Lijst van antwoorden - Nationaal Isolatie Programma

7 februari 1979

1a. In de laatste drie jaar zijn beschikkingen afgegeven voor de onderstaande aantallen bestaande woningen.

1976

13846 5I977

100 153 1978

15543 3

  • De teruggang in 1977 is vermoedelijk een gevolg van het verlagen van het subsidiepercentage. De toename, vooral in het tweede halfjaar van 1978 zal enerzijds veroorzaakt zijn door de optrekking van het subsidiepercentage en anderzijds door de verruiming van de regeling met de woningen welke niet zijn voorzien van centrale verwarming.

3a. De regelingen voor verbetering van woningen zijn niet alleen van toepassing voor woningen gelegen in stadsvernieuwingsgebieden, maar voor alle woningen die voor verbetering in aanmerking komen. Een integratie van de «Beschikking Geldelijke Steun Warmtelsolatie Bestaande Woningen» in de regeling voor verbetering van particuliere woningen c.q. woningwetwoningen is eerst mogelijk nadat duidelijkheid is verkregen over het structureel beschikbaar komen van gelden voor de isolatie van bedoelde woningen. 3b. Voor zover bij woningverbetering sprake is van warmte-isolatievoorzieningen moet met deze voorzieningen de kwaliteitsklasse «goed» van NEN-1068-1964 bereikt of zo goed mogelijk benaderd worden. Of en in hoeverre deze kwaliteitsklasse is bereikt of benaderd per aangebrachte voorziening sinds 1975 is niet geregistreerd. Aangenomen kan worden, voorzover het de aangebrachte warmte-isolatievoorzieningen betreft, dat deze kwaliteitsklasse wel is bereikt c.q. benaderd.

4a. De teruggang van het aantal subsidieaanvragen in 1977 vergeleken met 1976 heeft zich in 1978 niet voortgezet. In 1978 bedroeg het aantal aanvragen voor subsidie 168 389. b. Het is niet te bewijzen of deze teruggang geheel of grotendeels te wijten is aan de subsidieverlaging. c. Het is niet bekend in welke sector zich deze teruggang sterker heeft voorgedaan. d. In het tijdsbestek 1 juli 1978 tot en met 31 december 1978 zijn 100 532 aanvragen voor subsidie ingediend. Het totale aantal bedroeg in 1978 168 389.

3vel

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15080, nr. 3

  • Gezien de sterk gestegen belangstelling voor isolatiesubsidie mag worden verwacht dat in 1979 het streefgetal van 200 000 bestaande woningen wordt gehaald. f. Er is door het onlangs ingestelde stafbureau ter ondersteuning van de Stuurgroep Nationaal Isolatie Programma, een begin gemaakt met de inventarisatie van het aantal woningwetwoningen waarvoor aanvragen zijn binnengekomen, dan wel beschikkingen zijn afgegeven. Tevens wordt de registratie naar woningcategorie ingevoerd.

5a. De jaarlijkse budgettaire bedragen in het geval van het door de SNIP voorgestelde programma, aannemende dat de burger bereid is deze doelstelling te verwezenlijken:

Subsidies

f 250 min. Klimleningen minimaal

f

Omln. maximaal

f 234 min. Uitvoeringskosten

f 25 min.

Totaal minimaal

f 275 min. maximaal

f 509 min.

De lasten ten behoeve van de klimleningen hangen af van het beroep dat op deze bron wordt gedaan. In het geval van het huidige regeringsprogramma bedragen de jaarlijkse budgettaire lasten: Subsidie f 144 min. Klimleningen minimaal

f

Omln. maximaal

f 158 min. Uitvoeringskosten

f 16 min.

Totaal minimaal

f 160 min. maximaal

f 318 min.

Omdat met name wat betreft de verstrekking van klimleningen niet verwacht mag worden dat de maximale positie in 1979 reeds zal worden gerealiseerd is voor dit jaar opgenomen f 250 min. voor het aangaan van nieuwe verplichtingen (Tweede Kamerzitting 1978-1979, 15300 hoofdstukXI, nr. 21). b. Bij klimleningen ten behoeve van isolatievoorzieningen stort het Rijk ieder jaar het liquiditeitstekort, te weten het verschil tussen de veronderstel-de huuropbrengst en de annuïteit in de vorm van een aanvullende lening bij. Deze klimleningen en de bijstortingen zijn budgettaire lasten die jaarlijks gedekt moeten worden. c. Zolang er klimleningen worden verstrekt zal een beslag op budgetrespectievelijk kapitaalmarktmiddelen noodzakelijk zijn. In het geval op lange termijn de situatie zich voordoet dat nieuwe klimleningen en de daarbij behorende liquiditeitstekorten geheel gedekt worden door rente-en aflossingsontvangsten, zal dit bedrag in omvang niet meer toenemen, c.q. kunnen afnemen.

