Memorie van toelichting - Instelling van een Algemene Energieraad (Wet op de Algemene Energieraad)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

  • Inleiding

Op 13 maart 1976 is de voorlopige Algemene Energieraad (AER) ingesteld (Koninklijk besluit van 25 februari 1976, Stb. 99). De raad droeg uitdrukkelijk een tijdelijk karakter: het instellingsbesluit zou na 3 jaar vervallen. Deze periode werd voldoende geacht om te bepalen welke de taak van een permanent adviescollege zou moeten zijn, en welke plaats in de bestaande structuur van advieslichamen op dit gebied het zou dienen in te nemen. Voornoemde periode van drie jaar bleek, onder meer door de ingrijpende ontwikkelingen welke zich in de tussentijd op energiegebied hebben afgespeeld, niet toereikend te zijn, zodat op 5 januari 1979 de werking van bedoeld Koninklijk besluit met twee jaar is verlengd. Bij Koninklijk besluit van 2 februari 1981 (Stb. 31) is de werkingsduur andermaal met twee jaar verlengd. Intussen is wel, ook in de verschillende besprekingen die de voorlopige raad aan dit onderwerp heeft gewijd, vast komen te staan dat een adviescollege van deze aard in een blijvende behoefte voorziet. In verband met de wettelijke grondslag die ingevolge artikel 87 van de Grondwet voor dergelijke adviescolleges van blijvende aard is vereist, voorziet dit wetsvoorstel daarom in een permanente Algemene Energieraad.

  • Taakstelling

Ten opzichte van de taakstelling zoals deze is neergelegd in het Koninklijk besluit tot instelling van de voorlopige AER, is de taakstelling van de raad in twee opzichten uitgebreid. In de eerste plaats behoeft de AER op basis van de voorgestelde formulering niet altijd pasklare adviezen uit te brengen. De raad kan ook (dreigende) problemen signaleren, zonder daarvoor oplossingen aan te dragen, dan wel informatie geven voor door mij te nemen beslissingen, zonder dat de raad zelf een oordeel uitspreekt omtrent de richting van die beslissingen. Voorts is de taak van de raad uitgebreid doordat deze niet alleen het te voeren energiebeleid in het algemeen noemt, maar daarbij uitdrukkelijk de wisselwerking betrekt tussen het energiebeleid en overige maatschappelijke ontwikkelingen. Aan deze uitbreiding ligt de overweging ten grondslag, dat Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17446, nrs. 1-4

