beleidsterrein, gewenst.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

2.6. Energiebesparingswetgeving in het buitenland De in de westerse landen, lid van de Organisatie van Economische Samenwerking en Ontwikkeling, in voorbereiding zijnde of reeds gerealiseerde energiebesparingswetgeving en de daarop gebaseerde uitvoeringsmaatregelen zijn te onderscheiden in drie hoofdcategorieën. In de eerste plaats wordt aansluiting gezocht bij bestaande bouwvoorschriften, dit betreft met name voorschriften ten aanzien van de maximale temperatuur van lucht en verwarmingselementen in utiliteitsgebouwen, en worden regels gesteld ten aanzien van het individueel meten en afrekenen van het energieverbruik in collectief verwarmde gebouwen. Daarnaast worden met behulp van afzonderlijke wetgeving veelal maatregelen getroffen ten aanzien van het rendement en het onderhoud van verwarmingstoestellen en het verstrekken van informatie over het energieverbruik van huishoudelijke apparatuur door middel van etikettering. Ten slotte zijn er de wettelijke maatregelen op het terrein van stads-en blokverwarming (Scandinavië). Ter illustratie worden hierna nog enkele regelingen beschreven. Eind 1980 heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk de «Energy Conservation Bill» aan het parlement aangeboden. Dit wetsontwerp voorziet in maatregelen om eisen te kunnen stellen aan de energie-efficiency en de veiligheid van zowel toestellen bestemd voor ruimteverwarming, de verwarming van water (stoomketels) als van gastoestellen. Nieuwe verwarmings-en gastoestellen moeten aan door de Minister te stellen rendements-en veiligheidseisen voldoen. Ook kan een handleiding voor het gebruik en het onderhoud van verwarmingstoestellen verplicht worden gesteld. Voorts kunnen, gelet op de in EEG-verband in voorbereiding zijnde richtlijn met betrekking tot het rendement van verwarmingstoestellen die niet aan typebeproeving kunnen worden onderworpen, regels worden gesteld ten aanzien van de individuele keuring van geïnstalleerde verwarmingstoestellen en stoomketels. Ten slotte wordt in het wetsontwerp het verstrekken van subsidies voor advisering over energiebesparingsprogramma's geregeld. Sinds 1978 is in de Verenigde Staten van Amerika de «National Energy Conservation Policy Act» van kracht. Op grond van deze wet kunnen onder meer regels worden gesteld ten aanzien van het energieverbruik van consumptiegoederen en de energie-etikettering van apparatuur. Daarnaast voorziet deze wet onder meer in een geldleningenprogramma voor energiebesparende voorzieningen aan woningen, scholen en ziekenhuizen. Naast de bevoegdheid van de Minister van transport om voor de producenten van motorvoertuigen een verhoogde boete vast te stellen, indien het brandstofverbruik van de door hen geproduceerde modellen afwijkt van de daarvoor gestelde normen, wordt een studie verricht naar de energie-efficiency van niet voor de openbare weg bestemde alsmede recreatieve voertuigen. In de Bondsrepubliek Duitsland is medio 1976 de «Energieeinsparungsgesetz» van kracht geworden op grond waarvan -door te stellen regels aan warmteverliezen door de schoorsteen -het rendement van verwarmingstoestellen kan worden genormeerd, evenals dat kan met betrekking tot toestellen van de produktie van warm tapwater en toestellen voor klimaatbeheersing, voor zover deze toestellen in gebouwen zijn of worden geïnstalleerd. Bij latere wetswijziging (1980), is ook voorzien in de mogelijkheid een verbruiksafhankelijke afrekening van de verwarmingskosten ten aanzien van huur-en koopwoningen in de «vrije sector» en van bedrijfsruimten voor te schrijven. Zulks is ook geschied met ingang van 1 maart 1981. Voor wat betreft de van overheidswege bevorderde huurwoningbouw was dit reeds geregeld op grond van bestaande wetgeving. Daarnaast voorziet de wet sedert de wijziging van 1980 mede in het stellen van eisen aan de isolatie van bestaande gebouwen en het rendement van bestaande verwarmingsinstallaties.

2.7 Noodzaak van wetgeving

Zoals uit het voorgaande blijkt bestaat bij een grote variëteit van energiebesparingsmogelijkheden in de uiteenlopende sectoren van de samenleving in ons land een manco op het gebied van regelgeving. Voor zover thans re-Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

gelingen bestaan zijn deze doorgaans opgenomen in de aansluitvoorwaarden van de energiebedrijven -die een privaatrechtelijk karakter hebbenwaarmee overigens het belang op zich van deze regels niet gebagatelliseerd kan worden. De Regering acht het echter noodzakelijk om het besparingsbeleid juridisch te profileren en een basis te creëren voor maatregelen die tot nu toe niet of slechts via minder aantrekkelijke constructies zijn te verwezenlijken. Vanuit een oogpunt van effectiviteit, duidelijkheid en consistentie dient de rijksoverheid te kunnen beschikken over een geheel van sluitende regels met daarbij behorende op elkaar afgestemde bevoegdheden. Het accent van de maatregelen zal in belangrijke mate liggen op verbetering van de energie-efficiency van toestellen en installaties. Als voorbeelden kunnen genoemd worden rendementsverbetering van verwarmingstoestellen, isolatie van leidingen en informatie aan de potentiële kopers van apparaten. Met behulp van de bestaande regelingen zou daaraan slechts partieel en ten dele te weinig gericht gestalte kunnen worden gegeven. Overigens is het ook uit een oogpunt van internationale verplichtingen noodzakelijk thans een wetgevingsbasis voor energiebesparende maatregelen te creëren. Op grond van enkele EEG-richtlijnen moeten door de lidstaten namelijk maatregelen worden getroffen ten aanzien van het minimumrendement van verwarmingsinstallaties (richtlijn nr. 78/170/EEG) en moet in-formatie over het energieverbruik van huishoudelijke apparatuur voldoen aan geharmoniseerde eisen (richtlijn nr. 79/530/EEG). Deze maatregelen worden in onderdeel 4.1 nader toegelicht. Voorts zijn in de nabije toekomst in EEG-verband mogelijk nog wetgevingsinitiatieven te verwachten ten aanzien van de vervoerssector en andere onderdelen van de huishoudelijke sector. Zo is bij voorbeeld een richtlijn ten aanzien van het minimumrendement van niet-typegekeurde verwarmingstoestellen in voorbereiding. Ten slotte is het relevant dat in het kader van EEG-maatregelen voorschriften met betrekking tot bepaalde (energiegebruikende) toestellen gecoördineerd en geharmoniseerd kunnen worden, ofschoon dit primair vanuit een oogpunt van handelspolitiek geschiedt. De met het onderhavige ontwerp ingeslagen weg komt, zoals uit het voorgaande blijkt, overeen met de in diverse andere landen gevolgde wetgevingsaanpak.

2.8. Behandeling voorontwerp

Het voorontwerp van dit wetsvoorstel is aan een aantal daarvoor in aanmerking komende instellingen en organisaties voor commentaar voorgelegd. Van al deze instellingen zijn reacties ontvangen, waarvan dankbaar gebruik is gemaakt bij de verdere voorbereiding van het wetsontwerp. Vanzelfsprekend heb ik, gezien de belangrijke consultatieve rol die de AER in dit wetsontwerp is toebedeeld, mij tot deze Raad gewend. Het advies van de AER is als bijlage bij deze memorie gevoegd. Daarnaast is commentaar gevraagd aan een aantal belangenorganisaties van consumenten, openbare nutsbedrijven en producenten. Voorts is het voorontwerp besproken in de Energiecommissie van de SER. In het algemeen onderschrijven alle geconsulteerde instellingen het belang van een wettelijk instrument ter ondersteuning van het besparingsbeleid van de overheid. Ook laat men zich positief uit over de opzet en de werkingssfeer van het wetsontwerp, waarmee de nodige flexibiliteit wordt verkregen. Voorts wordt ingestemd met de gefaseerde aanpak van de energiebesparingswetgeving alsmede met de volgorde daarvan. In enkele commentaren wordt tevens gewezen op de mogelijkheid innovatieve werking van uitvoeringsmaatregelen op de toekomstige produktontwikkeling van toestellen en installaties. De opmerkingen van meer algemene strekking hebben vooral betrekking op: -de wijze waarop de consultatieprocedure bij de voorbereiding van de uitvoeringsmaatregelen is ingericht;

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

-het belang dat aan elke te treffen uitvoeringsmaatregel een zorgvuldige afweging van voor-en nadelen ten grondslag zal liggen; -de betekenis van de «energie-inhoud» van produkten, gelet op het energieverbruik tijdens de produktie daarvan en bij de vervaardiging van de gebruikte materialen. In § 3 van het algemeen deel van deze memorie en bij de artikelsgewijze toelichting zal ik nader ingaan op deze opmerkingen en op het meer specifiek vanuit een of enkele organisaties afkomstige commentaar.

§ 3. OPZET EN WERKINGSSFEER VAN HET WETSONTWERP

3.1. Kaderwetkarakter

Gekozen is voor een opzet waarbij het wetsontwerp betrekking heeft op het energieverbruik door toestellen en installaties, onafhankelijk van de aangewende energiedragers of -vormen en de bestemming van deze toestellen of installaties. Daarbij zijn algemene regelgevende bevoegdheden gecre-eerd die kunnen worden gehanteerd bij algemene maatregel van bestuur; de milieuwetgeving heeft hierbij als voorbeeld gegolden, üm verschillende redenen is voor deze opzet gekozen. Zoals ook uit het voorgaande blijkt is ruime toepasbaarheid en flexibiliteit van de wetgeving nodig in verband met de complexiteit van de te treffen maatregelen, de heterogeniteit van het te bestrijken gebied, waarbij eisen moeten worden gesteld aan uiteenlopende soorten toestellen, en de noodzaak om ook in de toekomst regelingen te kunnen treffen op terreinen waar velerlei technische en economische ontwikkelingen gaande zijn. Het bovenstaande betekent dat steeds opnieuw zal moeten worden bezien welke maatregelen in het licht van de voortgaande technische ontwikkelingen en het verloop van de energieprijzen moeten worden getroffen. Zeker zullen niet op alle verschillende verbruiksgebieden direct maatregelen van kracht kunnen worden, bij voorbeeld omdat nog onvoldoende kennis bestaat omtrent een nog in ontwikkeling zijnde besparingstechniek. Het is evenwel wenselijk dat in de toekomst, wanneer nieuwe besparingsmogelijkheden zich aandienen voor algemene toepassing, zonder onnodig tijdverlies maatregelen genomen kunnen worden. Een andere belangrijke praktische overweging is dat op het terrein van energiebesparing in EEG-verband richtlijnen bestaan, dan wel naar verwachting zullen worden vastgesteld, die in Nederland uitvoering behoeven met behulp van de onderhavige regeling. Het uiteenlopen van de werkingssferen, met name voor wat betreft de relevante categorieën van toestellen, van de thans bestaande richtlijnen met betrekking tot minimumrendementseisen voor verwarmingsinstallaties enerzijds (alle verwarmingstoestellen en dergelijke behalve elektrische toestellen) en ten aanzien van energie-etikettering van huishoudelijke toestellen (elektrische ovens, wasmachines, televisietoestellen en dergelijke) anderzijds pleit voor een ruime reikwijdte van het wetsontwerp. Ten slotte is een belangrijk gegeven dat ook vanuit het parlement voor ruime bevoegdheden in de vorm van een kaderwet is gepleit. Ik ben mij er terdege van bewust, dat in een opzet, waarin de feitelijke regelstelling via algemene maatregelen van bestuur plaatsvindt, betrokkenen met een ingrijpende regeling kunnen worden geconfronteerd, zonder dat aan de vaststelling daarvan een afwegingsproces waarbij de volksvertegenwoordiging een rol speelt, is voorafgegaan. Met het oog hierop is in het wetsontwerp de mogelijkheid van een ruime mate van inspraak ter gelegenheid van het voorbereiden van uitvoeringsmaatregelen geopend (zie 3.4). Tevens is in de systematiek van het wetsontwerp gestreefd naar een zo scherp mogelijke afbakening van bevoegdheden. Van deze bevoegdheden zal alleen gebruik gemaakt worden met het oogmerk het verbruik van energie structureel te verminderen. In de inleiding van deze memorie is reeds gerefereerd aan het beleidskader waarbinnen de wettelijke reguleringsmechanismen gehanteerd zullen worden. (Sub)crisis-en diversificatiebeleid vallen daarbuiten.