6a. Rekening houdende met de wat grotere projecten, zoals deze gewoonlijk voorkomen bij gemeenten en woningcorporaties, alsmede met het bestand aan woningen met en zonder cv., kan worden gesteld dat met een gemiddeld te investeren bedrag van f 2400 een isolatiegraad kan worden bereikt, waarvoor het voor de bewoners financieel nog aantrekkelijk is. b. Indien aangenomen wordt dat de meest rendabele voorzieningen het eerst worden gerealiseerd, zal de besparing aan gas ten opzichte van het voorgestelde stuurgroepprogramma met minder dan 20% afnemen. c. Het optimum is van vele factoren afhankelijk, zoals: investeringsprijs per m2 isolatie; brandstofverbruik en brandstofsoort; aard van de financiering; stookgedrag; verwarmingstype.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15080, nr. 3

Indien met het optimum wordt bedoeld de minimale bewonerslasten, dan zal dit meestal optreden bij isolatie van de spouwmuren. De kosten liggen hiervoor globaal tussen f 600 (tussenwoning) en f 1500 (vrijstaande woning). d. Onderstaand worden de kwartaalcijfers over 1978 van de aanvragen voor isolatiesubsidie gepresenteerd:

1e kwartaal

30837 2e kwartaal

37020 3e kwartaal

44 813 4e kwartaal

55719

Per 1 juli is het percentage verhoogd. Uit deze cijfers is duidelijk dat er sprake is van een aanmerkelijke stijging.

  • Het overleg tussen de banken en RPS en vertegenwoordigers van Economische Zaken en Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening inzake dit onderwerp is nog gaande. Er is goed uitzicht op de totstandkoming van een uniforme regeling voor het isolatiekrediet ten behoeve van eigenaarbewoners. Daar het isolatiekrediet in een uniforme vorm zal worden gegoten kan een dergelijk krediet, in verhouding tot normale middellange persoonlijke leningen tegen gunstige conditie worden aangeboden.

8a. De prijsverhogingen met minimaal 5 cent per m3 tot en met 1981 zullen globaal leiden tot de volgende extra inkomsten voor de Staat:

1979:

f225 min.; 1980:

f475 min.; 1981:

f580 min. (alles op transactiebasis).

8b. De aardgasprijs voor grootverbruikers is gekoppeld aan de binnenlandse stookolieprijs. Aangezien over de ontwikkeling van deze laatste op dit moment niets met zekerheid is te zeggen, is het zeer moeilijk aan te geven wat de extra inkomsten van de Staat zullen zijn ten gevolge van toekomstige verhogingen van de grootverbruikerstarieven voor aardgas. Om toch een in-dicatie te geven kan gesteld worden dat, uitgaande van de huidige tariefsformules, een stijging van de stookolieprijs met f 10 per ton zal leiden tot extra inkomsten voor de Staat uit verkoop van aardgas aan grootverbruikers van ca. f 120 min. Daarbij is ervan uitgegaan dat de stijging van f 10 per ton betrekking heeft op de voor het binnenland toelaatbare stookolieprijs; een grotere stijging van deze prijs hoeft niet noodzakelijkerwijs te leiden tot een evenredige toename van de aardgasopbrengsten aangezien bij een te sterke stijging van het stookolieprijspeil tot een plafonnering van de voor de gasprijs geldende stookolieprijs (P) kan worden overgegaan. 8c. Zoals bekend is dit onderwerp in studie bij het Nederlands Economisch Instituut. Afsluitende onderzoekresutaten zijn nog niet bereikt. Wel is duidelijk dat uit een oogpunt van zowel effectiviteit ten aanzien van isolatiebevordering als van billijkheid een volledig geïndividualiseerd progressief tarief de voorkeur zou verdienen dat voor de consument aangrijpt bij diehoeveelheid gas die, gegeven zijn woning (grootte, bouwwijze, ligging) en gezinssamenstelling, verbruikt zou worden indien de woning redelijk zou zijn geïsoleerd. Het gasverbruik per woning loopt zo sterk uiteen dat van een systeem waarin het hogere tarief zou gelden voor elke m3 boven een voor ieder geldende gelijke basishoeveelheid, moet worden gevreesd dat de werking slechts zeer gedeeltelijk zal zijn (ieder die minder verbruikt zou geen aansporing ondervinden) resp. tot ongewenste gevolgen zou leiden, leder die ook na isolatie meer zou verbruiken, zou op een andere energiedrager i.c. olie kunnen overschakelen resp. verlokt kunnen worden tot onrendabele investeringen. Naast deze technisch/economische overwegingen is uiteraard te Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15080, nr. 3

denken aan problemen op het gebied van de billijkheid (de individuele warmtebehoefte loopt sterk uiteen, hetgeen in het geheel niet samen behoeft te vallen met maatschappelijk al dan niet aangepast gedrag). De huurdersproblematiek ligt ten dele ook op dit terrein. Ten slotte blijft de vraag hoe te handelen ten opzichte van consumenten die wonen in een huis dat in redelijkheid niet te isoleren is. Ondanks deze problemen behoud ik mij intussen mijn eindoordeel over de merites van progressieve tarieven voor totdat de eerdergenoemde studie is afgerond.

