Memorie van toelichting - Wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening - Hoofdinhoud
juli 1976 over de planologische besluitvorming op rijksniveau, welke immers belangrijke bouwstenen vormen voor het verdere onderzoek naar een herziening ten gronde van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bij de opstelling van het onderhavige wetsontwerp zijn voor zover mogelijk in overweging genomen de adviezen van:
-
-de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening, te weten die
van 10 maart 1970 inzake inspraak bij de bepaling van nationale bestemmingen van 8 juli 1970 inzake het betrekken van de bevolking bij de vorming van het ruimtelijk beleid van 1 december 1970 over de openbaarheid bij de voorbereiding van het regeringsbeleid inzake de ruimtelijke ordening van 28 december 1972 inzake de regeringsnota over de openbaarheid bij het ruimtelijk beleid van 11 juni 1974 over de rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid van 1 augustus 1975 over een voorgenomen wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 26 november 1975 over de bestemmingsplanprocedure en van 5 noverrv ber 1976 over de nota inzake wijzigingen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening b. de Raad voor de Territoriale Decentralisatie van 21 maart 1974 over een voorgenomen wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op het stuk van de aanwijzingsbevoegdheid van 3 september 1976 over wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening
-
-het Interprovinciaal Overleg voor Ruimtelijke Ordening
van 31 januari 1974 over een voorgenomen wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op het stuk van de aanwijzingsbevoegdheid van 16 juli 1975 over voorstellen tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de Ruimtelijke Ordening en van 28 september 1976 over wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening d. de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 31 januari 1974 over een voorgenomen wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op het stuk van de aanwijzingsbevoegdheid en van 22 juli 1975 over een ontwerp van wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening
-
-het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting (sectie van Planologische Juristen, werkgroep versnelling procedures)
i in het vervolg ook wei RARO genoemd van 4 juli 1975 over de versnelling van de bestemmingsplanprocedure.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
-
-De Nota openbaarheid ruimtelijk beleid
Het onderhavige wetsontwerp geeft een wettelijke vorm aan enige gedachten, die hun eerste aanzet kregen in de regeringsnota over de openbaarheid bij de voorbereiding van het ruimtelijk beleid, welke de ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende bij brief van 19 september 1972 (zitting 1972,12006, nrs. 1-3) aan de Tweede Kamer aanbood. Aangezien de in-houd van deze nota van veel belang is voor een goed begrip van het nu voorliggende wetsontwerp, volgt thans eerst een weergave van de belangrijkste elementen uit die nota. In de nota stelde de Regering, dat naar haar oordeel op het gehele veld van besluitvorming, van invloed op de ruimtelijke structuur en de kwaliteit van de omgeving van de mens, procedures moeten gelden, die voldoen aan de volgende algemene kenmerken: 1. interdepartementaal planologisch overleg, gericht op toetsing van te nemen beslissingen aan de doelstellingen van het ruimtelijk beleid, te voeren in daartoe bestemde planologische overlegorganen, waarin de verschillende departementen zijn vertegenwoordigd; al naar gelang de omstandigheden moet hierbij worden gedacht aan de Rijksplanologische Commissie of ook aan commissies als de Raad van de Waterstaat (de commissies van deze raad), de Centrale Cultuurtechnische Commissie en de lnterdepartementale Coördinatiecommissie voor de Milieuhygiëne; in bepaalde gevallen kan ook de provinciale planologische commissie -waarin immers verscheidene rijksdiensten vertegenwoordigd zijn -voor dit overleg worden gebruikt; 2. planologisch overleg met de lagere overheidslichamen, gericht op wederzijdse aanpassing van enerzijds de op rijksniveau te nemen beslissing en anderzijds de desbetreffende streekplannen, structuurplannen en bestenv mingsplannen; 3. openbaarheid en inspraak; aan het nemen van een beslissing zal steeds de publikatie van een beleidsvoornemen, waar mogelijk vergezeld van eventuele alternatieven, vooraf dienen te gaan, opdat de samenleving gelegenheid heeft door inspraak en publieke discussie de te nemen beslissing te beïnvloeden; de inspraak kan worden bevorderd door inschakeling van daartoe bestemde adviesorganen.
Naast deze eisen van overleg, openbaarheid en inspraak zullen -zo vervolgt de nota -uiteraard ook eisen van doelmatigheid blijven gelden. Het belang van de veiligheid van de Staat kan met zich meebrengen, dat aan de vorenstaande desiderata niet altijd ten volle kan worden voldaan. Wat betreft de besluitvorming op rijksniveau kwam de Regering in de nota tot de erkenning, dat deze een grotere invloed op de ruimtelijke structuur heeft dan uit het vrijwel ontbreken van wettelijke procedureregels voor het regeringsbeleid inzake de ruimtelijke ordening zou kunnen worden afgeleid. De Wet op de Ruimtelijke Ordening gaat er van uit, dat alle beslissingen, die van invloed zijn op de bestemming van de grond en daarmee op de kwaliteit van het leefmilieu, via de bestemmingsplanprocedure onderworpen zijn aan de publieke discussie en inspraak. Dit is juist, aldus de nota, maar blijkt in de praktijk echter onvoldoende te zijn. Ook voor de regeringsbeslissingen zelf dienen procedureregels te bestaan, die een voldoende mate van openbaarheid en inspraak waarborgen, waar mogelijk bij de wet te regelen. Wat betreft de relatie met de beslissingen op gemeentelijk en provinciaal niveau stelt de nota dat de huidige wettelijke regeling in zoverre onbevredigend is, dat zij de grote bestuurlijke invloed van bepaalde regeringsbeslissingen op de inhoud van een gemeentelijk bestemmingsplan niet erkent. De huidige bevoegdheid van de Minister voor de Ruimtelijke Ordening tot het geven van aanwijzingen is daarvoor ontoereikend. Het ligt voor de hand dat een nieuwe wettelijke regeling, die recht moet doen aan de betekenis van deze regeringsbeslissingen voor de bestemming van bepaalde gronden, tevens de beslissingsvrijheid van de gemeentebesturen verkleint. In de nota Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
wilde de Regering hieraan niet de consequentie veibinden, dat in zulke gevallen de bevoegdheid om een bestemmingsplan vast te stellen geheel naar het Rijk zou overgaan. Het Rijk zou zich daardoor namelijk in de beoordeling van meer details moeten begeven dan voor de te nemen beslissing zelf noodzakelijk is. De samenhang van de bestemmingsregelingen in een bepaald gebied kan het meest volledig beoordeeld worden door het lokaal bestuur. De formele en meer gedetailleerde regeling van de bestemmingen moet daarom in eerste instantie tot de bevoegdheden van het lokaal bestuur blijven behoren. Een nieuwe procedure op nationaal niveau zou dus in hoofdzaak gericht moeten zijn op de politieke toetsing van de in het geding zijnde beslissing, met overlating van de beslissingsvrijheid op zoveel mogelijk details aan het lokaal bestuur. Is verwerking in een bestemmingsplan nodig, dan zou de procedure daarvan in hoofdzaak gericht zijn op de gedetailleerde beoordeling van de lokale samenhang en van de belangen van rechthebbenden. Het lokaal bestuur zou inspraak moeten hebben bij de voorbereiding van de te nemen regeringsbeslissing. Anderzijds zou voldoende zeker moeten zijn, dat het lokaal bestuur de eenmaal genomen regeringsbeslissing inderdaad in een bestemmingsplan verwerkt. Daartoe is het nodig de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister voor de Ruimtelijke Ordening in de Wet op de Ruimtelijke Ordening uit te breiden met de bevoegdheid een aanwijzing te geven met betrekking tot de inhoud van een bestemmingsplan. Aangezien de procedure op nationaal niveau in hoofdzaak gericht zal moeten zijn op de politieke toetsing van de in het geding zijnde beslissing achtte de Regering het juist de Tweede Kamer in de procedure te betrekken. Dit ligt in deze gevallen eerder voor de hand dan het hanteren van een beroepsrecht bij de Kroon. Voor de wijze waarop die Kamer in de procedure wordt betrokken zocht de Regering aansluiting bij het in artikel 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaalde over de nationale facetplannen. De Regering stelde zich voor een zelfde gedragslijn te volgen, zij het beperkt tot de Twee-de Kamer: het is immers deze Kamer, die de directe toetsing van het beleid van de Regering tot taak heeft. Het betrekken van ook de Eerste Kamer in de procedure zou deze te tijdrovend kunnen maken, met name wanneer beslissingen over concrete projecten aan de orde zijn. Ten aanzien van de door het Tweede-Kamerlid drs. E. Nypels geïntroduceerde term «nationale bestemmingen» merkt de nota op, dat deze ten onrechte de suggestie wekt, dat het hierbij steeds zou gaan om beslissingen op rijksniveau, die voor bepaalde gronden een bepaalde bestemming tot gevolg hebben. In feite is het echter zo, dat enerzijds ruimtelijk relevante beslissingen dikwijls betrekking hebben op hoofdlijnen en beginselen van het ruimtelijk beleid of op concrete beleidsplannen, zonder dat zij directe in-vloed hebben op de bestemming van bepaalde gronden, terwijl anderzijds niet alle beslissingen, die betrekking hebben op bestemmingen, van belang zijn voor het nationaal beleid. Deze verschillende onderscheidingen leiden tot een indeling in de volgende categorieën: 1. beslissingen en standpuntbepalingen over hoofdlijnen en beginselen, die van algemeen belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid; tot deze categorie behoren bij voorbeeld de vaststelling van algemene regeringsnota's over de ruimtelijke ordening in Nederland of in bepaalde landsdelen en de vaststelling van ruimtelijke structuurschema's zoals het Structuurschema Hoofdwegennet en de Structuurschets voor de ruimtelijke ontwikkeling van de openluchtrecreatie; 2. beslissingen over concrete beleidsplannen, die van belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid, maar die geen directe invloed hebben op de bestemming van bepaalde gronden; hiertoe kunnen bij voorbeeld het Rijkswegenplan gemeentelijke herindelingen, concessieverleningen ingevolge de Mijnwet 1810 en voor energietransport en de aanwijzing van ontwikkelingskernen gerekend worden;
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
-
-beslissingen over concrete beleidsplannen, die van belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid en die een directe invloed hebben op de bestemming van bepaalde gronden, zoals bij voorbeeld de aanleg van een nationale luchthaven, de aanleg van militaire oefenterreinen of de aanwijzing van gebieden als spaarbekkens of infiltratiegebied voor de watervoorziening; 4. beslissingen op rijksniveau, die een directe invloed hebben op de bestemming van bepaalde gronden, maar die niet zonder meer van belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid; tot deze categorie zullen in het algemeen de vaststelling van tracés van rijkswegen, pijpleidingen en hoogspanningsleidingen en de vaststelling van ruilverkavelingsplannen behoren.
De nota constateert, dat momenteel slechts de regel geldt, dat aan de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening advies wordt gevraagd over hoofdlijnen en beginselen, die van algemeen belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid (categorie 1); de Rijksplanologische Commissie wordt gehoord over alle maatregelen en plannen, die van betekenis zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid (categorie 1 t/m 3), voor zover de Kroon hiervoor geen afwijkende regeling treft. Naar het oordeel van de Regering was voor de meeste van de hiervóór weergegeven vier categorieën beslissingen een nieuwe wettelijke regel ling niet nodig. Dit gold met name voor de beslissingen, die niet van belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid, en voorts voor beslissingen, die weliswaar van belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid, maar die in overeenstemming zijn met de hooflijnen en beginselen daarvan. Hiervan mag worden aangenomen, aldus de nota, dat de bestaande regelingen voldoen-de zijn, mede in aanmerking genomen dat de Rijksplanologische Commissie wordt gehoord over alle maatregelen en plannen die van betekenis zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid. De meeste moeilijkheden zag de Regering zich voordoen bij concrete beleidsplannen, die van de hoofdlijnen en beginselen van het nationaal ruimtelijk beleid afwijken. Hoofdlijnen en beginselen van het beleid kunnen doorgaans op uiteenlopende wijzen worden uitgewerkt. Daarnaast kan zich echter door wijziging in de omstandigheden de wenselijkheid voordoen in meer structurele zin van hoofdlijnen en beginselen af te wijken zonder dat dit onmiddellijk kan en hoeft te leiden tot nieuwe beslissingen over deze hoofdlijnen en beginselen zelf. Juist voor zulke beslissingen bestaat er behoefte aan een procedure die de nodige waarborgen inhoudt voor openbaarheid en in-spraak. Op grond van het vorenstaande achtte de Regering een nieuwe wettelijke voorziening nodig voor de volgende beslissingen die zij aanduidt met de term «planologische kernbeslissingen»: a. beslissingen en standpuntbepalingen over hoofdlijnen en beginselen, die van algemeen belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid; b. beslissingen over concrete beleidsplannen, die van belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid en afwijken van de vastgestelde hoofdlijnen en beginselen. Hoewel de Regering van oordeel was, dat met de gegeven omschrijving criteria zijn geïntroduceerd, die in redelijke mate vastleggen wat onder planologische kernbeslissingen dient te worden verstaan, was zij niettemin van oordeel, dat de draagwijdte van het besluit om die procedure in te zetten van dien aard is, dat zij het nemen van dit besluit aan zich dient voor te behouden. Het besluit tot het inzetten van de procedure voor planologische kernbeslissingen zal derhalve, aldus de nota, in de Ministerraad c.q. de Raad voor de Ruimtelijke Ordening worden genomen. In de nota wordt een onderscheid gemaakt tussen een aanvullende en een zelfstandige procedure voor planologische kernbeslissingen. De aanvullende procedure voor planologische kernbeslissingen zal worden toegepast voor zover voor de in het geding zijnde beslissing reeds een regeling geldt die aan de genoemde algemene kenmerken voldoet. De Regering stelde zich deze Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
aanvullende procedure voor als een reeks «planologische injecties», betrekking hebbende op de drie algemene kenmerken, die waar nodig in de bestaande procedure worden ingebracht. De zelfstandige procedure voor de planologische kernbeslissingen zou gelden, wanneer een eigen wettelijk kader voor de in het geding zijnde beslissing ontbreekt. De belangrijkste punten van de zelfstandige procedure, zoals die in de nota is beschreven, zijn de volgende: -de lagere overheidslichamen worden zoveel mogelijk bij ambtelijke voorbereiding van de beslissing betrokken; dit overleg is gericht op wederzijdse aanpassing van de te nemen regeringsbeslissing en de desbetreffen-de streekstructuur-en bestemmingsplannen; overleg met het lokaal bestuur (gemeenten of gewesten) zal slechts nodig zijn, indien aard en schaal van de te nemen beslissing leiden tot repercussies voor de desbetreffende struc-tuur-en bestemmingsplannen; -over de planologische kernbeslissing vindt overleg plaats in de Rijksplanologische Commissie; het advies van de commissie is als regel niet openbaar; -het advies van de Rijksplanologische Commissie wordt ingebracht in de Raad voor Ruimtelijke Ordening uit de Ministerraad; de Regering neemt een voorlopige beslissing in de vorm van een beleidsvoornemen, waar mogelijk vergezeld door eventuele alternatieven; dit beleidsvoornemen wordt gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant en gedurende twee maanden ter inzage gelegd; een ieder wordt in de gelegenheid gesteld schriftelijk zijn mening kenbaarte maken; -aan de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening wordt gevraagd over het gepubliceerde beleidsvoornemen advies uit te brengen; de raad krijgt de beschikking over de binnengekomen schriftelijke meningsuitingen, en zal in de gelegenheid zijn openbare hoorzittingen te houden; het advies van de raad is openbaar; -met kennisneming van publieke discussie, de ingekomen meningen en het advies van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening neemt de Regering na voorbereiding door de Raad voor de Ruimtelijke Ordening haar definitieve beslissing; van deze beslissing wordt mededeling gedaan aan de Tweede Kamer; aan de beslissing zal geen uitvoering worden gegeven binnen een termijn van drie maanden na deze mededeling, tenzij de Tweede Kamer deze mededeling op een vroeger tijdstip voor kennisgeving heeft aangenomen. Tot zover de nota.
