Memorie van toelichting - Regelen omtrent een eenmalige uitkering aan bepaalde door de Japanners in Azië geïnterneerden en hun weduwen (Uitkeringswet Indische geïnterneerden)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen De problematiek van de «nietgenoten inkomsten tijdens gevangenschap in Nederlandschlndië» heeft gedurende een reeks van jaren de gemoederen van de Nederlandse samenleving in Nederlandschlndië bezig gehouden. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Nederlandschlndische regering beslist dat geen betaling van salaris of loon zou plaatsvinden aan degenen, die gedurende de Tweede Wereldoorlog in Japanse (krijgs)gevangenkampen hebben verbleven. Instede daarvan, zoals in verschillende Indische ordonnanties is vastgelegd, zijn zogenaamde rehabilitatie-uitkeringen verleend, welke waren gericht op het verwerven van een nieuwe toekomst in Nederlandschlndië. Toen na de soevereiniteitsoverdracht praktisch de gehele Nederlandse samenleving naar Nederland repatrieerde en de Republiek lndonesië vervolgens weigerde de slotrehabilitatie-uitkeringen in Nederland te betalen, werd ter zake de aandacht van het Nederlandse parlement gevraagd. Naar aanleiding van een in de Tweede Kamer ingediende en met algemene stemmen aangenomen motie van orde werd een commissie achterstallige betalingen ingesteld. Deze commissie gaf onder meer een beschouwing over het vraagstuk van rehabilitatie-uitkeringen en backpay van salarissen. In een regeringsnota werd vervolgens een aantal aanbevelingen van de commissie overgenomen, waarna schriftelijk en mondeling overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal plaatshad (zitting 1952-1953 en 1953-1954, 3107). Nederland voltooide de uitvoering van de Indische rehabilitatieregelingen, waarbij onder meer een uitkering voor wederinrichtingskosten werd opgenomen. Deze voorzieningen beoogden een afsluiting te zijn van dit vraagstuk. Zij hebben de belanghebbenden nimmer bevredigd. De door de betrokken organisaties en individuele personen tegen de Staat der Nederlanden in de loop der tijd aangespannen processen hebben voor de betrokkenen niet tot een gunstig resultaat geleid. De Staat der Nederlanden is ter zake van deze door de Nederlandschlndische regering genomen beslissing niet aansprakelijk.Het niet kunnen accepteren door de betrokkenen van de zowel door de Nederlandschlndische regering als in een later stadium door de Nederlandse Regering getroffen maatregelen heeft er uiteindelijk toe geleid dat tijdens de vorige kabinetsperiode door de vaste Commissie voor Defensie een werkgroep werd ingesteld om de problematiek nogmaals te bestuderen. Een afrondend rapport is door deze werkgroep Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16730, nrs. 1-3

echter niet geproduceerd. Omdat de meeste leden van deze werkgroep na de in 1977 gehouden verkiezingen niet in de Tweede Kamer terugkeerden, is vanuit de vaste Commissie voor Defensie aangedrongen op het instellen van een nieuwe werkgroep. Deze nieuw gevormde werkgroep, bestaande uit de heren K. G. de Vries, S. C. Weijers en G. W. Keja, heeft in een nota de problematiek van de «backpay» of «ereschulden», alsmede de geschiedenis van de behandeling daarvan met vermelding van de relevante overwegingen in een nota neergelegd (kamerstuk 15840, nr. 1). Overeenkomstig de door deze werkgroep gedane suggestie heeft de vaste Commissie voor Ambtenarenzaken en Pensioenen belanghebbenden uitgenodigd hun visie kenbaar te maken op de in de nota besproken problematiek. Het verslag van de op 14 december 1979 belegde openbare hoorzitting alsmede enige schriftelijke commentaren van organisaties werden opgenomen in kamerstuk 15840, nr. 2. Vervolgens vond schriftelijk en mondeling overleg plaats met ondergetekende, van welk overleg een verslag werd opgenomen in kamerstuk 15840, nr. 3. Genoemde stukken met betrekking tot de problematiek van niet-genoten inkomsten tijdens gevangenschap in Nederlandschlndië werden vervolgens aan de orde gesteld in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1979-1980,39ste, 96ste en 97ste vergadering, tijdens deze behandeling werd door de heer S.C. Weijers, voorzitter van de vaste Commissie voor Ambtenarenzaken en Pensioenen een motie ingediend,(kamerstuk 15840, nr. 4) waarin werd overwogen dat hoewel de Staat der Nederlanden juridisch niet gehouden is tot betaling van de desbetreffende gederfde inkomsten, het rechtsgevoel van de betrokkenen door de herhaalde uitspraken van Regering, Staten-Generaal en rechterlijke macht niet is bevredigd. Deze uitspraken hebben geen morele bevrediging geschonken, omdat daarin geen rekening werd gehouden met de historische verantwoordelijkheid, mede van de Nederlandse Regering voor de gebeurtenissen in het voormalig Nederlandschlndië tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Daarbij moet worden onderkend dat de verschrikkingen van de Japanse bezetting en het lijden in (krijgs)-gevangenkampen in ons land laat -en nooit ten volle -zijn beseft zodat de betrokkenen veelal ook onvoldoende begrip hebben ondervonden voor de problemen, verband houdend met hun noodgedwongen repatriëring naar ons land. In verband hiermede werd de Regering uitgenodigd per 1 januari 1981 een regeling te treffen, waarin aan deze morele verantwoordelijkheid ook materieel inhoud wordt gegeven. Voor deze regeling zouden, blijkens de motie, de volgende uitgangspunten moeten gelden:

  • aan alle voormalige geïnterneerdenkostwinners, voor zover zij zich na de oorlog duurzaam in Nederland hebben gevestigd, wordt een eenmalige uitkering verstrekt; b. de uitkering wordt eveneens verstrekt aan weduwen van voormalig geïnterneerdenkostwinners, die zich duurzaam in Nederland hebben gevestigd, voor zover het huwelijk ten tijde van de internering bestond; c. deze uitkering bestaat uit een voor allen gelijk bedrag van f 7500, waarvoor geen belasting wordt geheven en dat niet in mindering wordt gebracht op pensioenen, uitkeringen, subsidies en dergelijke die betrokkenen ontvangen. Het kabinet verklaarde zich na een langdurig en diepgaand beraad bereid die motie uit te voeren. De hoofdlijnen, welke door de Kamer in de motie waren aangegeven, gaven aanleiding tot een nadere vraagstelling over onder meer de inhoud van de begrippen «internering» en «kostwinner». Met betrekking tot deze uitgangspunten vond nader overleg plaats met de vaste Commissie voor Ambtenarenzaken en Pensioenen. Tevens vond het toegezegde overleg plaats met de betrokken Indische organisaties. Mede aan de hand van de bij dit overleg naar voren gekomen beschouwingen is de «ln-dische» uitkeringsregeling opgesteld, waarbij in de artikelsgewijze toelichting de uitgangspunten nader zijn omschreven. Ten slotte zij opgemerkt, dat over de krachtens deze wet toe te kennen uitkering geen belasting en geen

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16730, nrs. 1-3

premies volksverzekeringen verschuldigd zijn. De Staatssecretaris van Financiën heeft mij medegedeeld dat achtergrond en karakter van deze uitkering naar zijn oordeel met zich meebrengen, dat zij op grond van de bestaan-de wettelijke bepalingen niet is onderworpen aan de loon-en inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen. In het kader van de toepassing van de Algemene Bijstandswet zal de uitkering niet als inkomen worden aangemerkt, zodat uit dien hoofde geen vermindering van een eventuele bijstandsuitkering zal plaatsvinden. De Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk zal de bijstandsconsulenten en de gemeenten met deze beslissing in kennis stellen. Evenmin zal de uitkering worden gekort op uitkeringen ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) en de Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (AOR).

Artikelen

Artikel 1

Voor wat betreft het begrip geïnterneerde is aansluiting gezocht bij de omschrijving, welke in het verleden werd toegepast bij de uitvoering door Nederland van artikel 16 van het Vredesverdrag met Japan en van hetStikker-Joshida-Akkoord. Artikel 16 van het Vredesverdrag met Japan betrof een uitkeringsregeling voor militairen, die als zodanig in een Japans krijgsgevangenkamp hadden verbleven. Voor de toekenning van de eenmalige militaire uitkering heeft de Nederlandse Regering onder andere als voorwaarde gesteld een verblijf van ten minste 6 maanden in een dergelijk kamp. Het Stikker-Joshida-Akkoord betrof een vergoeding voor het leed aan burgergeïnterneerden in Japanse kampen aangedaan. Ook hier gold onder andere de voorwaarde van een verblijf van ten minste 6 maanden in een interneringskamp. De richtlijnen betreffende genoemde uitkeringsregelingen kenden voorts de volgende nadere c.q. vervangende voorwaarden. a. Met internering in een kamp werd gelijk gesteld aanhouding in gevangenissen en dergelijke, anders dan ter zake van strafbare feiten vallende onder het gewone strafrecht, tenzij die kennelijk werden begaan met het doel de bezetting afbreuk te doen. b. Vast moest staan dat het om een gedwongen verblijf ging. c. De eis dat het verblijf in de kampen tenminste 6 maanden moet hebben geduurd, gold niet indien het overlijden plaatshad gedurende de krijgsgevangenschap of internering, terwijl deze voorwaarde evenmin gold voor hen die gedurende hun internering of aanhouding door of in opdracht van de bezetter zodanig zijn mishandeld dat zulks blijvende schade aan hun gezondheid ten gevolge had.