  • Het belang van woningisolatie wordt door de gasdistributiebedrijven onderkend. Het geven van leningen is echter in wezen voor deze sector een bedrijfsvreemde activiteit, hetgeen met zich brengt dat de benodigde deskundigheid en mankracht niet in voldoende mate aanwezig is. Voorts is het, samenhangend met verschillen in financieel-economische positie en bedrijfsstructuur, langs deze weg niet mogelijk tot een landelijk uniforme kredietregeling te komen.
  • Tussen de N.V. Nederlandse Gasunie en de diverse gasdistributiebedrijven is de z.g. «Overeenkomst voor levering en afname van gas» gesloten, waarin onder andere de inkoopprijs voor de distributiebedrijven is geregeld. Volgens het bepaalde in deze overeenkomst ontvangen de distributiebedrijven een vast bedrag per aansluiting en daarnaast een bedrag per m3. De huidige inkoopprijsregeling is zodanig dat bij een stijging van het gemiddeld verbruik per afnemer de inkoopprijs toeneemt. De uiteindelijke door de gasdistributiebedrijven aan de kleinverbruikers door te berekenen tarieven worden vastgesteld door de gemeenteraden. Het verschil tussen de inkoopkosten en de opbrengst vormt de marge waaruit de totale kosten van het gasdistributiebedrijf dienen te worden bestreden. Een eventueel batig saldo valt in de meeste gevallen toe aan de gemeente. Op deze wijze bestaat een indirecte relatie tussen de omzet van het distributiebedrijf en de winstuitkering aan de gemeenten. Genoemde inkoopregeling is van kracht tot en met 1980; pas daarna zou de eerste ondergetekende op grond van zijn goedkeuringsrecht aangaande deze overeenkomst de koppeling tussen omzet en winst in overleg met VEGIN en Gasunie kunnen heroverwegen. Daarnaast heeft de eerste ondergetekende met de Wet Aardgasprijzen een aantal bevoegdheden tot zijn beschikking. Zo kan op grond van artikel 2, eerste lid, aan de Gasunie een minimumverkoopprijs worden opgelegd. Voorts kan op grond van artikel 5 een beschikking worden gegeven ten aanzien van «tarieven toegepast bij de levering van aardgas aan gebruikers in Nederland, die strijdig zijn met het belang van een goede energievoorziening». Beide bevoegdheden laten echter het principe onverlet dat een margebedrag per m3 bestaat. Ten slotte bestaat op grond van de Prijzenwet de mogelijkheid om maximumprijzen vast te stellen. Met behulp hiervan kunnen de tarieven welke door de gemeenteraden zijn vastgesteld, afzonderlijk worden bekeken, waarbij andere criteria zoals de rentabiliteit van het betreffende gasdistributiebedrijf in de overweging kunnen worden betrokken. Dit zal echter leiden tot een tarief dat per bedrijf verschilt, hetgeen alleen al uit rechtvaardigheids overwegingen ten opzichte van de afnemers minder gewenst is. Daarnaast is een uniforme tariefstelling van groot belang voor eenduidige rentabiliteitsberekeningen die een belangrijke rol spelen bij de overweging om al of niet tot energiebesparende investeringen over te gaan.

11a. Op dit moment zijn nog onvoldoende gegevens beschikbaar. b. Het stafbureau van de Stuurgroep Nationaal Isolatie Programma is in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, om op korte termijn een enquête te houden onder de gemeenten. Gevraagd zal worden mededeling te doen over activiteiten in het kader van het Nationale Isolatie Programma.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15080, nr. 3

12a. Ja. b. Het is juist, dat ingeval de toestemming van iedere bewoner wordt verkregen, dit een gunstige factor is bij de aanpak van een complex huurwoningen. Uit ervaringen met enkele grote projecten blijkt dat het aantal weigeringen relatief klein is en dat deze tegenstand de projecten niet hoeft te belemmeren. Toch zal de situatie nauwlettend worden gevolgd opdat een wettelijke gedoogplicht kan worden voorbereid. c. Bij verbetering van woningen bestaan geen wettelijke mogelijkheden om de thermische isolatie verplicht te stellen, aangezien de gemeente bij verbetering van woningen vrijstelling kan verlenen van de bepalingen van de Bouwverordening volgens artikel 267 mits de bestaande toestand wordt verbeterd.Wel is er de verplichting in de van toepassing zijnde regelingen voor verbetering van woningen dat, indien een cv. wordt aangebracht, dat dan tegelijkertijd de warmte-isolatie van de woningen op peil moet worden gebracht. d. Zowel de weigering van medewerking van huiseigenaren als van huurders is als een belemmering van het isolatieprogramma op te vatten. Tot nu toe is niet gebleken dat deze weigeringen van grote invloed zijn. e. Aangezien nog niet is gebleken dat de tegenstand funest is voor het programma en gezien de lange looptijd van dit project, worden nu nog geen maatregelen overwogen. Verwacht wordt dat de toenemende lokale voorlichting eventuele weerstand zal overwinnen. Mochten er signalen opduiken van grote weerstanden dan zal een wettelijke gedoogplicht ernstig worden overwogen. 13a. Uit de resultaten van het Kwalitatief Woningonderzoek is gebleken dat ongeveer 13% van het aantal woningen is aangesloten op een blok, wijk-of stadsverwarming. In deze vormen van collectieve verwarming kan de directe band tussen eigen verbruik en kosten zijn verbroken. Naar schatting is ongeveer 35% van deze woningen echter voorzien van een systeem van in-dividuele toerekening. Met betrekking tot de warmwatervoorziening is circa 2% van de woningvoorraad aangesloten opeen gemeenschappelijk verzorgingsnet. b. De meest toegepaste methode in Nederland van individuele toerekening wordt momenteel onderzocht op nauwkeurigheid, werking, mogelijkheid tot frauduleus handelen e.d. Er zijn reeds andere systemen van individuele toerekening ontwikkeld. Verhoging van de nauwkeurigheid gaat meestal samen met een hogere investering. In hoeverre grotere nauwkeurigheid is gewenst moet bezien worden tegen de achtergrond van kosten, toerekening woningsituatie (dak, kopgevel e.d.) en vaste lasten voor de verwarming. c. Uiteraard bestaat er de mogelijkheid om via voorschriften (Voorschriften en Wenken, Gemeentelijke bouwverordeningen) de voorziening van een individueel toerekeningssysteem te verplichten. Hoewel het vóór de ontdekking van de aardgasvoorraad gebruikelijk was om een dergelijk systeem op te nemen in collectieve installaties zijn deze later, gezien de soms negatieve financiële resultaten van extra kosten versus besparingen en de mogelijke geschillen over de afrekening, in vele gevallen verwijderd c.q. niet meer gebruikt. Eventuele bevordering van dergelijke systemen zal mede worden beoordeeld met de resultaten van het in het antwoord 13b genoemde onderzoek. 14. Ten einde de in rekening te brengen huurverhoging zo laag mogelijk te houden, hetgeen met het oog op de noodzakelijke medewerking van de huurders van groot belang is, is nagegaan bij welke dynamische kostprijshuur een te verstrekken rijkslening in ten hoogste 25 jaar zou zijn afgelost. Daarbij bleek dat, uitgaande van de rente van de rijksleningen in het afgelopen jaar (van 7,5% tot 8,25%) en rekening houdende met een trendmatige huurverhoging van 5 a 6 procent, een kostprijshuurpercentage van 6 toereikend was. In verband hiermede is in de circulaire MG 78-33 medegedeeld Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15080, nr. 3