Bij de behandeling daarvan in de vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening uit de Tweede Kamer heeft de discussie de eerste ondergetekende tot de conclusie gebracht, dat nog behoefte bestaat aan het invoeren van een derde categorie planologische kernbeslissingen, en wel op grond van het feit, dat de eerste categorie nog niet compleet aanwezig is. Bij die gelegenheid heeft de commissie bepleit, dat een opgesomd aantal beslissingen die weliswaar concreet zijn, maar van nationale betekenis, alsnog onderwerp zullen zijn van een planologische kernbeslissing, waar zij dit bij een compleet stelsel van hoofdlijnen niet meer zouden zijn, behalve wanneer in dat concrete geval zou worden afgeweken van een hoofdlijn. Een en ander is als volgt verduidelijkt. De beslissing over de tweede nationale luchthaven zou een gevolg kunnen zijn van een hoofdlijn, namelijk een schema luchthavens; nu die hoofdlijn er nog niet is zal dit geval onderwerp zijn van een planologische kernbeslissing aangezien die beslissing van nationale betekenis is. Bij brief van 11 juli 1974 (Tweede Kamer, zitting 1973-1974 12006, nr. 6) heeft de eerste ondergetekende de Tweede Kamer laten weten dat de Regering deze derde categorie als volgt had geformuleerd: c. beslissingen over concrete beleidsplannen, die van belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid en vooruitlopen op de vaststelling van hoofdlijnen en beginselen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
-
-De planologische kernbeslissing
De ondergetekenden onderschrijven de in de Nota openbaarheid ruimtelijk beleid neergelegde gedachten. Deze gedachten krijgen in het nu voorliggende wetsontwerp een wettelijke vorm. De eerste ondergetekende komt daarmee tegemoet aan het uitdrukkelijk verlangen van de Kamer. Hij is zich ervan bewust dat de ontwikkeling van de procedure van de planologische kernbeslissing nog slechts in een beginstadium verkeert en dat toekomstige ervaringen wellicht nopen tot wijziging van de thans voorgestelde regeling. Aldus wordt tot uiting gebracht, dat de besluitvorming op rijksniveau een grotere invloed op de ruimtelijke structuur heeft dan uit het tot dusverre vrijwel ontbreken van wettelijke procedureregels voor het regeringsbeleid inzake de ruimtelijke ordening zou kunnen worden afgeleid. Bij het opstellen van de onderhavige regeling is aansluiting gezocht bij het schematisch overzicht van de procedure voor planologische kernbeslissingen, gepubliceerd als bijlage I bij de Nota openbaarheid ruimtelijk beleid (Tweede Kamer, Zitting 1972 -12006, nr. 3), met dien verstande dat rekening is gehouden met de bij de behandeling van de Nota openbaarheid ruimtelijk beleid in de Tweede Kamer naar voren gebrachte opmerkingen en de tot dusverre met betrekking tot de Oriënteringsnota, en de structuurschema's ten behoeve van de drink-en industriewatervoorziening en van de elektriciteitsvoorziening opgedane praktijkervaringen. In aansluiting aan de Nota openbaarheid ruimtelijk beleid en de brief van de eerste ondergetekende van 11 juli 1974 (Bijlage Handelingen II, Zitting 1973-1974 -12006, nr. 6) noemt dit wetsontwerp drie groepen van beslissingen die de procedure van de planologische kernbeslissing moeten doorlopen: a. beslissingen en standpuntbepalingen over hoofdlijnen en beginselen, die van algemeen belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid; b. beslissingen over concrete beleidsplannen, die van belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid en vooruitlopen op de vaststelling van hoofdlijnen en beginselen, als bedoeld. c. beslissingen over concrete beleidsplannen, die van belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid en vooruitlopen op de vaststelling van hoofdlijnen en beginselen, als bedoeld.
De eerste ondergetekende heeft in genoemde brief als zijn standpunt neergelegd, dat een wettelijke regeling van de procedure van ruimtelijk van betekenis zijnde beslissingen op rijksniveau dient beperkt te blijven tot bovenvermelde drie groepen. Het nieuw voorgestelde artikel 2a, eerste lid, strekt hiertoe. De ondergetekenden zijn van mening dat de drie genoemde groepen van beslissingen een zodanig nauwe samenhang vertonen, dat zij alle drie gelijkelijk aan de procedure van de planologische kernbeslissing onderworpen dienen te worden. Zij zijn van mening dat het onjuist is beslissingen over concrete beleidsplannen, die afwijken van of vooruitlopen op vastgestelde hoofdlijnen en beginselen van het nationaal ruimtelijk beleid, te nemen zonder daarbij principieel die hoofdlijnen en beginselen volgens dezelf-de procedure ter discussie te stellen. Anders ligt dit wanneer het uitsluitend gaat om uitwerking van die hoofdlijnen en beginselen. De ondergetekenden hebben in dit wetsontwerp de reeds in de Nota openbaarheid ruimtelijk beleid aangeduide elementen voor de procedure van de planologische kernbeslissing overgenomen. Met name is voor de Regering een belangrijk punt, dat het besluit tot het inzetten van de procedure van de planologische kernbeslissing uitdrukkelijk voorbehouden is aan de Regering, gezien de draagwijdte van een dergelijk besluit. Alleen wanneer derhalve in de ministerraad, na voorbereiding in de Raad voor de Ruimtelijke Ordening, en gehoord de Rijksplanologische Commissie, een besluit is genomen, zal de procedure van de planologische kernbeslissing gevolgd kunnen worden.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14889, nrs. 1-3
Bij de behandeling van de Nota openbaarheid ruimtelijk beleid in de Tweede Kamer zijn van verschillende zijden enige kritische kanttekeningen geplaatst bij de aan de Kamer toegedachte rol bij de totstandkoming van de planologische kernbeslissing, als aangegeven in dat schematisch overzicht. Zo heeft de Kamer door aanvaarding van de motie van het lid Jansen c.s. op 15 mei 1975 (Bijlage Handelingen II, Zitting 1974-1975-12006, nr. 7) de wens te kennen gegeven in staat te worden gesteld te kunnen bepalen, welke onderdelen van het regeringsbeleid inzake de ruimtelijke ordening overeenkomstig de daarvoor gestelde maatstaven de rechtsgang van de planologische kernbeslissing dienen te doorlopen. De ondergetekenden merken hieromtrent op dat de Kamer uiteraard altijd door middel van een interpellatie of een motie de verantwoordelijke bewindslieden ertoe kan bewegen om voor bepaalde onderdelen van bedoeld beleid een planologische kernbeslissing uit te lokken. Het komt hun voor dat aan het verlenen van een verder gaande bevoegdheid aan de Kamer -in de vorm van een «recht van initiatief» -dusdanige praktische bezwaren kleven, dat hiervan moet worden afgezien. In het bijzonder wijzen zij hierbij op de eerder onder 1 en 2 genoemde kenmerken waaraan de procedure van de planologische kernbeslissing moet voldoen. Overigens zijn de ondergetekenden van mening dat de voorgestelde regeling in het tweede lid van artikel 2a, waarbij de Tweede Kamer in een vroegtijdig stadium in kennis wordt gesteld van het voornemen van de Regering een bepaalde beslissing de procedure van de planologische kernbeslissing te doen volgen, in belangrijke mate tegemoet komt aan bovenvermelde wens van de Kamer. Naar aanleiding hiervan kan de Kamer immers de verantwoordelijke bewindslieden reeds in het beginstadium kennis doen nemen van zijn gevoelens omtrent bedoeld voornemen.
Door de inwerkingtreding van de planologische kernbeslissing afhankelijk te stellen van de goedkeuring door de Tweede Kamer, meent de Regering bovendien tevens tegemoet te komen aan het tweede onderdeel van eerdervermelde motie, namelijk dat de Kamer zoveel mogelijk invloed wenst uit te oefenen op de inhoud van die onderdelen van het regeringsbeleid inzake de ruimtelijke ordening, welke voorwerp van een planologische kernbeslissing vormen. De Tweede Kamer toch heeft bij de hier voorgestelde regeling de eindbeslissing omtrent de planologische kernbeslissing in handen. Dit brengt mede, dat de vastgestelde regeringsbeslissing nog niet zonder meer als een «definitieve» beslissing, als waarvan in de Nota openbaarheid ruimtelijk beleid sprake is, kan worden aangemerkt. De ondergetekenden zijn van oordeel dat, gelet op het tweede lid van de voorgestelde regeling, het tot misverstand aanleiding zou kunnen geven, wanneer in navolging van de Nota openbaarheid ruimtelijk beleid het voorlopig standpunt van de Regering hier wederom betiteld zou worden als beleidsvoornemen. Zij hebben er dan ook de voorkeur aan gegeven dit voorlopig standpunt aan te duiden als een ontwerp van een besluit tot vaststelling van een planologische kernbeslissing. De ondergetekenden willen in dit verband gaarne onderstrepen, dat bij de uiteindelijke standpuntbepaling, welke zal worden neergelegd in het besluit tot vaststelling bedoeld in het zesde lid, zoveel mogelijk rekening zal worden gehouden met datgene, wat in het overleg met de lagere overheidslichamen en in de inspraak naar voren zal komen. Uiteraard kan dit overleg tussen het Rijk enerzijds en de lagere organen anderzijds het meest zinvol gevoerd worden, wanneer -de ervaringen met de eerste planologische kernbeslissingen hebben dit uitgewezen -dit overleg ook tussen bestuurders gevoerd wordt. Aan de zijde van het Rijk kunnen de verantwoordelijke bewindslieden eerst bestuurlijk overleg voeren, wanneer na ambtelijke raadpleging op regeringsniveau een voorlopig standpunt is bepaald. De voorgestelde procedure stelt de Tweede Kamer in staat na te gaan welke de invloed is geweest van bovenbedoeld overleg en inspraak op de uiteindelijke regeringsbeslissing.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
In de eerdervermelde brief van 11 juli 1974 heeft de eerste ondergeteken-de de Tweede Kamer op de hoogte gesteld van de beleidsvoornemens die de Regering van plan is in de komende jaren de procedure van de planologische kernbeslissing te laten doorlopen. Deze lijst is later in het begrotingsdebat in de Eerste Kamer over het departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening door de eerste ondergetekende bijgesteld (Eerste Kamer, Zitting 1975-1976 -13600, XI). Thans komen op deze lijst de volgende beslissingen voor: 1. Alle delen van de Derde Nota Ruimtelijke Ordening 2. Structuurschets voor de Verstedelijking, alsmede de 3. Structuurschets voor de landelijke gebieden 4. Alle structuurschema's, te weten: -verkeer en vervoer -vaarwegen -luchtvaartterreinen voor civiel gebruik -elektriciteitsvoorziening plus aanvullend structuurschema elektriciteitsvoorziening -buisleidingen -waterhuishouding -drink-en industriewatervoorziening -landinrichting -natuuren landschapsbehoud -openluchtrecreatie -militaire terreinen -volkshuisvesting -zeehavens 5. Beslissingen en standpuntbepalingen over de hoofdlijnen van de ontwikkeling van de Waddenzee. 6. Beslissing over de Markerwaard 7. Plaatskeuze voor de Tweede Nationale Luchthaven.
De eerste ondergetekende zegt hierbij gaarne toe, dat hij de Kamer op de hoogte zal stellen zodra de Regering wijzigingen aanbrengt in deze lijst, door schrapping of toevoeging van beleidsvoornemens. Alle beslissingen genoemd in de punten 1 t/m 6 vallen onder categorie a van artikel 2a, eerste lid, van dit wetsontwerp. De beslissing over de Tweede Nationale Luchthaven valt onder categorie c van artikel 2a, eerste lid, van dit wetsontwerp. Overigens wijzen de ondergetekenden er op dat de Regering eerst dan kan besluiten dat een concreet beleidsplan vooruitloopt op een hoofdlijn en derhalve onder categorie c valt, wanneer zij tevoren heeft bepaald dat voor dat gebied een hoofdlijn in voorbereiding is of moet worden vastgesteld. Van categorie b -beslissingen die afwijken van hoofdlijnen en beginselen -zijn thans nog geen voorbeelden beschikbaar. Deze categorie is immers bedoeld voor die beslissingen die afwijken van vastgestelde hoofdlijnen en beginselen; dit heeft zich thans nog niet voorgedaan. De ondergetekenden zijn zich er evenwel van bewust dat zich situaties kunnen voordoen, waarin de tijd, die het volgen van de procedure van de planologische kernbeslissing vergt, bezwaren kan opleveren. Dit zal zich met name voordoen ten aanzien van concrete beleidsplannen die afwijken van in een planologische kernbeslissing vastgestelde hoofdlijnen en beginselen, indien deze bij voorbeeld voortvloeien uit gewijzigde inzichten van de Regering en de Tweede Kamer. De eerste ondergetekende meent hieraan tegemoet te kunnen komen door in zodanig geval het overleg, de inspraak en de advisering aan stringente, korte termijnen te binden. In bovenweergegeven lijst van beslissingen die naar het oordeel van de Regering de procedure van de planologische kernbeslissing moeten doorlopen, nemen de structuurschema's een belangrijke plaats in. Blijkens de Oriënteringsnota (zitting 1973-1974-12757) deel 1A wordt een structuurschema omschreven als: een nota met kaarten over het te voeren langeter-Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
mijnbeleid ten aanzien van bepaalde voorzieningen die relevant zijn voor het ruimtelijk beleid en waarvoor het Rijk in belangrijke mate verantwoordelijkheid draagt. Hieruit valt af te leiden dat het structuurschema wordt voorbereid en vastgesteld onder de primaire verantwoordelijkheid van de Minister, die voor de desbetreffende beleidssector de politieke verantwoordelijkheid draagt. Deze dient hierbij -gelet op de ruimtelijke consequenties -echter wel te handelen in overeenstemming met de Minister belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, die de beslissing dan ook medeondertekent. In de wettelijke regeling van de procedure van de planologische kernbeslissing is dan ook vastgelegd dat afhankelijk van de inhoud van bepaalde beslissingen -men denke hierbij aan structuurschema's -andere bewindslieden dan die, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, de eerst verantwoordelijke kunnen zijn voor de totstandkoming van deze beslissingen. In artikel 2a is zulks tot uitdrukking gebracht door de zinsnede «Onze Minister in overeenstemming met Onze andere Ministers, wie het mede aangaat dan wel Onze andere Ministers, wie het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister». Ten aanzien van de uitvoering van vastgestelde p.k.b.'s wijzen de ondergetekenden er, wellicht ten overvloede, op dat ten gevolge van de voorgestelde procedure en in het bijzonder de rol welke hierbij aan de Tweede Kamer is toegekend de verantwoordelijke bewindslieden zich gehouden zullen weten aan een in werking getreden planologische kernbeslissing. De lagere overheidsorganen kunnen zich derhalve verzekerd weten, dat de centrale overheid ten aanzien van die onderdelen van het regeringsbeleid inzake de ruimtelijke ordening, welke zijn vervat in een planologische kernbeslissing, geen wezenlijk ander beleid zal gaan voeren. Anderzijds mag van de lagere overheidsorganen, die via het bestuurlijk overleg invloed hebben kunnen uitoefenen op de inhoud van de beslissing, worden verwacht dat zij bij de vaststelling of herziening van streek-, structuur-en bestemmingsplannen ernstig rekening zullen houden met in werking getreden planologische kernbeslissingen. Mochten zich bij de afstemming van stedebouwkundige regelingen op provinciaal of gemeentelijke niveau op de inhoud van de planologische kernbeslissing eventueel moeilijkheden voordoen, dan zullen veelal met behulp van bestaande voorschriften deze genoegzaam kunnen worden opgelost. Te denken ware hierbij aan de goedkeuring van gedeputeerde staten, waaraan bestemmingsplannen zijn onderworpen, aan de bevoegdheid van dit college tot het geven van opdrachten aan een gemeenteraad tot vaststelling of herziening van een structuur-of bestemmingsplan, aan de mogelijkheid om aanwijzingen omtrent de inhoud van een bestemmingsplan te geven, alsme-de aan de bevoegdheid van de desbetreffende Minister tot het geven van aanwijzingen aan het provinciaal bestuur omtrent de inhoud van streekplannen. De aanwijzingsbevoegdheid van gedeputeerde staten krijgt in het onderhavige wetsontwerp een bredere basis. Bovendien is in het onderhavige wetsontwerp opgenomen de bevoegdheid van de Minister belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, om aan de gemeenteraad opdracht te geven tot vaststelling of herziening van structuur-of bestemmingsplannen, alsmede tot het geven van aanwijzingen omtrent de inhoud daarvan.