in de toekomst energie een relatief schaarser goed zal zijn dan thans. Door het toenemende gewicht van energie als randvoorwaarde op andere beleidsgebieden raken energiebeleid en die andere beleidsgebieden steeds meer verstrengeld. Bij deze wisselwerking wordt gedacht zowel aan de invloed van de maatschappij op het energiebeleid, als aan de invloed van het energiebeleid op de maatschappij. Juist op de lange termijn kan wederzijds belangrijke beïnvloeding plaatsvinden. De eerstgenoemde relatie leidt tot de vraag, welke eisen de maatschappij aan de energievoorziening stelt wat betreft omvang en samenstelling van de vraag naar energiedragers, de gewenste zekerheid van de voorziening en de in acht te nemen randvoorwaarden. Bij de tweede relatie gaat het om de gevolgen van de energievoorziening voor de maatschappij. Het spreekt vanzelf, dat niet de gehele maatschappij van de toekomst vorm kan en moet worden gegeven op basis van energie-overwegingen. Wel zijn er terreinen waar energie-overwegingen uitdrukkelijk in de afweging mee dienen te spelen. Bij voorbeeld is, mede als gevolg van de gestegen energieprijzen, reeds thans een sterke beweging op gang gekomen in de richting van energiebesparing. De vraag is tot welke grens daarbij moet worden gegaan. De verwachtingen omtrent de toekomstige energiesituatie spelen daarbij een belangrijke rol. Zo zal een afweging moeten worden gemaakt tussen investeringen in de ontwikkeling van nieuwe energievormen en andere investeringen. Als ander voorbeeld noem ik de in vergelijking tot vroeger veel grotere mobiliteit van onze maatschappij, onder andere tot uiting komend in de vergroting van de woonwerkafstand en het internationale toerisme. De vraag doet zich hierbij voor, of de ontwikkelde en zich nog steeds verder ontwikkelende structuur van wonen, werken en recreëren voldoende bestand is tegen energieschaarste; is bijsturing wenselijk en mogelijk? De hier genoemde keuzeproblemen gaan de grenzen van het energiebeleid in strikte zin te buiten. In de taaksomschrijving komt dit tot uiting in de opdracht aan de raad bij de advisering ook aandacht te besteden aan het overheidsbeleid op andere gebieden. Vereist is een afweging van doelstellingen van energiebeleid tegen andere, eveneens zeer gewichtige grootheden. Op bovengeschetste terreinen blijven zich ingrijpende ontwikkelingen voordoen. Gezien het belang van de maatschappelijke aspecten van het toekomstig energiebeleid is daarom de taakomschrijving van de raad op dit punt ruim geformuleerd. Een scherpe grens zou de werkzaamheden van de raad in de toekomst te veel kunnen inperken, en daarmee goed functioneren kunnen belemmeren. Verder is in de taakstelling van de raad expliciet opgenomen dat hij de Minister van Economische Zaken op diens verzoek of uit eigen beweging van advies dient omtrent door andere adviesorganen aan een of meer ministers uitgebrachte en openbaar gemaakte adviezen, voor zover deze naar het oordeel van de raad belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het te voeren energiebeleid. Hierdoor wordt benadrukt dat de raad het mede tot zijn bevoegdheid kan rekenen de Minister van Economische Zaken te wijzen op consequenties voor het energiebeleid, die voortvloeien uit beleidsvoornemens op andere gebieden. Met dit onderdeel van de taakomschrijving is de AER overigens niet hiërarchisch boven andere adviescolleges gesteld. Slechts is de bevoegdheid gecreëerd dat de AER hetgeen in adviezen van andere colleges is gesignaleerd of geconcludeerd beoordeelt op de gevolgen voor het energiebeleid. Overeenkomstig de opzet moet de raad zelf alert zijn op nieuwe ontwikkelingen en daarover op eigen initiatief, onder aanduiding van de redenen die hem daartoe hebben gebracht, adviseren. In die gevallen waarin de voorgenomen adviesaanvraag mede onderwerpen betreft die niet in de eerste plaats tot de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken behoren, zal de adviesaanvraag worden gedaan in overeenstemming met de Ministers die die onderwerpen in de eerste plaatst aangaan.

Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17446, nrs. 1-4

In de herziene taakstelling is vermelding achterwege gelaten van de in artikel 3, eerste lid, van het genoemde Koninklijk besluit opgenomen taakonderdelen b, c en d. Nieuwe inzichten en gewijzigde omstandigheden zijn hier debet aan. De raad kan zich overigens op deze gebieden bevoegd achten als zich ontwikkelingen zouden voordoen, die een optreden van de raad wenselijk maken. De raad wenselijk maken. De raad blijft immers bevoegd te adviseren dan wel informatie te verschaffen omtrent het te voeren energiebeleid in het algemeen. Met betrekking tot het oorspronkelijk onder b genoemde taakonderdeel -het stellen van prioriteiten voor de opstelling van jaarlijks opschuivende vijfjarenplannen -merk ik op dat het aangeven van prioriteiten bij het te voeren beleid een belangrijke taak voor de AER blijft. Vermelding is echter achterwege gelaten, omdat ik in het licht van de opgedane ervaring betwijfel of een jaarlijks door mij op te stellen, voortschrijdend vijfjarenplan -waarvoor de AER prioriteiten zou moeten aandragen -in technisch opzicht de meest geschikte vorm is om de hoofdlijnen van het na te streven langetermijn energiebeleid weer te geven. De waarde van jaarlijks voortschrijdende vijfjarenplannen is in een zich snel ontwikkelend beleidsgebied als het energiebeleid beperkt, doordat veel van de bijeengebrachte informatie ten tijde van de publikatie van het plan reeds verouderd is. In de praktijk wordt de taakstellende planning neergelegd in nota's aan het parlement en in de jaarlijkse begroting met de daaraan gekoppelde meerjarenramingen. In de memorie van toelichting bij de begroting van het Departement van Economische Zaken wordt jaarlijks een overzicht gegeven van de in concreto na te streven doelstellingen, de te hanteren beleidsinstrumenten en de bereikte resultaten. De AER kan van deze gegevensgebruik maken bij zijn jaarlijks commentaar op de voortgang en de uitvoering van het voorgestane energiebeleid. Verschillende overwegingen hebben ertoe geleid de bovengenoemde punten c en d, die betrekking hadden op de adviesstructuur, niet te handhaven. Sedert de instelling van de voorlopige Algemene Energieraad heeft de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) uitgebreid geadviseerd over externe adviesorganen van de centrale overheid (rapporten no. 11 en 12) en ook de voorlopige Algemene Energieraad zelf heeft advies uitgebracht over de adviseringsstructuur op energiegebied. (Advies augustus 1977, AER B 77/327). Verder is de mogelijkheid voor de AER om een integrerende rol te spelen ten aanzien van adviezen op het energiegebied in een nieuw licht komen te staan, nu, zoals hiervoor aangegeven, in het werk van de AER een accentverschuiving wordt verwacht in de richting van advisering over de wisselwerking tussen het energiebeleid en de overige maatschappelijke ontwikkelingen. Integratie van adviezen op dit gebied kan nauwelijks worden gerealiseerd, en is ook minder wenselijk, om de volle breedte van problemen te belichten. Hoewel niet in de taakstelling vermeld, is het uiteraard mogelijk om de AER bij andere wetten taken op te dragen. Zo is in artikel 20, tweede lid, van het ingediende ontwerp van een Wet energiebesparing toestellen (kamerstukken Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17251) voorzien dat over de voorgenomen vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene maatregel van bestuur op basis van die wet de Algemene Energieraad wordt gehoord. Het ligt in het voornemen de raad te verzoeken hiertoe, overeenkomstig artikel 13 van het onderhavige ontwerp, een of meer aparte commissies, die zowel uit leden als uit niet-leden van de raad kunnen bestaan, in te stellen.