dat voorshands kan worden uitgegaan van een verhoging van de huurprijs met 6% van de te maken kosten. De rente vanderijkslening en het percentage van de trendmatige huurverhoging spelen hierbij een belangrijke rol. Ten einde echter het percentage van de in rekening te brengen huurverhoging in verband met de kosten van de isolatievoorzieningen voorshands constant te kunnen houden, is gekozen voor een variabele looptijd. Een daling van de rente en/of een stijging van het percentage van de trendmatige huurverhoging zal tot gevolg hebben dat de lening eerder is afgelost. Bij een sterke stijging van de rente zal, om aflossing van de lening in 25 jaar mogelijk te maken, voor de bepaling van de in rekening te brengen huurverhoging van een hoger percentage moeten worden uitgegaan. Een tweetal rekenvoorbeelden voor isolatiewerkzaamheden ten bedrage van f 6 500 per woning treft u hierbij aan. Rekening houdende met een bijdrage ineens van f 1200 is uitgegaan van een klimlening van f 5 300 met een rente van 8,25%. Voor de trendmatige huurverhoging is in het ene voorbeeld uitgegaan van 5 % en in het andere van 6%.

Stichtingskosten-Huurstijging-Variabele aanvangs-I asten-Lastenstijging Dynamische kostprijshuur

f 5300 5 procent

0 procent 0 procent 6 procent

  • Looptijd-Rente

jaar 8,25 procent

  • Constante lasten

procent

(Afgerond 6 procent)

' 7

Jaar

Hoofdsom begin jaar

Rente

LASTEN

Variabel

Constant

Dynamische -kostprijshuur

NETTO

Opbrengst

Aflossing

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20

21 22 23 24 25 26

5300,00 5419,25553 2,44 5638,27573 5,30582 I,93 5896,39595 6,69 6000,66 6025,88 6029,69 6009,69 5961,02 5881,72 5767,33561 3,51 5415,53 5168,16486 5,67 4501,78 4069,61 3561,60 2969,49 2284,25149 5,95 593,79

437,25447,09 456,43 465,16473,16480,31486,45 491,43 495,05 497,13497,45 495,76 491,78 485,24475,80 463,11446,78 426,37401,42 371,40 335,74 293,83 244,98 188,45 123,42 48,99

0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

0 0 0 0 0 0

0 0 o o o o o o o o 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00

318,00 333,90 350,60 368,12386,53 405,86 426,15447,46 469,83 493,32517,99 543,89 571,08 599,64 629,62 661,10694,15728,86 765,30803,57 843,75 885,94 930,23976,74 1025,58 1076,86

318,00 333,90 350,60 368,12386,53 405,86 426,15447,46 469,83 493,32517,99 543,89 571,08 599,64 629,62 661,10694,15728,86 765,30803,57 843,75 885,94 930,23976,74 1025,58 1076,86

119,25113,19105,83 97,03 86,63 74,45 60.30 43,97 25,22 3,81 20,54 48,13 79,30114,39153,81 197,98 247,37302,49 363,89 432,17508,01 592,10685,25788,29902,17102 7,87