-
-De aanwijzingsbevoegdheid
Wat nu deze verbreding van de aanwijzingsbevoegdheid betreft zouden de ondergetekenden erop willen wijzen, dat reeds de Commissie lnterdepartementale Taakverdeling en Coördinatie, de zogenaamde commissie-Van Veen, in haar rapport Bestuursorganisatie bij de kabinetsformatie 1971 (blz. 71) een leemte signaleerde «in de mogelijkheden tot effectuering van het regeringsbeleid inzake het ruimtelijk beheer bij plannen en maatregelen waarbij de rijksoverheid zelf niet betrokken is» en in overweging gaf «de aanwijzingsbevoegdheid (van de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
ordening) niet langer te beperken tot de inhoud van streekplannen, maar deze tot de inhoud van bestemmings-en structuurplannen uit te breiden». De Nota openbaarheid ruimtelijk beleid, welke hiervoor al herhaaldelijk ter sprake kwam, borduurt hierop voort. Zij stelt vast (par. 11.1, onder 2, blz. 4), dat de huidige wettelijke regeling van de ruimtelijke ordening in zoverre onbevredigend is, dat zij de grote bestuurlijke invloed van bepaalde regeringsbeslissingen op het gebied van de ruimtelijke ordening op de inhoud van een gemeentelijk bestemmingsplan niet erkent en dat de huidige bevoegdheid van de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, tot het geven van aanwijzingen -vrijwel zonder proceduregang en bovendien beperkt tot de inhoud van streekplannen -daarvoor ontoereikend is en komt dan tot de slotsom, dat het nodig is de bedoelde aanwijzingsbevoegdheid uit te breiden met de bevoegdheid aanwijzingen te geven met betrekking tot de inhoud van een bestemmingsplan. De ondergetekenden kunnen zich met deze slotsom verenigen. Zij erkennen dat het geldende wettelijke stelsel het geven van aanwijzingen met betrekking tot bestemmingsplannen ten behoeve van een juiste doorwerking van het regeringsbeleid op gemeentelijk niveau niet onmogelijk maakt; dit stelsel doet huns inziens echter onvoldoende recht aan de gewenste slagvaardigheid die onmisbaar is bij het voeren van een zo goed mogelijk ruimtelijk beleid. Het huidige artikel 38 geeft de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, immers alleen de mogelijkheid aan het provinciaal bestuur aanwijzingen te geven. In bepaalde omstandigheden kan de Minister daarbij voorschriften geven omtrent de inhoud van aanwijzingen die gedepu teerde staten op hun beurt aan de gemeenteraden moeten geven. In spoedeisende gevallen kunnen gedeputeerde staten laatstgenoemde aanwijzingen ook geven vóórdat het streekplan is vastgesteld of herzien. Of er in casu sprake is van een spoedeisend geval staat aan gedeputeerde staten ter beoordeling. De mogelijkheid een slagvaardig beleid te voeren is met name van belang in de situatie dat een bestemmingsplan bij voorbeeld voorziet in bebouwingsmogelijkheden, welke op grond van nadien ontwikkelde inzichten op rijksniveau ongewenst moeten worden geacht. De voorkeur van het Interprovinciaal Overleg voor Ruimtelijke Ordening voor het huidige stelsel heeft de ondergetekenden gezien het bovenstaande dan ook bevreemd; het is verheugend dat de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening met de opvatting van de ondergetekenden in grote lijnen instemt. Een bevoegdheid van de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, om rechtstreeks de gemeenteraad opdracht te geven een bestenv mingsplan vast te stellen of te herzien en daarbij aanwijzingen te geven omtrent de inhoud daarvan, is dan ook zeer gewenst. Deze bevoegdheid moet overigens vooral worden gezien als een beleidsinstrument ter bevordering en bescherming van nationale belangen, bij de hantering waarvan het Rijk behalve voor de eigen beslissing ook voor de doorwerking daarvan in het gemeentelijk plan de verantwoordelijkheid neemt. In dit verband zij er op gewezen, dat de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, veel al eerst na verzoek van een sectorminister toepassing zal geven aan zijn aanwijzingsbevoegdheid. Alvorens hiertoe over te gaan hoort hij de Rijksplanologische Commissie. Mocht in de Rijksplanologische Commissie evenwel blijken, dat er van de zijde van een andere sector, dan die waaruit het verzoek om toepassing van de aanwijzingsbevoegdheid stamt, onoverkomelijke bezwaren bestaan tegen die toepassing, dan is het uiteraard goed gebruik dit punt in de ministerraad aan de orde te stellen. De ondergetekenden delen daarbij de mening van de RARO, dat er alvorens van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, allereerst overleg dient plaats te hebben met de lagere overheidsorganen. In elk geval dient zulks met de provincie en de gemeente te geschieden; een verplichting daartoe is in het onderhavige voorstel verwerkt. Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
In vele gevallen is te verwachten, dat de toepassing van de aanwijzingsbevoegdheid door de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, het sluitstuk zal vormen van een van kracht geworden planologische kernbeslissing. In zodanig geval is reeds tijdens de procedure, die heeft geleid tot deze beslissing, op ruime schaal sprake geweest van openbaarheid, in-spraak en bestuurlijk overleg. Ook de RARO is reeds tijdens die procedure in de gelegenheid geweest van advies te dienen omtrent de in die beslissing vervatte hoofdlijnen en beginselen dan wel concrete beleidsplannen. Bovendien zijn die hoofdlijnen en beginselen dan wel concrete beleidsplannen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter goedkeuring voorgelegd. Het komt de ondergetekenden weinig doelmatig en overbodig voor om bij het geven van een aanwijzing als uitvloeisel van een planologische kernbeslissing de procedure van deze beslissing nog eens praktisch geheel te herhalen. Reeds in de Nota Openbaarheid heeft de Regering gesteld, dat de procedure van de planologische kernbeslissing in hoofdzaak is gericht op politieke toetsing van de in het geding zijn beslissing door middel van inschakeling van de Tweede Kamer. De mogelijkheid van beroep op de Kroon tegen de aanwijzing die uit die beslissing voortvloeit ligt dan ook niet in de rede. De ondergetekenden zijn met de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening van mening, dat bij de toepassing van deze nieuwe bevoegdheid dan ook geen behoefte bestaat aan die mogelijkheid. Dit betekent niet dat zodanige aanwijzing nimmer voor toetsing dooreen administratieve rechter vatbaar zou zijn. Indien de aanwijzing van de Minister omtrent de inhoud van een structuur-of bestemmingsplan geacht kan worden ten aanzien van de betrokken gemeente geen besluit van algemene strekking in de zin van de Wet Arob te zijn, kan die gemeente beroep aantekenen bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State. Daarbij kan onder meer worden getoetst of de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, binnen het kader van de in de planologische kernbeslissing vervatte beleidsmarge bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de aanwijzing heeft kunnen komen. Anders ligt de zaak wanneer aan de toepassing van deze nieuwe bevoegdheid een beslissing ten grondslag ligt, welke niet de procedure van de planologische kernbeslissing heeft doorlopen. De ondergetekenden zijn namelijk van oordeel, dat de ministeriële aanwijzingsbevoegdheid niet uitsluitend op de grondslag van een planologische kernbeslissing zou behoeven of behoren te berusten. Immers, zoals hiervoor in paragraaf 3 -de planologische kernbeslissing -is vermeld, is de nieuwe wettelijke voorziening in artikel 2a tot de drie daar genoemde groepen van gevallen beperkt. Er bestaan evenwel ook beslissingen op rijksniveau, die rechtstreeks invloed hebben op de bestemming van bepaalde gronden, maar die niet zonder meer van belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid. Zij kunnen derhalve niet onder de drie groepen worden begrepen, welke de procedure van de planologische kernbeslissing moeten doorlopen. Bij deze beslissingen die rechtstreeks invloed hebben op de bestemming van bepaalde gronden zal het veelal gaan om beslissingen in het kader van zogenaamde sectorplannen. Ook in het kader van deze plannen kunnen immers ruimtelijke relevante beslissingen aan de orde komen. Onder sectorplanning dient in navolging van de commissie-De Wolff te worden verstaan de concrete programmering van een tak van overheidsactiviteit (samenvallend met een departement of een dienst van een departementericht op een soepel mogelijk verlopen van die activiteit. Voor het begrip «activiteit» -of sector -ware te denken aan bij voorbeeld volkshuisvesting, landbouw, recreatie, natuurbescherming, energievoorziening, waterstaat, verkeer. Onder facetplanning daarentegen verstaat de commissie-De Wolff de planning gericht op integratie van alle overheidsactiviteiten vanuit één bepaald gezichtspunt. Zo onderscheidt men onder meer de ruimtelijke, de economische en de sociale planning.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14889, nrs. 1-3
De commissie-De Wolff noemt als markante trek van de ruimtelijke planning het streven naar een zodanige coördinatie van de activiteiten in de diverse sectoren, dat daardoor een optimale ruimtelijke ontwikkeling wordt bevorderd. De Nota openbaarheid ruimtelijk beleid formuleert dat aldus: de ruimtelijke ordening is niet een eigen beleidssector, maar richt zich op een bijzonder facet van de vele beleidssectoren, die gezamenlijk de overheidstaak vormen. Dit facet bestaat uit de ruimtelijke aspecten en de ruimtelijke effecten van de verschillende beleidsbeslissingen. Deze verschillende beleidsbeslissingen kennen uiteenlopende wettelijke procedures op grond van eigen wettelijke regelingen. De wetgeving op de ruimtelijke ordening heeft ten doel de ruimtelijke samenhang van de verschillende beleidsbeslissingen te verzekeren. Uit het bovenstaande blijkt reeds het verschil in geaardheid tussen een sectorplan enerzijds en een ruimtelijk facetplan anderzijds. Er is dan ook geen rangorde tussen deze plannen aan te geven, beide plannen staan naast elkaar. Het ruimtelijk plan kan niet zonder meer het sectorplan opzij zetten, omgekeerd geldt hetzelfde. Hoewel uiteraard het streven erop gericht dient te zijn een zo goed mogelijke onderlinge afstemming tussen beide soorten plannen te bewerkstelligen, kan zich toch de situatie voordoen dat uiteindelijk sector-en facetplan conflicteren. Een dergelijk conflict zal op een hoger bestuursniveau moeten worden opgelost. In een aantal gevallen kunnen gedeputeerde staten als beslissende instantie fungeren door gebruikmaking van hun aanwijzingsbevoegdheid, waarbij zij zich primair baseren op het streekplan. Indien het een conflict van andere orde betreft, wordt in het onderhavige wetsontwerp voorgesteld aan de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, als coördinerend bewindsman de bevoegdheid te verlenen rechtstreeks aanwijzingen met betrekking tot het bestemmingsplan te geven, ook zonder dat deze gebaseerd zijn op een planologische kernbeslissing. Bij gebreke aan een dergelijke bevoegdheid zou de verwezenlijking van ruimtelijk relevante sectorbeslissingen die in strijd zijn met de gemeentelijke planologische maatregelen slechts kunnen geschieden door toepassing van artikel 65 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Gelet echter op het uitzonderingskarakter van dit artikel, is het niet juist dit daarvoor te gebruiken. Ingeval de aanwijzing gebaseerd is op een ruimtelijk relevante beslissing die niet de procedure van de planologische kernbeslissing heeft doorlopen en derhalve niet aan politieke toetsing door de Tweede Kamer is onderworpen, achten de ondergetekenden het juist hier een beroep op de Kroon voor de gemeenteraad te handhaven. De Regering heeft het in het vorenstaande aangeroerde vraagstuk overigens reeds onderkend. Als gevolg daarvan is in een aantal wetsontwerpen -te denken ware aan het ontwerp van wet tot wijziging van de Luchtvaartwet met betrekking tot de aanwijzing van luchtvaartterreinen (Bijlage Handelingen II, zitting 1974-1975-13130) en het ontwerpvan wet houdende regelen inzake afvalstoffen, autowrakken en andere categorieën van afvalstoffen (Bijlage Handelingen II, zitting 1974-1975 -13364) -in afwachting van een regeling ter verbreding van de ministeriële aanwijzingsbevoegdheid in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een -tijdelijke -voorziening opgenomen voor de oplossing van bovengeschetste conflicten. Hoezeer dit probleem speelt moge voorts blijken uit de aanvaarding door de Tweede Kamer van het amendement-Weijers bij de behandeling van het ontwerp van wet tot wijziging van de Woonwagenwet (zitting 1976-1977 -14250). Het gaat hierbij nochtans, zoals gezegd, om tijdelijke oplossingen. Thans moet daarvoor in de plaats een blijvende regeling ter zake in de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden getroffen. Voor zover de desbetreffende tijdelijke regelingen al niet van rechtswege vervallen, zullen zij bij de inwerkingtreding van dit wetsontwerp moeten worden ingetrokken. Ook verder zou de Regering de aanbevelingen van de in het begin van deze paragraaf vermelde commissie-Van Veen willen volgen. Naar haar mening Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
kan het inderdaad van belang zijn tevens aanwijzingen te kunnen geven omtrent de inhoud van structuurplannen. Ook op provinciaal niveau bestaat aan zodanige bevoegdheid behoefte. Het structuurplan gaat, veelal in de vorm van doelstellingennota's, een steeds belangrijker rol spelen in het gemeentelijk beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening, met name voor wat betreft de stadsvernieuwing. In het ontwerp is dan ook zowel voor de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, als voor gedeputeerde staten de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen omtrent de in-houd van structuurplannen opgenomen. De ondergetekenden erkennen, dat het gevolg geven aan een aanwijzing voor een gemeente belangrijke financiële consequenties kan meebrengen. Momenteel kan dit worden opgevangen door toepassing van artikel 50 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dit artikel wordt aan het nieuwe stelsel aangepast. Dit sluit overigens niet uit, dat het beginsel, dat aan dit artikel ten grondslag ligt, tevens aan de orde zou moeten komen. Mogelijk gewenste wijzingen worden thans bestudeerd door een werkcommissie van de Rijksplanologische Commissie, waarin tevens vertegenwoordigers van het ln-terprovinciaal overleg voor Ruimtelijke Ordening en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zitting hebben. Het is niet uitgesloten dat publikatie van het rapport van de werkcommissie tot wetswijziging op dit punt zal kunnen leiden. Met de invoering van de nieuwe aanwijzingsbevoegdheid zijn echter nog niet alle moeilijkheden, welke aan de verwezenlijking van het regeringsbeleid op het gebied van de ruimtelijke ordening in de weg kunnen staan, weggenomen. Indien het gaat om het tegengaan van een bepaalde ontwikkeling die uit het oogpunt van nationaal ruimtelijk beleid ongewenst is, kan het noodzakelijk zijn onmiddellijk maatregelen te treffen ten einde deze ontwikkeling te voorkomen. De ondergetekenden stellen daarom voor de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, de bevoegdheid te verlenen om, tegelijk met zijn opdracht aan de gemeenteraad een bestemmingsplan vast te stellen ofte herzien, een voorbereidingsbesluitte nemen, een bevoegdheid die gedeputeerde staten in gelijke situatie thans reeds bezitten. Aan de andere kant brengt de doorvoering van het regeringsbeleid veelal de uitvoering van werken mee waarvoor op grond van wettelijke voorschriften of ingevolge voorschriften van lagere openbare lichamen vergunningen of ontheffingen nodig zijn. Nu de Woningwet voor elk bouwwerk een vergunning eist met verplichte toetsing van dat bouwwerk aan het bestemmingsplan en het bestemmingsplan niet meer alleen een regeling van de toegelaten bebouwing is, maar ook met betrekking tot het gebruik van grond voor andere doeleinden regelen kan geven en bovendien daarbij kan worden verboden bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaanrv heden uit te voeren zonder aanlegvergunning, kunnen moeilijkheden te dezen nauwelijks uitblijven. Het komt nogal eens voor dat in een bestemmingsplan met de aanleg van een bepaald werk, bij voorbeeld een hoogspanningsleiding, geen rekening kon worden gehouden, omdat bij de voorbereiding daarvan het voornemen daartoe nog niet bekend was. Weigering van (bouw)vergunning is dan verplicht. Wil het gemeentebestuur (en het college van gedeputeerde staten) meewerken, dan is een oplossing mogelijk door middel van planwijziging en anticipatie. Staat het gemeentelijke bestuur evenwel ondanks het planologische overleg, zoals hierboven omschreven, afwijzend tegenover bij voorbeeld het tracé of zelfs tegenover het werk zelf, dan zal slechts langs de weg van opdracht van de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, aan het gemeentebestuur tot wijziging van het bestemmingsplan, gepaard gaande aan een aanwijzing met betrekking tot de inhoud van dat plan, uitkomst kunnen worden geboden. Dit kan echter uit het oogpunt van slagvaardig beleid te lange tijd vergen alvorens men tot uitvoering van het voorgenomen (bouw)werk kan komen. De ondergetekenden zouden daarom een nieuw «voorschrift van hoger gezag» willen invoeren, waarbij aan bedoelde Minister de bevoegdheid Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