  • Relatie tot andere adviescolleges op energiegebied

Mede op grond van het advies van de WRR, en het aan mij uitgebrachte advies van de voorlopige Algemene Energieraad ben ik voornemens een verdere groei van het aantal adviesinstanties op energiegebied zoveel mogelijk te beperken. Naast de AER zijn met name de volgende adviesli-Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17446, nrs. 1-4

chamen van betekenis: de Electriciteitsraad, de Mijnraad, de thans nog voorlopige Raad voor het Energie-onderzoek (REO) en de Commissie Energie van de Sociaal-Economische Raad (SER). De eerste drie raden adviseren mij rechtstreeks. De Commissie Energie van de SER adviseert via deze raad; als zodanig neemt deze commissie een positie in, die afwijkt van die van de genoemde raden. Nieuwe permanente of tijdelijke colleges met als taak meer dan alleen technische advisering op energiegebied zullen door mij niet worden ingesteld, voordat ik heb nagegaan, of hun taken niet aan één van de bestaande colleges kunnen worden toevertrouwd. Ten slotte wil ik overeenkomstig het hierboven genoemde, door de voorlopige AER aan mij uitgebrachte advies bevorderen, dat adviezen van externe adviescolleges van de Regering, waarin enig energie-aspect wordt belicht in de toekomst mede te mijner kennis worden gebracht. De bestaande adviescolleges op energiegebied adviseren over bepaalde facetten van het energiebeleid. Hun taken blijven onveranderd en het is niet de bedoeling dat de AER in hun bevoegdheden treedt. De AER heeft de taak het gebied in den brede te overzien, de verschillende onderdelen met elkaar in verband te brengen en het hele energiebeleid te bezien in het kader van ons maatschappelijk bestel, waaraan het dienstbaar moet zijn. Overwogen is op welke wijze het beste een coördinatie in de advisering van de genoemde colleges tot stand kan worden gebracht, zonder dat de nadelen van een te ver gaande integratie (onder meer geringer specialisme op het deelterrein) al te zeer gaan spelen. Bij de gekozen structuur heeft meegespeeld dat de werkzaamheden van de Electriciteitsraad, de Mijnraad en de REO zich op concrete, duidelijk van de AER af te bakenen gebieden bevinden. Taakoverlappingen en veelal ook hiaten in de advisering kunnen daardoor voorkomen worden, als over en weer voldoende informatie beschikbaar is over het doen en laten van de verschillende raden. Dit zal worden gegarandeerd door verbindingsschakels te scheppen tussen de raden en de AER, bij voorbeeld door de benoeming van enkele personen in meerdere raden tegelijk. Bovendien kunnen de voorzitters of secretarissen regelmatig werkoverleg houden. Ten slotte heeft elk van de raden de mogelijkheid binnen korte tijd te reageren op adviezen, die door een andere raad zijn uitgebracht. De verhouding tussen de Algemene Energieraad enerzijds, en de Commissie Energie van de SER anderzijds is gecompliceerder. Deze commissie is een commissie ex artikel 42 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie, hetgeen inhoudt dat zij adviezen voorbereidt ten behoeve van de Sociaal-Economische Raad. De commissie heeft een ruime taakomschrijving. Hoewel taakoverlappingen met de AER niet ondenkbaar zijn, heb ik niet de behoefte om de taak van de AER in verband daarmee wettelijk te beperken. Naar ik aanneem zal de commissie, gelet op de taak van de SER zelf, vanuit een sociaal-economische invalshoek het energiebeleid benaderen, terwijl de AER het energiebeleid in breder verband zal beschouwen. Dit verschil in invalshoek geeft mij het vertrouwen dat de adviezen van beide advieslichamen verschillende aspecten zullen belichten waardoor de adviezen elkaar kunnen aanvullen. Afstemming van de werkzaamheden kan ook hier gegarandeerd worden door werkoverleg van voorzitters en secretarissen, het zo nodig scheppen van personele unies en de mogelijkheid te reageren op eikaars adviezen.