Tweede Kamerzitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

Bij de operationalisering van het aldus omschreven besparingsstreven in wettelijke bepalingen is voorts onder meer een uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de niet limitatief, zij het wel nauwkeurig, geformuleerde bevoegdheden met betrekking tot toestellen en installaties, te hanteren in het belang van een doelmatig gebruik van energie, en een aantal sluitend omschreven bevoegdheden, welke slechts in het belang van zuinig energiegebruik kunnen worden aangewend. Bij hantering van de laatstbedoelde bevoegdheden bestaat de mogelijkheid van parlementaire tussenkomst. De reikwijdte van de onderhavige kaderregeling kent nog andere duidelijke grenzen. Voor zover regels kunnen worden gesteld met betrekking tot toestellen en installaties gaat het om een vermindering van het energieverbruik dat door het functioneren van die apparatuur wordt teweeggebracht en in beginsel niet om een beïnvloeding van de produktie van toestellen en installaties. Voorts zullen de uit te vaardigen voorschriften in hoofdzaak worden gericht tot degenen die een beroeps-of bedrijfsmatige bemoeienis hebben met toestellen of installaties, zoals fabrikanten en handelaren, en is er een duidelijke grens gesteld voor wat betreft het ingrijpen in hetgeen geschiedt in de sfeer van de particuliere huishouding. Ten slotte is niet voorzien in de mogelijkheid dat heffingen zouden worden opgelegd. De hier opgesomde beperkingen van het wettelijk kader worden in de volgende onderdelen van deze memorie nader belicht. Met betrekking tot de noodzakelijke afweging van velerlei kosten en baten, welke steeds bij de voorbereiding van uitvoeringsmaatregelen aan de orde zal komen, is van groot belang, dat het energiebesparingsbeleid als facetbeleid dikwijls in nauw verband zal staan met beleidslijnen op andere terreinen. In onderdeel 3.5 is dan ook een schets gegeven van de door mij relevant geachte factoren en belangen, die mede moeten worden afgewogen.

3.2. De begrippen «toestel» en «installatie» Het voorwerp van regeling in de context van deze definities kan in principe van drieërlei aard zijn. Centraal staat het begrip toestel, waaronder een technisch hulpmiddel wordt verstaan, dat bij aanwending energie verbruikt of dat geschikt is om energie op te slaan, over te brengen of om te vormen. Voorbeelden daarvan zijn ketels, radiatoren en leidingen. Ook vervoermiddelen vallen onder de omschrijving. Het kan in de tweede plaats gewenst zijn ook aan installaties eisen te stellen; men denke bij voorbeeld aan centrale verwarmings-en klimaatbeheersingsinstallaties, alsmede aan «total energy»-systemen. Het begrip installatie omvat een samenstel van een of meer toestellen dan wel voorwerpen of materialen, dat naar zijn aard geschikt is als een geheel te functioneren, voor zover het -evenals de toestellen als zodanig -bij de aanwending energie verbruikt of geschikt is om energie op te slaan, over te brengen of om te vormen. In de derde plaats kunnen -op grond van een daartoe strekkende aanvullende bepaling -afzonderlijke onderdelen en materialen van toestellen en installaties in de bovenomschreven zin aan regels worden onderworpen. Dit zal zich veelal vertalen in de vorm van voor energiebesparing relevante kwaliteitseisen. Hierbij kan worden gedacht aan onderdelen voor cv."installaties als thermostatische radiatorventielen en pompschakelaars. De gebezigde begripsomschrijvingen beperken zich niet tot in serie vervaardigde produkten, met name niet de definitie van «installatie». In verschillende commentaren over het onderhavige wetsontwerp zijn aarzelingen dan wel bedenkingen geuit over het gegeven van regels voor apparatuur die onder ontwerpcondities wordt gebouwd en zijn de mogelijkheden daartoe betwijfeld. Benadrukt zij derhalve, dat het zwaartepunt van de beoogde voorschriften zonder twijfel bij de in serie geproduceerde toestellen en installaties zal liggen en dat geen voornemens bestaan om bij voorbeeld eisen te formuleren voor kraakinstallaties. Anderzijds valt echter niet een opzet te verdedigen, waarbij «individuele» apparatuur buiten het wette-Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

lijk bereik zou blijven. Juist in deze sfeer kan zich in beginsel een hoge mate van energieverbruik voordoen. Men denke slechts aan de toepassing van warmtekrachtsystemen. Voorts is van belang, dat in het kader van de EEG een richtlijn wordt voorbereid aangaande het energetisch rendement van «individuele» verwarmingstoestellen en dergelijke. Deze richtlijn zal te zijner tijd in ons land met gebruikmaking van de onderhavige wettelijke regeling ten uitvoer moeten worden gelegd. Uitdrukkelijk zij nog vermeld, dat op grond van de bovenaangeduide omschrijvingen geen energiebesprarende voorschriften gegeven kunnen worden ten aanzien van gebouwen als zodanig. Verdergaande energiebesparen-de maatregelen binnen het geheel van regels op het terrein van de volkshuisvesting en ruimtelijke ordening ten aanzien van de gebouwde omgeving worden overigens wel voorbereid, in samenwerking met het departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.

3.3. Bevoegdheden; doelmatig en zuinig energiegebruik 3.3.1. Het onderhavige wetsontwerp voorziet primair in het treffen van maatregelen in het belang van het doelmatig en zuinig gebruik van energie en schaarse energiedragers in en door toestellen en installaties. De desbetreffende bepalingen zijn opgezet volgens het stramien van hoofdstuk III van de Wet inzake de luchtverontreiniging (Stb. 1970, 580), dat mede op toestellen betrekking heeft. Het zwaartepunt ligt daarbij op het doelmatigheidsaspect. Daartoe voorziet het wetsontwerp in een aantal bevoegdheden om te kunnen verzekeren, dat uitsluitend apparatuur die voldoet aan te stellen (rendements)eisen wordt verhandeld en aan (potentiële) gebruikers wordt aangeboden en afgeleverd. Tevens voorziet het wetsontwerp in de mogelijkheid om maatregelen te treffen ten aanzien van het installeren, het gebruiken en het onderhouden van toestellen en installaties. Het gaat hier dus steeds om een beperking van het energieverbruik zonder afbreuk te doen aan bestaande patronen van activiteiten en consumptie, en evenmin gepaard gaande met een vermindering van comfort. Daarnaast zijn verdergaande bevoegdheden opgenomen, te hanteren in het belang van een zuinig gebruik van energie, hetgeen zekere offers in de sfeer van luxe en comfort met zich kan brengen. De Regering acht het van wezenlijk belang dat de wettelijke basis daartoe gecreëerd wordt, al zullen naar verwachting de uitvoeringsmaatregelen voorshands op het gebied van de rendementsbevordering liggen. Indien de situatie op de energiemarkt zich structureel zodanig zou ontwikkelen dat het treffen van zulke maatregelen nodig wordt, is het van groot belang dat zij tijdig kunnen worden ingevoerd. Het soort maatregelen dat hier bedoeld wordt zou bij voorbeeld kunnen strekken tot het beperken van de inzet van bepaalde veel energieverbruikende apparatuur (zoals grote klimaatbeheersingsinstallaties) tot die situaties en plaatsen, waar daaraan een bijzondere behoefte bestaat. Voorts zou men kunnen denken aan maatregelen met betrekking tot reclame-uitingen en gemotoriseerde sportbeoefening. De betreffende bevoegdheden zijn overigens limitatief opgesomd. Het gaat hier om het uitvaardigen van een verbod met betrekking tot het verhandelen of installeren van bij de maatregel aan te wijzen categorieën toestellen/ installaties. Ook kunnen verboden zich richten op het installeren of gebruiken van apparatuur onder bepaalde omstandigheden, op bepaalde plaatsen of op een bepaalde wijze. Ten slotte zou in dit kader het installeren of gebruiken van toestellen of installaties aan een vergunningsysteem gebonden kunnen worden.

3.3.2. De regels die zich richten op het gebruik of het onderhoud van toestellen of installaties kunnen overigens niet activiteiten in woningen en dergelijke in de sfeer van de particuliere huishouding betreffen. Regulering van gedragspatronen in die sfeer zou de overheidsbemoeienis al te zeer Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

n

doen uitdijen en wellicht een inbreuk op de privacy veroorzaken, nog daargelaten of een doelmatig toezicht op de naleving van dergelijke voorschriften mogelijk zou zijn. Overigens kan het huishoudelijk energieverbruik wel worden beïnvloed door het stellen van -voor fabrikanten en handelaren re-levante-eisen aan toestellen en installaties welke doorgaans in huishoudingen worden gebruikt, waartoe het ontwerp de nodige mogelijkheden biedt. 3.3.3. De bevoegdheden, strekkende tot het stellen van regels in het belang van een doelmatig gebruik van energie enerzijds en een zuinig gebruik van energie anderzijds, hebben voorts nog de beperking gemeen, dat de formulering daarvan -anders dan met name de AER in zijn advies over de onderhavige regeling heeft bepleit -niet is gericht op het (totale) verbruik van energie in de produktiefase van toestellen en installaties. Een verruiming op dit punt zou de strekking van het wetsontwerp aanzienlijk wijzigen en een wel zeer indringende overheidsbemoeienis met zich meebrengen. Ter zijde zij opgemerkt, dat een regulering van het energieverbruik bij de produktie van toestellen en installaties niet logisch zou zijn, dat het verbruik bij de vervaardiging van apparatuur die buiten de wettelijke definities valt (die met behulp waarvan niet energie verbruikt, opgeslagen, overgebracht of omgevormd kan worden) buiten schot zou blijven. Hoewel een uitbreiding van de beïnvloedingsmogelijkheden ten opzichte van het energieverbruik als hier aan de orde in beginsel aantrekkelijk zou kunnen lijken, is het niettemin allerminst duidelijk of hierdoor besparingen te realiseren zouden zijn welke in een redelijke verhouding staan tot de te leveren overheidsinspanningen. De veelomvattende deskundigheid welke voor het formuleren, alsmede het uitvoeren en het handhaven van voorschriften aangaande volledige produktieprocessen beschikbaar zou moeten zijn ontbreekt grotendeels. De AER geeft overigens zelf reeds aan dat de analyse van de netto-energiebesparing welke door de produktie en het functioneren van toestellen kan worden bereikt (in vergelijking tot een bestaande situatie met andere toestellen voor de te vervullen functies) problemen oplevert als het betreffende type apparaat als zodanig niet de functie heeft energie te besparen. Er moeten dan immers zeer ongelijksoortige grootheden in een afwegingsproces worden betrokken. Er blijft niettemin bij de aanwending van de wettelijke bevoegdheden ruimte om bij voorbeeld in een geval, waarin bekend zou zijn dat het totale energiebeslag voor de vervaardiging van een wel als zodanig «energiebesparend» toestel als een warmtewisselaar slechts in een onaanvaardbaar lange gebruiksperiode kan worden geëvenaard door de besparing, het gebruiken van een zodanig toestel niet wettelijk te bevorderen. Voorts zal krachtens de ontworpen regels onverkort de bevoegdheid bestaan om met betrekking tot toestellen en installaties, welke worden gebezigd bij de vervaardiging van andere apparatuur, als zodanig regels te geven. Derhalve zal de gedachte van de AER toch een zekere rol in het beleid kunnen spelen.