wordt verleend om, indien hij van zijn aanwijzingsbevoegdheid ten opzichte van een gemeente gebruik heeft gemaakt, burgemeester en wethouders uit te nodigen om, met afwijking voor zover nodig van de wettelijke bepalingen omtrent het verlenen van bouw-of aanlegvergunning en vooruitlopende op de totstandkoming van het nieuwe bestemmingsplan, vergunning te verle->or de uitvoering van werken of werkzaamheden, waarvan de uitvoering in het kader van de gegeven aanwijzingen noodzakelijk is. In het onderhavige wetsontwerp wordt analoog aan de uitnodigingsbevoegdheid voor de Minister belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening tevens een uitnodigingsbevoegdheid verleend aan gedeputeerde staten. Het is wenselijk gebleken dat ook gedeputeerde staten over deze bevoegdheid de beschikking krijgen ten einde van hun kant te bewerkstelligen dat de benodigde vergunningen om tot uitvoering over te gaan ook metterdaad verleend kunnen worden. De doeltreffendheid van deze uitnodigingsbevoegdheid wordt nog vergroot door het feit dat in het onderhavige wetsontwerp (artikel 37, vijfde lid) de bestaande onduidelijkheden ten aanzien van de reikwijdte van de bevoegdheid aanwijzingen over de inhoud van het bestemmingsplan te geven, waarover gedeputeerde staten op grond van artikel 37, derde lid (oud), beschikken, worden weggenomen. Duidelijker dan voorheen wordt in artikel 37, vijfde lid, van dit wetsontwerp thans aangegeven dat het bij het geven van een aanwijzing niet alleen gaat om die zaken die rechtstreeks en met zoveel woorden op de kaart of in de beschrijving van het streekplan vermeld staan, maar om zaken die in het streekplan hun grondslag vinden of daaruit redelijkerwijs voortvloeien. Het is dan ook uitdrukkelijk de bedoeling dat gedeputeerde staten van deze aanwijzingsbevoegdheid gebruik kunnen maken ook als in het streekplan principebesluiten genomen zijn, zonder dat de concrete uitwerking van die besluiten in het streekplan is verwoord. Vaak zal het hierbij ook gaan om een concrete uitwerking die zich naar zijn aard beter leent voor opneming in een sectorplan. Ook de schaal van het streekplan, dat de gewenste ontwikkeling van een gebied in hoofdlijnen aangeeft, draagt hiertoe bij. De ondergetekenden zijn zich er evenwel van bewust dat het denkbaar is dat op het tijdstip var in werking treden van dit wetsontwerp nog niet in het gehele land beschikt kan worden over moderne, aan de nieuwste inzichten aangepaste streekplannen. Om die reden is de aanwijzingsbevoegdheid van gedeputeerde staten dan ook niet alleen gekoppeld aan het streekplan of hetgeen daaruit redelijkerwijs voortvloeit, maar ook aan het provinciaal ruimtelijk beleid of hetgeen daaruit redelijkerwijs voortvloeit. Aan dit provinciaal ruimtelijk beleid moet echter, wil het basis voor een aanwijzing kunnen zijn, dan wel de eis worden gesteld dat het tot uitdrukking is gekomen in een door de staten bekrachtigd besluit, de provinciaal planologische commissie gehoord. Uiteraard kan dit provinciaal ruimtelijk beleid niet los worden gezien van het streekplanwerk; het zal in nauwe samenhang hiermee tot stand komen. Zo kan bij voorbeeld worden gedacht aan jaarlijkse rapportage door gedeputeerde staten aan provinciale staten, waarin de nieuwste inzichten ten aanzien van het provinciaal ruimtelijk beleid tot uitdrukking kunnen komen. In dit verslag kunnen gedeputeerde staten tevens een evaluatie geven van het in het streekplan neergelegde beleid, waarbij zij ook aangeven in hoeverre zij in het afgelopen jaar van hun afwijkingsbevoegdheid gebruik hebben gemaakt. Met de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgesproken opvatting dat het deze regeling behelzende nieuwe artikel 38 naast artikel 65 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening overbodig zou zijn, kunnen de ondergetekenden niet instemmen. De regeling neergelegd in (het nieuwe) artikel 38 vormt, zoals hiervoor is gesteld, het logisch complement op de aanwijzingsbevoegdheid. Artikel 65 daarentegen betreft een geheel andere regeling. Het gaat daar om de mogelijkheid, dat de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, in gevallen waarin het algemeen belang vordert dat met spoed bepaalde werken worden uitgevoerd, vrijstelling kan Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14889, nrs. 1-3
verlenen van de voorschriften van een bestemmingsplan. Ook de plaats van dit artikel bij de slotbepalingen wijst reeds op het uitzonderlijke karakter ervan. De ondergetekenden merken nog op dat de in artikel 38 vervatte regeling ten aanzien van het bestemmingsplan natuurlijk niet uitsluit, dat bij de beslissing omtrent het verlenen van de vergunning -zo er sprake is van een bouwwerk -nog wordt nagegaan of er geen strijd is met de bouwverordening. Op het eerste gezicht zou de verbreding van de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, op de eenvoudigste wijze kunnen worden verwezenlijkt door aan hoofdstuk V van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, handelende over de voorschriften van hoger gezag, een daartoe strekkend artikel toe te voegen. Beziet men echter het hoofdstuk nader, dan moet men tot de slotsom komen dat het weinig stelselmatig is opgezet. Toevoeging van een artikel zou dit nog verergeren. Deze opzet is ontstaan tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp, met name bij de daarbij gevoerde strijd over de vraag of vaststelling van het streekplan door gedeputeerde staten of door provinciale staten zou behoren te geschieden. Daarbij speelde ook de vraag inzake de aanwijzingen omtrent de inhoud van een streekplan een rol. De Regering kwam ten slotte met het volgende stelsel, dat door het parlement is aanvaard. In dat stelsel kunnen gedeputeerde staten ingevolge artikel 37 de gemeenteraad opdracht geven om binnen een bepaalde termijn een structuurplan of een bestemmingsplan vast te stellen of te herzien. Bij zodanige opdracht kunnen zij, althans voor wat een bestemmingsplan betreft, voor zover bovengemeentelijke belangen dat vorderen tevens aanwijzingen geven omtrent de inhoud van het plan, welke aanwijzingen op een voor het betrokken gebied vastgesteld streekplan moeten berusten. De gemeenteraad is verplicht bij vaststelling of herziening van het bestemmingsplan dit plan met de aanwijzing in overeenstemming te brengen. Voor het streekplan geldt in het huidige wettelijk bestel een geheel ander stelsel. Ingevolge artikel 6 kan de Kroon de provinciale staten opdracht geven tot vaststelling of herziening, terwijl artikel 38, eerste lid, de Minister belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, de bevoegdheid verleent het provinciaal bestuur aanwijzingen te geven omtrent de inhoud van een streekplan. Bij dat laatste kunnen, voor zover bovengemeentelijke belangen dat vorderen, tevens voorschriften worden gegeven omtrent de inhoud van aanwijzingen, die gedeputeerde staten op hun beurt aan de gemeenteraden moeten geven. De opdracht en de aanwijzing zijn hier derhalve niet gekoppeld, in verband waarmede -in artikel 38, tweede lid -ook aan de (enkele) aanwijzing een verplichting tot aanpassing van het streekplan moest worden verbonden. Dientengevolge kon met toepassing van artikel 38 worden volstaan en werd artikel 6 een dode letter. Voorts zou uit artikel 38, tweede lid, kunnen worden opgemaakt, dat gedeputeerde staten in dit geval aanwijzingen aan de gemeenteraden zouden kunnen geven zonder tegelijkertijd opdracht tot vaststelling of herziening van een bestemmingsplan te geven, hetgeen in strijd is met het beginsel van artikel 37. De ondergetekenden willen van de gelegenheid gebruik maken te dezen or-de op zaken te stellen. Zij stellen daarom voor de voorschriften van hoger gezag met betrekking tot streekplannen over te brengen van hoofdstuk V naar hoofdstuk III, handelende over streekplannen en deze te voegen aan artikel 6. Het overblijvende gedeelte van hoofdstuk V, aangevuld met de nieuwe aanwijzingsbevoegdheid van de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, en nog enkele andere wijzigingen, wordt dan het nieuwe hoofdstuk V. Bij de Wet openbaar lichaam Rijnmond gaat het om de aanpassing van een aantal bepalingen van die wet aan de vorenbedoelde wijzigingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
-
-Regeling van de «inspraak» en van de verkorting van procedure van totstandkoming van een bestemmingsplan
Door de jaren heen heeft de lange tijdsduur waarmede de totstandkoming van bestemmingsplannen soms is gemoeid, bij tijd en wijle aan nogal eens scherpe kritiek blootgestaan. Veelal kwam deze kritiek van bestuurlijke zijde; bedoelde tijdsduur zou een doeltreffend en slagvaardig planologisch beleid vrijwel onmogelijk maken. Ook de tijdige uitvoering van de plannen zou daardoor in gevaar komen. De geuite bezwaren richtten zich daarbij mede en vooral tegen de omstandigheid, dat voor de behandeling in beroep bij de wet geen termijn is gesteld. Vandaar dat bij voorstellen om in de procedure verbetering te brengen, het zogenaamde kroonberoep in het middelpunt van de belangstelling staat. Deze voorstellen variëren op dit punt van beperking van de mogelijkheid tot instelling van het beroep tot de algehele afschaffing daarvan. Ook uit de Kamer zijn geluiden in deze richting gehoord, (vgl. vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening d.d. 4 februari 1974, blz. M 22-26 en Hand. II, zitting 1974-1975, blz. 4473-4483). Nu bereiken lang niet alle bestemmingsplannen de Kroon. Hoewel nauwkeurige cijfers daaromtrent ontbreken, lijkt de schatting dat slechts met betrekking tot 15% van de plannen beroep wordt ingesteld, niet ongerijmd. Dit betrekkelijk lage percentage heeft wel tot de gevolgtrekking geleid, dat het weinig zin heeft op het stuk van het Kroonberoep iets te doen, omdat het over het geheel gemeten toch weinig zoden aan de dijk zou zetten. Een en ander neemt nochtans niet weg, dat het meestal niet de onbelangrijkste plannen zijn, die hun weg naar de Kroon vinden en bovendien dat de duur van de behandeling in beroep altijd het meest in het oog valt. Bij alle overzichten en statistieken welke in de loop der jaren hierover in de vakpers het licht hebben gezien, pleegt daarop de nadruk te worden gelegd. Het lijkt de ondergetekenden dan ook onvermijdelijk, dat bij pogingen om de procedure te versnellen of te verkorten het beroep op de Kroon aan een kritische herwaardering wordt onderworpen. Te meer omdat van verkorting van termijnen in eerdere fasen van de procedure geen soelaas van betekenis valt te verwachten; daarover is men het intussen wel eens. In de huidige situatie bestaat voor een ieder de mogelijkheid tegen een bestemmingsplan in twee instanties bezwaar te maken en wel bij de gemeenteraad (als democratisch gekozen orgaan) en bij het college van gedeputeerde staten (als dagelijks bestuur van de provincie en toezicht houdend orgaan) terwijl daarna nog de mogelijkheid bestaat beroep in te stellen bij de Kroon. De praktijk leert dat vooral deze laatste fase in de bestemmingsplanprocedure geruime tijd in beslag kan nemen. Na rijp beraad zijn de ondergetekenden tot de slotsom gekomen, dat als reeds in twee instanties een beoordeling van inhoudelijke bezwaren plaatsvindt tijdens de procedure van totstandkoming van het bestemmingsplan, een derde (beroeps-)instantie een te zware belasting voor die procedure kan betekenen. Voor zover het gaat om individuele rechtsbescherming achten de ondergetekenden een beoordeling in twee instanties voldoende. Zij merken hierbij op, dat ingeval van onteigening een individuele bezwaarde zich ook nog bij de gemeenteraad en daarna bij de Kroon hiertegen kan verzetten. Daarnaast bestaat de mogelijkheid op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening schadevergoeding te vragen bij de gemeenteraad met eveneens de mogelijkheid van beroep op de Kroon. Daarenboven zal naar het oordeel van de ondergetekenden, voor zover een bestemmingsplan ten aanzien van de burger niet als van algemene strekking moet worden geacht en die burger rechtstreeks in zijn belang zal worden getroffen, de Wet Arob van toepassing zijn. Diegenen, wier bezwaren zich meer richten tegen het beleid als zodanig, de zogenaamde politiek bezwaarden zijn het meest gediend met de mogelijkheid hun zienswijzen ten aanzien van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling in een zó vroeg stadium kenbaar te maken, dat van gemeentewege bij Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
de voorbereiding van het ontwerpplan daarop in voldoende mate kan worden acht geslagen. De RARO heeft als oplossing -zij het een tijdelijke -aangedragen om ten aanzien van de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Kroon een onderscheid te maken tussen zakelijk belanghebbenden en de zogenaamde politieke bezwaarden. De reacties op dit advies van velerlei zijde hebben de ondergetekenden tot het standpunt gebracht, dat afschaffing van het beroep op de Kroon inderdaadte rechtvaardigen is, doch alleen indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Wat nu deze voorwaarden betreft, in de eerste plaats moet hierbij worden gedacht aan een verruiming van de mogelijkheden voor de bevolking betrokken te raken bij haar leefomgeving. Thans immers kan, formeel althans, deze betrokkenheid eerst van het moment van de terinzagelegging van een ontwerp-bestemmingsplan af tot uiting worden gebracht in de vorm van een bezwaarschrift aan het vertegenwoordigend lichaam, dat over de vaststelling van het bestemmingsplan moet beslissen. Van enigerlei discussie tussen aan de ene kant de bevolking en aan de andere kant degenen, die het plan (in ontwerp) voorbereiden en de vertegenwoordigers van die bevolking in de raad, is veelal geen sprake. De soms spontaan van gemeentewege gehouden «hearings» hebben meer het karakter van een voorlichtingsbijeenkomstals zodanig wordt hun waarde geenszins ontkend -, dan dat sprake is van een meedenken en -praten van de bevolking over de voor haar wenselijk geoordeelde ruimtelijke ontwikkeling van een bepaald gebied om van een medevoringeven aan die ontwikkeling in een tot stand te brengen stedebouwkundige maatregel maar te zwijgen. Daargelaten of dit laatste moet worden gerekend te behoren tot de doeleinden van hetgeen gemeenlijk «inspraak» wordt genoemd -de ondergetekenden zien daarin allereerst een middel tot versterking van de representatieve democratie -zijn zij van oordeel, dat het gewenst is, ten einde in elk geval de mogelijkheid tot het «meepraten» te waarborgen, de gemeenten te verplichten een verordening vast te stellen, waarin de wijze waarop de bevolking bij de voorbereiding van een bestemmingsplan wordt betrokken, wordt geregeld. Wanneer op deze wijze een ieder in beginsel drie maal de gelegenheid heeft gehad zijn denkbeelden omtrent een bestemmingsplan te uiten, namelijk bij de voorbereiding van het plan, door de indiening van eventuele bezwaren tegen het ontwerpplan bij de raad en ten slotte tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten, is er naar de mening van de ondergetekenden derhalve geen reden het beroep op de Kroon zoals dat tot dusverre in de wet is geregeld, te handhaven.