  • Samenstelling

In vergelijking met de voorlopige AER is het ledental verhoogd. Deze verhoging vloeit voort uit de door de voorlopige raad gevoelde behoefte om de samenstelling te verbreden om mogelijk te maken dat, nog meer dan voorheen, in het werk van de raad uiteenlopende maatschappelijke visies tot uitdrukking komen. Deze behoefte wordt door mij gedeeld. Zij komt voort uit de hierboven reeds aangegeven taakverschuiving, waarbij een groter accent is gelegd op de wisselwerking tussen het energiebeleid en de maatschappelijke context. Om hieraan tegemoet te komen is het Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17446, nrs. 1-4

ledental van de voorlopige raad reeds van 13 op 17 gebracht. Met de in het ontwerp voorziene 20 leden wordt de mogelijkheid tot een beperkte verdere uitbreiding geboden, zonder dat daarmee een omvang wordt bereikt welke belemmerend zou kunnen werken op de uitvoering van de taken. Een verdere verhoging van het ledental acht ik ongewenst. De combinatie van maatschappelijk inzicht en kennis op energiegebied kan de adviezen van de raad waardevol maken. Het is daarom van belang niet alleen ernaar te streven dat de leden steeds verschillende kwaliteiten, als kennis van de energieproblematiek, al of niet op deelgebieden, en ervaring op verschillend maatschappelijk gebied in zich verenigen, maar ook dat tussen de leden een intensieve en diepgaande gedachtenwisseling kan plaatsvinden. Daarvoor moeten de leden goed op elkaar zijn ingespeeld. Mede om deze redenen hebben de leden op persoonlijke titel zitting in de raad, en is afgezien van het creëren van een plaatsvervangend lidmaatschap. Ten einde te voorkomen, dat enerzijds het denken van de raad aan flexibiliteit inboet en anderzijds de continuïteit van de raad wordt verstoord gaat het wetsontwerp er van uit, dat de leden aftreden volgens een wisselschema, dat met zich brengt dat jaarlijks ongeveer een kwart van de leden aftreedt. De leden worden ieder voor vier jaar benoemd, waarna de mogelijkheid van een, in beginsel eenmalige, herbenoeming bestaat. Op deze wijze kan, indien de ontwikkelingen hiertoe aanleiding geven, de samenstelling van de raad worden aangepast. De eerste maal zullen kandidaten voor het lidmaatschap van de raad zoveel mogelijk worden gezocht overeenkomstig de wijze waarop de voorlopige Algemene Energieraad is samengesteld. Het presidium van de raad zal bestaan uitten hoogste vijf leden. De omvang van de werkzaamheden van de raad kan uitbreiding van het presidium dat thans uit drie leden bestaat gewenst maken. Het instellingsbesluit van de voorlopige raad bevat alleen een bepaling betreffende de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter, terwijl in het Reglement van Orde van de voorlopige raad een bepaling aangaande een derde lid van het presidium is opgenomen. De voorzitter van de raad zal na overleg met de raad, op voordracht van de Minister van Economische Zaken in overeenstemming met de Ministerraad, door de Kroon worden aangewezen. De overige leden van het presidium worden door de raad uit zijn midden aangewezen. Tevens zijn in het wetsontwerp bepalingen opgenomen ten aanzien van de periode voor welke een functie in het presidium kan worden bekleed. Deze termijn is vastgesteld op twee jaar, met een mogelijkheid van nieuwe aanwijzing. Zulks is met name wenselijk vanwege de belasting welke een functie in het presidium betekent; de presidiumleden zullen veel meer tijd beschikbaar moeten stellen dan de overige leden van de raad. Uiteraard vergt met name de voorzittersfunctie een zekere mate van bekendheid met het functioneren van de raad. Ik stel mij voor dat, wanneer de voorzittersplaats vacant is, kandidaten voor het voorzitterschap in eerste instantie worden gezocht onder de zittende leden van de raad, opdat zoveel mogelijk gewaarborgd is, dat continuïteitsproblemen zich niet zullen voordoen. Voorts kan ook de raad zelf de continuïteit bevorderen door in het presidium bij voorbeeld een voormalig voorzitter te benoemen. Overigens ben ik van mening dat door het periodiek rouleren van de presidiumfuncties de raad zijn elan kan behouden en steeds opnieuw kan inspelen op de voor het energiebeleid relevante ontwikkelingen. Het wetsontwerp laat de mogelijkheid open om in de vergaderingen van de raad en van zijn commissies vertegenwoordigers van overheidsdiensten, openbare en particuliere instellingen of individuele personen uit te nodigen. Hoewel de werkzaamheden van de raad in principe een algemeen karakter dragen, kan het voor de totstandkoming van een advies of voor de meningsvorming van de raad van belang zijn informatie te verkrijgen welke niet door een van de leden kan worden verstrekt. Ik denk hierbij niet alleen Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17446, nrs. 1-4