Bijlage bij 14

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15080, nr. 3

Stichtingskosten-Huurstijging-Variabele aanvangs-I asten-Lastenstijging Dynamische kostprijshuur i

f 5300 6 procent

0 procent 0 procent 6 procent

  • Looptijd-Rente
  • Constante lasten

(Afgerond 6 procent) 23

jaar 8,25 procent

procent

Jaar

Hoofdsom begin jaar

Rente

LASTEN

Dynamische kostprijshuur

NETTO

Variabel

Constant

Opbrengst

Aflossing

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

11 12 13 14 15 16 17 18 19 20

21 22 23

5300,00 5419,25552 9,26562 8,12571 3,69 5783,61 5835,20586 5,51 5871,26584 8,80 5794,07 5702,59 5569,40 5388,99 5155,31486 I. 4500,64 4064,11354 3,10292 7,72 2207,12136 9,34401,25

437,25447,09 456,16464,32471,38477,15481,40 483,90 484,38482,53 478,01 470,46 459,48 444,59 425,31401,09 371,30335,29292,31241,54

182,09 112,97 33,10

0 0 0 0 0 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00

o o o o o 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00

0,00 0,00 0,00

318,00 337,08 357,30378,74 401,47 425,56 451,09 478,15506,84 537,25569,49 603,66 639,88 678,27718,97 762,11807,83 856,30907,68 962,14

1019,87 1081,06 1145,92

318,00 337,08 357,30378,74 401,47 425,56 451,09 478,15506,84 537,25569,49 603,66 639,88 678,27718,97 762,11807,83 856,30907,68 962,14101 9,87 1081,06 1145,92

119,25110,01 98,86 85,58 69,91 51,59 30,31 5,75 22,46 54,73 91,48 133,20180,40 233,68 293,65 361,02 436,53 521,01 615,37720,60

837,78 968,09 1112,82

Bijlage bij 14

15a. Het geven van het aantal woningwetwoningen welke in verband met toekomstige verbeteringswerkzaamheden moeten worden uitgesloten van het aanbrengen van isolatiemaatregelen in het kader van het NIP is niet mogelijk. Dit moet worden gezien tegen de achtergrond dat voor de lange termijn geen programma aanwezig is voor verbetering van woningwetwoningen. Dit programma wordt jaarlijks aangepast aan de hand van de gegevens die de gemeenten verstrekken voor de vragenlijsten vernieuwbouw. Per gemeente is wel bekend welke woningwetwoningen voor verbetering in aanmerking komen, maar niet op welke termijn. b. Om technische en financiële redenen moet bij woningwetwoningen die voor verbetering in aanmerking komen, worden gewacht met hetaanbrengen van isolatiemaatregelen, deze isolatiemaatregelen moeten worden opgenomen in het verbeteringsplan. Echter indien het aanbrengen van deze isolatiemaatregelen separaat kan geschieden van de verbeteringswerkzaamheden en de restantlevensduur van de woning dit rechtvaardigt behoeft niet te worden gewacht op (eventuele) verbeteringswerkzaamheden.

16a. Voor het rekenvoorbeeld wordt verwezen naar het antwoord op vraag 14. b. Hoewel omtrent de levensduur van de isolatievoorzieningen nog geen ervaringscijfers beschikbaar zijn, is naar mijn oordeel een afschrijvingstermijn van 25 jaar zeker aanvaardbaar. Overigens mag volgens het Besluit geldelijke steun volkshuisvesting voor voorzieningen geen langere afschrijvingstermijn dan 25 jaar gekozen worden. Het feit dat de isolatiebedrijven de garantie beperken tot 15 jaar doet hier niets aan af. Dakdekkersbedrijven geven voor een dakbedekking (plat dak) een garantie van ten hoogste 10 jaar.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15080, nr. 3

De gemiddelde levensduur van een dakbedekking is 30 è 40 jaar. c. Bij het geven van een indicatie voor de mogelijke huurverhoging is slechts rekening gehouden met de investeringslasten. Dit is gebruikelijk bij investeringen tot verbetering of aanpassing van een woning. De bedragen voor huurderving, onderhoud, verbetering en de stijging van de variabele lasten zijn of worden verdisconteerd in de betreffende normbedragen. Periodiek wordt bezien of deze normen toereikend zijn. d. De toegelaten instellingen en gemeenten zijn in het kader van de isolatieregeling niet gebonden aan bijzondere voorwaarden bij de exploitatie wanneer zij geen gebruik maken van rijksleningen. In dat geval gelden de gewone exploitatieregelen, neergelegd in het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting en de daarop gebaseerde beschikkingen.

  • Zoals in de SNIP-nota is verwoord wil de Regering isolatie van beganegrondvloeren niet aanbevelen c.q. stimuleren voordat onderzoek naar de mogelijke schadelijke neveneffecten is afgerond.

18a. Er zijn geen betrouwbare algemene gegevens beschikbaar over de feitelijke mate van luchtverversing die in de Nederlandse woning optreedt. Overigens bestaan er geen eisen ten aanzien van de verversing in die zin, dat een minimale ventilatie zou zijn voorgeschreven. De huidige voorschriften voorzien in eisen met betrekking tot de voorzieningen welke aan de woning moeten zijn aangebracht opdat de bewoner, indien hij dat wenst, een bepaalde verversingsgraad bij bepaalde klimatologische omstandigheden kan bewerkstelligen. b. In vergelijking met het brede scala van isolatievoorschriften van de ons omringende landen, deel uitmakende van de IEA, is op te merken, dat mede gezien de klimatologische en bouwtechnische verschillen, de huidige Nederlandse voorschriften daarin goed passen. c. Zowel in Nederland als in internationaal verband zijn studies gaande over de optredende, noodzakelijke en gewenste ventilatie. Vele onderwerpen zijn nog in het voorbereidende of geplande stadium. Deze onderzoeken zullen nog de nodige jaren vergen, waarbij sommige complex of fundamenteel van aard zijn. Daarnaast zullen studies plaatsvinden naar de mogelijkheden en de effectiviteit van warmteterugwinning uit ventilatielucht.