3.3.4. Buiten het bestek van de hier aangeduide bevoegdheden kunnen nog regels gesteld worden ten aanzien van het verstrekken van gegevens over het energieverbruik van toestellen, mede in relatie tot gegevens over het vermogen en bepaalde prestaties daarvan. Aldus kunnen met name maatregelen getroffen worden om tot een verplichte etikettering van daartoe aangewezen categorieën huishoudelijke apparaten te komen. Hierbij kan het volgens bepaalde methoden en normen verrichten van metingen ter vaststelling van de (op etiketten) te verstrekken gegevens worden voorgeschreven. Voorts zijn bevoegdheden geformuleerd om te verzekeren, dat onjuiste informatie gerectificeerd kan worden. Zo kunnen speciale maatregelen worden getroffen met betrekking tot groepen toestellen of installaties (bij voorbeeld produktieseries), welke niet aan de ten aanzien van dergelijke groepen te stellen normen voldoen.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

3.3.5. Vervolgens is een bevoegdheid in het wetsontwerp neergelegd om individuele bemetering en verbruiksafhankelijke verrekening van verwarmingskosten voor woon-of bedrijfsruimten in collectief verwarmde gebouwen voor te schrijven evenals in de Westduitse energiebesparingswet. Daarbij is tevens de basis gelegd voor eisen om de kwaliteit van warmtemeters zoveel mogelijk te waarborgen. Ook is de mogelijkheid gecreëerd regels te stellen ten aanzien van het afrekenen van kosten van energieverbruik. Zo zou ten aanzien van afrekening over een bepaalde periode kunnen worden verlangd dat vergelijkbare verbruiksgegevens, bij voorbeeld over dezelfde periode van het voorafgaande jaar, worden verstrekt. Op het ogenblik wordt met de gas-en elektriciteitswereld van gedachten gewisseld over de mogelijkheden op dit punt. De onderhavige bevoegdheid is, vooruitlopend op bovengenoemd overleg, reeds in het wetsontwerp meegenomen, ten einde later niet alsnog met aanvullende wetgeving behoeven te komen. Van de zijde van de gas-en elektriciteitsbedrijven is op dit punt uitdrukkelijke kritiek geuit. Anderzijds hebben de beide geraadpleegde consumentenorganisaties de betreffende bepalingen toegejuicht, onder meer met verwijzing naar vele klachten van verbruikers over de afrekeningen. Het is echter de bedoeling pas de totstandkoming van concrete maatregelen op dit gebied te bevorderen nadat uitvoerige consultaties van de betrokken maatschappelijke groeperingen zijn afgerond en indien gebleken is dat een dergelijke wijze van verrekening niet of niet geheel op vrijwillige basis tot stand kan komen.

3.3.6. De mogelijkheid tot het leggen van heffingen op energieverbruikende toestellen is in het wetsontwerp niet voorzien. Voor wat betreft heffingen dienen nog tal van onzekerheden ten aanzien van de effecten en de criteria van een dergelijke maatregel te worden nagegaan. Mochten er in de toekomst toch termen aanwezig blijken om in de financiële sfeer reguleringsmechanismen te creëren, dan zal nog moeten worden bezien of niet, met het oog op de uitvoeringsmodaliteiten, beter bij de fiscale wetgeving kan worden aangesloten in plaats van een aparte heffingsbevoegdheid te openen in het kader van de energiebesparingswetgeving. Een wèl opgenomen bepaling in de financiële sfeer maakt het vragen van retributies mogelijk. Dit kan geschieden ten opzichte van degenen die een verzoek doen op grond van een van de wettelijke bepalingen, bij voorbeeld om een ontheffing te verlenen of een keuring te verrichten. De desbetreffen-de uitvoeringskosten kunnen met de opbrengst worden bestreden.

3.4. Totstandkoming uitvoeringsmaatregelen Met betrekking tot ontwerpen voor op de wet te baseren maatregelen zal gedurende een bepaalde periode na voorafgaande bekendmaking van het ontwerp in de Staatscourant belanghebbenden de gelegenheid worden geboden wensen en bezwaren kenbaar te maken. Deze wensen en bezwaren zullen ter kennis worden gebracht aan de Algemene Energieraad (AER), die over de maatregelen adviseert. De bij de AER binnengekomen opmerkingen zullen overigens als bijlage bij het advies van de raad worden gevoegd, opdat deze bij de (inter-)departementale verdere voorbereiding van de maatregel ten volle in de beschouwing kunnen worden betrokken. In de commentaren over het voorontwerp voor de wet zijn, mede in het licht van de ruime werkingssfeer en bevoegdheden, veel opmerkingen over de adviesprocedure gemaakt. Van belang is dat de leden van de AER op persoonlijke titel zitting hebben in die raad en er derhalve op zich geen waarborgen bestaan voor inschakeling van organisaties van belanghebbenden. De AER is echter in overweging gegeven een aparte commissie samen te stellen om bovengenoemde adviserende taak op zich te nemen. De commissie kan zowel uit leden als uit niet-leden van de raad zijn samengesteld. Ik ga ervan uit, dat zowel van de zijde van de werkgevers en van de werknemers als van de organisaties van de distributiebedrijven en de consumenten een vertegenwoordiging zitting zal hebben. Voorts zou bij voorbeeld gedacht kunnen worden Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

aan leden van de energiecommissie van de SER. Dit laat overigens de bestaande wettelijke basis voor advisering vanwege de SER -al dan niet op eigen initiatief -onverlet. De AER heeft in zijn advies over het onderhavige wetsontwerp gesteld in beginsel bereid te zijn de hem toebedachte taak op zich te nemen. Ik ben voornemens om hierover met de raad overleg te plegen, waarbij de van die zijde aangekondigde voorstellen aan de orde zullen komen. Door de voorafgaande bekendmaking van voorgenomen maatregelen kan ook het parlement zich tijdig op de hoogte stellen en zich, zo hieraan behoefte zou bestaan, voorafgaande aan het in werking treden beraden op de betrokken regeling. Ten aanzien van ontwerpen voor maatregelen welke vastgesteld zullen worden in het belang van een zuinig gebruik van energie is bovendien in een afzonderlijke bekendmaking aan de beide Kamers der Staten-Generaal voorzien. Indien ten minste eenvijfde deel van het grondwettelijk aantal leden van een der Kamers de wens daartoe te kennen geeft, zal het onderwerp van de desbetreffende maaatregel bij wet dienen te worden geregeld. Het horen van de AER moet overigens achterwege kunnen blijven in bepaalde gevallen waarin maatregelen getroffen worden om uitvoering te geven aan verplichtingen, voortvloeiend uit EEG-richtlijnen, met name als het gaat om toepassingsmaatregelen waarbij geen -of nagenoeg geen -beleidsruimte voor de lidstaten bestaat. Het raadplegen van Nederlandse belanghebbenden is dan meer zinvol tijdens het overleg voorafgaande aan de totstandkoming van de desbetreffende EEG-maatregel. De advies-en hoorprocedure welke hierboven is toegelicht zal niettemin zoveel mogelijk toepassing blijven vinden met betrekking tot ontwerpen voor maatregelen, welke (mede) strekken tot uitvoering van EEG-voorschriften. Voorts zal ik bevorderen dat de AER in een zo vroeg mogelijk stadium bij de voorbereiding van voor hem relevante richtlijnen worden geraadpleegd. Bestaande adviesregelingen worden met dit alles onverlet gelaten, zo nodig zal dan ook aan andere instanties dan de AER advies worden gevraagd. De Electriciteitsraad zal bij voorbeeld mede worden gehoord indien daartoe aanleiding bestaat; voor zover andere bewindslieden medeverantwoordelijk zijn voor een ontwerp zullen die uiteraard de op de onderscheidene terreinen toepasselijke hoorprocedures in acht nemen. Bij het ontwerpen van uitvoeringsmaatregelen zal waar mogelijk gebruik worden gemaakt van de kennis en ervaring van keuringsinstanties die reeds hun sporen verdiend hebben, zoals de KEMA en het VEG-Gasinstituut. Voorts zal bij het tot stand brengen van regelgeving rekening worden gehouden met de specifieke belangen van betrokkenen ten aanzien van het vervaardigen en verhandelen van toestellen. Hierbij wordt met name gedachte aan de continuïteit van produktie en afzet en aan ontwikkelingen met betrekking tot produktspecificatie.

3.5. Raakvlakken met andere beleidsgebieden en regelingen 3.5.1. Het streven naar een doelmatige onderscheidenlijk zuinige aanwending van energie in, door en met behulp van toestellen kent allerlei raakvlakken met andere terreinen van overheidsbemoeienis. Het is zowel voor producenten van toestellen als voor handelaars en voor de gebruikers van belang, dat de overheid zich rekenschap geeft van de uitwerking van maatregelen welke uit verschillende beleidslijnen voortvloeien en waar nodig voorziet in afstemming en coördinatie. Maatregelen gericht op het realiseren van bepaalde mogelijkheden om het energieverbruik van toestellen te beperken kunnen aanleiding geven voor hogere produktiekosten en de concurrentiepositie van, alsmede de werkgelegenheid in sectoren van het bedrijfsleven in negatieve zin beïnvloeden. Daarnaast zijn, vooral op wat langere termijn bezien, ook voordelige effecten te voorzien. Het streven naar energiebesparing zal veelal aanleiding geven tot innovatie in technologisch en sociaal-economisch opzicht. De AER Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

heeft hierop uitdrukkelijk gewezen. Het stellen van hoge technische normen en eisen aan apparatuur is een buitengewoon effectieve manier van industriepolitiek bedrijven omdat daarvan een belangrijke en direct werkende stimulans uitgaat op het ontwikkelen van hoogwaardige produkten. Het opschroeven van de rendementseisen kan de betreffende industriële apparatuur een sterke positie op de exportmarkt bezorgen (tenminste bij veronderstelde blijvend hoge energieprijzen). Voorwaarde is echter wel dat die hoge eisen in nauw overleg met de industrie worden opgesteld en juist ook met het oog op het tweeledige doel. Met het wetsontwerp wordt onder andere beoogd om op korte termijn een algemene maatregel van bestuur uit te vaardigen die minimumeisen zal in-houden voor het rendement van verwarmingsketels. Het is overigens wel de bedoeling dat ruim vóór de vaststelling van de besparingseisen bij voorbeeld het VEG-Gasinstituut en de ketelindustrie worden geraadpleegd. In dit kader kan ook getracht worden de Nederlandse ketelindustrie middels ontwikkelingskredieten op deze ontwikkelingen te laten inspelen. Indien deze innovatieve impuls zou ontbreken zou het risico ontstaan, dat macro-economisch gezien de winst op het gebied van energierendement geheel of gedeeltelijk verloren gaat door onvoldoende produktiecapaciteit van de Nederlandse industrie, waardoor import noodzakelijk zou kunnen worden. Soortgelijke overwegingen spelen ook bij een vaststelling van normen voor isolatie van warmtedistributieleidingen en opslagsystemen voor warm water voor huishoudelijke doeleinden in nieuwe gebouwen. Er zijn in Nederland diverse bedrijven die zich met de isolatietechniek op bovenstaande gebieden bezighouden. In een gerichte strategie kunnen die bedrijven bij voorrang tot het nemen van een voorsprongpositie worden gebracht. Ook kan, zoals onder meer in het AER-commentaarten aanzien van het voorontwerp is opgemerkt, daarbij de positie van de consument aan de orde zijn. Een zorgvuldige afweging van de kosten en baten van een maatregel moet dan ook plaatsvinden, waarbij gestreefd wordt naar een zo evenredig mogelijke verdeling van de lasten. In de nota van toelichting bij een maatregel zal aan de afweging van de voor-en nadelen daarvan aandacht worden besteed. Bovendien dienen de maatregelen verenigbaar te zijn met het EEG-verdrag en andere relevante internationale regelingen op dit gebied. Het gaat daarbij met name om een toetsing op het punt van een eventuele handelsbelemmerende werking, waarvan sprake kan zijn op gebieden waar de voorschriften van de EEG-lidstaten nog niet geharmoniseerd zijn. In het bijzonder kunnen hierbij de artikelen 30-36 van het EEG-verdrag aan de orde komen. De uitleg welke door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aan deze bepalingen wordt gegeven, brengt met zich mee, dat de noodzaak van nationale energiebesparingsvoorschriften, welke mede een handelsbelemmerend effect kunnen hebben, in concreto aangetoond moet kunnen worden en dat die voorschriften niet ingrijpender of ver strekkender mogen zijn dan strikt nodig is voor het besparingsdoel. Overigens evolueert de jurisprudentie van het Hof op dit terrein, met name voor wat betreft toepassing van maatregelen met een handelsbelemmerend effect op produkten welke in een andere lidstaat rechtmatig zijn vervaardigd en in het verkeer gebracht. Indien de aldaar gestelde eisen gelijkwaardig zijn aan de Nederlandse voorschriften, zullen die toestellen of installaties hier moeten worden toegelaten. Van geval tot geval zal een grondige afweging van de geschetste aspecten moeten plaatshebben. Verder is het voor de betrokkenen, waaronder het bedrijfsleven, van belang, dat de te formuleren wettelijke eisen, voor zover zulks aan de besparingsdoelstelling geen afbreuk doet, aansluiten bij de resultaten van nationale en internationale normalisatiearbeid. Ook is duidelijk dat met betrekking tot toestellen en installaties een integratie dient te worden nagestreefd van keuringsprocedures die op grond van uiteenlopende wettelijke regelingen kunnen worden voorgeschreven, ten einde de producenten niet onnodig te belasten.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

