Nota - Nota wetenschapsbeleid

Nr.2

Nota

INHOUDSOPGAVE Samenvatting en conclusies van deel I en II 3

Deel I: Beschrijving en analyse van de huidige situatie 9

Hoofdstuk 1 Inleiding en voorgeschcede nis 11

1.1. Ontwikkelingvan de wetenschap 11 1.2. Ontwikkeling van het wetenschapsbeleid in Nederland 13 1.3.

Waarom nu een beleidsnota? 14 1.4.

De indeling van de nota 17

Hoofdstuk 2 De wetenschapsbeoefening in Nederland: een momentopname 19

Inleiding 19 Geldmiddelen en mankracht 20 Omvang van de geldmiddelen 20 Wetenschappelijke mankracht 22 Voornaamste categorieën van instellingen voor de uitvoering en financiering van onderzoek 23 Algemeen 23 Universiteiten en hogescholen 24 Instituten voor zuiverwetenschappelijk onderzoek 25 Tweedegeldstroom (-onderzoek) 25 Overheids-en semi-overheidsinstituten 25 Onderzoek" en ontwikkelingswerk van het bedrijfsleven 26 Aard en omvang 26 Instrumenten 27 Fundamenteel onderzoek 28 Inleiding 28

2.1. 2.2. 2.2.1 2.2.2 2.3

2.3.1 2.3.2 2.3.3

2.3.4 2.3.5

2.3.6

2.3.6.1 2.3.6.2 2.4 2.4.1

2.4.2 Kwaliteitvan hetfundamenteelwetenschappelijk onderzoek 28

3.4.8

2.5

Toegepast onderzoek 29

3.4.9 2.5.1 Inleiding 29 2.5.2 Kwantitatief overzicht 30

3.4.10 2.5.2.1 Sector ondernemingen 30 2.5.2.2. Sector (semi)overheidsinstituten 31

3.5

3.5.1 Deel II Beleidsvoornemens 37

3.5.2 Hoofdstuk 3 Hoofdpunten van het beleid 39

3.5.3 3.1

Algemeen 39

3.5.4 3.2

Afstemming van het onderzoek op de 3.5.5 prioriteitenvandesamenleving 40

3.6 3.2.1 Algemeen 40 3.2.2 Onderzoek naar de maatschappelijke 3.6.1 behoeften waarin nieuwetechnologische ontwikkelingen kunnen voorzien

3.6.2

en naar hun (onbedoelde) neveneffec-

3.6.3 ten 43

3.6.4 3.3 3.3.1 3.3.2

3.4

3.4.1 3.4.2

3.4.3

3.4.4

3.4.5

3.4.6 3.4.7 Kwaliteitsbevordering 44 Voldoende vrij onderzoek 44 Selectieve ondersteuning van wetenschapsgebieden en zwaartepuntvorming 45 Bevordering van de doelmatigheid 46 Algemeen 46 Begroting en financiële verslag geving 47 Personeelsuitgaven en personeelsbeleid 47 Materiële uitgaven en apparatuurbeleid 48 Investeringsuitgaven en investerings-beleid 48 Kostprijzen en tarieven 49 Projectregistratie 49

Beoordeling en selectie van onder zoekprojecten 51 Planning en programmering. Evaluatie en terugkoppeling 51 Verspreiding van wetenschappelijke entechnischeinformatie 51 Democratisering van de organisatiestructuren 51 Wetenschapsbeleid en onderzoekbeleid 52 Democratisering en wetenschapsbeoefening 53 Externe democratisering 54 Interne democratisering 54 Conclusie 56 Internationale wetenschappelijke samenwerking 56 Algemeen 56 De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling 57 De Europese Gemeenschappen 58 Beleid ten aanzien van internationale samenwerking 59

Hoofdstuk 4 Organisatiestructuur 61

4.1

De behoefte aan coördinatie 61 4.1.1 Opvattingen over coördinatie 61 4.1.2 Motievenvoorcoördinatie 62 4.1.3 Conclusie 63 4.2.

Verschillende nationale organisatiemodel len 63 4.2.1 Het pluralistische model 63 4.2.2 Het coördinatiemodel 64 4.2.3 Het centralistische model 64 4.2.4 Het gezamenlijke actiemodel 64 4.2.5 Conclusie 65 4.3

Huidige organen in Nederland 65 4.3.1 Voornaamste organen 65

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

4.3.2 Tekortkomingen in de organisatiestructuur 68 4.3.3 Conclusie 69 4.4

Nieuwe organisatiestructuren 69 4.4.1 Uitgangspunten 69 4.4.2 Algemene opzet 70 4.4.3 Uitwerking voor het zgn. tweedegeldstroomonderzoek 72 4.4.4 Uitwerking voor het buitenuniversitair onderzoek 76 4.4.4.1 Sectorraden 76 4.4.4.2 Aanbod van-en vraag naar onderzoek 81 4.4.5 Samenhangtussen universitair onderzoek (eerste en tweede geldstroom) en buitenuniversitair onderzoek 83 4.4.5.1 Algemeen 83 4.4.5.2 Nationale onderzoekprogramma's 84 4.4.6 Positie van de research van het bedrijfsleven 84 4.4.7 Bewerktuiging van de departementen 85

6.4.

(Semi-)overheidsinstituten 107 6.4.1 Financiering 107 6.4.2. Doelmatigheidsbevordering 108 6.5

Contractresearch 108

Deel III: Wetenschapsbudget 1975 111

Hoofdstuk 7 Prioriteiten in de wetenschapsbe oefening; de meerjarenafspraken 1975-1978 113

7.1 7.2 7.3

7.4

Inleiding 113 Meerjarenafspraken 1975-1978 114 Zuiver wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten en para-universitaire in-stituten 115 Toegepast wetenschappelijk onderzoek 116

Beschrijving van de organisatie voor het wetenschapsbeleid in enige andere landen 187 Voorlichting over en popularisering van de wetenschapsbeoefening 193 Meerjaren-en begrotingscijfers voor wetenschapsbeoefening (tabellen I, II en III) 201

Hoofdstuk 8 Beschrijving van het onderzoek op enige gebieden 121

Hoofdstuk 5 Taak, bevoegdheid en bewerktuiging van de Minister voor Wetenschapsbeleid 87

5.1 5.2

5.3

5.4 5.5 5.5.1

5.5.2

5.5.3

5.5.4 Inleiding 87 Taken en bevoegdheden bij de beleidsvorming 88 Taken en bevoegdheden bij de bevordering van doelmatigheid en de management van het onderzoek 89 Voorlichting over de wetenschap 90 Bewerktuiging 91 Directoraat-generaal voor het wetenschapsbeleid 91 Het Interdepartementaal Overleg voor het Wetenschapsbeleid (IOW) 91 De Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid (RAWB) 92 De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) 93

8.1 8.2 8.2.1 8.2.2

8.2.3

8.3 8.4

8.5

8.6 8.7 8.7.1 8.7.2

8.7.3 Inleiding 121 Toekomstonderzoek 122 Algemeen 122 De Voorlopige Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid 123 De Stichting Toekomstbeeld der Techniek 124 Oceanografisch onderzoek 124 Maritieme research inzake scheepvaart en scheepsbouw 127 Ruimteonderzoeken ruimtetechnologie 129 Landbouwonderzoek 132 Bouwen en wonen 134 Inleiding 134 Aard en omvang van het aandachtsgebied bouwen en wonen (gebouwde omgeving) 135 Overheidsbemoeienis met de structu reringvanhetbouwonderzoek 137

Hoofdstuk 6 Financiering van het wetenschappelijk onderzoek 95

6.1 6.2

6.2.1 6.2.2

6.2.3

6.2.4 6.3

6.3.1 6.3.2

6.3.3 6.3.3.1

6.3.3.2 6.3.3.3 6.3.3.4

6.3.3.5 Inleiding 95 Analyse van de overheidsuitgaven voor wetenschapsbeoefening 96 Indeling 96 Zuiver wetenschappelijk onderzoek 96 Toegepast wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk 97 Conclusies 99 Financieringsvormen (geldstromen) voor het wetenschappelijk onderzoek 100 Inleiding 100 Centralisatie versus de decentralisatie bij de bekostiging van weten schappelijk onderzoek 100 Universiteiten en hogescholen 102 Evaluatie van het huidige f inancieringssysteem 102 Eerste geldstroom 103 Tweede geldstroom 104 Projectenversus instituutsfinanciering ten behoeve van de para-universitaire instituten 105 Inkomsten uit onderzoekopdrachten ('derde geldstroom') 106

Hoofdstuk 9 Nationale onderzoekprogranv ma's 139

9.1

Algemene opzet 139 9.1.1 Grondgedachte 139 9.1.2 Organisatie 140 9.1.3 Financiering 141 9.1.4 Eerste aanzet 141 9.2

Nationaal programma energie-onderzoek 142 9.3

Nationaal programma milieuhygië-ne 144 9.4

Nationaal programma arbeids markt 144 9.5

Nationaal programma demografisch onderzoek 146

Bijlagen 149

4.