Bovendien moet in het oog worden gehouden, dat door de wettelijke regeling van de planologische kernbeslissingen en de gevolgen daarvan voor het provinciaal en gemeentelijk planologisch beleid, waarover hiervoor is gesproken, een aantal beslissingen reeds eerder is genomen. Bij de totstandkoming van die beslissingen nu, is de burger ook al betrokken geweest. Het lijkt de ondergetekenden derhalve niet nodig om daarna -bij de vertaling van die beslissingen door de lagere overheden in provinciale en gemeentelijke planologische maatregelen -verzet daartegen nog weer tot in hoogste instantie, de Kroon mogelijk te maken of te laten. De ondergetekenden hebben overwogen, dat nu door invoering van het bepaalde in het (nieuwe) artikel 22a de bevolking daadwerkelijk kan worden betrokken bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, de in artikel 29 bedoelde beroepsbevoegdheid, althans voor wat betreft het beroep tegen goedkeuring van een bestemmingsplan, zodanig kan worden beperkt, dat deze bevoegdheid zich niet uitstrekt tot een ieder. Deze beperking kan weliswaar een zekere vermindering van de rechtsbescherming voor de burger betekenen, maar de ondergetekenden mogen er in dit verband op wijzen, dat door de invoering van «inspraak» en verslaglegging daarover, de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan een beter inzicht kan hebben verworven in hetgeen degenen, die hij vertegenwoordigt, op planologisch gebied Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14889, nrs. 1-3
wenselijk achten, dan tot dusver op grond van ingediende bezwaarschriften mogelijk was. De raad zal derhalve beter in staat zijn bij zijn beslissing met die wensen, voorzover deze al niet in het ontwerp-bestemmingsplan zijn verwerkt, rekening te houden en mogelijk tegenstrijdige wensen en belangen beter in het geheel van het bestemmingsplan te overzien en over en weer af te wegen. Hierdoor zal bij de beslissing van de gemeenteraad ook het rechtsbeschermend karakter meer nadruk kunnen krijgen. Dit zelfde kan worden opgemerkt ten aanzien van de beslissing van gedeputeerde staten. Immers, zoals later in deze memorie zal worden vermeld, zal het rapport, dat over het overleg en de uitkomsten daarvan is opgemaakt, het bestemmingsplan tijdens de totstandkomingsprocedure vergezellen. Al met al voorziet het ontwerp in een toereikende rechtsbescherming. De betrokkenheid van de bevolking bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, zoals is neergelegd in het (nieuwe) artikel 22a, leidt even niet tot de gevolgtrekking dat daardoor de noodzaak is weggenomen van elke mogelijkheid tot het instellen van (vol) beroep tegen de goedkeuring van een bestemmingsplan. Deze noodzaak zal zich met name voordoen wanneer er sprake is van een conflictsituatie. In dit verband zij vooropgesteld, dat, mochten zich conflicten voordoen tussen sectorale belangen en het in het bestemmingsplan vastgelegde gemeentelijk planologisch beleid, deze geschillen in eerste aanleg in het kader van het streekplan dienen te worden gesignaleerd en opgelost; dit plan vormt immers met name het integratiekader voor alle ruimtelijk relevante maatregelen. Niettemin moet met de mogelijkheid rekening gehouden worden, dat het planologisch beleid, zoals de provincie en gemeente zich door middel van het bestemmingsplan voorstellen te voeren, op bepaalde punten niet te rijmen is met het rijksbeleid in-zake de ruimtelijke ordening. In een dergelijke, naar verwachting niet veelvuldig voorkomende situatie is er, naar het oordeel van de ondergetekenden, aanleiding om de Kroon in beroep uitspraak te laten doen. Het ligt in de rede, dat de beslissing omtrent het al dan niet instellen van beroep in eerste aanleg wordt overgelaten aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, die immers als coördinerend minister primair verantwoordelijk is voor het rijksbeleid inzake de ruimtelijke ordening. Indien ambtgenoten met het oog op de door hen behartigde belangen de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening verzoeken beroep in te stellen, zal deze bewindsman aan zodanig verzoek gevolg geven, tenzij hij daartegen onoverkomelijke bezwaren heeft. In dat geval zal hij ter zake een beslissing van de Ministerraad uitlokken. In deze constructie ligt het voor de hand dat wanneer de beslissing tot het al dan niet instellen van beroep positief uitvalt, de betrokken inspecteur van de ruimtelijke ordening -die immers een belangrijke taak heeft bij de handhaving van de eenheid van het regeringsbeleid op het gebied van de ruimtelijke ordening, zoals dit bij voorbeeld in een planologische kernbeslissing is neergelegd -de aangewezen functionaris is om het beroep in te stellen.
Tegen onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan blijft de thans geldende regeling inzake het beroep van kracht.
-
-Een andere regeling van de vrijstellingsmogelijkheid
De veelvuldige uitoefening van de vrijstellingsbevoegdheid, vervat in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ten einde vooruitlopende op een nieuw bestemmingsplan bouw-(of aanleg) vergunning te kunnen verlenen, heeft in brede kring onbehagen gewekt. Bij toepassing van dat artikel kunnen immers, zonder dat de burger daarop invloed kan uitoefenen en buiten de gemeenteraad om, (bouw)werken tot stand worden gebracht, die belangrijke planologische gevolgen meebrengen. Voorts is het door een, wat wel is genoemd, oneigenlijk gebruik van het voorbereidingsbesluit mogelijk deze regeling toe te passen zonder in werkelijkheid op een bestemmingsplan vooruit te lopen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
Vele colleges van gedeputeerde staten hebben in het eerste bezwaar in zoverre voorzien, dat zij de afgifte van de voor het verlenen van vrijstelling nodige verklaring van geen bezwaar van hun college afhankelijk hebben gesteld van de uitkomsten van een procedure van terinzagelegging van het voornemen tot het verlenen van vrijstelling. Van eenvormigheid is daarbij echter geen sprake; al hierdoor lijkt een wettelijke regeling geboden. Het nieuwe vierde lid van artikel 19 opent daartoe de mogelijkheid. Hierbij wordt gedacht aan een regeling analoog aan die van de artikelen 17 en 18 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening, met dien verstande dat de bevoegdheid om bezwaren in te dienen aan een ieder wordt toegekend. In het tweede bezwaar, het buiten spel zetten van de gemeenteraad, wordt in verschillende gemeenten voorzien doordat burgemeester en wethouders vrijwillig belangrijke plannen, waarvoor vrijstelling moet worden verleend, in de raad brengen. Ook hier is nochtans een wettelijke regeling wenselijk. Het derde bezwaarhet zogenaamde oneigenlijke gebruik van artikel 19-is het moeilijkst te ondervangen. Hierin kan alleen worden voorzien door het voorbereidingsbesluit als anticipatiegrondslag te schrappen. Voor de gevallen, waarbij de bestaande situatie structureel wordt gewijzigd levert dit overigens geen moeilijkheden op. Integendeel: door het voorbereidingsbesluit voor dit soort gevallen te laten verdwijnen wordt het, naar het oordeel van de ondergetekenden terecht, onmogelijk een bestemmingsplan zonder herziening feitelijk te wijzigen. Ten aanzien van de zogenaamde «kruimelgevallen» ligt het echter anders. In de meerderheid van deze gevallen gaat het eigenlijk niet om «een vooruitlopen op een nieuw plan», maar om «een (lichte) afwijking van een geldend plan». Vaak is dit laatste plan namelijk te star, ofanders gezegd -niet voorzien van zodanige vrijstellingsmogelijkheden, dat van een soepele uitvoering sprake kan zijn. Momenteel wordt dit veelal ondervangen door toepassing van de zogenaamde algemene verklaring van geen bezwaar, nadat de gemeente om zulks mogelijk te maken een voorbereidingsbesluit heeft genomen. Indien nu het voorbereidingsbesluit als anti-cipatiegrondslag zou worden geschrapt, wordt ook deze «oneigenlijke», maar eigenlijk onschadelijke wijze van «anticiperen» onmogelijk. Vele gemeenten zullen daardoor in moeilijkheden komen. De ondergetekenden zouden zich wat dit betreft op het standpunt kunnen stellen, dat dit wel onplezierig is, maar niet onaanvaardbaar behoeft te zijn. De gemeenten zouden immers gedwongen worden hun oude plannen te herzien. Gelet echter op de omstandigheid, dat de herziening van plannen zeer arbeidsintensieve en tijdrovende aangelegenheid blijkt te zijn, geven de ondergetekenden er de voorkeur aan een regeling te treffen, waarbij het mogelijk blijft aan de starheid van de bovengenoemde plannen ter zake van de «kruimelgevallen» te ontkomen. Gezien de aard van het vraagstuk -zoals gezegd niet zo zeer vooruitlopen op een nieuw plan als wel in geringe mate afwijken van een bestaand plan -lijkt artikel 19 echter niet de aangewezen plaats voor deze regeling. Veeleer ligt een bepaling voor de hand, waarbij het mogelijk wordt gemaakt dat burgemeester en wethouders in bepaalde gevallen -ook als het plan daar niet in voorziet -van het plan vrijstelling mogen verlenen. Vandaar het voorstel tot een nieuw artikel 18a. Ook de artikelen 17 en 18 immers bevatten een dergelijke vrijstellingsmogelijkheid. Dat daarin in beginsel dezelfde gevaren schuilen als in het huidige artikel 19 is onmiskenbaar. Om deze reden achten de ondergetekenden het zeer wenselijk, dat de gevallen, waarin van de algemene afwijkingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt reeds bij de wet worden beperkt en bovendien duidelijk -in een algemene maatregel van bestuurnader zullen worden aangeduid en begrensd. De bovenstaande wijziging van artikel 19 en de invoeging van een nieuw artikel 18a leiden ertoe, dat van eerstgenoemd artikel vrijwel uitsluitend nog gebruik zal worden gemaakt voor vrijstelling ten behoeve van belangrijke anticipaties. De RARO heeft in verband hiermede dan ook gemeend, dat de vraagstukken rondom de (onjuiste) anticipatie niet bij artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, doch bij de artikelen 46 van de Wet op de Ruimte Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
lijke Ordening en 50 van de Woningwet dienen te worden aangepakt. De ondergetekenden hebben aan dit denkbeeld evenwel geen gevolg gegeven, omdat bij toepassing van artikel 19 de nadruk ligt op de afwijking van het bestaande bestemmingsplan, waarover de gemeenteraad zich eens heeft uitgesproken. Bovendien zal artikel 19 wel vaak, maar behoeft het niet in alle geval!°n in samenhang met genoemde artikelen 46 en 50 (te) worden toegepast. Voorschriften bij een bestemmingsplan kunnen immers ook zogenaamde rechtstreeks werkende, door middel van straf en politiedwang te handhaven, verboden bevatten. Vooruitlopende op een herziening zou ook daarvan vrijstelling kunnen worden verleend. Daaraan komen dan echter noch artikel 46 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, noch artikel 50 van de Woningwet te pas; in bedoeld geval toch wordt de vrijstelling niet verleend met het oog op een te verlenen vergunning.
DE ARTIKELEN
Artikel I, onder A
Verslag over het gevoerde beleid inzake de ruimtelijke
ordening
Op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening elk jaar, ter gelegenheid van de aanbieding van de Rijksbegroting, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal een verslag doen toekomen van het door de Regering gevoerde beleid inzake de ruimtelijke ordening. Een gedeelte van dezelfde informatie verschaft de Minister bij die gelegenheid echter ook al in de memorie van toelichting op zijn begroting. Gebleken is dat de wijze van presentatie van het ruimtelijk beleid niet overzichtelijk is; het langs tweeërlei lijn inlichtingen verschaffen betekent voorts het scheppen van onnodige doublures en vermindering van de leesbaarheid van de stukken, alsmede de mogelijkheid van het verloren gaan van bepaalde informatie. Om dit alles te vermijden lijkt het de ondergetekenden dan ook wenselijk het jaarlijks verslag in zijn totaliteit in de memorie van toelichting te verwerken.
Plannen voor bepaalde facetten van het nationale ruimtelijke
beleid
Het derde lid van artikel 2 is een dode letter gebleken. Na invoering van de figuur van de planologische kernbeslissing zal aan de aldaar bedoelde plannen zeker geen behoefte meer bestaan. Het lid kan derhalve worden geschrapt.