19a. Stadsverwarmingsprojecten worden doorgaans gerealiseerd in nieuwbouwprojecten; zoals bekend zal zijn omvatten de isolatie-eisen voor nieuwbouwwoningen -in de gesubsidieerde bouw en ook in de vrije sector in gemeenten waar de nieuwste wijziging ter zake in de Modelbouwverordening reeds is overgenomen -dakisolatie, spouwmuurvulling en dubbele beglazing in woonkamer en daarmede in open verbinding staande ruimten. De vraag is derhalve in feite relevant voor de twee oude stadsverwarmingsprojecten; de besparing als gevolg van isolatie is daar procentueel hetzelfde als in vergelijkbare woningen met conventionele cv.; in absolute zin gezien zal de besparing ruwweg de helft bedragen. b. De verhouding vastevariabele kosten voor ruimteverwarming voor een woning aangesloten op stadsverwarming ligt hoger dan bij een woning met individuele verwarming. In het algemeen kan gesteld worden dat gerekend met een aardgasprijs voor kleingebruikers van 30 ct/m3, de verhouding vastevariabele kosten bij stadsverwarming ca. 1 bedraagt, terwijl dezelfde verhouding bij individuele verwarming ca. 0,3 beloopt. Ervan uitgaande dat een bewoner van een woning aangesloten op stadsverwarming niet meer voor zijn verwarmingskosten betaalt, dan hij zou moeten doen ingeval van individuele verwarming, kunnen de variabele kosten bij individuele verwarming ca. 1,5 x zo hoog zijn. De terugverdientijd van isolatiemaatregelen zal hiermee evenredig verlopen. c. Van een vermindering van kosten als bedoeld is geen sprake als gevolg van het feit dat de stadsverwarming wordt gedimensioneerd op het warmteverbruik van goed geïsoleerde nieuwbouwwoningen. De isolatie van nieuwbouwwoningen staat overigens los van het Nationaal Isolatie Programma dat gericht is op de isolatie van bestaande woningen.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15080, nr. 3

20a. Voor de eigenaarbewoner bedraagt de gemiddelde rentabiliteit van een investering in gevel +glas+ dakisolatie ongeveer 10% onder het oude subsidieregime en circa 12% onder de nieuwe regeling. Indien voor woningen zonder cv. niet wordt overgegaan tot dakisolatie (niet verwarmde ruimten) is de rentabiliteit gelijkte stellen aan de cijfers voor woningen met cv. Indien de eigenaar geld moet lenen zal dit normaliter geschieden door middel van een zogenaamde persoonlijke lening. b. De rente hiervoor bedraagt ongeveer 15%. c. Voor de verhuurder is de rentabiliteit gelijk aan het vraaghuurpercentage (minus onderhoudskosten e.d.) over de investering. Voor de huurder is niet in deze zin de rentabiliteit aan te geven, omdat hij geen investering pleegt. Verwacht mag worden dat het voorzieningsniveau zo wordt gekozen, dat huurverhoging en vermindering van brandstofkosten ongeveer met elkaar in evenwicht zullen zijn.

21 a en b. Naar verwachting bedragen de met het NIP gemoeide investeringskosten f 480 min. per jaar. De daaruit voortvloeiende gasbesparing wordt geschat op jaarlijks 130 min. m3 gedurende 25 jaar. Hiervan uitgaan-de is onder een drietal veronderstellingen ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van de gasprijs en onder veronderstelling van twee verschillen-de discontovoeten de gemiddelde batenkostenverhouding van het gehele NIP berekend.

Gasprijs

Niveau 1979, constant

reëel

Op oliepariteit, vanaf 1990 jaarlijks met 2% reëel stijgend Op oliepariteit vanaf 1985, jaarlijks met 2,5% reëel stijgend

Discontovoet 10%

5%

10%

5%

10%

5%

Baten/kosten verhouding NIP(gemiddeld)

0,8

1,2

1,1

1,6

1,2

1,8

  • Van het voor het NIP benodigde investeringsbedrag wordt ca. 3% gevormd door energiekosten. Dit energieverbruik mag evenwel niet zonder meer op de besparingsbaten van het NIP in mindering worden gebracht. Voor een juiste berekening van de nationaaleconomische rentabiliteit dient de energie-inhoud van de alternatieve besteding daarop dan in mindering te worden gebracht. Deze laatste is onbekend.