3.5.2. Bij het nastreven van doelmatiger of zuiniger energiegebruik door het stellen van voorschriften in de installatiesfeer zijn er raakvlakken met bouwtechnische bepalingen en derhalve met het volkshuisvestingsbeleid. Te denken valt aan maatregelen gericht op een optimaal energieverbruik door verwarmingssystemen. In de toekomst zijn er zeker ook raakpunten met dat beleid voor zover besparingsmogelijkheden worden gezocht met betrekking tot het integraal ontwerpen van gebouwen. Maatregelen met betrekking tot het rendement van cv."installaties kunnen kostenverhogende effecten hebben in verband met bepaalde bouwtechnische voorzieningen, en derhalve indirect leiden tot hogere leningen en subsidies met betrekking tot de woningbouw. Naar wegen wordt gezocht, die kunnen leiden tot opheffing c.q. beperking van de verhoging van die leningen en subsidies. Voorschriften met betrekking tot toestellen en installaties welke van belang kunnen zijn voor de volkshuisvesting en de bouwnijverheid zullen in nauwe samenwerking tussen de departementen van Economische Zaken en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voorbereid moeten worden.

3.5.3. Met het beleid op het gebied van verkeer en vervoer zijn er eveneens raakvlakken, nu de krachtens de onderhavige wettelijke regeling te stellen voorschriften mede op vervoermiddelen betrekking kunnen hebben. In beginsel kunnen dus ook hier (rendements)eisen worden gesteld, kan het verstrekken van bepaalde gegevens over het energieverbruik worden voorgeschreven en kunnen bepaalde regels aangaande het gebruik van vervoermiddelen worden gegeven. Hiermee worden de eerder gesignaleerde lacunes in het juridisch instrumentarium opgevuld. Dit betekent overigens niet, dat een groot aantal maatregelen met betrekking tot verkeer en vervoer te verwachten is in dit kader. Veeleer is sprake van een aanvullende functie, waarbij regels worden vastgesteld welke nodig kunnen blijken ter uitvoering van internationale regelingen of ter ondersteuning of ter voortzetting van privaatrechtelijke regelingen van op dit terrein actieve organisaties. De te treffen maatregelen zullen dan moeten worden afgestemd op de verkeers-en vervoerswetgeving, zoals het toelatingsbeleid ten opzichte van vervoermiddelen. Er bestaat immers een nauwe samenhang tussen veiligheid, andere kwaliteitsaspecten en doelmatig energiegebruik van veel vervoermiddelen. Eisen welke vanuit de doelmatigheidsoptiek gesteld zouden kunnen worden leveren in een aantal gevallen onaanvaardbare risico's op voor de verkeersveiligheid; dit geldt zowel voor voorschriften aangaande vervoermiddelen als zodanig als voor regels met betrekking tot het gebruik van vervoermiddelen. Derhalve zal aandacht moeten worden besteed aan het gevaar van een zekere uitholling van de bevoegdheden welke de overheid reeds ter beschikking staan in het kader van het verkeers-en vervoersbeleid als gevolg van een onvoldoend afgewogen hantering van de in deze wet opgenomen bevoegdheden. Dit betekent dat het Ministerie van Verkeer en Waterstaat ten nauwste bij de voorbereiding daarvan betrokken zal moeten zijn. Met name daar waar constructie-eisen (rendementseisen) voor aan het openbaar verkeer deelnemende auto's of andere vervoermiddelen zouden worden gesteld, dan wel voorschriften, betrekking hebbend op het gebruik van vervoermiddelen in dat verkeer, zal de Minister van Verkeer en Waterstaat medeverantwoordelijk zijn voor het vaststellen van die regels. Voorts zal geen gebruik worden gemaakt van de bevoegdheden uit de onderhavige wet in gevallen waar reeds vanwege het zoeven genoemde departement wettelijke maatregelen welke zich (mede) richten op de bevordering van doelmatig energiegebruik, tot stand zijn gebracht.

3.5.4. Hoewel het streven erop gericht is directe inbreuken op de consumptievrijheid te vermijden, zal een aantal maatregelen toch de consument raken. De kosten van maatregelen als boven aangeduid kunnen in de consumentenprijs tot uiting komen. Bovendien kunnen maatregelen erop gericht zijn het gedrag van consumenten te beïnvloeden. Dit is bij voorbeeld het geval bij energie-etikettering van elektrische huishoudelijke toestellen. Een van Tweede Kamer,zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

de eerste uitvoeringsmaatregelen op basis van het onderhavige wetsontwerp zal op dit gebied liggen. Zoals uit het wetsontwerp blijkt is ervoor gekozen de wettelijke basis voor energie-etikettering te leggen in een energiebesparingswet en niet in een wet welke wordt gehanteerd ten behoeve van het consumentenbeleid, zoals de Warenwet. Het belang van het beschikken over samenhangende en op elkaar afgestemde regels ten behoeve van de energiebesparing, alsmede pragmatische overwegingen, zoals het ontbreken van voldoende geschikte aanknopingspunten bij de bestaande wetgeving en de noodzaak op korte termijn uitvoering te geven aan de Europese richtlijn inzake energie-etikettering, hebben bij deze keuze een belangrijke rol gespeeld. Bovendien is het van belang om te kunnen aansluiten op het systeem voor rendementsnormen voor verwarmingstoestellen (keuringsinstanties, kenplaatjes, etc). Dit neemt niet weg dat het voor consumenten en het bedrijfsleven van groot belang is dat verschillende vormen van produktinformatie uiteindelijk zoveel mogelijk een geheel vormen. Wanneer te zijner tijd een uitgewerkt regime voor produktinformatie tot stand komt via de Warenwet of anderszins, zal bezien worden hoe dit regime en dat van de energie-etikettering optimaal op elkaar kunnen aansluiten. Ook zal bij de afstemming van de produktinformatie de op artikel 8 van de Wet geluidhinder (Stb. 1979, 99) te baseren regeling met betrekking tot aanduidingen ten aanzien van de geluidproduktie van toestellen worden bezien. Er ligt een nauwe relatie tussen normen en eisen uit een oogpunt van energiebesparing enerzijds en het veiligheidsaspect van toestellen anderzijds. Het ligt in de bedoeling afzonderlijke wetgeving voor de veiligheid van elektrische en gastoestellen tot stand te brengen. Op grond van deze wetgeving zullen ook regels gegeven kunnen worden op het gebied van doelmatigheid. In voorkomende gevallen zullen energiebesparingsfacetten die onlosmakelijk verbonden zijn met veiligheidsaspecten in de veiligheidswetgeving worden meegenomen. De uitvoering van de onderhavige wet en veilig-heids-en doelmatigheidswetgeving zullen zoveel mogelijk gecoördineerd worden. 3.5.5. Energiebesparende maatregelen hebben doorgaans een positieve uitwerking op het milieu. Dit zal vooral zo zijn in die gevallen waar het energieverbruik in absolute zin beperkt wordt. Daarnaast zullen door rendementsverbetering en regelmatig onderhoud van toestellen efficiënte verbrandingsprocessen worden bevorderd, hetgeen resulteert in geringere emissies. Ook maatregelen ten aanzien van de temperatuur en ventilatie in utiliteitsgebouwen kunnen mede van belang zijn voor de volksgezondheid. In-dien gevreesd moet worden dat bepaalde energiebesparende maatregelen een negatieve uitwerking op de volksgezondheid of het milieu zullen hebben, zal de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne voor de totstandkoming daarvan medeverantwoordelijk dienen te zijn. In de landbouw en visserij -en met name de glastuinbouw -zijn de gevolgen van de spanningen op de internationale energiemarkt steeds direct voelbaar. De primaire energie maakt, afhankelijk van teelt en teeltplan, in de glastuinbouw 15 tot 30% van de produktiekosten uit. Door de Minister van Landbouw en Visserij zijn, in samenwerking met de Minister van Economische Zaken, steunverleningsmaatregelen getroffen om de gevolgen van de snelle kostenstijging in te dammen onder meer ten aanzien van het bevorderen van energiebesparing. Ook ware te denken aan energiebesparende maatregelen voor vissersvaartuigen. Met name daar waar bij het nastreven van doelmatiger energieverbruik in de landbouw en visserij ten aanzien van toestellen en installaties regelen worden gesteld zal de Minister van Landbouw en Visserij medeverantwoordelijk zijn voor het vaststellen van die regels. Het wetsontwerp biedt in beginsel ook een basis om een beperking van het energieverbruik in de openbare nutssector, met name bij de elektriciteitsopwekking, te stimuleren. Gezien de huidige praktijk, waarbij de elektriciteitsproducenten iedere economisch verantwoorde mogelijkheid benutten om het rendement bij de conversie van energie te verhogen, zie ik voorshands geen noodzaak om aan installaties op dit punt daadwerkelijk eisen te stellen.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

Voorts zijn eventuele regelingen die voortvloeien uit het CoCoNutrapport in dit verband van belang, nu in het ontwerp voor de Wet energiebesparing toestellen ook enkele artikelen zijn opgenomen welke effecten kunnen teweegbrengen in de sfeer van de energiedistributie.

§ 4. TE TREFFEN MAATREGELEN

4.1. Op korte termijn uitte vaardigen algemene maatregelen van bestuur Kort na het van kracht worden van het wetsontwerp zullen op twee gebieden wettelijke regelingen tot stand worden gebracht, strekkende tot: -het voorschrijven van een minimumrendement voor verwarmingsketels; -de etikettering van het energieverbruik van elektrische ovens.

4.1.1.

Verwarmingsinstallaties

Een algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het redement van centraleverwarmingsketels die aan een typebeproeving kunnen worden onderworpen is van grote betekenis voor het besparingsbeleid. Op het moment van aanschaf wordt een keuze gemaakt tussen verschillende typen verwarmingstoestellen. Vaak zal de aanschafprijs het belangrijkste criterium vormen voor de consument; het belang van een hoog rendement van de gebruikte brandstof in een toestel -en de daarmee voor de verbruiker gemoei-de energiebesparing -wordt dikwijls door de koper nog niet sterk genoeg onderkend. Met betrekking tot gasgestookte verwarmingstoestellen welke vatbaar zijn voor typekeuring -verreweg de grootste categorie -wordt een stelsel van regels nagestreefd, waarbij nieuw te installeren verwarmingstoestellen in niet-industriële gebouwen voldoen aan rendementseisen welke in redelijke verhouding staan tot wat technisch mogelijk is. Hierbij kan uiteraard worden aangeknoopt bij de onder 2.4.1 vermelde GIVEG-keuringseisen, die nog verdere bijstellingen zullen ondergaan. Op grond van richtlijn nr. 78/170/EEG zijn de lidstaten gehouden om per 1 januari 1981 maatregelen van kracht te doen zijn, opdat in niet-industriële gebouwen slechts verwarmingstoestellen worden geïnstalleerd die voldoen aan een nader te bepalen minimumrendement. Elektrische verwarmingstoestellen zijn in bovengenoemde richtlijn uitgezonderd; gezien de lage penetratiegraad ervan wordt een nationale regeling op dit moment evenmin zinvol geacht. Omdat er ten gevolge van de ontwikkeling van de energievoorziening in ons land alleen voorschriften bestaan ten aanzien van gasgestookte verwarmingstoestellen zullen voor oliegestookte verwarmingstoestellen minimumrendementseisen opgesteld moeten worden. De KVGN heeft inmiddels een voorstel gedaan ten aanzien van normen voor dergelijke verwarmingstoestellen. Het ligt in de bedoeling om voor het effectueren van de rendementsvoorschriften voor de verwarmingstoestellen die onder de algemene maatregel van bestuur zullen vallen aansluiting te zoeken bij de bestaande praktijk van typekeuringen van de gasdistributiebedrijven. Uit een oogpunt van effectiviteit ligt dat voor de hand; tevens kan op deze wijze de samenhang met in de toekomst te stellen veiligheidsvoorschriften gewaarborgd worden. Mede ten aanzien van laatstgenoemd aspect zijn namelijk EEG-richtlijnen in voorbereiding, strekkende tot harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake gasvormige brandstof gebruikende toestellen, waarin overigens ook eisen ten aanzien van het rationeel verbruik van energie zullen worden opgenomen. Een richtlijn met betrekking tot het rendement van verwarmingstoestellen, welke niet per type gekeurd kunnen worden, is eveneens in voorbereiding. In deze algemene maatregel van bestuur zullen tevens voorschriften worden gegeven aangaande het installeren van verwarmingstoestellen en zullen regels worden gegeven ten aanzien van een handleiding voor de werking en het onderhoud van de toestellen ten behoeve van de gebruikers. Richtlijn nr. 78/170/EEG draagt de lidstaten ook op maatregelen te treffen voor een economisch verantwoorde isolatie van warmtedistributieleidingen Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