Definities 149 Verklaring van de in de nota en de bijlagen gebruikte afkortingen 153 Brief van de Minister voor Wetenschapsbeleid met vragen over de organisatie van het wetenschapsbeleid in Nederland 155 Samenvatting van de reacties op de negentien vragen over de organisatie van het wetenschapsbeleid in Nederland 171

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

SAMENVATTING EN CONCLUSIES VAN DEEL I EN II In de nog maar korte geschiedenis van het wetenschapsbeleid in Nederland zijn op het niveau van Regering en Staten-Generaal een aantal maatregelen genomen, zoals: -de instelling van afzonderlijke kamercommissies voor het Wetenschapsbeleid; -de instelling van een Onderraad uit de Ministerraad voor het wetenschapsbeleid (RWB); -de benoeming van een Minister voor Wetenschapsbeleid die gesteund wordt door een onafhankelijke raad 'achter de Regering' (Raad van advies voor het wetenschapsbeleid (RAWB); -de instelling van een directoraat-generaal voor wetenschapsbeleid. Lezing van rapporten en adviezen van de RAWB, de 'examiners' van de Or-ganisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, de Algemene Rekenkamer, de Gespreksgroep Universitair Onderzoek (GUO), de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek (NRLO), het Democratisch tegenvoorstel van de Bond voor Wetenschappelijke Arbeiders en het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers, de recente voortgangsnota van de Werkgroep universitair onderzoek van de Academische Raad en van vele andere instanties maakt duidelijk dat er een organisatieprobleem is en voorts dat op diverse punten verschillende, soms zelfs met elkaar strijdige inzichten bestaan. Er moest dus een keuze worden gedaan. In de regeringsverklaring van dit kabinet, die de Minister-President op 28 mei 1973 aflegde, werd aangekondigd dat de Minister voor Wetenschapsbeleid, alvorens in een nota aan de Kamer de doelstellingen van het te voeren wetenschapsbeleid uiteen te zetten, daaraan een zeer intensief overleg met de wetenschapsorganen zou laten voorafgaan. Een en ander heeft de Regering aanleiding gegeven, ter nadere voorbereiding van haar eigen standpunt, een algemene informatie-en consultatieronde te houden aan de hand van een serie 'vraagpunten'. De enthousiaste wijze waarop op deze vraagstelling is gereageerd heeft stimulerend gewerkt en duidelijk zicht gegeven op de opvattingen die er in Nederland leven overwetenschaps-en onderzoekbeleid. Het wetenschaps-en onderzoekbeleid omvat een zeer groot terrein t.w. het gehele gebied van het universitaire en para-universitaire onderzoek zowel als dat van het onderzoek onder de verantwoordelijkheid van andere departementen en ook dat van het onderzoek in het bedrijfsleven. Er zijn grote bedragen mee gemoeid: van de zijde van de overheid in de orde van grootte van f 1825 min. en van het bedrijfsleven in de orde van grootte van ongeveer f 2000 min. gulden per jaar. In de regeringsverklaring werd er reeds op gewezen dat de mogelijkheden tot stimulering van wetenschappelijk onderzoek bij het overheidsonderzoek meer direct kunnen zijn dan bij het bedrijfsleven mogelijk is. Het bedrag van f 1825 min. van de overheid kan weerworden onderscheiden in ongeveer f 1000 min. aan onderzoek bij de universiteiten (eersteen tweede geldstroom) dat primair naar wetenschapsgebieden is georganiseerd en f 825 min. voor buitenuniversitair onderzoek zoals dat plaatsvindt bij een aantal departementale instituten, bij TNO en andere semioverheidsinstituten, enz. dat primair op aandachts-of probleemgebieden is gericht. Om pragmatische redenen wordt in eerste instantie onderscheid gemaakt tussen deze twee ongeveer even grote sectoren van het universitaire en het buitenuniversitaire onderzoek. Over het geheel genomen zal de beleidscoördinatie pas optimaal kunnen functioneren door een combinatie van coördinatie per wetenschapsgebied en per probleemgebied. Men zou hierbij aan een matrix kunnen denken van probleemgebieden en van wetenschapsgebieden die daarbij een rol spelen. De in de nota voorgestelde organisatiestructuur gaat niet volledig uit van deze matrixgedachte maar wel van de gedachte dat in de universiteiten onderzoek wordt gedaan, dat van betekenis is zowel voor de oplossing van maatschappelijke problemen als voor de we-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

tenschapsbeoefening in het algemeen en, omgekeerd, dat het op de behoeften van de maatschappij gerichte onderzoek samenhangt met het universitaire onderzoek, en dus van de noodzaak van onderlinge coördinatie en dwarsverbanden.

Over het universitaire onderzoek dat uit de z.g. eerste geldstroom wordt gefinancierd (± f 900 min.) kan nog weinig worden gezegd. Conform het in de regeringsverklaring gestelde -dat, in nauwe samenwerking met de Minister voor Wetenschapsbeleid, de Minister van Onderwijs en Wetenschappen er voor zal waken dat binnen de universiteiten en hogescholen het onderwijs en het onderzoek in goed evenwicht op elkaar zijn afgestemd -, wordt thans nl. nog gewerkt aan de opzet van een planningssysteem voor het tertiair onderwijs, waarvan ook het onderzoek gefinancierd uit de eerste geldstroom een onlosmakelijk onderdeel vormt. Daarom is in deze nota de beleidsopbouw van het veld van de eerste geldstroom buiten beschouwing gelaten.

De voorstellen in de nota zijn niet alleen bedoeld als onderwerp van discussie in de Staten-Generaal, maar ook daarbuiten in de kringen van wetenschap en samenleving.

Organisatiestructuur

Voor de afstemming van het onderzoek op de prioriteiten van de samenleving (conform de regeringsverklaring) is ook daadwerkelijke belangstelling van de onderzoekers zelf noodzakelijk. De wetenschap zal ook van haar zijde, vanuit haar 'eigen' verantwoordelijkheid, moeten (willen) beoordelen op welke wijze zij het beste aan de noden en behoeften van de maatschappij kan tegemoetkomen en zij zal zich daarbij intensief betrokken moeten voelen. Daarom is de bedoeling van de voorgestelde organisatiestructuur enerzijds om waar nodig de wel eens te grote autonomie van de instellingen te doorbreken en de invloed van de overheid te vergroten doch anderzijds tevens om de invloed van de onderzoekers zelf en van de belanghebbende maatschappelijke groeperingen in die structuur te versterken. De beleidsopbouw dient nl. complementair van aard te zijn dat wil zeggen een wisselwerking tussen invloed vanuit de basis en vanuit centrale beleidsdoelstellingen mogelijkte maken. Eerste voorwaarde is het onderzoek beter zichtbaar te maken en althans in zoverre de invloed van de overheid en de departementen op het wetenschapsgebeuren te vergroten, dat het mogelijk wordt plannen op tafel te leggen waarover de vakministers en de Minister voor Wetenschapsbeleid op basis van overeenstemming beslissen. Op deze wijze zal het mogelijk worden de Staten-Generaal duidelijk inzicht in dat gebeuren te geven. Een aantal hoofdpunten om deze doelstellingen te bereiken zijn:

  • de keuze van een coördinatiemodel: Gekozen wordt voor het 'gezamenlijke actiemodel'. Dat houdt in dat iedere minister verantwoordelijk is voor het onderzoek ten behoeve van zijn eigen beleid, maar op basis van overeenstemming met de Minister voor Wetenschapsbeleid zijn beleid 'inbrengt' in een gecoördineerd geheel, waarover de Ministerraad zich in hoogste instantie uitspreekt. Nadat de vakminister de plannen heeft geaccepteerd, moet hij de onder hem ressorterende instellingen en instituten ook de verplichting opleggen hun werkprogramma op de plannen af te stemmen. De instellingen en instituten moeten daarover ook rapporteren.
  • de beleidsopbouw: Op het topniveau behoudt de overheid de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de beslissingen, terwijl de wetenschap primair verantwoordelijk blijft

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

i

voor de beslissingen ten aanzien van het basisniveau. Op deze wijze ontstaat een wisselwerking tussen top en basis, die voor een effectief wetenschaps-beleid onmisbaar is. De organisatiestructuur voor het wetenschapsbeleid zal gekenmerkt moeten zijn door een samenwerking tussen overheid, maatschappij en wetenschap, die elkaar op het middenniveau ontmoeten.

  • algemene opzet voor een nieuwe structuur: Voor de vorming van onderzoek-en wetenschapsbeleid dient (op pragmatische gronden) primair onderscheid te worden gemaakt tussen -universitair en para-universitair onderzoek -buitenuniversitair onderzoek, waarbij voor coördinatie en voor de nodige dwarsverbanden moet worden zorgdragen.
  • • 
    d.

tweedegeldstroomonderzoek: De Raad voor het Wetenschappelijk Onderzoek (RWO) is een transformatie van de bestaande ZWO, waarin naast de voorzitter zitting zullen krijgen de voorzitters van de afdelingen van de RWO, vijf op voordracht van de Academische Raad benoemde leden, vijf door de Ministervan Onderwijs en Wetenschappen in overleg met de Ministervan Landbouw en Visserij aangewezen deskundigen en vertegenwoordigers van de Overheid. De RWO heeft als hoofdtaken: -opstelling van een jaarlijks programma voor het wetenschappelijk onderzoek, als onderdeel van een voortschrijdend meerjarenplan, op basis van programma en/of projectvoorstellen; -het zorgdragen voor de evaluatie van de in het kader van deze programma's gefinancierde projecten, naar kwaliteit en doelmatigheid; -de toewijzing van gelden binnen het kader van het goedgekeurde jaarlijkse programma.

De RWO moet in het systeem van de Wet Universitaire Bestuurshervorming 1970 en de toekomstige planningsorganisatie samenspelen met het onderzoek uit de eerste geldstroom binnen de universiteiten. De RWO zal dit onderzoek wel zoveel mogelijk in zijn beschouwingen betrekken, doch alleen voor het onderzoek uit de tweede geldstroom een programmering en planning opzetten.