Artikel I, onder B
De planologische
kernbeslissing
Hoofdstuk II van de Wet op de Ruimtelijke Ordening betreft het «Planologisch beleid van de Rijksoverheid». Een regeling van de planologische kernbeslissing zal dan ook in dit hoofdstuk moeten worden neergelegd. Voorgesteld wordt daartoe, zoals ook eerder in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, een nieuw artikel 2a in te voegen. Het eerste lid van dit artikel houdt in dat bepaalde onderdelen van het regeringsbeleid aan de goedkeuring van de Tweede Kamer der Staten-Generaal moeten worden onderworpen. Hiermede wordt beoogd aan dat beleid een hechte grondslag te geven. De eindbeslissing omtrent de in het eerste lid, onder a, b of c, genoemde hoofdlijnen en beginselen of concrete beleidsplannen ligt immers bij de Kamer. Deze kan -door middel van de hantering van het goedkeuringsrecht -zo nodig wijzigingen in bedoelde hoofdlijnen en beginselen of concrete beleidsplannen doen aanbrengen. Voorts kan de Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs 1-3
Kamer ingevolge het tweede lid reeds in het beginstadium de Minister van haar gevoelen omtrent het daar genoemde voornemen in kennis stellen. De Kamer kan bovendien, bij voorbeeld door middel van een interpellatie of een motie, de Minister ertoe te bewegen om voor bepaalde onderdelen van het beleid een planologische kernbeslissing uitte lokken. De voorbereiding van de planologische kernbeslissing wordt geregeld in de leden 3-6. Het behoeft geen betoog dat ter zake van de vaststelling de Ministerraad zal worden gehoord. Het zevende lid bevat de inschakeling van de Tweede Kamer en de gevolgen daarvan voor de beslissing. Het achtste lid geeft aan dat in het besluit zelf het tijdvak waarvoor het besluit geldt, is aangegeven. Voor structuurschetsen en schema's zal, zoals ook reeds in de Oriënteringsnota is gesteld, in beginsel een termijn van 5 jaar worden aangehouden (blz. 96). De planologische kernbeslissing is, zoals eerder gezegd, een planologische maatregel waarin het beleid voor lange termijn is neergelegd. Het in het besluit genoemde tijdvak moet aangemerkt worden als een raming van de termijn, waarna de beslissing herbezinning zal behoeven. Dit houdt geenszins in, dat na verloop van dat tijdvak het beleid als zodanig is verlaten en als achterhaald kan worden beschouwd, doch slechts dat het rechtsgevolg van de planologische kernbeslissing -het kunnen geven van een op die beslissing gebaseerde aanwijzing waartegen geen beroep open staat -vervallen is. Het negende lid bepaalt uitdrukkelijk dat voor een herziening van een planologische kernbeslissing dezelfde procedure nodig is als voor de totstandkoming ervan. Het tiende lid biedt de mogelijkheid van schorsing of intrekking van een planologische kernbeslissing. Daaraan kan bij gewijzigde inzichten behoefte bestaan, bij voorbeeld om voor de lagere organen onzekerheid weg te nemen of bij de voorbereiding van hun planologische maatregelen nog met de planologische kernbeslissing rekening moet worden gehouden. De hier geboden mogelijkheid kan worden beschouwd als een soort voorbereidingsbesluit voor een herziening. De procedure is wat eenvoudiger dan voor de vaststelling of de herziening: zij behelst interdepartementaal overleg door middel van horen van de Rijksplanologische Commissie, overleg met de lagere organen en mededeling aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal zowel van het voornemen een besluit tot schorsing of intrekking te nemen als van het besluit zelf.
Artikel I, onder C en D
Versterking positie provinciale planologische
commissie
De provinciale planologische commissie vervult in de provincie een functie, welke vergelijkbaar is met die van de Rijksplanologische Commissie op rijksniveau. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt de Rijksplanologische Commissie gehoord over maatregelen en plannen die van betekenis zijn voor het regeringsbeleid inzake de ruimtelijke ordening. Hiernaast heeft de Rijksplanologische Commissie blijkens artikel 26, eerste lid, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening onder meer tot taak het uitbrengen van adviezen en het doen van voorstellen aan de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, omtrent het regeringsbeleid inzake de ruimtelijke ordening alsmede het uitbrengen van adviezen en het doen van voorstellen betreffende streekplannen, structuurplannen, bestemmingsplannen en andere maatregelen op planologisch gebied, voor zover deze van algemene aard of strekking zijn. In tegenstelling tot de coördinerende rol van de Rijksplanologische Commissie op rijksniveau is de coördinerende functie van de provinciale planologische commissie op provinciaal niveau niet met zoveel woorden in de wet verankerd. Dit zou tot het misverstand kunnen leiden, dat die Commissie alleen behoeft te worden ingeschakeld, wanneer dat door de wet met zoveel Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
woorden wordt voorgeschreven, zoals thans het geval is bij de voorbereiding van streekplannen (artikel 4, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening) en de beoordeling van bestemmingsplannen (artikel 28, tweede lid, van die wet). Aangezien aan de coördinerende rol van de provinciale planologische commissie met betrekking tot het provinciale planologische beleid naar de mening van de ondergetekenden grote betekenis moet worden toegekend -een betekenis die overigens ook door provinciale besturen wordt onderkend -is het om genoemd misverstand te vermijden wenselijk deze functie in de wet neer te leggen. Door hun samenstelling en taakopdracht zijn deze commissies het meest geschikte lichaam voor zowel de horizontale als de verticale coördinatie voor alle zaken welke de ruimtelijke ordening raken, zulks ter voorbereiding van de op bestuurlijk niveau te nemen beslissingen. In deze commissies kunnen de confrontatie van de verschillen-de belangen onderling en de confrontatie met het beleid van hoger gezag plaatsvinden, welke noodzakelijk zijn, willen gedeputeerde staten tot een wel overwogen oordeel kunnen komen. Een en ander is opgenomen in het eerste lid van een nieuw artikel 4. Het huidige artikel 4 wordt dan vernummerd tot 4a. De wijziging van het opschrift van hoofdstuk III hangt daarmede samen. De opvatting van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening, dat de tekst van het nieuwe artikel 4 en die van artikel 53, eerste lid, in zekere zin onverenigbaar zouden zijn -waarbij de Raad met name een bezwaar ziet in de omstandigheid, dat laatstgenoemd artikellid melding maakt van de taak van het provinciaal bestuur, die bij of krachtens deze wet aan dat bestuur is opgedragen, terwijl artikel 4, aldus de Raad, betrekking kan hebben op taken, die door andere wetten aan het provinciaal bestuur zijn opgedragen -delen de ondergetekenden niet. De uit het nieuwe artikel 4 voortvloeiende verruiming van de taakstelling van het provinciaal bestuur ligt immers juist in de woorden «bij deze wet» van artikel 53, eerste lid, besloten. Evenals het geval is op rijksniveau, zal ook op provinciaal niveau jaarlijks verslag moeten worden gedaan van het door gedeputeerde staten gevoerde planologische beleid, gezien tegen de achtergrond van het voorgenomen beleid, ten einde meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent de daarbij plaatsgevonden hebbende afweging. Het tweede lid van het nieuwe artikel strekt hiertoe.
Artikel I, onder E
De bepaling vervat in dit artikelonderdeel, beoogt een technische aanpassing van de bestaande wettekst en behoeft geen nadere toelichting.
Artikel I, onder F
Verbindendheid
streekplannen
In het ontwerp van Wet op de Ruimtelijke Ordening, dat op 23 januari 1956 aan de Staten-Generaal werd aangeboden was in artikel 4 aan gedeputeer-de staten de bevoegdheid tot vaststelling van streekplannen gegeven. De voornaamste reden voor het verschil tussen deze regeling en die van de Wet houdende voorlopige regeling inzake het Nationale Plan en streekplannen, waarbij die plannen door provinciale staten werden vastgesteld, was blijkens de memorie van toelichting bij genoemd ontwerp van wet gelegen in het feit, dat het streekplan niet langer een voorschrift zou zijn, maar meer een programma. Tijdens de parlementaire behandeling werd de bevoegdheid tot vaststelling van streekplannen echter weer verlegd naar provinciale staten. Als grond hiervoor werd onder meer aangevoerd de invloed die ook van een streekplan, als bedoeld in het ontwerp, op de ontwikkeling van een provincie 2 Bijl. Hand. II, zitting 1955-1956-4233 3 Wet van 28 september 1950, Stb, K415.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
IS
zou kunnen uitgaan en op de grote belangen die gemeentebesturen, waterschappen, het bedrijfsleven en zovele andere groepen en groeperingen hebben bij bovengemeentelijke richtlijnen ter zake van de bodembestemming. Hoewel het streekplan door deze ontwikkeling zeker niet het bindende karakter van een bestemmingsplan had verkregen, werd toch de behoefte gevoeld aan een uitwerkings-en afwijkingsbepaling, als thans is neergelegd in artikel 4, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De behoefte daaraan komt onder meer voort uit het feit dat het streekplan, ook als programma, als toetsingsnorm fungeert bij de beoordeling van bestemmingsplannen. Als beleidsinstrument heeft het streekplan daardoor -en door hierna te noemen oorzaken -dan ook niet aan betekenis ingeboet. Voorts is in de laatste jaren sterk het verlangen naar voren gekomen om het streekplan te zien als integratiekader voor de ruimtelijke ontwikkeling op regionaal niveau, waaraan niet alleen de provincie zelf en de lagere overheidsorganen, doch ook het Rijk gebonden zou moeten zijn. Hoewel deze kwestie nog in studie is en nogal wat vraagstukken, zoals dat van de verbindendheid voor het Rijk, opgelost moeten worden, heeft dit ook invloed op de opvattingen aangaande het streekplan gehad. Een en ander heeft geleid tot een bestuurlijke versterking van het streekplan. Daarnaast is ook een andere ontwikkelingslijn in het streekplan te onderkennen, die in dit verband van belang is, namelijk een van een toenemende flexibiliteit. De gedachte dat een streekplan het daarbij aangegeven grondgebruik zou moeten vastleggen is terecht verlaten. Slechts in bepaalde gevallen zal een exacte plaatsbepaling of begrenzing als van wezenlijk belang moeten worden beschouwd. Veelal is het belangrijker bepaalde doelstellingen voor de ruimtelijke ontwikkeling te formuleren, randvoorwaarden aan bepaalde ontwikkelingen te stellen en prioriteiten en samenhangen aan te geven. De concrete vormen van grondgebruik kunnen zich dan beter aanpassen aan veranderde inzichten of plaatselijke beoordeling. Deze ontwikkeling naar flexibiliteit is niet zonder gevaren. Zij kan namelijk leiden tot volstrekte vrijblijvendheid van het streekplan. Deze ontstaat met name wanneer aan de ene kant de flexibiliteit is verzekerd door een ruime uitwerkings-en afwijkingsbevoegdheid van gedeputeerde staten en aan de andere kant niet is aangegeven welke ruimtelijke elementen, doelstellingen, randvoorwaarden, prioriteiten en samenhangen als van wezenlijk belang worden beschouwd. Uit een streekplan zal steeds moeten blijken welke beslissingen binnen het streekplan voor provinciale staten essentieel zijn. Zowel de bestuurlijke versterking van het streekplan als de ontwikkeling naar flexibiliteit brengen de noodzaak mee de uitwerkings-en afwijkingsbevoegdheid van gedeputeerde staten ten aanzien van streekplannen te verduidelijken. Aan de ene kant dient deze bevoegdheid aangescherpt te worden, aan de andere kant zullen aan het gebruik van deze bevoegdheid beperkingen moeten worden aangelegd. De aard van de in de laatste tijd tot stand gekomen streekplannen is zodanig, dat gedeputeerde staten vrijwel altijd het plan op bepaalde onderdelen zullen moeten uitwerken of de vrijheid zullen moeten hebben op bepaalde punten van het plan af te wijken. De ondergetekenden achten het van belang, dat in de wet de mogelijkheid om dit in het streekplan te regelen wordt omgezet in een verplichting. Op grond van de wet zal dan in het streekplan moeten worden aangegeven, dat de bevoegdheid om uit te werken of af te wijken bestaat. Het plan zal echter tevens de beperkingen met betrekking tot deze bevoegdheid moeten vermelden: de regelsvoorde uitwerking of de grenzen voor de afwijkingsbevoegdheid zullen in het plan moeten zijn opgenomen. De uitwerkingsbevoegdheid zal altijd een detaillering van de hoofdlijnen van het plan inhouden. De afwijkingsbevoegdheid kan onder de huidige regeling elk onderdeel van het plan betreffen. Dit lijkt de ondergetekenden niet aanvaardbaar. Elk streekplan bevat beslissingen, die voor het plan van wezenlijk belang zijn. Al naar gelang de feitelijke situatie kunnen deze essentie-Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
Ie beslissingen betrekking hebben op bij voorbeeld het behoud van een natuurgebied, de gewenste bevolkingsgroei in een bepaald plangebied, de hiërarchie van de kernen, het aanhouden van minimale of maximale bebouwingsdichtheden, de aanleg van een wegverbinding, de aanwijzing van een waterwingebied, de onderlinge prioriteit van grote recreatieprojecten en dergelijke. Deze beslissingen kunnen van zodanig wezenlijk belang zijn voor het streekplan, dat een afwijking van een of meer van die elementen in feite neerkomt op een (gedeeltelijke) herziening van het plan. Dit is echter een taak van provinciale staten. De feitelijke herziening zou voorts tot stand komen zonder de waarborgen waarmee in de Wet op de Ruimtelijke Ordening de herziening van het streekplan is omgeven. Zo zou de mogelijkheid om bezwaren in te dienen vervallen. Verder zou het gevolg kunnen zijn, dat door incidentele beslissingen de structuur van het streekplan ingrijpend wordt gewijzigd, zonder dat in het kader van een herziening onder ogen is gezien wat de gevolgen van de wijziging voor de rest van het streekplan zijn; zodoende zou de samenhang van de streekplanvisie verloren kunnen gaan. Het verlenen van een afwijkingsbevoegdheid ten aanzien van deze essentie-Ie beslissingen aan gedeputeerde staten moet dan ook onmogelijk worden geacht. Hiertoe strekt de wijziging van het achtste lid van het huidige artikel 4 (4a nieuw). Voorts worden in dit lid enige verduidelijkingen aangebracht.
De ondergetekenden tekenen hierbij aan, dat het voor een goede besluitvorming noodzakelijk is, dat de beslissingen, die provinciale staten in het streekplan als van wezenlijk belang zijnde beschouwen, ook als zodanig worden vermeld en omschreven. Daartoe zal het Besluit op de Ruimtelijke Ordening moeten worden gewijzigd. Volledigheidshalve merken de ondergetekenden nog op, dat de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening een voorstel heeft gedaan tot aanvulling van de laatste volzin van artikel 4a in dier voege, dat deze komt te luiden: «Een streekplan bevat richtlijnen omtrent het door gedeputeerde staten te voeren beleid over zaken betreffende de ruimtelijke ordening en strekt tot grondslag van aanwijzingen als bedoeld in artikel 37, derde lid». De ondergetekenden zijn van mening dat het streekplan niet de meest geschikte plaats is voor het geven van richtlijnen door provinciale staten voor het algemene beleid van gedeputeerde staten op het gebied van de ruimtelijke ordening. Het streekplan geeft overigens reeds impliciet richtlijnen voor dat beleid met betrekking tot de ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied. Het algemene planologische beleid van gedeputeerde staten kan aan de orde komen aan de hand van het in artikel 4 (nieuw), tweede lid, bedoelde verslag.