aan technische informatie, hoewel deze uiteraard van groot belang kan zijn, maar ook aan informatie over de zienswijzen binnen maatschappelijke groeperingen. Bedoelde inbreng van buiten de raad zal op uitnodiging van de raad kunnen plaatsvinden. Ten slotte is het ook mogelijk dat personen die geen lid zijn van de raad, benoemd worden in door de raad ingestelde commissies.

  • Overige opmerkingen

De indeling en de redactie van dit ontwerp wijken nogal af van die van het besluit tot instelling van de voorlopige Algemene Energieraad. Ook inhoudelijk zijn er verschillen. Voor een deel hangen deze veranderingen samen met de ervaring die door het functioneren van de voorlopige raad is opgedaan, deels vloeien zij voort uit de meer systematische aanpak van de instelling van vaste colleges van advies en bijstand als bedoeld in artikel 87 van de Grondwet in verband met de Aanwijzingen inzake adviesorganen (besluit van de Minister-President van 31 oktober 1978, Stcrt. 215). De huidige opzet beoogt de constructie meer doorzichtig te maken. De AER zal zijn adviezen aan de Minister van Economische Zaken uitbrengen. Ingevolge het bepaalde in de Wet openbaarheid van bestuur worden dergelijke adviezen binnen 30 dagen openbaar gemaakt. Zo nodig kunnen zij vergezeld zijn van een regeringsstandpunt ter zake. De speciale openbaarmakingsregeling van de voorlopige raad is om deze reden niet overgenomen. Over het ontwerp van dit voorstel van wet is ook de voorlopige Algemene Energieraad gehoord. Deze kon zich met het voorstel verenigen.

II. ARTIKELEN

Artikel 3. Met verwijzing naar hetgeen ten aanzien van de taak van de raad in het algemene gedeelte van deze memorie is gezegd, merk ik hier nog op dat de jaarlijkse rapportage van de raad op een zodanig tijdstip op het Ministerie van Economische Zaken wordt ingewacht, dat met eventuele financiële consequenties van hetgeen de raad opmerkt tijdig bij de voorbereiding van de rijksbegroting rekening kan worden gehouden.

Artikel 5. In beginsel kunnen leden twee zittingsperioden achtereen worden benoemd. In bijzondere gevallen kan van deze regel echter worden afgeweken. Het is niet ondenkbaar, dat automatische herbenoeming in een enkel geval bezwaarlijk kan zijn. Anderzijds kan een tweede of verdere herbenoeming gewenst zijn. Hierbij kan gedacht worden aan een lid dat is benoemd in de plaats van een tussentijds afgetreden lid. Door de regeling van het vierde lid zou een dergelijk nieuw lid zijn inbreng gedurende minder dan acht jaar aan de raad kunnen geven, terwijl een voortgezet lidmaatschap zeergewenst kan zijn. Ookkan het zijn dat bij maatschappelijke groeperingen waaruit een lid van de raad bij voorkeur afkomstig dient te zijn, personen die bekend zijn met energieproblemen uitermate schaars voorkomen, zodat andere kandidaten dan het reeds zittende lid niet gevonden kunnen worden. In het derde lid van dit artikel wordt de aanzet van het roulatiesysteem gegeven. De leden zullen zoveel mogelijk, zeker voor benoemingsperioden van een en twee jaar, worden gerecruteerd uit de leden van de voorlopige AER. Artikel 6. Niet benoembaar als lid zijn personen van 70 jaar of ouder. Deze bepaling laat onverlet dat iemand nog tot op 73-jarige leeftijd in de raad zitting kan hebben. Deze afwijking van de meer voorkomende regeling dat het lidmaatschap van een college eindigt bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd acht ik gerechtvaardigd, enerzijds omdat de AER-adviezen, Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17446, nrs. 1-4