22 a en b. Gedetailleerde recente gegevens over de mate waarin arbeidskrachten beschikbaar zijn voor de uitvoering van het Nationaal Isolatie Programma zijn niet voorhanden. Bekend is dat het aantal en de capaciteit van de bedrijven die zich met thermische isolatie bezighouden, zich ongeveer evenredig met de vraag naar isolatie heeft ontwikkeld. Uitvoering van het isolatieprogramma legt uiteraard extra beslag op de arbeidsmarkt in alle delen van het land. Het gaat daarbij echt niet in alle gevallen om de meest schaarse categorie van bouwvaklieden (timmerlieden en metselaars), maar om werknemers, die in wat ruimere mate beschikbaar zijn, zoals glaszetters en spouwmuurvullers. Bovendien bestaat er een vrij grote geografische mobiliteit bij de betrokken bedrijven en werknemers, waardoor plaatselijke tekorten in de capaciteit doorgaans snel kunnen worden aangevuld. Voor knelpunten op het gebied van de uitvoeringscapaciteit hoeft daarom niet direct te worden gevreesd. De ontwikkeling van de capaciteit zal overigens in het oog worden gehouden.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15080, nr. 3

23a. De relatief hoge kosten van het aanbrengen van dubbel glas worden voornamelijk bepaald door: -de hogere materiaalkosten; -benodigde aanpassing van het kozijn; -breukrisico; -hoog gewicht. b. Ja. In de Modelbouwverordening is dubbele beglazing in de woonkamer, keuken en daarmee in open verbinding staande ruimten verplicht. In de 'Kwaliteitseisen voor Geveltimmerwerk' zijn de details van de kozijnen voor de vaste raamdelen gewijzigd opdat toepassing van isolatieglas mogelijk wordt. Voor de draaiende delen is dit momenteel in onderzoek. Veelal kunnen hier ook zogenaamde opdekruiten worden toegepast. Bovengenoemde kwaliteitseisen zijn verplicht gesteld voor de gesubsidieerde bouw. 24a. De kosten voor het opnieuw inregelen van de cv. zijn niet eenduidig aan te geven. Weersomstandigheden, aard van het project en mate van inregeling bepalen het bedrag. b. Het doel van de inregeling is het verkrijgen van de gewenste temperaturen in de diverse vertrekken bij bepaalde weersomstandigheden en gebruik van de cv."installatie. Dit doel is dan tevens het verkregen voordeel. Energiebesparing volgt niet logischerwijs uit de inregeling. Bij verbetering van de isolatie kan vaak het tegengestelde optreden. c De gemiddelde gebruiksduur van een cv.-ketel wordt geraamd op 15 jaar. d. Afhankelijk van de mate van isolatie en de capaciteitsvariatie in het ketelfabrikaat kan bij vervanging van de ketel worden overgegaan op een type met een kleinere capaciteit. Meestal zal deze ook goedkoper zijn. Het rendement is niet gerelateerd aan de grootte van de capaciteit, maar hangt samen met type en gebruik. Wel zal in het algemeen het gebruiksrendement toenemen door een afname van het stilstandsverlies bij toepassing van een kleinere ketel. e. De rendementsverhoging in het gebruik bij toepassing van een kleinere, aan de benodigde capaciteit aangepaste, ketel, wordt geraamd op maximaal 5%. Afhankelijk van het gasverbruik zullen de baten kunnen oplopen tot zestig gulden per jaar.

25a. Het is theoretisch waarschijnlijk dat door een verbetering van de warmteweerstand van de beganegrondvloer, dak en spouwmuren, alsmede algehele toepassing van dubbele beglazing een brandstofbesparing van 40 % kan worden bereikt ten opzichte van de huidige normen. b. Een dergelijke verhoging van de isolatienormen is ook bij de reeds voorgenomen gasprijsverhoging niet rendabel. Dit is een gevolg van het feit dat een relatieve besparing absoluut gezien bij verhoogde normen steeds kleiner wordt en tevens dat de Nederlandse bouwwijze zich niet of nog niet leent voor een dergelijke drastische ingreep.

  • Met betrekking tot nieuwbouwwoningen zijn nu nog geen punten te noemen waarvoor verdere veranderingen in de Modelbouwverordening zijn te verwachten. Ten aanzien van de gebouwen vindt overleg plaats met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om bepalingen op het gebied van thermische isolatie te formuleren.

27a. Er kan niet worden gesteld dat de methoden van ontwerpen en bouwen strijdig zijn met een verantwoord beleid ten aanzien van de ruimteverwarming. Wel kan worden verondersteld dat het aspect energiebesparing in het ontwerp-proces nog niet de vereiste plaats heeft gevonden. Dit is enerzijds een gevolg van de gevolgde opleiding van de ontwerper in het verleden en anderzijds van de niet ter beschikking staande afwegingscriteria ten opzichte van andere waarden bij het ontwerpen.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15080, nr. 3