Artikel I, onder G
Voorschriften van hoger gezag inzake streekplannen In artikel 6 zijn thans alle voorschriften van hoger gezag met betrekking tot streekplannen (tot dusverre vervat in de artikelen 6, 38, 39 en 41) samengebracht. De bevoegdheid tot het geven van een opdracht tot vaststelling of herziening van een streekplan en tot het geven van aanwijzingen omtrent de inhoud daarvan, alsmede die om ingeval van nalatigheid van het provinciaal bestuur ter zake, tot vaststelling of herziening over te gaan zijn in de hand van de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, gelegd. De opvatting van het Interprovinciaal Overleg voor Ruimtelijke Ordening om laatstbedoelde bevoegdheid bij de Kroon te «laten», delen de ondergetekenden niet. Het is gewenst beide bevoegdheden -evenals op provinciaal niveau het geval is -in dezelfde hand en wel, gelet op het huidige artikel 38, die van de Minister, te leggen. Nu de voorschriften van hoger gezag met betrekking tot streekplannen en tot bestemmingsplannen zijn ontkoppeld, is ook aan het provinciaal bestuur een recht van beroep tegen opdrachten van de Minister tot vaststelling of herziening van een streekplan, alsmede tegen aanwijzingen van de Minister Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
omtrent de inhoud van een streekplan, toegekend, behoudens ingeval de opdracht of de aanwijzing berust op een planologische kernbeslissing. De ondergetekenden verwijzen naar hetgeen zij daaromtrent in de algemene beschouwingen van deze memorie hebben opgemerkt.
Artikel I, onder H
Uitwerking van globale plannen Een van de belemmeringen voor de totstandkoming van globale bestenrv mingsplannen wordt gevormd door de omstandigheid, dat de uitwerkingsverplichting met betrekking tot deze plannen op grond van artikel 11 uitsluitend bij burgemeester en wethouders kan berusten. Dientengevolge heeft de gemeenteraad geen onmiddellijke invloed op de bemoeiing met de uitwerking van dergelijke plannen. Dit heeft ertoe geleid, dat sommige gemeenteraden niet in het minst geneigd zijn globale plannen vast te stellen, hetgeen dan weer gaat ten koste van de zo gewenste soepelheid in het planologische beleid. Voorgesteld wordt daarom de mogelijkheid te scheppen dat in plaats van burgemeester en wethouders de gemeenteraad de uitwerking van het plan zelf voor zijn rekening neemt. Aldus kan de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan zelf beslissen of hij dan wel het college van burgemeester en wethouders de uitwerking van het plan zal verzorgen. Dezelfde regeling kan gelden ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid. Door de voorgestelde redactie van het eerste lid zullen de uitwerkingsplicht of de wijzigingsbevoegdheid -indien in het bestemmingsplan opgenomen -in zijn geheel aan de raad blijven, dan wel toevallen aan burgemeester en wethouders. Het aanbrengen van een gradatie in de betrokkenheid van de raad, in dier voege, dat bij het plan wordt aangegeven of en op welke wijze de raad bij de uitwerking of wijziging wordt betrokken als door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is voorgesteld, geeft de burger geen duidelijk beeld welk orgaan tot een bepaalde uitwerking of wijziging bevoegd is. Bovendien kan deze bevoegdheid dan ook nog per bestemmingsplan in dezelfde gemeente verschillen. Het voorstel is derhalve naar het oordeel van de ondergetekenden niet in overeenstemming met het streven naar rechtszekerheid voor de burger en verdient huns inziens mitsdien geen navolging.
Om misverstanden te vermijden zij nog opgemerkt dat de hierbedoelde uitwerking of wijziging van een bestemmingsplan van een totaal ander karakter is dan de herziening van een plan. Bij de uitwerking op grond van artikel 11 is het uitwerkende orgaan aan bepaalde regels gebonden; de wijzigingsbevoegdheid zal zich altijd binnen bij het plan bepaalde grenzen afspelen. Daarentegen kan een herziening altijd het gehele plan op onbeperkte wijze betreffen. In wezen wordt de huidige situatie dan ook slechts in zoverre gewijzigd, dat niet alleen het college van burgemeester en wethouders, maar ook de gemeenteraad op grond en met inachtneming van het bepaal-de in artikel 11 tot uitwerking van een bestemmingsplan verplicht dan wel tot wijziging van zo'n plan bevoegd zal kunnen zijn. In het tweede lid wordt voorts de verplichting neergelegd om bezwaarden te horen. Het Interprovinciaal Overleg voor Ruimtelijke Ordening heeft voorgesteld om deze verplichting in het eerste lid op te nemen, en voorts de vraag opgeworpen of niet zou moeten worden voorgeschreven, dat eventuele bezwaren schriftelijk kenbaar worden gemaakt. De ondergetekenden wijzen er wat dit betreft op, dat ingevolge het bepaalde in artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de mogelijkheid tot het indienen van bezwaren tegen een bestemmingsplan en derhalve eveneens tegen een globaal plan wordt geregeld. De eventuele bezwaren tegen de uitwerking of wijziging zullen hun regeling moeten vinden in het derde lid, waarin sprake is van de uitoefening van bedoelde bevoegdheden. Voorts zijn de ondergetekenden van oordeel, dat de wijze waarop het horen van belanghebbenden geschiedt een zaak van jurisprudentie is.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
Artikel I, onder I
Artikel 18a
In de algemene beschouwingen hebben de ondergetekenden uiteengezet, waarom zij van mening zijn, dat bij schrapping van het voorbereidingsbesluit als grondslag voor vrijstelling, in de wet een regeling getroffen moet worden waarbij het mogelijk gemaakt wordt dat burgemeester en wethouders in bepaalde gevallen -ook als het plan daarin niet voorziet -van het plan mogen afwijken. Door deze regeling blijft het mogelijk aan de starheid van bestemmingsplannen ter zake van de «kruimelgevallen» te ontkomen. Bij die gelegenheid hebben de ondergetekenden ook reeds de wenselijkheid onderstreept de gevallen, waarin van de algemene afwijkingsbevoegdheid, als hier bedoeld, gebruik kan worden gemaakt, reeds bij de wet te beperken en bij algemene maatregel van bestuur verder aan te scherpen. Zij hebben gemeend die beperking te moeten zoeken in gedeeltelijke veranderingen of vernieuwingen van bouwwerken, verbouwingen van ondergeschikte betekenis en de oprichting van kleine gebouwtjes bij bestaande gebouwen. Een en ander uiteraard onverminderd het bepaalde in artikel 47, tweede lid, van de Woningwet. Nadrukkelijk zij echter erop gewezen, dat bij de toepassing van artikel 18a anders dan bij die van artikel 47, tweede lid, van de Woningwet, de geringheid en ondergeschikte betekenis van de ingrepen niet zullen moeten worden beoordeeld naar de omvang daarvan, doch zullen moeten worden getoetst aan de bepalingen van het bestemmingsplan, De ondergetekenden menen dat bij verdere verduidelijking en beperking van de hier bedoelde gevallen bij algemene maatregel van bestuur aansluiting gezocht kan worden bij de zogenaamde algemene verklaring van geen bezwaar, welke verschillende colleges van gedeputeerde staten hanteren.
Artikel I, onder J
Artikel 19
De ondergetekenden hebben in de algemene beschouwingen reeds uitvoerig aangegeven waarom zij van mening zijn dat het voorbereidingsbesluit als grondslag voor de vrijstelling dient te vervallen. In de voorgestelde regeling van artikel 19 kunnen burgemeester en wethouders dan ook slechts vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan wanneer een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. In het tweede lid van het ontworpen artikel is de mogelijkheid geschapen dat de gemeenteraad omtrent het verlenen van vrijstelling beslist, wanneer het bestemmingsplan nog niet door de raad is vastgesteld, indien ten minste één vijfde van zijn leden daartoe binnen één maand, nadat een verzoek om vrijstelling is ingediend, de wens te kennen geeft. Op deze wijze wordt voorkomen, dat de gemeenteraad bij zijn beslissing omtrent vaststelling van het plan gehouden is hem onwelgevallige planologische gevolgen van eerder door burgemeester en wethouders genomen beslissingen, bedoeld in het eerste lid, te honoreren. Omdat niet uitgesloten moet worden geacht, dat bij toepassing van het voorgestelde artikel 19, zeker wanneer dit met anticipatie gepaard gaat, duidelijk strijd met het rijksbelang zal kunnen optreden, lijkt het wenselijk de in-specteur van de ruimtelijke ordening tegen de verlening van de verklaring van geen bezwaar een beroepsrecht op de Kroon te verlenen. Daartoe strekt het nieuwe derde lid van artikel 19. De Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening heeft daarentegen voorgesteld geen beroepsrecht voor genoem-de inspecteur open te stellen, omdat toepassing van het recht van beroep voor zover er beleidsaspecten in het geding zijn in strijd kan komen met het beginsel van gedecentraliseerd bestuur. Voor zover er rechtsmatigheidsaspecten in het geding zijn, verwijst de Raad naar de Wet Administratieve Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
Rechtspraak Overheidsbeschikkingen (Stb. 1975, 284). De Raad is voorts van mening dat indien toch een beroepsrecht van de inspecteur zou worden opgenomen, dit dan slechts mogelijk zou moeten zijn, indien voornoemde in-specteur eerder een afwijkend advies omtrent de vrijstelling heeft uitgebracht en bovendien de gronden van het beroep niet zouden mogen afwijken van die, waarop het afwijzend advies is gebaseerd. De ondergetekenden geven evenwel de voorkeur aan de thans ontworpen regeling, omdat met betrekking tot het eerste gedeelte van het voorstel van de Raad de opmerking kan worden gemaakt, dat de functie van de inspecteur bij toepassing van artikel 19 slechts die van adviseur is, en omdat met betrekking tot het tweede gedeelte het voorts denkbaar is, dat pas later dan ten tijde van het horen van de inspecteur, blijkt van bezwaren op rijksniveau tegen het verlenen van vrijstelling. Zij zien dan ook geen aanleiding het voorgestelde derde lid in de door de Raad voorgestelde zin te wijzigen. Het Interprovinciaal Overleg voor Ruimtelijke Ordening heeft met betrekking tot het vierde lid in overweging gegeven, om een bezwarenprocedure bij toepassing van artikel 19 afzonderlijk in de wette regelen. De ondergetekenden merken hieromtrent op, dat thans van provinciale zijde er veelal op wordt toegezien, dat aan toepassing van artikel 19 een bezwarenprocedure vooraf gaat. Zij geven de voorkeur aan een regeling bij algemene maatregel van bestuur, omdat op deze wijze met meer flexibiliteit kan worden ingespeeld op de in de praktijk gebleken verlangens ten aanzien van een bezwarenprocedure. Wanneer bedoelde procedure met betrekking tot artikel 19 in de wet zou worden geregeld, rijst bovendien de vraag of dit ook niet zou moeten gebeuren in de artikelen 17-18. De ondergetekenden zijn dan ook van oordeel, dat dit punt in verband met de beperkte strekking van het onderhavige ontwerp niet in dit wetsvoorstel opgenomen dient te worden, doch bij de latere algehele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan de orde dient te komen.
Artikel I, onder K
De wijziging van artikel 20 is een vanzelfsprekend gevolg van de in artikel 19, tweede lid, opgenomen mogelijkheid, dat de gemeenteraad omtrent het verlenen van vrijstelling kan beslissen.
Artikel I, onder L
In artikel 21 is de bevoegdheid van de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, tot het nemen van een voorbereidingsbesluit ingevoegd. Het gaat hier -dit zij ter vermijding van misverstanden opgemerkt -om geen ander soort voorbereidingsbesluit dan het «gemeentelijke» voorbereidingsbesluit.
Artikel I, onder M
Regeling van de «inspraak»
Het komt de ondergetekenden, zoals eerder in deze memorie al is gebleken, gewenst voor bij de onderwerpelijke wetswijziging tegemoet te komen aan de bij velen levende wens om de bevolking reeds eerder dan van het tijdstip van de terinzagelegging van een ontwerp-bestemmingsplan af bij de voorbereiding van het plan te betrekken. Tot dusverre vormde immers de terinzagelegging van het ontwerpplan (officieel) de eerste mogelijkheid voor een ieder om kennis te nemen van hetgeen het dagelijks bestuur van een gemeente voor ogen staat met betrekking tot de ruimtelijke ontwikkeling in een bepaald gebied. Een aantal gemeenten heeft deze gang van zaken reeds als een bezwaar gevoeld, geeft reeds de mogelijkheid tot «inspraak» bij de voorbereiding van een ontwerpplan, dan wel is reeds overgegaan tot de vaststelling van een zogenaamde «inspraakverordening.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
•10
Met verwijzing naar hetgeen de ondergetekenden daaromtrent in het algemene gedeelte van deze memorie hebben opgemerkt en voorts om te voorkomen, dat sommige gemeenten op dit gebied wel regelingen treffen -die dan bovendien niet gelijkluidend behoeven te zijn -en andere gemeenten niet, lijkt het de ondergetekenden geboden de vaststelling van een gemeentelijke verordening, waarin wordt aangegeven hoe de bevolking bij de voorbereiding van een bestemmingsplan -of van een herziening daarvan -zal worden betrokken, bij de wet voor te schrijven. Het eerste lid van artikel 22a strekt hiertoe. Het tweede lid van artikel 22a bevat een aantal vereisten, waaraan zodanige verordening in elk geval zal moeten voldoen. Deze vereisten zijn gelijk aan die in het ontwerp van de Wet op de stadsvernieuwing. Hieromtrent is nog het volgende op te merken. De onder a genoemde bekendmaking van het voornemen om een plan voor te bereiden dient los te worden gezien van de bekendmaking van het in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening genoemde voorbereidingsbesluit. Indien al beide bekendmakingen op of omstreeks hetzelfde tijdstip zouden plaatsvinden, neemt dit niet weg, dat de doelstellingen en de gevolgen van de bekendmakingen volstrekt uiteen liggen. De laatste beoogt een «bevriezing» van een bepaald gebied met als gevolg aanhouding van aanvragen omtrent bouw-en/of aanlegvergunningen aldaar, behoudens (thans nog) anticipatie; de eerste strekt (slechts) tot opwekking van de bevolking om, indien daaraan behoefte bestaat, zienswijzen en denkbeelden te ontplooien omtrent de door haar wenselijk geachte ruimtelijke structuur van het betrokken gebied en daarover zowel onderling als met vertegenwoordigers van het gemeentebestuur van gedachten te wisselen. Het is denkbaar, dat de onder c genoemde rapportering van de uitkomsten van het overleg slechts de gevolgtrekking inhoudt, dat de standpunten van degenen, die van de «inspraak»-mogelijkheid gebruik hebben gemaakt, niet te verenigen zijn. Hoe dit ook zij, van gemeentewege zal gemotiveerd en met een met redenen omklede weerlegging van de mogelijk niet gevolgde zienswijzen van de bevolking, verantwoording moeten worden afgelegd voor de keuze voor een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling in het desbetreffende gebied, die in het ontwerpplan wordt neergelegd.