De RWO bestaat uit een centrale raad en een aantal afdelingen, waarbij kan worden gedacht aan afdelingen voor geesteswetenschappen, natuurwetenschappen, maatschappijwetenschappen, levenswetenschappen en technische wetenschappen.

De afdelingen kunnen onderafdelingen instellen voor specifieke onderdelen van het betrokken wetenschapsgebied. Bij de instelling van deze afdelingen verliezen de stichtingen van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) hun functie en worden zij opgeheven. De interne democratisering is verzekerd doordat de afdelingen vooreen deel worden opgebouwd uit onderzoekers uit de landelijke werkgemeenschappen en doordat de voorzitters van de afdelingen zitting krijgen in de raad. Voorts zullen openbaarheid en beroepsprocedures zoveel mogelijk gegarandeerd zijn. Er zal ruime delegatie moeten plaatsvinden van de raad aan een uit zijn midden benoemd bestuuren aan het onder verantwoordelijkheid van het bestuur werkende bureau. De RWO is een orgaan van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. Via de RWO komen meerjarenplannen voor uit de tweede geldstroom te financieren onderzoek tot stand, vergezeld van een beschouwing over in beginsel alle zuiverwetenschappelijk onderzoek in en buiten de universiteiten.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Overwogen wordt de para-universitaire instituten (thans deel uitmakend van ZWO, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, het Departement van Onderwijs en Wetenschappen) in één organisatie onder te brengen. De basisfinanciering zou rechtstreeks ten laste van het Departement van Onderwijs en Wetenschappen kunnen komen.

  • buitenuniversitair

onderzoek: Er komen sectorraden per maatschappelijk aandachtsgebied onder verantwoordelijkheid van de meest betrokken Minister(s). Zij adviseren de Minister(s) met betrekking tot al het onderzoek in die sector en doen concrete voorstellen (meerjarenplan) voor het overheidsonderzoek ter zake. Desectorraden zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van drie categorieën: de overheid, de wetenschap (onderzoekinstellingen in de desbetreffende sector, eventueel ook uit de universiteiten en hogescholen) en de 'gebruikers'. In tegenstelling tot de RWO hebben de sectorraden geen geldverdelende functie. De instituten zullen in den regel een basisfinanciering ontvangen van de betrokken departementen, met daarnaast soms een aanvullende financiering en/of inkomsten uit opdrachten. In de sectorraad ontmoeten overheid, onderzoekers en gebruikers elkaar in een situatie van vraag en aanbod inzake onderzoek. Ter stimulering van de werking van een marktmechanisme wordt de onderzoekcapaciteit van iedere onderzoekinstelling uitgedrukt in manjaren c.q. academicusmaanden; ook de voorstellen voor plannen en projecten worden steeds in dezelfde eenheden uitgedrukt. De onderzoekinstellingen moeten in beginsel hun capaciteit vullen met op de gebruikersbehoeften afgestemde projecten en opdrachten. Door het overleg in de sectorraad is het mogelijk dat het instituut maneenheden kan besteden over de grenzen van het meest verwante (tevens financierende) departement heen. Zo werken een aantal onder het departement van landbouw ressorterende instituten thans gedeeltelijk voor het departement van volksgezondheid en milieuhygiëne. Op deze wijze is de sectorraden dus ook in multidepartementaal verband een 'marktordenende' functie toegedacht. Door de hier geschetste werkwijze wordt de programmering van de instituten duidelijk zichtbaar, wat thans lang niet altijd het geval is.

  • nationale programma's en andere dwarsverbanden: De relaties tussen het onderzoek in de universitaire en de buitenuniversitaire sfeer dienen bijzondere aandacht te hebben. Wederzijdse informatie op alle niveaus kan sterk worden bevorderd door een landelijk systeem van projectregistratie. Inschakeling van het universitair onderzoekpotentieel voor fundamentele onderzoekingen die een onderdeel vormen van programma's die beogen bij te dragen aan de oplossing van maatschappelijke problemen, is een belangrijke doelstelling van het wetenschapsbeleid. Ook uit een oogpunt van doelmatigheid bestaat aanleiding verband te leggen tussen hetgeen zich in beide sferen afspeelt. Het iso.m. uit deze overwegingen dat de gedachte tot instelling van nationale onderzoekprogramma's is ontstaan. Deze programma's, die in beginsel van tijdelijke aard zijn, hebben ten doel de bundeling van al het daarvoor van belang zijnde onderzoekpotentieel op urgente maatschappelijke thema's. Vooral de management van de uitvoering is bij de organisatie van de programma's van veel belang. De totstandkoming van deze programma's alsmede ook die van andere dwarsverbanden dient zoveel mogelijk gestimuleerd te worden.

g.

onderzoekcoördinator: leder departement heeft (of krijgt) een 'onderzoekcoördinator' (soms meer dan één), die op beleidsniveau participeert in de beleidsvorming binnen zijn departement en de verbinding vormt met de sectorraad of raden. Hij vertegenwoordigt zijn departement in de betrokken sectorraad en in het IOW. Bij Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

voorkeur zal hij ervaring hebben met de organisatie van research. Zijn inpassing ligt op zodanig niveau als voor de uitvoering van deze taken nodig is.

  • beleidsvorming op regeringsniveau: De plannen en adviezen, uitgebracht aan de respectieve ministers, worden jaarlijks in hun onderling verband beoordeeld, in het kader van de budgettaire mogelijkheden. De besluitvorming op regeringsniveau wordt voorbereid door de Minister voor Wetenschapsbeleid met zijn staf, in samenwerking met het IOW en met advies van de Raad van advies voor het wetenschapsbeleid. Vervolgens worden de plannen als één geheel -in de vorm van een indicatief meerjarenprogramma -aangeboden aan de Staten-Generaal. De voorgestelde procedure vertoont een belangrijk verschil met de huidige: het meerjarenprogramma in hoofdlijnen (meerjarenplan voor wetenschaps-beleid ) zal veel meer inhoudelijk van aard zijn, het accent leggen op de samenhangen, meer taakstellend van karakter zijn en als een geïntegreerd geheel worden gepresenteerd. Het wetenschapsbudget 1975, opgenomen in deel III van de nota, is uiteraard nog niet volgens deze procedure opgesteld.

z positie van de research in het bedrijfsleven: Om twee redenen kan de research van het bedrijfsleven niet op dezelfde voet in een nationaal wetenschapsbeleid worden opgenomen als het overige, vrijwel geheel door de overheid gesubsidieerde onderzoek: de autonomie van het bedrijfsleven staat een rechtstreekse sturing in de weg en de in-du striële research van de zeer grote concerns -bijna tweederde van de research van het bedrijfsleven -vervult een belangrijke functie ten behoeve van de produktie in andere landen. De research van het bedrijfsleven zal voornamelijk langs de weg van deelneming aan het overleg in een aantal sectorraden en in nationale programma's bij het wetenschapsbeleid kunnen worden betrokken. Het samenspel zal geleidelijktot ontwikkeling moeten komen (b.v. beginnen met afspraken over op te bouwen informatiesystemen).

j.

informatiesystemen: Ten behoeve van een betere coördinatie zal een informatiesysteem worden opgezet (systematische beschrijving en registratie van het lopend -eventueel ook gepland -onderzoek met verplichte melding).

  • Raad van advies voor het wetenschapsbeleid: Juist in een sectorgewijze opgebouwde structuur met een vergrote invloed van de overheid en de departementen ophet wetenschapsgebeuren is er behoefte aan een onafhankelijk adviesorgaan achter de Regering. De raad zal in de nieuwe structuur systematischer 'gevoed' worden vanuit de wetenschap, in de vorm van meerjarenplannen van RWO en de sectorraden.

z internationale

samenwerking: De betekenis hiervan voor de wetenschapsbeoefening wordt beklemtoond. Er zal zoveel mogelijk rekening worden gehouden met het onderzoek dat in het buitenland wordt verricht (het onderzoek in Nederland is daarvan circa 1%). De bovengeschetste structuur leent zich tevens voor inpassing in internationale samenwerking.

  • rol van de Minister voor Wetenschapsbeleid In het gezamenlijke actiemodel heeft de Minister voor Wetenschapsbeleid een coördinerende taak, die uit twee hoofdelementen bestaat:
  • onderlinge afstemming en afweging van alle ingediende voorstellen van RWO en sectorraden, voorstellen doen aan Ministerraad en presentatie van de plannen aan het parlement (op basis van overeenstemming met de betrokken collega's);

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

  • initiatieven ontwikkelen met betrekking tot de uitvoering van het onderzoek (gericht op de bevordering van kwaliteit en doematigheid) op basis van bilaterale afspraken met de betrokken collega's (de managementfunctie). Bij hem berust de centrale registratie van het door de overheid gefinancierd onderzoek. Voor de uitvoering van zijn taken onderhoudt de Minister voor Wetenschaps-beleid betrekkingen met de RAWB en andere wetenschappelijke en ambtelijke organen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Deel I.