Ondergetekende is van oordeel, dat ook voor deze eenmalige uitkering een tijdvak van zes maanden een aanvaardbaar uitgangspunt is gelet op de totale duur van de interneringsperiode van ruim 40 maanden, waarbij tevens de nadere c.q. vervangende voorwaarden in aanmerking zullen worden genomen. Hoewel destijds geen rechtstreekse richtlijn was opgesteld ten aanzien van in de oorlog betoond onwaardig gedrag, is gebleken dat het verblijf in de kampen van degenen die zich tijdens de Japanse bezettingstijd volledig ter beschikking hebben gesteld voor dienst aan de Japanners niet als internering is aangemerkt. In deze gevallen heeft toekenning van een uitkering als bedoeld in artikel 1, onder 1, niet plaatsgehad. Een zodanige belanghebbende voldoet derhalve niet aan de omschrijving van geïnterneerde in de zin van deze wet, zodat hij geen aanspraken kan doen gelden op de eenmalige uitkering. Beschikt wordt over de administratie inzake de toekenning van eerdergenoemde uitkeringen, waarvan bij de behandeling van de aanvragen voor de eenmalige uitkering aanstonds gebruik kan worden gemaakt ter verificatie van de door betrokkenen verstrekte gegevens. Dit kan leiden tot een vlotte en doelmatige uitvoering van deze

s

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16730, nrs. 1-3

/

wet. Mocht zich evenwel het geval voordoen dat geen gegevens aanwezig zijn -gezien het aantal destijds ingediende aanvragen acht ondergetekende dit aantal te verwaarlozen -dan zal aan de hand van de destijds opgestelde richtlijnen alsnog een beslissing met betrekking tot deze uitkering worden genomen. Het begrip kostwinner, dat in de motie bij de combinatie van «geïnterneerdekostwinner» is vermeld, is niet als afzonderlijke voorwaarde opgenomen. Ook al wordt uitgegaan van de ruime betekenis zoals deze bij de kamerbehandeling naar voren is gekomen, dan blijkt vaststelling van deze hoedanigheid -terug te voeren tot 1942 -administratief niet mogelijk. De hiervoor noodzakelijke basisgegevens zijn namelijk niet aanwezig. In verband hiermede werd de omschrijving «degene, die inkomsten heeft gederfd» opgenomen. Voor de beantwoording van de vraag of inkomsten zijn gederfd wordt gebruik gemaakt van de gegevens, welke in het verleden door de belanghebbenden in het kader van de zogenaamde rehabilitatieregelingen zijn verstrekt. Inkomstengegevens over de periode van de Japanse bezetting bevinden zich in de eveneens bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken berusten-de rehabilitatiedossiers. De gegeven omschrijving houdt in, dat aangenomen wordt dat iedere man of vrouw, die op het tijdstip van de bezetting door Japan inkomsten genoot uit arbeid of bedrijf gedurende de interneringsperio-de inkomsten heeft gederfd. Degenen, die na de oorlog alsnog volledige betaling van inkomsten uit arbeid of bedrijf over de Japanse bezettingsperio-de hebben ontvangen, hebben geen inkomsten gederfd en voldoen derhalve niet aan de gestelde voorwaarden.