  • Er bestaan reeds vele mogelijkheden om het energiegebruik in te bouwen gebouwen te verminderen. Het al dan niet toepassen van deze mogelijkheden is voornamelijk het resultaat van de afweging in rentabiliteit, functionaliteit en esthetica. c. Zonder de rentabiliteit voor de huurder/eigenaar ten opzichte van de huidige situatie negatief te beïnvloeden, kan de overheid door het uitgeven van adequate voorschriften momenteel geen verbeteringen realiseren in de woningbouw. Verwacht mag worden dat op middellange termijn, door verbeterde apparatuur en nog betere isolatie, alsnog een tiental procenten aan besparingen kan worden bereikt. In de gebouwensector wordt verwacht, dat, afhankelijk van onder meer de introductie van geavanceerde apparatuur en betere isolatie op lange termijn gezien ca. 30% zal kunnen worden bespaard.
  • De Werkgroep Opvoering Rendement Toestellen heeft op 9 februari aan de eerste ondergetekende een rapport aangeboden met betrekking tot de mogelijkheden tot besparing van energie via rendementsverbetering van huishoudelijke gasverbruikstoestellen. Op basis hiervan zal bezien worden met welke beleidsmaatregelen het best op de aanbevelingen van het rapport kan worden ingespeeld. De ondergetekenden hopen de Kamer binnen enkele maanden terzake naderte informeren.
  • Op initiatief van de overheid wordt in het kader van zgn. nationale energie-onderzoekprogramma's het gebruik van zonne-energie en warmtepompen ten behoeve van ruimteverwarming in nieuwbouwwoningen experimenteel onderzocht in projecten waar tientallen woningen bij betrokken zijn. De door de particuliere sector ontwikkelde initiatieven zullen in dit verband nog nader geïnventariseerd worden. In het kader van het nationaal energie-onderzoekprogramma zon (NOZ) vindt onderzoek plaats in Eindhoven, Veldhoven, Zoetermeer en Haarlem. In het deelprogramma voor warmtepompen worden projecten uitgevoerd in Almerehaven en Veldhoven. De verdere ontwikkeling van ruimteverwarming met zonne-energie is in het deelprogramma NOZ gedacht na 1981; de verdere ontwikkeling van warmtepompsystemen voor verwarming zal, naar verwachting, plaatsvinden bij de Nijverheidsorganisatie TNO in samenwerking met het VEG-Gasinstituut ende KEMA.

30a. In vrij grote mate. De ontwerper van een gebouw moet bij overschrijding van die normen echter zelf vaststellen welke voorzieningen hij uit zijn ontwerp schrapt. Hij wordt daarbij niet beïnvloed door het Rijk. Wel streeft het Rijk bij door haar gefinancierde of gesubsidieerde gebouwen ernaar, om de klasse «goed» van NEN 1068 te hanteren. De Rijksgebouwendienst heeft dienaangaande richtlijnen uitgegeven voor warmtedoorgangscoëfficiënten. b. Ja. Bijvoorbeeld: -extra isolatie van leidingen -warmteterugwinningsapparatuur. Voorts worden per project, steeds vooraf, door middel van rekenprogranv ma's de meest gunstige installatiecombinaties gekozen.

31a. Het voordeel van gelijktijdige uitvoering van warmte-en geluidsisolatie is, dat er een bouwkundige maatregel gekozen kan worden, die een oplossing biedt voor beide aspecten. Deze geïntegreerde maatregel zal in de regel goedkoper zijn. De integratie betreft vrijwel uitsluitend de uitvoeringswijze van het glas. b. Het programma geluidsisolatie is nog niet operationeel. In de diverse proefprojecten is waar dit mogelijk was in het onderzoekkader rekening gehouden met de integratie van geluid en warmte en zijn daar subsidies uit de warmte-isolatieregeling verstrekt. Er vindt overleg plaats tussen het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening over de nodige afr*;mming van beide regelingen.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15080, nr. 3

32a. De verbetering van de warmte-isolatie kan getroffen worden aan dak, gevel, raam of beganegrondvloer. Het maakt daarbij niet uit of het een woning betreft dan wel een monument of een beeldbepalend object. b. Het treffen van isolatiemaatregelen aan een monument kan soms worden belemmerd door esthetische of financiële overwegingen.

  • Door de Stuurgroep Nationaal Isolatie Programma is het kader geschetst waarbinnen de voorlichting zich fijnmazig kan voltrekken. De lokale voorlichting met rechtstreekse benadering van het publiek, wordt of zal worden gegeven via intermediairs. Afhankelijk van de omstandigheden zijn dit de plaatselijke gasbedrijven, de gemeentelijke diensten en de lokale woningbouwverenigingen, bij voorkeur in een samenwerkingsverband. Voor de aanpak op lokaal niveau is een draaiboek samengesteld, dat als voorbeeld kan gelden. Aan het opstellen van een kader voor de begeleidende landelijke voorlichtingsactiviteiten wordt momenteel gewerkt.
  • In de nota van de Stuurgroep Nationaal Isolatie Programma is geen sprake van een studie over de isolatie van bedrijfsgebouwen. Voorts Ts de Stuurgroep na het verschijnen van haar nota ontbonden. Wel is een werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van Ministeries van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, van Economische Zaken en VNG, aangevuld met enige deskundigen van bedrijven en instituten, bezig de mogelijkheden na te gaan om eisen te stellen aan de warmtetransmissie voor nieuw te bouwen bedrijfsgebouwen (momenteel zijn kantoorgebouwen in behandeling. Daarnaast geeft de tweede fase van de Wet op de Investeringsrekening (WIR) de mogelijkheid om voor energiebesparende (isolatie-)maatregelen aan bedrijfsgebouwen een energietoeslag op te voeren.
  • In het algemeen is er geen bezwaartegen om studies die binnen het Internationaal Energieagentschap en binnen de Europese Gemeenschap worden ondernomen aan de Kamer ter beschikking te stellen indien daar, althans van de zijde van genoemde instellingen, geen bezwaren tegen bestaan.

De Minister van Economische Zaken, G. M. V. van Aardenne De Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, G. Ph. Brokx Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15080, nr. 3