Beschrijving en analyse van de huidige situatie Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Tweede Kamer, zitting 1974^1975,13221, nrs. 1-2

HOOFDSTUK 1 INLEIDING EN VOORGESCHIEDENIS □ In dit hoofdstuk wordt geschetst hoe het denken over de wetenschap zich heeft ontwikkeld (1.1) en wat tot dusverre het overheidsbeleid met betrekking tot de wetenschap is geweest (1.2) □ Vervolgens wordt uiteengezet waarom en hoe de nota tot stand is gekomen en welk vooroverleg hieraan is voorafgegaan (1.3) □ De indeling van de nota is samengevat in de laatste paragraaf (1.4) 1.1 Ontwikkeling van de wetenschap De drang naar kennis is eigen aan de mens, en wetenschap als gesystematiseerde kennis is een van de hoogste cultuuruitingen van de mens. Met Galileï, Keppler en Newton begon een fase in de geschiedenis van de wetenschap, waarbij de wetenschappelijke methode er een is van zorgvuldige observatie en analyse van de feiten, waar mogelijk met behulp van experimenten, en van aan deze feiten en experimenten te toetsen theorieën. Speculeren over het waartoe en waarom, het pogen 'oorzaken' te vinden, wat men in de middeleeuwen op het voetspoor van Aristoteles placht te doen, werd afgewezen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Ook in de moderne opvatting is wetenschap een soort oorzakenkennis, waarbij het begrip oorzaak echter alleen wijst opeen standvastige verbinding of opeenvolging der verschijnselen. Daarmede laat de wetenschap in feite alle verband met het gewone kennen los; ze blijft op het niveau der verschijnselen. Dit betekent dat de wetenschap zelf altijd weer vanuit dieper liggende verantwoordelijkheid haar plaats moet krijgen: de mens zal bij de wetenschap alleen niet leven. Het is daarom begrijpelijk als de gemeenschap verlangt dat het door de overheid te voeren wetenschapsbeleid wordt afgestemd op de prioriteiten, die vanuit de samenleving worden gesteld. In de loop van de historie zijn immers de resultaten van de wetenschap in toenemende mate een rol gaan spelen in het maatschappelijk proces. De wetenschapsbeoefening zoals wij die kennen is geworteld in de wetenschappelijke revolutie van de 16de en 17de eeuw. Van een bezigheid vaneen klein aantal 'virtuosi' zoals de bovengenoemde geleerden, is de wetenschapsbeoefening via integratie in de universiteiten inde loop van de 19de eeuw geprofessionaliseerd. De inschakeling van wetenschap en techniek in de maatschappij is pas na de industriële revolutie op gang gekomen, maar heeft vervolgens een grote vlucht genomen met name in de 'sciencebased industries' en in de militaire sector. De schaalvergroting en inschakeling ten behoeve van overheidsdoeleinden, die vooral in en na de tweede wereldoorlog hebben plaatsgehad, hadden tot gevolg dat wetenschapsbeoefening thans kan worden gezien als een activiteit in de samenleving die uit beleidsoogpunt afzonderlijk aandacht behoeft.

Wetenschap en techniek hebben bijgedragen aan de geweldige veranderingen die gepaard zijn gegaan met de expansie van de westerse wereld, en vormen een van de drijvende krachten daarbij. Daarom dient een wetenschapsbeleid zich niet te beperken tot het bevorderen van de eigen doelstellingen van de wetenschappelijke wereld en van de inpassing in maatschappelijke doelstellingen, maar kan het er niet aan ontkomen dezedoelstellingen zelf kritisch te onderzoeken. Ook dat is een essentieel onderdeel van wetenschapsbeleid.

Kennis kan altijd ten goede of ten kwade worden aangewend. Ze kan gebruikt worden voor doeleinden, die velen maatschappelijk verwerpelijk vinden, zoals b.v. oorlogvoering of steun aan dictaturen. Subtieler en vaker wordt wetenschappelijke kennis echter technisch toegepast voor wat worden verondersteld goede doeleinden te zijn, terwijl dan achteraf blijkt, dat er ook kwade gevolgen uit voortvloeien. Dikwijls nemen die nadelige bijverschijnselen in verhouding tot de voordelen sneller toe, naarmate een dergelijke techniek op groter schaal wordt toegepast. De problematiek van de kritiek op de grondpatronen van onze westerse samenleving dringt zich steeds sterker op. Wanneer we zoeken naar een verklaring, is deze misschien ten dele te vinden in een toenemende twijfel aan de betekenis van de wetenschapsbeoefening zelf, met name die van de natuur" en technische wetenschappen, voor de maatschappij. De snelle technologische ontwikkeling heeft tal van nieuwe problemen opgeroepen, die het geloof in de zegeningen van de wetenschap danig hebben ondermijnd. De 'swing away from science' is ingezet. Deze twijfel geldt overigens niet alleen de wetenschapsbeoefening maar strekt zich uit tot nagenoeg alle maatschappelijke en culturele instellingen en waarden, inbegrepen de kerkelijke en politieke. Hoe dit ook zij: de rol en de functie van dewetenschapsbeoefening in de moderne maatschappij zijn niet eenvoudig en vanzelfsprekend, doch dienen een onderwerp van bezinning te zijn. Vanzelfsprekend is het niet de bedoeling van deze uiteenzetting een ook slechts enigermate volledige beschouwing van deze fundamentele problematiek te geven. Het leek echter gewenst niet geheel en al aan deze problematiek voorbij te gaan en deze moeilijke vraagstukken althans even aan te stippen aan het begin van deze nota.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

1.2. Ontwikkeling van het wetenschapsbeleid in Nederland Tot voor kort kon de wetenschapsbeoefening in ons land -evenals trouwens in de meeste andere geïndustrialiseerde westerse landen -zich koesteren in een mild klimaat. Met erkenning van het feit dat de wetenschappelijke onderzoekers tot op grote hoogte zelf hun weg moeten vinden, kan niettemin worden gezegd dat een grote mate van vrijheid bestond voor het particuliere initiatief bij het bepalen van de gebieden, waarop wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk zou worden aangevat. Deze vrijheid was er voor het bedrijfsleven, de onderzoekinstituten -met name de universitaire -en in vele gevallen ook voor de wetenschappelijke onderzoekers binnen die instellingen. De overheid bemoeide zich zo min mogelijk met de uitvoering van het onderzoek. Ten aanzien van de financiering van het onderzoek -in belangrijke mate een overheidstaak -volgde zij nogal passief de voorstellen en initiatieven die uit de onderzoekwereld, inclusief haar adviesorganen, opkwamen.

Er was geen duidelijk model waarin de wetenschapsbeoefening een haar toekomende plaats kreeg aangewezen, van waaruit een betere afstemming van het wetenschappelijk onderzoek op de economische, sociale en culturele ontwikkeling van de maatschappij mogelijk zou zijn. Men voelde hieraan ook geen uitgesproken behoefte. Men ging uit van de algemene veronderstelling dat wetenschapsbeoefening niet alleen gericht diende te zijn op een zuiver wetenschappelijke (culturele) doelstelling, maar ook -zonder dat dit al te zeer vooraf behoefde te worden geprogrammeerd -een bijdrage kon leveren voor de maatschappelijke ontwikkeling. Overal in de wereld resulteerde dit in een gestage groei van de overheidsuitgaven voorspeur-en ontwikkelingswerk. In deze ontwikkeling is tegen het einde van de jaren '60 een wijziging opgetreden. Enerzijds werd de sterke groei van de uitgaven teruggebogen, zowel bij de overheid als bij het bedrijfsleven, anderzijds werd de behoefte aan meer greep op de gang van zaken duidelijker gevoeld, dit ook omdat het wetenschappelijk onderzoek zich volgens velen meer zou moeten gaan richten op de behoeften van de samenleving. Werd de behoefte aan een samenhangend wetenschapsbeleid sterker gevoeld, de organisatie van het wetenschappelijk onderzoek, met name hier te lande, was niet van dien aard dat deze zich gemakkelijk hiertoe leende. Het wetenschappelijk onderzoek en zijn organisaties zijn door de eeuwen heen gegroeid, veelal stukje bij beetje op grond van persoonlijke initiatieven en hoofdzakelijk gericht op de behoefte van een afzonderlijke groep of sector van de samenleving. Zoals in het volgende hoofdstuk voor de Nederlandse situatie zal worden beschreven, telt het wetenschappelijk onderzoek, met name het universitaire, tal van verschillende min of meer autonome verschijningsvormen; een boeiend maar ook erg gecompliceerd geheel van formele en informele relaties. Dit betekent niet dat er geen pogingen in het werk zijn gesteld tot nauwere samenwerking bij het wetenschappelijk onderzoek. In het kader van reeds eerder tot stand gekomen organisaties zoals TNO (de Nederlandse Centrale Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk On-derzoek, opgericht in 1930) en ZWO (de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek, opgericht in 1950) waren ten dele zelfs unieke samenwerkingsvormen ontwikkeld. Zo is een netwerk van relaties ontstaan, dat door de vele onderlinge contacten van de wetenschapsbeoefenaren in de diverse disciplines weliswaar de wetenschappelijke integratie van het onderzoek bevorderde, maar nog niet noodzakelijkerwijze heeft geleid tot een gecoördineerde aanpak van het onderzoek met name op terreinen die maatschappelijk van betekenis zijn.