en warmteopslagsystemen voor warm water voor huishoudelijke doeleinden in nieuwe gebouwen. Hieronder vallen ook aansluitingen op een stadsverwarmingsnet. Ten aanzien van de isolatie van warmtetransportleidingen is recentelijk een voorschrift opgenomen in de Modelbouwverordening en zijn normen opgesteld voor de berekening van de optimale isolatiedikte voor verschillende leidingen. Voorschriften voor een economisch verantwoorde isolatie van boilers worden opgesteld in overleg met de nutsbedrijven; het opnemen van daartoe strekkende voorschriften in de aansluit-voorwaarden ligt daarbij voor de hand. Op termijn zal worden bezien of de bovengenoemde maatregelen met betrekking tot warmtedistributieleidingen en warmteopslagsystemen regeling dienen te vinden op grond van het onderhavige wetsontwerp.

4.2. Etikettering huishoudelijke apparaten Op grond van de richtlijn nr. 79/530/EEG moet informatie met betrekking tot het energieverbruik van huishoudelijke apparaten aan kopers, met name door middel van etikettering, voldoen aan geharmoniseerde eisen. Het gaat hier om een kaderrichtlijn op grond waarvan toepassingsrichtlijnen ten aanzien van een aantal elektrische apparaten zullen worden gegeven. Deze apparaten zijn overigens alle toestellen in de zin van het onderhavige wetsontwerp. Om uitvoering te geven aan de eerste in deze opzet passende richtlijn, te weten die ten aanzien van de etikettering van elektrische ovens (79/531/EEG), zal dan ook een algemene maatregel van bestuur worden uitgevaardigd waarbij het bezigen van de EEG-aanduidingen wordt voorgeschreven wanneer elektrische ovens ten verkoop worden aangeboden. Het is daarbij de bedoeling dat het publiek op een begrijpelijke en uniforme wijze wordt voorgelicht over het specifieke energieverbruik van deze categorie elektrische huishoudelijke toestellen, opdat de kans groter wordt dat aan de hand van relevante en vergelijkbare informatie bij de aanschaf de keuze van de koper valt op elektrische ovens die relatief weinig energie verbruiken. De markt wordt alsdan gunstiger voor relatief minder energieverbruikende toestellen en naar verwachting zal de bereidheid van industrie en handel toenemen om in een meer energiezuinige richting te werken. Er zullen in een later stadium op grond van EEG-richtlijnen algemene maatregelen van bestuur volgen ten aanzien van de etikettering van boilers, koel-en diepvriesinstallaties, wasmachines, vaatwasmachines, droogtrommels, strijkmachines en -mogelijk -televisietoestellen.

4.3. Maatregelen op langere termijn Het wetsontwerp voorziet in de mogelijkheid om verbruiksafhankelijke verrekening bij collectief verwarmde gebouwen voor te schrijven. Het ligt in de bedoeling om, afhankelijk van de mogelijkheden, geleidelijk tot een dergelijke verrekening van verwarmingskosten te komen, bij met name stadsverwarmingsprojecten en nieuwbouwwoningen. Daarbij spelen de kosten en nauwkeurigheid van de in de handel verkrijgbare warmtemeters een belangrijke rol; ook moet de installatie van warmtemeters uit kostenoogpunt verantwoord kunnen geschieden. Maatregelen op dit punt in de nieuwbouw zullen ook tot aanpassingen van de bouwvoorschriften kunnen leiden. In verband met het bouwkundig ontwerp kunnen in bestaande gebouwen slechts bepaalde typen warmtemeters geïnstalleerd worden; aangezien aan de toepassing van deze meters nog bepaalde bezwaren kleven, de bedoelde meters zijn bij voorbeeld niet ijkbaar, is nog nadere studie vereist. Voorts kan, afhankelijk van de resultaten van het overleg genoemd in onderdeel 3.3, gedacht worden aan voorschriften ten aanzien van de wijze van het afrekenen van het energieverbruik. Ook wil ik de onder 2.3 van deze memorie met betrekking tot industriële processen genoemde mogelijkheden memoreren.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

Het valt nog niet exact te zeggen welke andere wettelijke regelingen in de toekomst zullen worden uitgevaardigd. Er zullen zich regelmatig mogelijkheden aandienen die, afhankelijk van de situatie en omstandigheden op dat moment, tot wetgeving kunnen leiden. Met name energieprijsstijgingen, technologische ontwikkelingen en de verdere ontwikkelingen van het energiebesparingsbeleid zullen op de wetgeving van invloed zijn. Voor wat betreft de installatie van toekomstige generaties van energiezuinige verwarmingsapparatuur, zoals bij voorbeeld de door de Gasunie ontwikkelde «hoogrenderende» c.v.-ketel, wordt bezien in hoeverre het wettelijk stimuleren van de toepassing ervan mogelijk is. Een dergelijke maatregel zal in ieder geval vanuit een oogpunt van veiligheid en in het licht van de noodzakelijke bouwkundige voorzieningen en daarmee samenhangende kosten aanvaardbaar moeten zijn, waarbij voorts de aanvaardbaarheid in het kader van het EEG-recht moet worden bezien. Naar verwachting zullen als gevolg van technischeconomische ontwikkelingen ten aanzien van een toenemend aantal nieuwe soorten en categorie-en toestellen voorschriften gegeven kunnen worden met betrekking tot relevante verwarmings-, verlichtings-, koelings-en ventilatieaspecten. Te denken valt bij voorbeeld aan energie-efficiencyeisen aan klimaatbeheersingsinstallaties alsmede aan verlichtingsapparatuurten behoeve van utiliteitsgebouwen en ten behoeve van de openbare verlichting. Ook zijn nadere voorschriften denkbaar ten aanzien van verwarmingsinstallaties, bij voorbeeld met betrekking tot het installeren van intermitterende pompschakelaars en thermostatische radiatorventielen. Voorts kan nog worden gedacht aan voorschriften ten aanzien van de energie-efficiency van vervoermiddelen en de voorlichting aan de potentiële kopers en de gebruikers ter zake, alsmede aan informatieverplichtingen ten aanzien van een uit energetisch oogpunt optimale installatie van individueel vervaardigde verwarmingsketels met een groot vermogen en het onderhoud daarvan.

§ 5. FINANCIEEL-ECONOMISCHE ASPECTEN

5.1. Algemeen

Met de op basis van de wet te treffen uitvoeringsmaatregelen kunnen uitgaven van de overheid, het bedrijfsleven en particulieren zijn gemoeid, voortvloeiende uit: -de met betrekking tot verwarmingsinstallaties te stellen rendementseisen, eventueel gekoppeld aan een keuringssysteem; -het verstrekken of beschikbaar houden van gegevens over het energiegebruik van elektrische huishoudelijke toestellen; -de individuele bemetering en de gebruiksafhankelijke verrekening van warmtekosten; -de bij de rekeningen met betrekking tot het verbruik over te leggen gegevens; -de eventueel in te stellen vergunningsplicht; -het toezicht op de naleving van de maatregelen. De omvang van deze kosten wordt enerzijds bepaald door de reikwijdte en de inhoud van de te stellen regels en anderzijds door de vereiste mate van controle op de naleving van deze regels. Uiteraard zal een afweging van de te verwachten kosten in relatie tot de beoogde besparingseffecten steeds een belangrijk element bij de voorbereiding van deze wettelijke maatregelen zijn. Ter zake van de te verrichten diensten als keuringen en het behandelen van vergunningsaanvragen kunnen retributies (bij voorbeeld keurlonen en leges) worden geheven. Er wordt naar gestreefd deze bijdragen kostendekkend te doen zijn. De nettolasten voor de overheid zullen derhalve voorshands voornamelijk in de sfeer van het toezicht op de naleving liggen. Met betrekking tot de eventueel voor te schrijven individuele bemetering en van verbruiksafhankelijke verrekening is een, gehele of gedeeltelijke, al dan niet gefaseerde doorberekening van de uitvoeringskosten aan de verbrui Tweede Kamerzitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

kers te voorzien, evenals ten aanzien van het verstrekken van verbruiksgegevens ter gelegenheid van energieafrekeningen. De betreffende kosten moeten nog nader worden geïnventariseerd. Voor wat betreft de op korte termijn te treffen uitvoeringsmaatregelen wordt hieronder op de kostenaspecten ingegaan.

5.2. Kosten van de uitvoeringsmaatregelen

5.2.1. Rendementskeuringen

van

toestellen/installaties

Bij de uitvoeringsmaatregelen met betrekking tot het rendement van c.v.-ketels zal onder meer een (type)keuring voor bepaalde categorieën toestellen of installaties verplicht worden gesteld, waarbij een instelling die een dergelijke keuring moet verrichten wordt aangewezen. Hierbij zij er overigens op gewezen dat reeds nu vrijwel alle in serie vervaardigde gasgestookte verwarmingstoestellen moeten voldoen aan de geldende keuringseisen van het VEG-Gasinstituut, waarna pas aansluiting van het toestel kan plaatsvinden (zie 2.4.1). De kosten van onderzoek in het kader van de verkrijging van het GlVEG-merk komen voor rekening van de fabrikant of importeur van het verwarmingstoestel. Bij deze procedure zal voor wat betreft de wettelijke keuring worden aangesloten. Bovengenoemde toerekening van kosten verband houdende met een keuring is overeenkomstig destrekking van de richtlijn nr. 78/170/EEG.

5.2.2. Etikettering huishoudelijke

apparaten

Met de uitvoering van de verplichting tot het verstrekken of het beschikbaar houden van gegevens omtrent het energieverbruik, het vermogen en het prestatieniveau van bepaalde elektrische huishoudelijke apparaten (etikettering) zullen kosten gemoeid zijn, voornamelijk voorvloeiende uit de metingen ter vaststelling van de te verstrekken gegevens en de materiaal" en andere kosten samenhangende met de verstrekking zelf. In eerste instantie zullen deze kosten voor rekening komen van de betreffende fabrikanten en importeurs. Overigens kunnen deze kosten in de verkoopprijzen van de betreffende toestellen worden verdisconteerd. Het gaat hier slechts om een fractie van de totale prijs.

5.2.3. Toezicht op de naleving Het effect van de te stellen regels hangt ten nauwste samen met de mogelijkheid op de naleving daarvan toezicht te kunnen uitoefenen. Op grond van deze wet zullen toezichthoudende ambtenaren worden aangewezen. Het accent van het door hen uitte oefenen toezicht zal liggen op de naleving van voorschriften in de produktie-en handelssfeer, betrekking hebbend op toestellen en installaties, alsmede op het gebruik/onderhoud van deze apparatuur in de niet-particuliere huishoudingen. Het gaat hier om het (laten) verrichten van metingen, bezien of keuringen zijn verricht, of de voorgeschreven etiketten zijn aangebracht en of deze de juiste informatie verschaffen. De kosten van controle op de aanwezigheid van een keuringsplaatje voor bepaalde categorieën toestellen of installaties of op de aanwezigheid van een etiket van bepaalde elektrische huishoudelijke apparatuur zijn beperkt, aangezien een dergelijke controle in bepaalde gevallen in aansluiting op andere toezichthoudende taken kan plaatsvinden. Met de controle op de juistheid van de op het etiket vermelde informatie, middels het uitvoeren van controlemetingen van elektrische huishoudelijke apparatuur, zijn wel enige kosten voor de overheid gemoeid. Het betreft hier met name de kosten van aanschaf van de te controleren toestellen, waartegenover wellicht een geringe restwaarde staat, de vervoers-en metingskosten. De omvang van deze kosten is afhankelijk van het aantal categorieën toestellen alsmede van de intensiteit van de uit te voeren controle. De con-Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

trole ten aanzien van etikettering is uiterst globaal te ramen op rond f 100 000 per jaar per bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van elektrische huishoudelijke appatuur.