Artikel 2

De aanspraak op de eenmalige uitkering van f 7500 is gebonden aan de voorwaarde, dat de Indische geïnterneerde zich na de oorlog duurzaam in Nederland moet hebben gevestigd. Dit houdt in, dat geen aansprakelijkheid wordt aanvaard voor degene, die na de soevereiniteitsoverdracht geen deel heeft uitgemaakt van de Nederlandse samenleving, maar zijn bestemming in de Republiek Indonesië of een andere samenleving heeft gevonden. Aangezien de gedwongen repatriëring vanuit Indonesië door verschillen-de -vaak niet aan de belanghebbende te wijten -oorzaken zich over een reeks van jaren heeft uitgestrekt, is bezien welke duur van vestiging in Nederland als redelijk kan worden aangemerkt. Ondergetekende is van mening dat van een wezenlijk deelnemen aan de Nederlandse samenleving sprake is als de Indische geïnterneerde in de periode van 27 december 1949 (overdrachtvan de soevereiniteit aan de Republiek Indonesië) tot 1 januari 1981 gedurende ten minste een derde gedeelte daarvan -afgerond 10 jaren -in het Koninkrijk der Nederlanden gevestigd is. Aangezien Nederland sedert de soevereiniteitsoverdracht (27 december 1949) direct betrokken werd bij de zorg van de repatrianten werd die datum als bepalend gekenmerkt, hetgeen inhoudt dat het verblijf in Nederland voor die datum buiten aanmerking blijft. De datum 1 januari 1981 is aangehouden als sluitdatum van de gestel-de periode omdat is toegezegd dat per die datum een uitkeringsregeling zou worden getroffen. Ten einde ook de duur van het verblijf in het voormalige Nederlands Nieuw-Guinea, het voormalige Suriname en in de Nederlandse Antillen bij de gestelde termijn te kunnen betrekken is de term gebezigd «vestiging in het Koninkrijk der Nederlanden». De beperkte duur van deelname aan de Nederlandse samenleving moet echter wel een duurzaam karakter dragen, in verband waarmede een onafgebroken vestiging wordt gevraagd. Voorts is gebleken dat vele Indische geïnterneerden, die naar Nederland zijn gerepatrieerd om uiteenkopende redenen Nederland hebben verlaten en hun uiteindelijke bestemming in een andere dan de Nederlandse samenleving hebben gevonden. Deze groep Indische geïnterneerden hebben naast de problemen verband houdend met hun noodgedwongen repatriëring naar ons land eveneens de moeilijkheden verbonden aan de emigratie vanuit Neder-Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16730, nrs. 1-3

land ondervonden. In verband hiermede acht ondergetekende het gerechtvaardigd ten aanzien van deze groep af te wijken van het hiervoren gestelde criterium van duurzaam verblijf in Nederland van tenminste 10 jaren. Ondergetekende heeft deze groep mede als uitkeringsgerechtigde opgenomen.

Artikel 3

Aangezien niet bekend is wie de uitkeringsgerechtigden zullen zijn, is het noodzakelijk te bepalen dat de uitkering wordt verleend op verzoek van de belanghebbende. Ter beperking van de behandelingsprocedure acht ondergetekende rekening houdende met de in het buitenland verblijvende uitkeringsgerechtigden een indieningstermijn van 2 jaren voor de aanvraag aangewezen.

Artikel 4

Dit artikel is opgenomen omdat het, als de echtgenoot vóór 1 januari 1981 is overleden, redelijk voorkomt aan de weduwe eenmaal een uitkering te verlenen. Volledigheidshalve zij aangetekend, dat bij overlijden van de uitkeringsgerechtigdeopof na 1 januari 1981 de uitkering -afhankelijk van de omstandigheden -toekomt aan de overlevende echtgenoot/echtgenote en/of de erfgenamen.

Artikel 5

Indien door bijzondere omstandigheden niet wordt voldaan aan alle in deze wet gestelde voorwaarden, doch desondanks het betreffende geval niet wezenlijk verschilt van die gevallen, waarin deze wet voorziet, kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken na een daartoe uitgebracht advies van een bij Koninklijk besluit in te stellen commissie, afwijken van het bepaalde in deze wet. Deze commissie zal bestaan uit een onafhankelijke voorzitter, één lid aan te wijzen door de gezamenlijke Indische belangenorganisaties en één lid als ambtelijk vertegenwoordiger van Binnenlandse Zaken, tevens secretaris van de commissie.

Artikel 6

Deze wet wordt -evenals de gelijksoortige Wet van 2 juli 1980 (Stb. 385), houdende regelen omtrent een eenmalige uitkering aan bepaalde Molukse gewezen KNIL-militairen en hun weduwen ter zake van over de periode 1 mei 1956 tot 1 januari 1964 gederfd pensioen -geplaatst op dezogenaamde negatieve lijst, behorende bij de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen. Ook de voor de Indische geïnterneerden in het algemeen geldende voorzieningen, zoals de Garant ie wetten Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië en Militairen KNIL, de Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië, de Rehabilitatie-ordonnanties en andere, zijn in deze lijst opgenomen.

De Ministervan Binnenlandse Zaken, H. Wiegel Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16730, nrs. 1-3