De wetenschap is sterk internationaal, wat tot uiting komt in bepaalde organisaties en samenwerkingsverbanden, in uitwisseling van gegevens, persoonlijke contacten enz. Hoewel veel hiervan ingrijpbaar is, is de invloed op de nationale wetenschapsbeoefening zeer groot, zeker in Nederland. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat ook het denken over het weten-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

i

schapsbeleid in ons land sterk door ontwikkelingen buiten onze grenzen is beïnvloed. In de jaren zestig kwam de behoefte aan een samenhangend wetenschaps-beleid voor het eerst meer algemeen tot uiting. In 1963 belegde de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) de eerste conferentie van ministers van wetenschap. In 1965 organiseerde de Raad van Europa een bijeenkomst van parlementsleden en wetenschapsmensen om over wetenschapsbeleid te discussiëren. Sindsdien is deze discussie steeds intensiever geworden, waarbij vooral de wederzijds gevoelde behoeftetot intensivering van de wetenschappelijke ondersteuning van het regeringsbeleid (science for policy) steeds sterker benadrukt werd. Aarzelend werden ook hier te lande de eerste stappen gezet om te komen tot een meer gecoördineerd wetenschapsbeleid op een moment dat verschillende andere landen ons daarin waren voorgegaan. In 1963 kwam een infor mele gespreksgroep tot stand. In 1966 werd door de beide Kamers een wetsontwerp tot instelling van de Raad van advies voor het wetenschapsbeleid (RAWB) aangenomen. Die raad heeft sindsdien vele belangrijke adviezen uitgebracht. Ook is vanaf 1966, overeenkomstig het advies van bovengenoemde gespreksgroep, jaarlijks een wetenschapsbudget aan de Staten-Generaal aangeboden. Onder het kabinet-Biesheuvel werd, mede op grond van een advies van de commissie-Van Veen, een onderraad van de Ministerraad ingesteld, de Raad voor het Wetenschapsbeleid (RWB). Ook werd voor de eerste maal een minister in de Regering opgenomen met een uitdrukkelijke taakten aanzien van het wetenschapsbeleid.

Al deze initiatieven vormen een goede basis voor de opbouw van een wetenschapsbeleid. Het zal thans in goed overleg met alle betrokkenen duidelijk gestalte moeten krijgen. Deze nota wil hiertoe een bijdrage leveren.

1.3 Waarom nü een beleidsnota?

Door het besluit een aparte minister met de coördinatie van het wetenschapsbeleid te belasten, en door de uitspraken die met betrekking tot de wetenschapsbeoefening in de regeringsverklaring zijn gedaan, heeft het huidige kabinet er bij zijn optreden in 1973 geen twijfel over laten bestaan dat het ernst wil maken met het wetenschapsbeleid. Deze beleidssector was in voorafgaande jaren steeds meer naar vormen gekomen als een gebied dat bijzondere aandacht vraagt.

Het wetenschapsbeleid is een tamelijk nieuwe sector van regeringsbeleid, en moet in zijn algemene opzet voor een belangrijk deel nog van de grond af worden opgebouwd, ondanks enige aanzetten die in de afgelopen jaren zijn gemaakt. Het ligt daarom voor de hand dat behoefte werd gevoeld aan een uiteenzetting van het beleid dat de Regering wil voeren. Tegen deze achtergrond dient de aankondiging in de regeringsverklaring te worden gezien dat inde loop van 1974 een nota hierover aan de Tweede Kamer zou worden aangeboden. In het overleg dat ik met beide Kamers der Staten-Generaal heb gevoerd is mij gebleken dat ook van die zijde veel belang wordt gehecht aan een discussie over het wetenschapsbeleid op basis van een beleidsnota. Daarbij werd op zo spoedig mogelijke indiening aangedrongen.

De wetenschapsbeoefening staat in een intensieve wisselwerking met de maatschappij. Zij kan en mag niet geïsoleerd, los van die maatschappij, worden gezien. Daarom geldt ook en niet in de laatste plaats voor de wetenschapsbeoefening het algemene streven van de Regering om reeds in het stadium van de beleidsvoorbereiding actief contacten te leggen met de direct betrokkenen, en op die wijze hun meningsvorming en participatie te bevorderen. Bij de aankondiging van de beleidsnota in de regeringsverklaring is dan ook medegedeeld dat aan de indiening een intensief overleg met de Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

wetenschapsorganen en andere betrokkenen zou voorafgaan. Dit overleg is op verschillende manieren gevoerd. Zo heb ik een groot aantal gesprekken gehad met wetenschappelijke onderzoekers, vertegenwoordigers van organen van wetenschap en onderzoek, professionele organisaties en vakorganisaties van wetenschappelijke onderzoekers, organisaties van het bedrijfsleven, alle instanties die op de een of andere wijze bij de beleidsvoering ten aanzien van wetenschappelijk onderzoek en de toepassing van de resultaten daarvan betrokken zijn. Ten dele hebben deze gesprekken plaatsgehad in het kader van bezoeken aan de universiteiten en hogescholen, andere onderzoekinstellingen en industriële laboratoria. Voor sommige instanties, b.v. de Centrale Organisatie TNO, geldt dat de oriënterende contacten intussen zijn overgegaan in een geregeld overleg. In andere gevallen, met name bij het bedrijfsleven, ging het in de eerste plaats om het verkennen van de mogelijkheden voor een vaste gespreksbasis. Met de Raad van advies voor het wetenschapsbeleid is uiteraard geregeld contact gehouden; enige door de RAWB uitgebrachte adviezen zullen in deze nota aan de orde komen. Tot de oriënterende contacten die mede hebben gediend ter voorbereiding van deze nota behoren ook de informele besprekingen die ik heb gevoerd met de voor de wetenschapsbeoefening verantwoordelijke bewindslieden van een aantal andere landen. Daarvan noem ik met name het Verenigd Koninkrijken België. In deze oriëntatiefase kon worden voortgebouwd op veel voorbereidend werk dat in de laatste jaren is verricht en dat zijn neerslag heeft gekregen in een aantal belangrijke rapporten en adviezen. Als zodanig verdienen vermelding de Voorlopige nota inzake de meest doelmatige wijze van financiering van het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten en hogescholen van de RAWB (1971), het rapport van de Examiners van de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling over het Nederlandse wetenschapsbeleid (1972), het rapport van de Algemene Rekenkamer inzake de doelmatigheid van de besteding van overheidsgelden ten behoeve van het wetenschappelijk onderzoek verricht bij de Nederlandse universiteiten en hogescholen (1972), de Nota van de Gespreksgroep Universitair Onderzoek -de GUO-(1972), het Innovatie-advies van de RAWB (1972), en de Beschouwing over de organisatie van het onderzoek in Nederland van de secretaris van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, G. Wansink, en anderen (1973). Ook het Democratisch tegenvoorstel van de Bond voor Wetenschappelijke Arbeiders en het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers (1974), en de recente Voortgangsnota van de Werkgroep ad hoc universitair onderzoek van de Academische Raad (1974) zou ik in dit verband willen noemen. En al deze rapporgen hebben op hun beurt weer -soms zeer waardevolle -reacties uitgelokt. Dat desondanks uit dit geheel van gedachten en voorstellen geen eenduidig beeld naar voren was gekomen, is een van de redenen geweest waarom ik een algemene raadplegingsronde heb ingelast. Daarvoor werd de vorm gekozen van een brief met 19 vragen, toegespitst op de organisatiestructuur voor het wetenschapsbeleid. Deze werd gericht aan een brede scala van rechtstreeks of indirect bij de wetenschapsbeoefening betrokken instanties. Daarbij werd niet alleen de top, doch ook de basis van het onderzoekbestel aangesproken. Ik ben er namelijk van uitgegaan dat, hoewel de organisatie van het wetenschapsbeleid zeker geen zaak is van de onderzoekers alleen, zij uitdrukkelijk gesprekspartners zijn, en dat men vanuit de praktijk nieuwe en constructieve ideeën zou mogen verwachten. Andere motieven voor deze breed opgezette consultatie zijn nog de volgen-de geweest. De in de genoemde rapporten ontwikkelde gedachten wijken op fundamentele punten van elkaar af. Hetzelfde geldt voor de reacties waartoe ze hebben geleid. In de meeste rapporten is geen integrale benadering van de organi-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

i

satiestructuur toegepast; veelal ligt het accent sterk op één sector. Ook is de discussie in de universiteiten en hogescholen niet evenwichtig geweest in die zin dat ze zich voornamelijk op de GUO-voorstellen heeft geconcentreerd. Bij de raadpleging is daarentegen het universitaire onderzoek duidelijk in het kader van de landelijke organisatie voor het wetenschapsbeleid geplaatst. Tevens is voor het eerst de plaats van de industriële research binnen het geheel van de wetenschapsbeoefening aan de orde gesteld, en is het bedrijfsleven in de raadpleging betrokken. Om de discussiebasis zo veel mogelijk te verbreden heb ik een gebundelde uitgave van de eerdergenoemde rapporten, voor zover ze op dat tijdstip reeds waren verschenen, bij mijn brief met vragen over het wetenschapsbeleid gevoegd. Uit de ontvangen antwoorden komt naar voren dat de raadpleging als zodanig én de vorm waarin ze is gegoten over het algemeen als zinvol is ervaren. Gelet op de zowel in kwantitatief (meer dan tweehonderd reacties) als kwalitatief opzicht zeer bevredigende beantwoording mag gesteld worden dat deze maatregel aan de bedoeling -een indruk te verkrijgen van de opvattingen en voorkeuren die leven, 'het veld' erbij trekken, discussie stimuleren, nieuwe denkbeelden losmaken -ten volle heeft beantwoord. Een beknopte samenvatting van de antwoorden, per categorie van respondenten, en voor een aantal hoofdthema's afzonderlijk, is als bijlage 4 bij deze nota gevoegd. In volgende hoofdstukken zal naar de langs deze weg naar voren gekomen opvattingen worden verwezen. Een uitvoeriger overzicht van de reacties zal binnenkort worden gepubliceerd. Het analyseren en samenvatten van de reacties betekende een omvangrijke arbeid, die -onvermijdelijk -enige tijd in beslag heeft genomen. Dit is de voornaamste reden waarom het niet mogelijk is geweest om tegemoet te komen aan de in de Tweede Kamer geuite wens, de nota over het wetenschapsbeleid reeds eerder dan eind 1974 te ontvangen. Eenanderereden is dat bij het wetenschapsbeleid als gecoördineerd beleid per definitie een groot aantal ambtgenoten is betrokken, zodat uiteraard de in deze nota opgenomen voorstellen in een nauw overleg met deze ambtgenoten, ambtelijk voorbereid in het daarvoor aangewezen interdepartementale overlegorgaan, dienden te worden opgesteld.