Een motivering voor de aan het plan ten grondslag liggende gedachten, zij het (thans nog) zonder een mogelijke inbreng van bevolkingszijde, is reeds geregeld in de toelichting, welke ingevolge artikel 10, tweede lid, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening het bestemmingsplan vergezelt. Het lijkt de ondergetekenden derhalve gewenst om, na toepassing van de in het geding zijnde verordening, de resultaten daarvan neergelegd in een rapport en de reactie daarop van gemeentezijde, het bestemmingsplan alsmede het ontwerp daarvoor te doen vergezellen. In verband hiermede zal dan ook artikel 10, tweede lid, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening in die zin dienen te worden aangevuld. Op deze wijze zal het dan ook mogelijk zijn voor de gemeenteraad in eerste instantie, maar met name voor Gedeputeerde Staten, om te beoordelen of de verordening op juiste wijze is toegepast. Het derde en vierde lid van dit artikel behoeven geen nadere toelichting. Thans is nog niet geheel te overzien in welke mate nadere voorschriften inzake voorbereiding en inhoud van de gemeentelijke verordening gewenst zijn, dan wel zullen moeten worden gegeven. De praktijk zal dit moeten uitwijzen. Ten einde niettemin hierbij enige flexibiliteit aan de dag te kunnen leggen, kan een regeling als in het vijfde lid vermeld, naar het oordeel van de ondergetekenden niet gemist worden. Het bepaalde in het zesde lid hangt hiermee samen. Het bepaalde in de overige leden is ontleend aan de artikelen 20-22 van de Woningwet. Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
4'
Artikel I, onder N
Horen bezwaarden bij
ontwerp-bestemmingsplannen
Voorgesteld wordt in artikel 24 de verplichting in te voeren om hen, die tijdig bezwaren hebben ingebracht tegen ontwerp-bestemmingsplannen te horen, zulks in verband met de destijds in de Nota Openbaarheid bij de voorbereiding van het ruimtelijk beleid gedane toezegging. Een overeenkomstige verplichting wordt in artikel 11 ingevoerd ten aanzien van de zogenaam-de uitwerkingsplannen (zie hiervoor onder H).
Artikel I, onder O
Versnelling van de
goedkeuringsprocedure
Het komt de ondergetekenden gewenst voor, waar mogelijk te streven naar verkorting van de tijdsduur, waarmee de totstandkoming van een bestemmingsplan gepaard gaat, zonder daarbij tekort te doen aan de mogelijkheid voor de raad en gedeputeerde staten om ten aanzien van de vaststelling, respectievelijk goedkeuring van een bestemmingsplan en de eventueel daartegen ingebrachte bezwaren een weloverwogen oordeel te geven. Ten einde tussen het tijdstip van de vaststelling van een bestemmingsplan en de goedkeuring daarvan zo min mogelijk tijd verloren te laten gaan, wordt in het (gewijzigde) eerste lid van artikel 28 voorgesteld het bestemmingsplan na de vaststelling zo spoedig mogelijk aan de goedkeuring van gedeputeerde staten te doen onderwerpen. Dit houdt in, dat wanneer bij de vaststelling van het plan niet van het ter inzage gelegde ontwerp wordt afgeweken, het vastgestelde plan met de bijbehorende stukken terstond na het desbetreffende raadsbesluit naar gedeputeerde staten zal kunnen worden gezonden. Mocht bij de vaststelling wel van het ter inzage gelegde ontwerp zijn afgeweken, dan zal toezending van het plan ca. direct na het aanbrengen van de nodige wijzigingen kunnen geschieden. In elk geval dient laatst genoemd college tijdens de in artikel 26 genoemde terinzagelegging over de stukken te kunnen beschikken. De beslissingstermijn als zodanig blijft, blijkens (de nieuwe eerste zin van) het tweede lid, voor gedeputeerde staten dezelfde, zij het dat wordt voorgesteld deze termijn te laten ingaan onmiddellijk na afloop van de termijn van de terinzageligging van het vastgestelde bestemmingsplan. Ook het zesde lid van artikel 28 is aangevuld ten einde tussen de beslissing omtrent goedkeuring van het plan en de terinzagelegging daarvan zo min mogelijk tijd te doen verlopen. In verband met de voorgestelde wijziging van artikel 29 -het beperken van de mogelijkheid van beroep tegen goedkeuring van een bestemmingsplan tot de inspecteur van de ruimtelijke ordening -komt het de ondergetekenden gewenst voor de termijn voor het instellen van dit beroep te verlengen tot twee maanden. Deze verlenging lijkt de ondergetekenden gerechtvaardigd ten einde voldoende recht te doen aan de coördinerende functie van de inspecteur van de ruimtelijke ordening. Voorafgaand aan het instellen van beroep zal immers interdepartementaal overleg nodig kunnen zijn. De verlenging van de beroepstermijn, als hierboven bedoeld, wordt bereikt door wijziging van artikel 28, zesde lid, te weten verlenging van de termijn van terinzageligging van het besluit van gedeputeerde staten. Immers artikel 29, eerste lid, relateert de termijn voor het instellen van beroep tegen de goedkeuring van een bestemmingsplan aan de termijn genoemd in artikel 28, zesde lid. Dit heeft tevens tot gevolg, dat ook de termijn voor het be-« Bijl Hand il, zitting 1972-12006, nr 2, biz. 8
roeP tegen onthouding van goedkeuring (artikel 29, tweede lid) met een rechterkolom en biz. 9 linkerkolom.
maand wordt verlengd. Dit is niet meer dan redelijk.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,14889, nrs. 1-3
4?
Artikel I, onder P
Beperking van het beroep tegen de beslissing omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan Hier zij verwezen naar hetgeen in de algemene beschouwingen van deze memorie onder punt 5 is gesteld.
Artikel I, onder Q
Deze bepaling beoogt een technische aanpassing van de bestaande wettekst en behoeft geen nadere toelichting.
Artikel I, onder R
Intrekking van een
bestemmingsplan
Op grond van artikel 35 is de intrekking van bestemmingsplannen onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Enige procedure is daarbij niet voorgeschreven. Gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, dat de gemeente -behoudens de in het derde lid van dat artikel geregelde ontheffing -verplicht is voor het buitengebied bestemmingsplannen vast te stellen, leverde dit niet veel bezwaren op. In de praktijk kon een plan immers toch alleen worden ingetrokken als een nieuw plan in procedure werd gebracht. Nu echter het streven bestaat om ook de bebouwde kommen met plannen te bedekken, komt dit anders te liggen. Voor deze gebieden bestaat immers niet de verplichting om een bestemmingsplan vast te stellen. Intrekking van een plan aldaar behoeft dan ook niet door vaststelling van een nieuw plan gevolgd te worden. Zou dit gebeuren, dan zou dat vooral voor de burgers onaangename gevolgen kunnen hebben. Elke bescherming immers zou kunnen wegvallen zonder dat zelfs de direct belanghebbenden daarbij op enigerlei wijze behoeven te worden betrokken. Hier komt bij dat door de toenemende verandering in het karakter van de plannen -van statisch naar meer dynamisch -aan de intrekking van de plannen een even grote waarde moet worden gehecht als aan de vaststelling ervan. In het belang van de rechtszekerheid dient de procedure dan ook naar de mening van de ondergetekenden met dezelfde waarborgen te zijn omgeven. Voor de gebieden, waar de verplichting om een plan vast te stellen bestaat, behoort intrekking voorts niet te kunnen geschieden als een ontwerp voor een nieuw bestenv mingsplan niet tenminste ter inzage is gelegd.
Artikel I, onder S
De tekst van artikel 36 wordt in overeenstemming gebracht met de feitelijke situatie, dat bij het Besluit op de Ruimtelijke Ordening subdelegatie wordt toegepast (zie artikel 6, tweede lid, artikel 9, derde lid en artikel 11, tweede lid, van het Besluit); tevens lijkt ook met het oog op het nieuwe artikel 11a van dat besluit aanvulling nodig.
Artikel I, onder T
Voorschriften van hoger gezag inzake gemeentelijke planologische maatregelen Bij dit artikel wordt de inhoud van hoofdstuk V opnieuw vastgesteld. Het opschrift wordt in verband hiermede aangevuld met de woorden: inzake gemeentelijke planologische maatregelen. Artikel 37 behelst onder meer de bevoegdheid van de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, om de gemeenteraad opdracht te ge-Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
ven een structuurplan of een bestemmingsplan vast te stellen of te herzien en daarbij tevens aanwijzingen te geven omtrent de inhoud van die plannen. De aanwijzing dient -zoals in de algemene beschouwingen is gezegd -te berusten op een planologische kernbeslissing, als bedoeld in artikel 2a, of op andere beslissingen op rijksniveau die rechtstreeks invloed hebben op de bestemming van bepaalde gronden, een en ander samengevat in de term: voorzover een juiste uitvoering van het regeringsbeleid de totstandkoming of herziening van planologische maatregelen vordert. Deze zinsnede houdt in, dat genoemde bewindsman in beide gevallen duidelijk zal moeten maken dat en waarom hij in casu van zijn aanwijzingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Voorts is aan de bevoegdheid van gedeputeerde staten om met betrekking tot gebieden, waarvoor een streekplan geldt, aanwijzingen te geven omtrent de inhoud van een bestemmingsplan die met betrekking tot de inhoud van een structuurplan toegevoegd. Daaraan is bovendien toegevoegd de bepaling, dat bedoelde aanwijzingen hun grondslag moeten vinden in dat streekplan of daaruit redelijkerwijs moeten voortvloeien. Hiermede wordt bereikt, dat aanwijzingen als bedoeld ook kunnen worden gegeven omtrent aangelegenheden, waaromtrent het streekplan geen duidelijk uitsluitsel geeft, doch die daarvan wel een uitvloeisel zijn. De schaal van een streekplan laat nu eenmaal niet toe dergelijke gevolgen daarin alle tot uitdrukking te brengen. Artikel 38 geeft de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, de bevoegdheid na het geven van aanwijzingen aan een gemeenteraad, ten behoeve van de in het kader van de gegeven aanwijzingen noodzakelijke uitvoering van werken of werkzaamheden burgemeesteren wethouders uit te nodigen om met afwijking voor zover nodig van de wettelijke voorschriften, bouw-of aanlegvergunning te verlenen. In zekere zin is hier sprake van een anticipatiebevoegdheid. Geven burgemeester en wethouders geen gevolg aan de uitnodiging, dan verleent de Minister de vergunning. Soortgelijke bevoegdheid is in het vierde lid toegekend aan gedeputeerde staten. Artikel 39 regelt de beroepsmogelijkheid tegen opdrachten van de Minister tot vaststelling of herziening van een structuurplan of bestemmingsplan, alsmede tegen aanwijzingen van de Minister omtrent de inhoud van die plannen. Een uitzondering wordt evenwel gemaakt voor die opdrachten en aanwijzingen, die berusten op een planologische kernbeslissing. De ondergetekenden verwijzen naar hetgeen daaromtrent eerder in de algemene beschouwingen van deze memorie is opgemerkt. Voorts regelt dit artikel de vrijwel overeenkomstige beroepsmogelijkheid tegen opdrachten en aanwijzingen van gedeputeerde staten. Artikel 40 is overgenomen van de huidige bepalingen en behoeft geen toelichting.
Artikel I, onder U enY
In artikel 45 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ontbreekt met betrekking tot de tijdelijke aanlegvergunning de regeling, waarbij na het verstrijken van de daarin bedoelde termijn de rechthebbende verplicht is na aanzegging van burgemeester en wethouders het werk of de werkzaamheid te verwijderen ofte beëindigen dan wel in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan. De voorgestelde regeling, die dit gebrek opheft, is ontleend aan artikel 49, zevende lid, van de Woningwet, waarin de overeenkomstige regeling ten aanzien van bouwwerken is opgenomen. De wijziging van artikel 60 hangt met deze aanvulling samen.
Artikel I, onder Ven W
De bepalingen, vervat in deze artikelonderdelen beogen een technische aanpassing van de bestaande wettekst en behoeven geen nadere toelichting.
Tweede Kamer.zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
Artikel I, onder X
Plaatsvervanging leden Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening In de praktijk is de behoefte gebleken aan invoering van het instituut van plaatsvervangende leden, zoals dat ook bij enige andere vaste colleges van advies en bijstand functioneert. Dit opent tevens de mogelijkheid om de relatie tussen de raad en zijn commissies te versterken.
Artikel I, onder Z
De huidige opzet van artikel 65 ging er vanuit dat, wanneer de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening, de aldaar bedoelde vrijstelling heeft verleend, voor het gemeentebestuur de verplichting ontstaat de voor de uitvoering van de beoogde werken of werkzaamheden vereiste aanlegvergunning of bouwvergunning te verlenen. In de praktijk is echter gebleken, dat deze verplichting niet steeds aanstonds wordt nagekomen. Ten ein-de ongewenst oponthoud te kunnen voorkomen, dient te worden voorzien in de mogelijkheid, dat op korte termijn de vereiste vergunning wordt verleend. De onderhavige aanvulling strekt daartoe.
Artikel I, onder AA
De tekst van artikel 67 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, die nog correspondeert met die van artikel 168 van de provinciale wet, is in overeenstemming gebracht met artikel 166 van de provinciewet. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt de redactie te verduidelijken. Artikel II bevat de wijzigingen in de Wet openbaar lichaam Rijnmond.
Artikel II, onder A en C
Deze bepalingen beogen een technische aanpassing van de bestaande wetteksten behoeven geen nadere toelichting.
Artikel II, onder Ben D
In de artikelen 18 en 26 wordt de verplichting ingevoerd om gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van Rijnmond of de gemeenteraad te horen. Zulks is gebeurd op grond van overeenkomstige verplichtingen, die in de artikelen 6 en 37 (nieuw) van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn ingevoerd. In artikel 18, derde lid, wordt voorts -overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, eerste lid (nieuw), van de Wet op de Ruimtelijke Ordening -de bevoegdheid om opdrachten tot het vaststellen of herzien van streekplannen te geven overgebracht naar de Minister, belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening. Artikel 26, tweede lid, wordt meer in overeenstemming gebracht met het overeenkomstige artikel 37, vijfde lid (nieuw), van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Gezien het bepaalde in artikel 37, eerste en tweede lid (nieuw), van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bestaat geen behoefte meer aan een bevoegdheid als bedoeld in artikel 26, vierde lid. Het negende lid kan hierdoor ook vervallen.
Artikel III
A. Het behoeft geen betoog dat het van belang is dat reeds behandelde of in behandeling zijnde nota's (bij voorbeeld de Oriënteringsnota, de Verstedelijkingsnota) en structuurschema's (bij voorbeeld voor elektriciteitsvoorziening, voor drink-en energiewatervoorziening) als planologische kernbe-Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3
slissingen in de zin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden aangemerkt. B. Zolang de verordeningen bedoeld in artikel 22a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, nog niet tot stand zijn gekomen en daarna a fortiori geen toepassing kan worden gegeven, lijkt het gewenst de thans geldende regeling inzake het beroep op de Kroon tegen beslissingen omtrent goedkeuring van bestemmingsplannen te handhaven. Onderdeel B van artikel III strekt daartoe.
Artikel IV
Het ligt in de bedoeling tegelijk met deze wet een op grond van de wet noodzakelijke wijziging van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (zie artikel I, onder B, I, J en M) in werking te laten treden. Die wijziging moet kunnen worden voorbereid, hetgeen enige tijd vergt.
De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, J. P. A. Gruijters De Minister van Binnenlandse Zaken, W. F. de Gaay Fortman
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14889, nrs. 1-3