II. ARTIKELEN

Artikel 1. Gelet op de veelvormigheid van het energieverbruik door allerlei apparatuur in de samenleving is het gewenst om de kernbegrippen, die in belangrijke mate de reikwijdte van de regeling bepalen, ruimt te omschrijven. Onder het gebezigde toestelbegrip vallen technische hulpmiddelen die worden gebruikt voor uiteenlopende doeleinden als ruimteverwarming, energieomvorming, industriële processen en voortbeweging, waarmee overigens geen uitputtende opsomming gegeven is. De vraag welke brandstof of andere energiebron voor het toestel wordt gebezigd doet daarbij niet ter zake voor de toepasselijkheid van de wettelijke bepalingen. Voorts is onder toestel begrepen: hulpmiddelen als warmtewisselaars en zonnecollectoren, alsmede leidingen voor elektriciteit, gas en (warm)water. Dit laatste is van belang met het oog op te stellen isolatie-eisen. Het kan ten behoeve van een gerichte wettelijke regulering van het energieverbruik uiteraard gewenst zijn om ook voor allerlei combinaties van technische hulpmiddelen en eventueel bepaalde materialen voorschriften te geven. Naast klimaatregelings-en verwarminsinstallaties kan men wat dit betreft industriële apparatuur in de beschouwing betrekken. In verband hiermee is ook het begrip «installatie» opgenomen. In het tweede lid wordt de mogelijkheid geopend om afzonderlijk regels te stellen met betrekking tot voorwerpen en materialen die bestemd zijn deel uit te maken van een toestel of installatie. Dit is van belang met het oog op isolatiemateriaal en allerlei onderdelen van -en technische hulpstukken voor toestellen of installaties, die los in de handel verkrijgbaar zijn en soms verbonden kunnen worden met apparatuur van verschillende types. Met name bij allerlei onderdelen voor verwarmingsinstallaties is dit het geval. De artikelen 2 en 3 bevatten bevoegdheden die bedoeld zijn om greep te kunnen krijgen op het energieverbruik dat door het functioneren van toestellen en installaties wordt teweeggebracht. De bevoegdheden van artikel 2 worden verleend ter bevordering van een doelmatig gebruik van energie, die van artikel 3 met het oog op een zuinig gebruik van energie. In het algemeen deel van deze memorie (onderdeel 3.3) is reeds uiteengezet dat het laatste ingrijpender bepalingen met zich meebrengt dan bij de doelmatigheidsregels het geval is en dat ten dele een andere totstandkomingsprocedure zal gelden (onderdeel 3.4; zie ook artikel 21). In tegenstelling tot «doelmatigheidsregels» kunnen voorschriften in het belang van een zuinig gebruik van energie niet bij beschikking worden uitgewerkt. De bepalingen richten zich in belangrijke mate op het beroeps-of bedrijfsmatig gebruik van en de commerciële bemoeienissen met toestellen en installaties, namelijk het ten verkoop aanbieden, het tentoonstellen, het verkopen, het verhuren, het afleveren en het installeren daarvan. Ook de handelingen in-en uitvoeren zijn hier vermeld, met het oog op de uitvoering van eventuele EEG-voorschriften ter zake. Ingevolge het eerste lid van artikel 2 kunnen regels worden gesteld met betrekking tot toestellen en installaties. In het tweede tot en met vijfde lid worden de meest ver strekkende daarvan uitdrukkelijk vermeld, zonder overigens het niet-limitatieve karakter van het eerste lid aan te tasten. Steeds moeten bij algemene maatregel van bestuur de categorieën van toestellen of installaties worden aangewezen, waarop de regels betrekking hebben. Uitwerking van de regels kan veelal bij ministeriële beschikking plaatsvinden. Daarbij zal het immers om min of meertechnische bepalingen gaan, die wellicht van tijd tot tijd bijstelling behoeven. De op basis van artikel 2 te stellen regels kunnen voor bepaalde categorie-en toestellen of installaties specifieke eisen inhouden, eventueel te koppelen aan een keuringsregime. Deze eisen zullen veelal betrekking hebben op het Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

energetisch rendement bij gebruik van het toestel of de installatie. In het algemeen kunnen die eisen worden gesteld, waarmee het energieverbruik door de betreffende apparatuur kan worden beperkt, al dan niet rechtstreeks. Zo kan bij voorbeeld ook bijbehorende regelapparatuur worden voorgeschreven of een zodanige constructie, dat onderhoud goed mogelijk is, (mede) ter beïnvloeding van het energieverbruik. In aansluiting op wat in het algemeen deel over de reikwijdte van de wettelijke bevoegdheden is opgemerkt zij uitdrukkelijk vermeld, dat geen eisen met betrekking tot duurzaamheid, repareerbaarheid en dergelijke als zodanig kunnen worden gesteld. Indien niet aan de gestelde eisen wordt voldaan of geen goedkeuring is verkregen mogen de boven opgesomde commerciële handelingen met betrekking tot het toestel of de installatie niet worden verricht (artikel 2, tweede lid). In het derde lid is de grondslag gelegd voor een registratiestelsel. Het kan gewenst zijn met behulp van een verplichte registratie inzicht te verkrijgen in de kwantitatieve mate, waarin bepaalde veel energie gebruikende apparatuur in ons land bij gebruikers geïnstalleerd is, dan wel gebruikt wordt. Te denken valt aan een situatie waarin de invoering van een vergunningenstelsel voor die apparatuur wordt overwogen. Voor wat betreft het gebruiken of installeren is er namelijk de mogelijkheid om een vergunningsplicht in te stellen, hetgeen met name bij grotere en/of veel energieverbruikende eenheden als klimaatbeheersingsinstallaties van belang kan zijn (vierde lid). In het vijfde lid van artikel 2 is een basis gelegd voor eventuele gerichte verboden van het installeren of het gebruiken van toestellen, behorende tot een bij de betreffende maatregel aangewezen categorie, op bepaalde plaatsen, op een bij de maatregel aangegeven wijze of onder bij de maatregel aangewezen omstandigheden. Voor wat betreft de toepassing valt wederom te denken aan verboden betreffende veel energieverbruikende apparatuur: bij voorbeeld een verbod van het gebruik van individuele verwarmingsinstallaties op plaatsen waar met behulp van een ander -efficiënter -systeem als wijkverwarming in dezelfde behoefte kan worden voorzien. Andere mogelijke voorschriften op basis van artikel 2, vijfde lid, kunnen strekken tot het (periodiek) doen verrichten van onderhoud aan toestellen of installaties. De bevoegdheden welke in artikel 3 zijn neergelegd, te hanteren in het belang van een zuinig gebruik van energie, zijn limitaitief opgesomd. Allereerst kan een verbod worden ingesteld ten aanzien van de in artikel 2 reeds vermelde, voornamelijk beroeps-of bedrijfsmatig verrichte handelingen met betrekking tot toestellen of installaties. Ook kunnen op basis van artikel 3 gerichte verboden ten aanzien van het installeren of het gebruiken van toestellen of installaties op een bepaalde bij de maatregel aangegeven wijze, op bepaalde plaatsen of onder bepaalde omstandigheden worden gegeven. Men denke in dit verband bij voorbeeld aan het bezigen van auto's voor zogenaamde rally's. Ten slotte kan het installeren en het gebruiken van toestellen of installaties aan een vergunningsplicht worden gebonden. Als voorbeeld kan het hebben van zeer energie-intensieve installatiesten behoeve van industriële processen worden genoemd, alsmede het installeren van klimaatbeheersingsinstallaties boven een bepaalde capaciteitsgrens. Zoals reeds in het algemeen deel van deze memorie is uiteengezet, dienen de regels met betrekking tot het gebruik en het onderhoud van toestellen of installaties niet het gebruik in woningen en op erven in de sfeer van de particuliere huishouding te kunnen betreffen. Dit is uitdrukkelijk bepaald in artikel 2, zesde lid, en in artikel 3, tweede lid. Op één lijn met particuliere huishoudingen dienen in bepaalde gevallen andere huishoudelijke sferen te worden gesteld, bij voorbeeld die van verzorgingstehuizen of internaten. De zoeven genoemde bepalingen bieden daartoe een voorziening. Artikel 4. In verband met het verlenen van de bevoegdheid tot het instellen van een vergunningsplicht in de artikelen 2 en 3 is in artikel 4 voorzien in de mogelijkheid om nader te regelen op welke wijze de aanvragen om een Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

vergunning dienen te worden gedaan en welke gegevens daarbij dienen te worden overgelegd. Artikel 4 bevat verder bepalingen over modaliteiten van de vergunning, alsmede weigering, wijziging en intrekking daarvan. In artikel 5is een waarborg neergelegd dat rekening wordt gehouden met de nadelige aspecten van de inwerkingtreding van krachtens artikel 2 of 3 gegeven regels met betrekking tot reeds vervaardigde en hier te lande ten verkoop voorhanden zijnde toestellen of installaties. Hiervoor dient ingevolge artikel 5 afzonderlijk een overgangstermijn te worden gesteld. Artikel 6. Zoals bij voorbeeld ook in de elektriciteitswetgeving het geval is wordt ruimte gelaten voor het opdragen van keuringstaken aan zowel overheidsals particuliere instellingen. Dit kan geschieden bij ministeriële beschikking. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven ten aanzien van het aanvragen van een goedkeuring, de wijze waarop de keuringen plaatshebben, het gebruiken van aanduidingen inzake de goedkeuring, alsmede de gevallen waarin en de wijze waarop een goedkeuring kan worden geschorst of ingetrokken. Ook kan de geldingsduur van een goedkeuring worden begrensd. Artikel 7bevat de verplichting voor de vervaardiger en de importeur van toestellen en installaties, behorende tot een goedgekeurd type, om de keuringsinstelling in de gelegenheid te stellen te controleren of toestellen of in-stallaties overeenkomstig het goedgekeurde type zijn of worden vervaardigd (nacontrole). Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aangaande de normen en procedure volgens welke die controle plaatsvindt en de kostenvergoeding ter zake regels worden gegeven. Verder is een medewerkingsplicht van de zoeven bedoelde vervaardiger en importeur vastgelegd jegens degenen die namens de keuringsinstelling de nacontrole uitvoeren. Artikel 8. Dit artikel, handelende over gegevens en aanwijzingen aangaande het energieverbruik van toestellen en installaties, biedt in hoofdzaak tweeërlei mogelijkheden. Enerzijds is er de bevoegdheid om te verbieden dat, voor wat betreft met name aan te duiden toestellen of installaties, aanwijzingen of gegevens beschikbaar worden gehouden of worden verstrekt, indien die niet voldoen aan bepaalde gestelde eisen (tweede lid, onder b). Hiermee wordt aan betrokkenen de ruimte gelaten om in de gevallen, waarin het verbod geldt, desgewenst geen gegevens te verstrekken. Anderzijds opent het tweede lid, onder a, ook de mogelijkheid om een verplichting tot het beschikbaar hebben of verstrekken van gegevens of aanwijzingen van een bepaalde hoedanigheid betreffende met name aan te duiden apparatuur in te stellen. Uiteraard dienen de gevallen, waarin het verbod dan wel de verplichting geldt, duidelijk te worden aangegeven in de desbetreffende algemene maatregel van bestuur. Daarbij kan met name gedacht worden aan het tentoonstellen van toestellen of installaties, alsmede aan het maken van reclame met brochures of advertenties. Voor wat betreft reclame-uitingen ligt hantering van een verbod als bedoeld onder b uiteraard meer voor de hand dan een verplichting als bedoeld onder a. De additionele bevoegdheden welke elders in artikel 8 zijn neergelegd kunnen steeds gekoppeld worden aan een verplichting, bedoeld in het tweede lid, onder a, dan wel aan een verbod als bedoeld in het lid, onder b. Voor wat betreft de vaststelling van de te verstrekken gegevens als zodanig sluiten de bepalingen in de eerste plaats aan bij de opzet van de richtlijnen van de EEG betreffende etikettering, welke in het algemeen deel werden vermeld. De omvang van het verbruik en de andere gegevens, waarover hieronder meer, dienen in dat systeem te worden vastgelegd door de fabrikant of importeur van het toestel of de in-stallatie, aan de hand van de resultaten van een door hen volgens een gestandaardiseerde procedure uit te voeren onderzoek. Tevens is echter ruimte gelaten voor een systeem, waarbij de gegevens over een toestel of installatie worden vastgesteld op basis van de bevindingen ter gelegenheid van een keuring, welke verplicht kan zijn gesteld krachtens artikel 2. Dit kan voorkomen dat doublures voor de betrokkenen gaan ontstaan als gevolg van de in acht te nemen voorschriften. Voor zover de betrokkenen zelf onderzoek ter vaststelling of ter toetsing van de gegevens dienen te verrichten kan het voeren van een administratie dienaangaande worden voorgeschreven.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