Van veel belang met het oog op de voorbereiding van deze nota zijn de discussies over het wetenschapsbeleid met de Eerste en Tweede Kamer geweest. De behandeling van de wetenschapsbudgetten-1972, -1973 en -1974 de Tweede Kamer heeft mij de gelegenheid gegeven een aantal voorlopige denkbeelden te toetsen aan de inzichten van de Kamer. Bij die gelegenheid is ook de vraag in discussie gekomen hoe de wijze van behandeling in de Kamer zou moeten zijn van het volgende (jaarlijkse) wetenschapsbudget en van deze nota, indien beide stukken slechts enkele maanden na elkaar de Kamer zouden bereiken. De reacties van de leden op mijn suggestie, het wetenschapsbudget 1975 te combineren met de beleidsnota, rechtvaardigen de veronderstelling dat zo'n procedure, die het voordeel zou bieden van een meer afgeronde en samenhangende presentatie, ook voor de Kamer aanvaardbaar zou zijn. Behoudens enige cijferopstellingen betreffende de wetenschapsuitgaven, die ik bij mijn brief van 20 september jl. aan de Voorzitter van de Tweede Kamer deed toekomen ', is dan ook het wetenschapsbudget 1975 als deel III in de nota geïncorporeerd. In deze nota doet de Regering concrete voorstellen met betrekking tot de aanpak van het wetenschapsbeleid en de daarvoor te ontwikkelen structuren. Daarmee staan deze voorstellen thans uitdrukkelijk ter discussie. Rekening houdende met de uitkomsten van deze discussie zal in de komende tijd een aantal maatregelen en voorzieningen moeten worden getroffen die nog veel overleg met de betrokken instanties zullen vragen, en waarvoor ook de medewerking van de wetgever nodig zal zijn.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

1.4 De indeling van de nota

De nota is opgebouwd uit negen hoofdstukken, gegroepeerd in drie delen. Het eerste deel is beschrijvend en analyserend, in het tweede worden de beleidsvoornemens medegedeeld, en de inhoud van het derde deel bestaat uit het wetenschapsbudget 1975. Na in het eerste hoofdstuk een -zeer globaleplaatsbepaling te hebben gegeven van wetenschap en wetenschapsbeleid, en een kort overzicht van de stappen die tot dusverre in ons land met betrekking tot het wetenschapsbeleid zijn genomen volgt in hoofdstuk 2 een kritische beschrijving van het bestel voor de Nederlandse wetenschapsbeoefening zoals dit thans functioneert. Daarbij wordteen indruk gegeven van het beschikbare wetenschappelijk potentieel. De voornaamste sectoren van uitvoering -universiteiten en hogescholen (inclusief para-universitaire instituten), overheidsinstituten en TNO, de industriële research -worden afzonderlijk in beschouwing genomen. Ook wordt ingegaan op de betekenis van het fundamentele onderzoek. Enige eerste conclusies worden getrokken ten aanzien van de bestuurbaarheid van het systeem als geheel. Het tweede deel, dat over de beleidsvoornemens handelt, begint met een hoofdstuk waarin een uiteenzetting wordt gegeven van de hoofdpunten waarop het beleid in de eerstkomende jaren zal zijn gericht: afstemming van het onderzoek op de prioriteiten van de samenleving, bevordering van de kwaliteit en van de doelmatigheid van het onderzoek, democratisering van de structuren. Ook wordt ingegaan op het beleid ten aanzien van de internationale wetenschappelijke samenwerking.

Een schets van een nieuwe structuur voor het wetenschapsbeleid wordt gepresenteerd in hoofdstuk 4. Als uitgangspunten hiervoor dienen de doelstellingen van het beleid die binnen de structuur moeten kunnen worden verwerkelijkt, de noodzaak van verbetering van de gesignaleerde tekortkomingen in de huidige organisatie, en de in wetenschappelijke en andere kringen levende opvattingen zoals deze uit de raadpleging zijn gebleken. In hoofdstuk 5 worden de taken, bevoegdheden en bewerktuiging van de Minister voor Wetenschapsbeleid afzonderlijk behandeld. In het zesde hoofdstuk worden gevolgen van de voorgestelde structuur voor de geldstromen nader uitgewerkt. Een analyse wordt gegeven van de aard van de uitgaven voor wetenschapsbeoefening. Het derde deel, het wetenschapsbudget 1975, geeft om te beginnen een uiteenzetting over de landelijke prioriteiten in het wetenschapsbeleid, aan de hand van de meerjarenafspraken voor de uitgaven op dit gebied, en toegelicht met een beschrijving van het onderzoek op een aantal gebieden waar in organisatorisch opzicht belangwekkende ontwikkelingen gaande zijn. (hoofdstukken 7 en 8). Hierbij sluit aan een beschrijving van de nationale programma's -algemene opzet en bijzonderheden voorde afzonderlijke programma's -in het negende en laatste hoofdstuk. In de nota worden verschillende indelingen van het wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk gehanteerd. Bij een genuanceerde benadering van het onderwerp, die recht wil doen aan de ingewikkelde aard en functie van de wetenschapsbeoefening, is dit onvermijdelijk. Op het gebied van het wetenschapsbeleid zijn nationaal en internationaal verschillende begripsbepalingen en definities in zwang, waarbij soms uiteenlopende termen worden gebruikt voor identieke of aanverwante zaken. De meeste zijn zinvol in het verband waarin ze zijn gepresenteerd. Waar in deze nota van wetenschapsbeoefening wordt gesproken is daarmee bedoeld wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk. In beginsel handelt de nota over het door de overheid gefinancierde onderzoek en over het onderzoek van het bedrijfsleven, al zal dit laatste veelal niet op dezelfde wijze in het beleid zijn betrokken. Wel is bij de structurering van het overheidsonderzoek uitgegaan van een overlegsituatie waarin bedrijfsleven en overheid over en weer rekening kunnen houden met hun plannen op langer zicht. In hoofdstuk 4, par. 4.4.6 is ingegaan op de positie van de research van het bedrijfsleven.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Waar in de nota de universiteiten worden genoemd, zijn de hogescholen daaronder begrepen, behalve waar uit het verband anders blijkt. In bijlage 1 is een aantal definities van in de nota gebruikte termen opgenomen. Een verklaring van de afkortingen is gegeven in bijlage 2.

' Zitting 1974-1975, 13100, nr. 7.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

HOOFDSTUK 2 DE WETENSCHAPSBEOEFENING IN NEDERLAND: EEN MOMENTOPNAME □ In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van het voorwetenschappelijk onderzoek beschikbare potentieel (2.2). □ De huidige organisatie van de wetenschapsbeoefening komt aan de orde in paragraaf 2.3. □ De stand van het wetenschappelijk onderzoek, te onderscheiden in zuiver-en toegepast wetenschappelijk onderzoek, wordt beschreven en geanalyseerd in paragraaf 2.4 en 2.5.

2.1. Inleiding

Om tot een verantwoorde beleidsvorming op het terrein van het wetenschapsbeleid en het onderzoekbeleid te kunnen komen is inzicht in de huidi ge stand van zaken nodig. Dit vereist een beschrijving en analyse van: (a) het voor wetenschappelijk onderzoek beschikbare potentieel (2.2); (b) de huidige organisatie van de wetenschapsbeoefening; met name gericht op een aanduiding van aard en omvang van de instellingen op het terreinvan het wetenschappelijk onderzoek (2.3); (c) de aard van het wetenschappelijk onderzoek; te onderscheiden in zuiver wetenschappelijk en toegepastwetenschappelijk onderzoek of vrij onderzoek en maatschappelijk dienstbaar onderzoek (2.4 en 2.5).

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

2.2. Geldmiddelen en mankracht In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van de onderzoekinspanningen in Nederland, uitgedrukt in betrokken mankracht en bestede gelden; met andere woorden de 'input' in onderzoek en ontwikkelingswerk. Hoewel er reeds geruime tijd en door verschillende instanties getracht wordt methoden te ontwikkelen om de resultaten ('output') van het onderzoek en ontwikkelingswerk (in de vorm van wetenschappelijke publikaties, uitvindingen, etc.) op bevredigende wijze te meten, heeft men hiermee tot nu toe nog niet veel vorderingen gemaakt.