naar ik aanneem, het produkt van collegiale samenwerking zullen zijn en niet de vrucht van de werkzaamheid van individuele leden en anderzijds omdat het lidmaatschap zeker geen dagvullende bezigheden met zich zal meebrengen. De raad kan op deze wijze langer profiteren van de rijke ervaring van leden van gevorderde leeftijd. Mocht deelname aan het werk van de raad voor deze leden (doch dit geldt evenzeer de jongere leden) fysiek bezwaarlijk worden, dan zullen zij, naar ik aanneem, vragen van het lidmaatschap te worden ontheven.

Artikel 13. De AER kan commissies in het leven roepen om voorbereidende werkzaamheden te laten verrichten. Deze commissies rapporteren aan de raad. Artikel 3 laat niet toe dat de commissies zelfstandig adviezen uitbrengen, dan wel buiten de raad om benaderd worden met een adviesaanvraag.

Artikel 15. Voor het werk van de AER is mede van belang informatie die de leden uit hoofde van hun dagelijkse functie hebben verkregen en die niet zelden een vertrouwelijk karakter heeft. Om die reden is bepaald dat de vergaderingen niet openbaar zullen zijn.

Artikel 16. Voor het onderhouden van een goed contact met de raad en de door de raad ingestelde commissies kan de Minister van Economische Zaken personen aanwijzen die steeds de vergaderingen kunnen bijwonen. Op uitnodiging van de AER kunnen zij informatie verschaffen, hoewel de redactie van het eerste lid zich er niet tegen verzet, dat deze personen ook op eigen initiatief het woord voeren, bij voorbeeld om de achtergrond van een adviesaanvraag toe te lichten. Dit geldt evenzeer de in het tweede lid bedoelde personen die door andere ministers op uitnodiging van de raad zijn aangewezen. Deze bepaling geeft de raad de mogelijkheid een dergelijke uitnodiging te doen indien de adviesaanvraag in overeenstemming met andere ministers is tot stand gekomen. Ik ben voornemens de raad te verzoeken in dergelijke gevallen steeds van deze bevoegdheid gebruik te maken bij de behandeling van onderwerpen die daartoe aanleiding geven.

Artikel 17. Zoals gebruikelijk zullen de adviezen de opvattingen van de meerderheid van de raad weergeven. Minderheidsopvattingen kunnen, voor zover degenen die haar ter vergadering naar voren hebben gebracht dat wensen, hetzij samengevat, hetzij onverkort in het advies worden opgenomen. De eventuele verdeeldheid der meningen doet in het algemeen naar mijn oordeel niet af aan het nut dat tijdige adviezen bij de voorbereiding van het beleid kunnen afwerpen. De raad kan overigens zelf nadere voorschriften stellen met betrekking tot de besluitvorming (bij voorbeeld het eisen van de aanwezigheid van een bepaald quorum voor vergaderingen waarin een advies wordt vastgesteld) in zijn reglement van orde. Het derde lid beoogt vertroebeling van het zakelijk oordeel van de leden door aan hun persoon gebonden motieven te voorkomen. In het algemeen zal de strekking van deze bepaling duidelijk zijn. Zij mag evenwel niet zo worden uitgelegd dat een lid niet tot medestemmen bevoegd zou zijn enkel omdat hij nauwe banden heeft met een organisatie die belangen heeft op het terrein waarover de raad adviseert.

Artikel 20. Dit artikel regelt de geheimhouding. Deze bepaling neemt niet weg, dat individuele leden van de raad en van commissies vrij zijn om voor eigen verantwoording zaken openbaar te maken, die niet betrekking hebben op in bespreking zijnde adviezen en die ook overigens niet als vertrouwelijk kunnen worden gekwalificeerd. Daarbij wordt ervan uitgegaan, dat het naar buiten brengen van de betrokken informatie zo nodig in de raad ter discussie kan worden gesteld.

De Minister van Economische Zaken, J. C. Terlouw Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17446, nrs. 1-4

\L