Het tentoonstellen en beschikbaar stellen van, bij voorkeur aan de betreffende toestellen of installaties bevestigde, etiketten met gegevens over met name het energieverbruik is een voor de hand liggende methode om die gegevens onder de aandacht van potentiële kopers te brengen. In EEG-verband zullen daarvoor op basis van richtlijn 79/530/EEG ten aanzien van een aantal huishoudelijke apparaten geharmoniseerde eisen gesteld worden. Dit is reeds geschied ten aanzien van elektrische ovens (richtlijn 79/531/EEG). Mede met behulp van de bevoegdheid, welke is neergelegd in artikel 8, tweede lid, onder c, om de wijze van gegevensverstrekking te kunnen voortschrijven, kan een etiketteringsverplichting worden geëffectueerd. Een regeling van de wijze van beschikbaar houden of verstrekken van gegevens of aanwijzingen kan uiteraard ook een heel andere strekking hebben, zoals het eenvoudige voorschrift dat de Nederlandse taal gebezigd dient te worden of de eis, dat aanduidingen zichtbaar op de verpakking moeten worden aangebracht. Voor wat betreft het op een bepaalde wijze geven van aanwijzingen over het energieverbruik van apparatuur ware vooral te denken aan een voorschrift tot het verstrekken van een handleiding voor het energiezuinig gebruik van die toestellen of installaties bij het afleveren daarvan. Het is voorts gewenst om de gegevens over het energieverbruik van bepaalde apparatuur vergezeld te kunnen doen gaan van andere informatie over die toestellen; te denken valt aan gegevens over het nuttig volume, de maximumcapaciteit, de prestaties en dergelijke. Naar mag worden verwacht bevordert dit een zinvolle hantering van de verstrekte gegevens. In het eerste lid is hiertoe dan ook de ruimte gelaten. Op grond van het tweede lid, onder g, zal het mogelijk zijn om eveneens verplicht te stellen dat gegevens worden verstrekt ter indentificatie van de partij of serie, waartoe de toestellen behoren, of het type, alsmede ter identificatie van de fabrikant, de in-porteur of een ander van wie de toestellen afkomstig zijn. Dit is zowel voor de (potentiële) gebruikers als voor degenen die belast zijn met het toezicht op de naleving van de wettelijke regels van belang. Het derde lid van artikel 8 maakt het mogelijk om eisen, te stellen aan gegevens of aanwijzingen over het energieverbruik (en dergelijke) van toestellen, betrekking te doen hebben op een -bij de maatregel te omschrijven -groep van toestellen of installaties. Bij toestellen welke in grote aantallen worden geproduceerd moeten immers om praktische redenen gegevens (bij voorbeeld op etiketten) worden verstrekt welke voor alle toestellen van dat type gelijk zijn, hoewel niet al die toestellen exact dezelfde feitelijke karakteristieken zouden vertonen, indien die individueel getoetst zouden worden. Noodzakelijkerwijs moet dan met gemiddelden gewerkt worden. Hetzelfde geldt derhalve voor de wettelijke eisen die worden gesteld ten aanzien van de gegevens met betrekking tot toestellen van een zodanig type, met dien verstande, dat in de normering wel, aanvullend, een maximale tolerantie kan worden opgenomen voor wat betreft de afwijking van de feitelijke karakteristieken van een afzonderlijk toestel ten opzichte van de gepresenteerde gegevens. Voorts kan worden voorgeschreven op welke wijze de toetsing aan een dergelijke normering dient plaats te vinden, bij voorbeeld door toetsingen betrekking te doen hebben op een bepaald aantal toestellen (zoals een produktieserie), in verband waarmee in de wet sprake is van «groep» in plaats van «type». Daarnaast kan worden gedacht aan bepalingen aangaan-de de omvang van een te nemen steekproef en de meetprocedures. Dit is onder andere van belang voor de bewaking van het niveau van produkties. In het vijfde lid is een bepaling van overeenkomstige strekking als in het zesde lid van artikel 2 opgenomen, waardoor de sfeer van de particuliere huishouding buiten de reikwijdte blijft van de voorschriften, gegevens krachtens de andere leden. Artikel 9. Dit artikel is van overeenkomstige strekking als artikel 5. Artikel 10. In dit artikel worden de zogenaamde individuele afrekening en bemetering geregeld: eindverbruikers van warmte in enige vorm ten behoeve van ruimteverwarming of van warm tapwater dienen, voor zover van de hier verleende bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, afzonderlijke rekenin-Tweede Kamerzitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

gen over het bij hen gemeten verbruik te ontvangen. Het maandelijks in rekening brengen van bij voorbeeld een vast bedrag voor stookkosten is dan niet meer toegestaan. De bevoegdheid betreft zowel woonals bedrijfsruimten. De verplichting om op de aangegeven wijze af te rekenen rust op degene, die warm tapwater of warmte levert of toevoert. Dit kan dus bij voorbeeld een verhuurder of een beheerder van een ruimte in een gebouw zijn, doch ook een vereniging van appartementseigenaren of de exploitant van een stadsverwarmingsnet. Ten einde het degene, op wie de verplichting rust, mogelijk te maken deze volledig na te komen is voorzien in een plicht tot medewerking voor de eigenaar en de gebruiker van het gebouw of gedeelte daarvan, alsmede voor andere rechthebbenden. Deze medewerkingsplicht, welke is geformuleerd in het tweede lid, betreft een aantal feitelijke handelingen, welke worden verricht in het kader van de aanleg, de instandhouding en het gebruik van de technische voorzieningen, welke nodig zijn om het verbruik te registreren. Daarnaast zijn de rechthebbende en de gebruiker van het gebouw of gedeelte daarvan verplicht mede te werken aan het tot stand brengen of wijzigen van bij voorbeeld een overeenkomst of een akte van splitsing als bedoeld in artikel 875f van het Burgerlijk Wetboek, op grond waarvan het gebruik op de voorgeschreven wijze in rekening kan worden gebracht. Aangezien de feitelijke en juridische omstandigheden zeer veelvormig kunnen zijn is in het derde lid ten behoeve van een sluitende regeling van een en ander een uitwerkingsmogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur vastgelegd. Daarbij is mede voorzien in een bevoegdheid om regels te geven aangaande de zoeven bedoelde technische voorzieningen, opdat een betrouwbare toerekening van het verbruik kan worden bevorderd. Artikel 7 7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen distributiebedrijven voor gas of elektriciteit worden verplicht om de rekeningen voor hun afnemers in een bepaalde vorm te presenteren. Het gaat hier om het bevorderen van het informatieve aspect dat door de beknopte aanduidingen op de thans veelal gebezigde, door de computer bewerkte, kaarten niet steeds tot zijn recht komt. Met name kan worden voorgeschreven dat gegevens over de ontwikkeling van het verbruik dienen te worden verstrekt, waarmee de in-formatieve functie van de rekening kan worden uitgebouwd. In het algemeen deel is reeds melding gemaakt van het overleg ter zake met de organisaties van de gas-en elektriciteitsbedrijven. In het tweede lid is een overeenkomstige bevoegdheid opgenomen ten aanzien van rekeningen voor geleverde warmte. Van deze bepaling zal overigens een terughoudend gebruik moeten worden gemaakt, gelet op de veelal meer beperkte mogelijkheden die aan de betreffende leveranciers, bij voorbeeld woningbouwverenigingen, ter beschikking staan. Nadere studie en consultatie van betrokkenen is nodig alvorens aan deze bepaling uitvoering kan worden gegeven. Artikel 12. Tegen beschikkingen, genomen op grond van de wet of een algemeen verbindende uitvoeringsregeling, zal bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven beroep openstaan voor degenen die daardoor rechtstreeks in hun belang worden getroffen. In voorkomende gevallen kunnen bij voorbeeld organisaties die zich richten op energie-of consumentenbeleid als zodanig worden aangemerkt. Zoals gebruikelijk bij de inschakeling van dit College wordt voor wat betreft de nadere regeling van de rechtsbescherming aangeknoopt bij de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie(Stb. 1954,416). Nu in beginsel de bijzondere leden van het college worden benoemd op voordracht van produkt-of (hoofd)bedrijfschappen en op het door de onderhavige wet bestreken terrein niet overal dergelijke instellingen functioneren, is de mogelijkheid tot het doen van (aanvullende) ministeriële voordrachten voorzien (vier lid). Artikel 13 voorziet in aanwijzing van de ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften. Aangezien in bepaalde gevallen ambtenaren zouden kunnen worden aangewezen, die ressorteren onder departementen welke overigens geen bemoeienis hebben met de uit-Tweede Kamerzitting 1981 -1982, 17251, nrs. 3-4

voering van de wet, bij voorbeeld een aanwijzing van ambtenaren der in-voerrechten en accijnzen, is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de ministers worden aangewezen in overeenstemming met wie de eerste bedoelde aanwijzing door de Minister van Economische Zaken wordt verricht. De regels aangaande de bevoegdheden van de toezichthoudende ambtenaren (artikelen 14 tot en met 77^ zijn grotendeels ontleend aan verschillen-de bestaande wetten. In de eerste plaats vallen daaronder bevoegdheden tot het betreden van plaatsen en het inzage verlangen van boeken en bescheiden, waarbij de aangewezen ambtenaren zo nodig kunnen worden vergezeld door andere (deskundige) ambtenaren. Het betreden van plaatsen omvat mede het binnentreden van woningen, althans voor zover het niet voor bewoning bestemde gedeelten daarvan betreft. Dit is nodig met het oog op de controle op de naleving van voorschriften waaraan bij voorbeeld centraleverwarmingsapparatuur voor blokverwarming (welke meestal is opgesteld in andere privéruimten) onderworpen kan zijn. De jurisprudentie met betrekking tot het begrip «woning» zou, gelet op artikel 172 van de Grondwet, anders een beletsel kunnen vormen. Voorts zijn er meer toegespitste bevoegdheden tot het onderzoeken of doen onderzoeken van toestellen of installaties, waartoe zo nodig verpakkingen kunnen worden geopend en de betreffende apparatuur kan worden meegenomen naar elders. Op verzoek van de betrokkene kan schadevergoeding worden verleend, volgens nader te formuleren regels.