2.2.1 Omvang van de geldmiddelen Hoewel de hoeveelheid geld die in de drie sectoren (universiteiten en hogescholen, (semi-)overheidsinstituten en bedrijfsleven) wordt besteed slechts een onvolkomen beeld kan geven van de nationale inspanning op wetenschappelijk gebied -met name geeft geld geen indruk van de mate waarin de verschillende doeleinden van de wetenschappelijke activiteit worden bereiktzijn de betreffende cijfers niettemin informatief. Aan het 'Wetenschapsbudget 1974' (Tabel IV, 2, blz. 22) kan worden ontleend, dat de Nederlandse rijksoverheid in dit jaar voor wetenschapsbeoefening een bedrag van ca. 1770 min. gulden heeft uitgetrokken, dat wil zeggen ongeveer 3,6% van het totaal van de rijksuitgaven en ongeveer 0,9% van het bruto nationaal produkt (BNP) (tegen marktprijzen). In dit bedrag is begrepen de 810 miljoen gulden ten laste van de rijksbijdrage aan de instellingen van wetenschappelijk onderwijs, die kan worden toegerekend aan het onderzoek in deze instellingen. Bijna de helft van het door de overheid gefinancierde onderzoek geschiedt derhalve in universiteiten en hogescholen en over dit bedrag kan door de in-stellingen zelfstandig worden beschikt, zowel wat betreft de verdeling over de disciplines als wat betreft de keuze van onderwerpen van onderzoek. Wel zij opgemerkt, dat dit laatste in belangrijke mate wordt bepaald door de belangstelling en de kwaliteit van de wetenschappelijke onderzoekers die zijn aangesteld en door de infrastructuur die is opgebouwd. Het bedrijfsleven zal naar schatting in 1974 2000 miljoen gulden aan wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk (kortheidshalve ook wel aangeduid met R & D: research and development) uitgeven, van welk bedrag zeker meer dan de helft voor rekening komt van de vijf grote multinationale ondernemingen. De door het bedrijfsleven aan R & D bestede gelden vormen ongeveer 1,1% van het bruto nationaal produkt, zodat in Nederland in totaal ongeveer 2,0% van het BNP besteed wordt aan R & D. Gedurende de laatste zes a zeven jaar zijn de door de overheid voor R & D ter beschikking gestelde middelen ongeveer constant gebleven op 0,9% van het BNP. De door het bedrijfsleven gefinancierde R & D, uitgedrukt als percentage van het BNP, is in dezelfde periode teruggelopen van 1,3% tot 1,1%. Een vergelijking van de cijfers voor de door de Nederlandse overheid gefinancierde R & D met die voor andere landen laat zien dat Nederland op het gebied van de civiele R & D niet veel afwijkt van landen als België, Frankrijk, Engeland en Duitsland (0,8 è 0,9% van het BNP). Wat betreft de R &Dten behoeve van defensie liggen de verhoudingen geheel anders. Voor dit doel werd bijvoorbeeld in 1971 in Nederland ter beschikking gesteld 0,04% van het BNP tegen 0,16% in Duitsland, 0,32% in Frankrijk, 0,50% in Engeland en 0,82% in de Verenigde Staten.

In het rapport 'Public expenditure on Research and Development in the Community countries. Analysis by Objectives 1969-1973' 2, worden enkele indicatoren gebruikt als hulpmiddel voor de onderlinge vergelijking van de in-spanningen op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk in de landen van de Europese Gemeenschap.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Eén indicator drukt de R & D-kosten uit als percentage van het BNP, een ander drukt deze kosten uit in uitgaven per inwoner. Aan het genoemde rapport kunnen de gegevens in de tabellen I en II worden ontleend.

Tabel I. Overheidsuitgaven ten behoeve van R & D als percentage van het Bruto Nationaal Produkt (BNP)

1969

1970

1971

1972

totaal

civiel

totaal

civiel

totaal

civiel

totaal

civiel

Nederland

0,93

0,88

0,94

0,90

0,95

0,91

0,91

0,87 EEG van de zes

0,95

0,75

0,92

0,75

0,98

0,79

1,00

0,83 EEG van de negen

0,97

0,74

1,03

0,78

1,05

0,80

Tabel II. Overheidsuitgaven ten behoeve van R & D per inwoner (uitgedrukt in Europese rekeneenheden')

1969

1970

1971

1972

totaal

civiel

totaal

civiel

totaal

civiel

totaal

civiel

Nederland EEG van de zes EEG van de negen

20,13 21,45

18,98 17,06

22,72 23,68 24,10

21,64 19,14 18,24

25,29 27,70 28,06

24,11 22,37 21,21

27,71 30,74 31,27

26,51 25,40 23,99

1 Units of account, d.z. Europese rekeneenheden. Een Europese rekeneenheid is gelijk aan 0,888671 gram fijn goud (in 1969: f3,62; 1970: f3,62; 1971: f3,617; 1972: f3,523).

Tabel III. Overheidsuitgaven ten behoeve van R & D per doelstelling in absolute bedragen en als percentage van de totale overheidsuitgaven in deze sector

NABS-categorie

Nederland (1973)

Europa van de zes

Engeland (1971) (1973)

min. gld.

%

min. reken-

%

min. £

% eenheden

  • Kernenergie

179,8

11,6

939,4

14,0

55,0

5,9 2. Ruimteonderzoek en technologie

43,5

2,8

342,0

5,1

12,0

1,3 3. Defensie

63,1

4,1

1 056,4

15,8

423,0

45,4 4. Aards milieu

16,3

1,0

149,6

2,2

3,0

0,3 5. Gezondheidsbescherming en -zorg

97,1

6,3

252,3

3,8

24,0

2,6 6. Menselijk milieu

58,0

3,7

193,6

2,9

13,0

1,4 7. Landbouw

120,3

7,7

194,6

2,9

24,0

2,6 8. Bevordering industriële produktiviteit en technologie

111,0

7,1

499,7

7,5

135,0

14,5 9. Informatie en automatisering

8,0

0,5

179,2

2,7

10,0

1,1 10. Sociale-en geesteswetenschappen

78,3

5,0

154,4

2,3

7,0

0,8 11. Wetenschapsbeoefening algemeen

769,6

49,5

2 712,7

40,5

225,0

24,1 12. (betawetenschappen)

(619,6)

(39,9)

(2 230,6)

(33,3) (alpha/gammawetenschappen)

(150,0)

(9,7)

(363,7)

(5,4) (diversen)

(-)

(-)

(118,3)

(1,8) Niet ingedeeld

8,5

0,5

20,1

0,3

4,0

0,0

Totaal

1553

100

6 693,9

100

932,0

100

Van meer belang dan het totaal van de onderzoekuitgaven van de overheid is de verdeling van de ter beschikking gestelde middelen over de verschillende doelstellingen. Tabel III bevat gegevens, die eveneens ontleend zijn aan het eerdergenoemde rapport van de EEG. Deze gegevens tonen deuitgaven in de verschillende categorieën van de NABS3, alsmede de vergelijking van de cijfers voor Nederland met die voor het Europa van de Zes en die Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

voor Engeland. Ondanks het feit dat de getallen bepaalde onzekerheden in-houden, kunnen ze niettemin een uitgangspunt vormen voor een beleidsdiscussie over de onderzoekinspanning in de verschillende categorieën. Daarbij kunnen aan de orde komen: de relatieve aandacht in het totaal van de Nederlandse onderzoekinspanning, de vergelijking met andere landen, de plaats van uitvoering, de (al of niet) bestaande coördinatieorganen, de mate waarin door het verrichte onderzoek de doelstellingen van dit onderzoek worden gerealiseerd, de mogelijkheden van internationale samenwerking, de inschakeling van de industrie e.d.

2.2.2 Wetenschappelijke mankracht Naast de hoeveelheid geld die aan het wetenschappelijk onderzoek wordt besteed geven ook de aard en omvang van de mankracht enige aanwijzing van de kwantiteit van de inspanningen in deze sector. Het meest recente overzicht vindt men in de tot nu toe verschenen CBS-pu-blikaties'Speur-en ontwikkelingswerk in Nederland' 1969-1970 en 1971. Uitgaande van de splitsing in A-en B-wetenschappen blijkt dat in 1971 voor wat betreft de A-wetenschappen in Nederland (buiten de sector ondernemingen) 3760 manjaren aan wetenschappelijk onderzoek werden besteed: -speurwerkinstellingen namen hiervan bijna 2000 manjaren (52%) voor hun rekening en universiteiten en hogescholen ruim 1800 manjaren (48%) -ongeveer 2100 manjaren (56%) hebben betrekking op academici. Het aandeel van de academici bij wetenschappelijk onderzoek in de A-wetenschappen is belangrijk hoger dan het aandeel in de B-wetenschappen. Dit komt o.a. doordat bij wetenschappelijk onderzoek in de A-wetenschappen in het algemeen minder (technisch) assisterend personeel betrokken is. Voor wat betreft de B-wetenschappen werden in 1971 53 700 manjaren aan speur-en ontwikkelingswerk besteed: -ondernemingen namen hiervoor ruim 32000 manjaren (60 %) voor hun rekening, speurwerkinstellingen ruim 12000 (23%) en universiteiten en hogescholen9400(17%) -11000 manjaren (20 %) hebben betrekking op academici, 42 700 (80 %) op overig personeel. In vergelijking met vorige enquêtes -alleen mogelijk voor de B-wetenschappen -blijkt een toeneming van het aantal aan speur-en ontwikkelingswerk bestede manjaren in de periode 1965-1969 van 4% per jaar; van 1969 op 1970 werd vrijwel geen toeneming vastgesteld, terwijl de stijging van 1970 op 1971 slechts 1,5% bedroeg. Daar de uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek in een sneller tempo stijgen dan de aantallen bij speur-en ontwikkelingswerk betrokken personen, vertonen de kosten per onderzoeker een voortdurend stijgende lijn.

Tabel IV. Kosten per onderzoeker (B-wetenschappen) (in 1000 gld)

Totaal

Onder-

Speurwerk-

Universiteiten/ nemingen

instell ingen

Hogescholen

1959

18196 4

421967

491969

451970

491971

Bron: CBS

Gemiddeld voor alle sectoren samen blijken de kosten per onderzoeker gestegen te zijn van f 18000 in 1959 tot f 50 000 in 1971. Speur-en ontwikkelingswerk blijkt per onderzoeker het goedkoopst te zijn bij speurwerkinstellingen en het duurst bij universiteiten en hogescholen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Uit onderstaande Tabel V blijkt dat het aandeel van de academici in het totaal van het bij wetenschappelijk onderzoek betrokken personeel, dat t/m 1969 een voortdurende lichte stijging vertoonde, van 1970 op 1971 stabiel bleef en bij de sector speurwerkinstellingen zelfs licht daalde.