In artikel Wis de medewerkingsplicht van de betrokkenen ten opzichte van de toezichthoudende ambtenaren geregeld. Voor wat betreft de omvang van de kring der betrokkenen zij gewezen op de beperking welke in de artikelen 2, zesde lid, 3, tweede lid, en 8, vijfde lid, is opgenomen aangaande eventuele voorschriften welke de sfeer van de particuliere huishouding zouden raken. In feite gaat het dus vooral om beroeps-of bedrijfsmatig betrokkenen. Artikel 19 bevat enkele bepalingen weiketen dele in het verlengde liggen van de materie, welke in artikel 8, derde lid, is geregeld. Het betreft hier het toezicht op de naleving van voorschriften aangaande gegevens over het energieverbruik dan wel aangaande bepaalde eigenschappen van toestellen, dat zich richt op groepen van toestellen. Evenals bij de produktiebewaking zal bij dit toezicht met steekproeven moeten worden gewerkt; de toetsingsprocedure zal hier mogelijk strakker moeten worden geregeld. Het resultaat van een toetsing kan voor derden van groot belang zijn, met name indien zich bij hen toestellen bevinden die deel uitmaken van de getoetste groep. Derhalve moeten regels gesteld kunnen worden aangaande de bekendmaking van dat resultaat. Soms zal zelfs openbare bekendmaking moeten kunnen worden voorgeschreven, bij voorbeeld om onjuiste informatie aan potentiële kopers van de toestellen tegen te gaan. Voorts kan het gewenst zijnnu er ingevolge EEG-voorschriften in bepaalde gevallen met statistisch niet representatieve steekproeven moet worden gewerkt -in gevallen waarin gegevens onjuist worden bevonden aan de fabrikant of importeur de mogelijkheid te bieden om tegenbewijs te leveren. Voor die situatie moet ook een verbod van aflevering van (een deel) van de groep kunnen worden ingesteld, althans zoals niet bepaalde maatregelen zijn genomen, zoals bij voorbeeld het verwijderen van bepaalde toestellen uit de groep of het ter beschikking stellen van nieuwe gegevens door fabrikanten of importeur. Het onderhavige artikel voorziet in een en ander. Bovendien kan krachtens artikel 19 worden bepaald dat een vaststelling -in het kader van het toezicht op de naleving -dat gegevens niet voldoen aan de wettelijke eisen, niet in alle gevallen de strafbaarheid van de betrokkene met zich meebrengt. Gelet op de aard van de voorschriften en op de zoeven aangeduide mogelijkheid om in dergelijke situaties bepaalde maatregelen te doen treffen, zal een strafsanctie niet steeds op haar plaats zijn. Artikel 20. Hoewel de krachtens de onderhavige wet te geven regels in hoofdzaak op het beleidsterrein van de Minister van Economische Zaken zullen liggen, is het heel wel denkbaar dat andere ministeries daarbij in meer of Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

mindere mate betrokken dienen te zijn. Daarbij ware, zoals blijkt uit het algemeen deel van deze memorie, met name te denken aan de bewindslieden van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw en Visserij en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Voor de duidelijkheid is het van belang om tevoren de medeverantwoordelijkheid van de verschillende ministers af te bakenen. Dit zal, nadat daarover met de zoeven vermelde bewindslieden overeenstemming is bereikt, in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van artikel 20, geschieden. Het ligt voor de hand, dat, alvorens de overige op grond van deze wet op te stellen maatregelen zullen worden voorbereid en vastgesteld, eerst de in het eerste lid van artikel 20 bedoelde maatregel zal moeten zijn getroffen. Nu de krachtens de onderhavige regeling vast te stellen uitvoeringsmaatregelen van velerlei aard en werkingssfeer kunnen zijn, dienen mede regels te worden gegeven voor een ruime mate van inspraak bij de voorbereiding daarvan. De ontwerpen voor algemene maatregelen van bestuur krachtens de artikelen 2, 3, 4, 8,10 of 11 zullen daartoe in de Staatscourant moeten worden bekendgemaakt, waarna een ieder in de gelegenheid zal zijn om binnen een nader vast te stellen termijn, die kan variëren, wensen en bezwaren in te brengen. Als kristallisatiepunt van de verschillende commentaren zal de Algemene Energieraad (AER) functioneren, welke de vaste adviserende instantie in het kader van de uitvoering van deze wet zal zijn. In het algemeen deel van de toelichting is overigens reeds vermeld, dat in een aantal gevallen ook andere adviesinstanties zullen worden gehoord. De AER kan de ontvangen opmerkingen benutten bij de voorbereiding van zijn advies over het ontwerp. Voorts zullen de wensen en bezwaren worden gevoegd bij dat advies en aldus ter kennis van de betrokken bewindslieden komen (artikel 20, eerste en tweede lid). In het derde lid van artikel 20 is bepaald, dat de inspraak-en adviesprocedure achterwege kan blijven indien de vastte stellen maatregel uitvoering geeft aan bindende regels, tot stand gekomen op basis van het EEG-verdrag. EEG-voorschriften geven de nationale overheid immers veelal weinig speelruimte bij het formuleren van wettelijke regels; alsdan heeft de beleidsbepalende gedachtenwisseling reeds in communautair verband plaatsgevonden en kan de betekenis van commentaren slechts zeer beperkt zijn. Bovendien is de uitvoering van communautaire regelingen soms ternauwernood binnen de daartoe gestelde termijn te realiseren. In de voorbereidingsfase van een dergelijke EEG-regeling zal van geval tot geval moeten worden bezien hoe de inbreng van belanghebbenden het best tot zijn recht kan komen. Voor zover er wèl gelegenheid is voor een zinvolle inspraakprocedure op nationaal niveau ben ik uiteraard voornemens om wel de in het tweede lid aangegeven weg te volgen. Artikel 21 bevat een speciale procedure voor de totstandkoming van maatregelen, berustende op artikel 3. De aard van dergelijke voorschriften kan immers veel ingrijpender zijn dan die van elders in de wet voorziene bepalingen, omdat het hier kan gaan om een wezenlijke beperking van gebruiksmogelijkheden. Het ontwerp voor een maatregel krachtens artikel 3 wordt gelijktijdig in de Staatscourant bekendgemaakt en overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Binnen een termijn van dertig dagen kan door of namens een der Kamers of ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden daarvan de wens te kennen worden gegeven dat de betreffende materie bij wet wordt geregeld. Alsdan wordt zo spoedig mogelijk het verlangde wetsontwerp ingediend. Overigens blijft hier de inspraak-en adviesprocedure van artikel 20 van kracht. Artikel 22 bepaalt, dat in uitvoeringsmaatregelen aan de daarbij aan te wijzen minister een vrijstellings-en ontheffingsbevoegdheid kan worden toegekend. Artikel 23. Voorzien wordt in de mogelijkheid van het vragen van retributies ter gelegenheid van aanvragen voor keuringen, vergunningen of ontheffingen. Met de opbrengst van deze bijdragen zullen de kosten, welke de behandeling van de betreffende verzoeken met zich meebrengt, worden bestreden.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

Artikel. Ofschoon in de voorgaande artikelen een uitgebreide scala van mogelijkheden voor regelgeving is opgenomen, dient toch rekening te worden gehouden met de reële kans dat op grond van verplichtingen in EEG-verband op bepaalde punten regelingen, passend in het in de considerans aangegeven kader, zullen moeten worden tot stand gebracht, waarvoor deze artikelen geen toereikende basis bieden. De laatste jaren hebben een versnelde ontwikkeling op het stuk van de regelgeving in internationaal verband ten aanzien van energiebesparing te zien gegeven. De inhoud, te geven aan voorschriften tot het stellen waarvan een EEG-regeling kan verplichten, kan in de wet niet volledig worden voorzien. Het onderhavige artikel vormt in deze wet dan ook een onmisbaar sluitstuk. De strekking der regels die op deze basis worden gegeven, hangt uiteraard geheel af van de inhoud van de in de betrokken internationale regeling besloten opdracht. Wel geldt ten aanzien van de mogelijkheid zodanige opdracht uit te voeren via de Wet energiebesparing toestellen de beperkende voorwaarde, dat zij moet passen in het kader, gevormd door het belang van een doelmatig of zuinig gebruik van energie. Overigens sluit de gekozen opzet de mogelijkheid geenszins uit om in bepaalde gevallen met het oog op de uitvoering van een internationale opdracht de wettekst aan te passen. Hiertoe zal onder meer aanleiding bestaan wanneer het een nieuw voorschrift betreft dat wegens zijn belang een voorziening op wetsniveau wenselijk maakt. Artikel 25 regelt de geheimhoudingsplicht. Met het oog op ambtenaren geldt reeds de geheimhoudingsbepaling ex artikel 59 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Deze biedt de basis voor disciplinaire sancties tegen ambtenaren die het verbod overtreden alsmede, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, de grondslag voor toepassing van de strafrechtelijke sanctie ex artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Naast deze bepaling zou in het onderhavige wetsontwerp geen specifieke geheimhoudingsbepaling behoeven te worden opgenomen, indien de uitvoering van deze wet uitsluitend in handen zou zijn van ambtenaren. Aangezien echter ook niet-ambtenaren daarbij betrokken kunnen worden -bij voorbeeld medewerkers van een particuliere keuringsinstelling -is een afzonderlijke bepaling inzake geheimhouding gewenst. Voor de formulering is aansluiting gezocht bij artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Deze vrij strakke formulering is gekozen omdat een disciplinaire sanctie voor niet-ambtenaren ontbreekt. In voorkomende gevallen zal direct een vervolging op basis van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht moeten kunnen plaatsvinden. De bepaling laat een reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift bestaande geheimhoudingsplicht, met de daaraan verbonden uitzonderingen, onverlet. Voor ambtenaren bij voorbeeld blijft artikel artikel 59 van het ARAR gelden, inclusief de uitzonderingen van het tweede lid. Een uitzondering op de onderhavige bepaling geldt, indien enig wettelijk voorschrift tot het bekendmaken van bepaalde gegevens verplicht. Door deze uitzondering wordt bij voorbeeld buiten twijfel gesteld, dat de geheimhoudingsplicht op zich zelf voor iemand die krachtens wettelijk voorschrift is opgeroepen als getuige te verschijnen, geen rechtvaardigingsgrond oplevert om te weigeren een verklaring af te leggen ter zake van feiten of omstandigheden, die hij overigens geheim moet houden. Voorts is een uitzondering opgenomen, die ertoe strekt te voorkomen, dat de geheimhoudingsplicht aan een goede uitvoering van de wet in de weg zou kunnen staan, doordat ook het bekendmaken van gegevens in het kader van die uitvoering zou worden verhinderd. Artikel. Overtreding van voorschriften, gegeven krachtens de artikelen 2, 3, 4, tweede lid, 6, tweede lid, 7, 8, 10,11,18, 19, tweedeen derde lid, 22, tweede lid, en 24 wordt als economisch delict strafbaar gesteld.

De Minister van Economische Zaken, J. C. Terlouw Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

NOTEN 1. Kamerstukken II, 1979/80, 15802, nrs. 1-2. 2. Advies inzake besparing op huishoudelijk verbruik, 9 mei 1977, Ministerie van Economische Zaken. 3. Regeringsstandpunt over AER-advies inzake benutting van afval-en restwarmte, kamerstukken II, 1980/81, 15802, nr. 18. 4. Eindrapport van de Commissie Concentratie Nutsbedrijven, kamerstukken II, 1980/81,16400, hoofdstuk XIII, nr. 95. 5. Regeringsstandpunt over energiebesparing en ruimtelijke ordening, kamerstukken 11,1980/81,15802, nr. 31. 6. Rapport van de WORT, Ministerie van Economische Zaken, 's-Gravenhage 1979. 7. Ontwerp van wet tot wijziging van de Wegenverkeerswet, kamerstukken II, 1979/80,16092. 8. Motie-Van der Linden, Handelingen II, 1978/79, blz. 5676.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4

LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN AER -voorlopige Algemene Energieraad CEBRO -Commissie Energiebesparing en Ruimtelijke Ordening CoCONut -Commissie Concentratie Nutsbedrijven EEG -Europese Economische Gemeenschap GIVEG-merk -keurmerk voor gastoestellen van het VEG-Gasinstituut KEMA -Koninklijke Electriciteitsmaatschappij KVGN -Koninklijke Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland NEOM -Nederlandse Energie Ontwikkelings Maatschappij RAI -Organisatie van de Rijwiel-en Automobiel Industrie RARO -Raad van Advies voorde Ruimtelijke Ordening SER -Sociaal-Economische Raad SVEN -Stichting Voorlichting Energiebesparing Nederland VEEN -Vereniging van Exploitanten van Electriciteitsbedrijven in Nederland VEG-Gasinstituut -Gasinstituut van de VEGIN VEGIN -Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland WORT -Werkgroep Opvoering Rendementen Toestellen Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251, nrs. 3-4