Tabel V. Aandeel van de academici in het totale S. en O-personeel (B-wetenschappen)

Totaal

Onder-

Speurwerk-

Universiteiten/ %

nemingen

instellingen

Hogescholen

1959

_

20196 4

-

  • 1969

34197 0

35197 I

Bron: CBS

Het gemiddelde opleidingsniveau van het personeel betrokken bij wetenschappelijk onderzoek blijkt het hoogst te zijn bij de universiteiten en hogescholen; iets lager ligt het bij de speurwerkinstellingen en het laagst bij de ondernemingen. Academici namen in deze drie sectoren resp. 35%, 25% en 14% van het totaal aan speur-en ontwikkelingswerk voor hun rekening. Dit hangt wellicht samen met de aard van het verrichte wetenschappelijk onderzoek in elk van de sectoren. Bij de universiteiten en hogescholen overweegt het fundamentele en toegepaste onderzoek, bij de ondernemingen het ontwikkelingswerk. Het eerst vergt waarschijnlijk relatief meer academisch geschoold personeel dan het laatste.

2.3. Voornaamste categorieën van instellingen voor de uitvoering en financiering van onderzoek

2.3.1 Algemeen

Het is gebruikelijk de instellingen waar wetenschappelijk onderzoek wordt verricht in drie categorieën in te delen die zowel ieder afzonderlijk als in hun onderlinge verhouding specifieke beleidsvragen stellen. Zo worden onderscheiden: -Universiteiten en hogescholen en para-universitaire instituten die zuiver en toegepast wetenschappelijk onderzoek (laten) verrichten met het doel nieuwe wetenschappelijke kennis voort te brengen en toepassingsmogelijkheden aan te geven; -Overheids-en semi-overheidsinstituten, die op toepassingen gericht onderzoek verrichten, de toepassing in overheid en maatschappij van in de wetenschap verkregen resultaten bevorderen en begeleiden, alsmede wetenschappelijke ondersteuning geven aan de centrale overheid en aan lagere overheden bij de beleidsbepaling en de beleidsuitvoering; -Industriële laboratoria, die voornamelijk op toepassingen gericht onderzoek en ontwikkelingswerk verrichten met het oog op een gewenste verhoging van kwaliteit, nuttigheid en omvang van het artikelpakket en verbetering van de industriële produktie. Voor deze drie categorieën van instellingen gelden derhalve duidelijk onderscheiden doelstellingen. Dit betekent echter geenszins dat er geen overlappingen in de onderzoekprogramma's voorkomen. Soortgelijk onderzoek wordt in verschillende instituten verricht vanuit een verschillende doelstelling. Met name bestaat geen scherpe scheiding tussen fundamenteel en toegep; onderzoek. In universiteiten en hogescholen wordt veel op toepassingen gericht onderzoek gedaan, terwijl in overheids-en semi-overheidslaboratoria, alsmede in industriële laboratoria ook fundamenteel onderzoek wordt verricht als achtergrond en uitgangspunt voor het meer op concrete toepassing Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

gericht werk. Een eigen activiteit op het gebied van fundamenteel onderzoek is een belangrijk hulpmiddel om de ontwikkelingen die zich internationaal voordoen te kunnen volgen en toetsen op de mogelijke betekenis voor de eigen organisatie of onderneming. Overigens moet algemeen gesteld worden dat de internationale ontwikkeling op wetenschappelijk terrein een van de voornaamste referentiekaders is voor de ontwikkeling van een nationaal wetenschapsbeleid en voor het beleid van R & D-instellingen.

2.3.2 Universiteiten en hogescholen Het universitaire onderzoek is in vele rapporten zo zorgvuldig geanalyseerd dat het nauwelijks zinvol is hieraan een nieuwe uitvoerige beschrijving van de bestaande situatie toe te voegen. Ik wijs in dit verband op de bundel 'Or-ganisatievan de wetenschapsbeoefening in Nederland. Enkele onlangs verschenen rapporten', welke bundel als achtergrondinformatie bij de gehouden raadpleging ter beschikking is gesteld. De 'Analysis by Objectives 1969-1973' van de Europese Gemeenschap bevat meer gedetailleerde gegevens in NABS-categorie 11, die een beeld geven van de verdeling van de middelen voor universitair onderzoek over de verschillende disciplines. Zo golden in 1973 de in Tabel VI vermelde cijfers voor Nederland en het Europa van de zes:

Tabel VI. Onderzoek aan universiteiten en hogescholen verdeeld naar disciplines

NABS-categorie 11

Nederland (1973)

Europa van dezes (1973)

min. gld.

% van totale

min. reken-% van totale overheidsuitgaven voor wetenschapsbeoefening

eenheden

overheidsuitgaven voor wetenschapsbeoefening

Totaal

769,6 ■

49,5

2 712,7

40,5 Algemeen

--

118,3

1,8 B-wetenschappen

619,6

39,9

2 230,6

33,3 (Algemeen)

(-)

(-)

(189,0)

(2,8) (Natuurwetenschappen)

(246,6)

(15,9)

(926,6)

(13,7) (Techn. wetenschappen)

(137,3)

(8,8)

(307,5)

(4,6) (Med. wetenschappen)

(146,1)

(9,4)

(555,2)

(8,3) (Landbouwwetenschappen)

(52,4)

(3,4)

(124,0)

(1,9) (Overige)

(37,2)

(2,4)

(13,8)

(0,2) Geestes-en sociale wetenschappen

150,0

9,6

363,7

5,4

1 Hiervan ten laste van de eerste geldstroom ca. f 700 min.

Hieruit blijkt dat Nederland voor het universitaire onderzoek naar verhouding niet onbelangrijk meer uitgeeft dan de omringende landen. Overigens zijn er in de verhouding tussen universitair onderzoek en niet-universitair onderzoek, wat betreft het geestes-en sociaal-wetenschappelijk onderzoek en het medisch onderzoek, tussen Nederland en de overige EEG-landen geen grote verschillen. Voorts moge worden opgemerkt dat in Nederland het onderzoek aan de geestes-en sociaal-wetenschappelijke faculteiten relatief veel sterker ontwikkeld is dan in de overige EEG-landen. Dit geldt evenzeer voor het onderzoek aan de Technische hogescholen en de technische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen. Interessant is nog te vermelden dat aan het onderzoek in de medische faculteiten meer wordt uitgegeven dan blijkens het bedrag voor NABS-categorie 5 (zie: Tabel III) voor gezondheidsbescherming en -zorg wordt besteed Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

2.3.3 Instituten voor zuiver wetenschappelijk onderzoek Naast universiteiten en hogescholen bestaan in Nederland ook instituten voor zuiverwetenschappelijk onderzoek, zoals de interuniversitaire instituten, ZWO-instituten, instituten van de Koninklijke Nederlandse Academie voorwetenschappen en rechtstreeks onder het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen ressorterende instituten. Tot welke categorie deze instituten behoren, is in de meeste gevallen niet op grond van wetenschappelijke of functionele argumenten toe te lichten, maar veelal uit toevallige historische omstandigheden te verklaren. Is met betrekking tot een aantal van deze instituten een goede samenwerking met op het desbetreffende vakgebied werkzame universiteiten en hogescholen tot stand gebracht, in andere gevallen is sprake van een minder bevredigende situatie. Zo blijken enkele van deze instituten zich zó zeer met één instelling van wetenschappelijk onderwijs te hebben verbonden, dat zij zich slechts door hun formele status onderscheiden van andere onderdelen van die instelling. Andere daarentegen leiden een geheel eigen leven en hebben in feite weinig betekenis voorde interuniversitaire samenwerking. De financiering van de ZWO-instituten geschiedt ten laste van deZWO-begroting. De overige instituten worden rechtstreeks door het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen bekostigd.

2.3.4 Tweede geldstroom (-onderzoek)

Naast de rechtstreekse bijdrage van het Rijk in de kosten van onderwijs en onderzoek (eerste geldstroom), wordt de universiteiten en hogescholen ook geld via tussenorganisaties ter beschikking gesteld, speciaal met het oog op onderzoekdoeleinden. Deze z.g. tweede geldstroom loopt thans via verschillende tussenorganisaties, waarvan ZWO de belangrijkste is. De tweede geldstroom naar het universitaire onderzoek bedraagt in 1975 naar schatting ca. f 90 min. Met de oprichting van ZWO in 1950 werd beoogd, door het geven van gerichte subsidies, het wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten en hogescholen te stimuleren, telkens waar dit op grond van nieuwe ontwikkelingen nodig was. De tweede geldstroom had derhalve een stimulerende en niveauverhogende functie en vervulde tevens -mede in zijn relatie tot het eerste geldstroomonderzoek -een coördinerende functie. Op deze wijze heeft ZWO veel gezag gekregen in de universitaire wereld, niet in het minst door de initiatieven die zij heeft genomen door het oprichten van stichtingen en werkgemeenschappen, met name in de sector van de bètawetenschappen (FOM, SON, FUNGO, etc). Op basis van een strakke programmering en door het scheppen van een goede overlegstructuur in het kader van de ZWO-werkgemeenschappen bleek het mogelijk, óók op het terrein van het fundamentele onderzoek, tot een effectieve coördinatie van onderzoekinspanningen te komen. Niettemin is naar de mening van de RAWB een ideale samenhang tussen het eerste en het tweede geldstroomonderzoek toch nog niet gevonden. In een nota van juni 19719 merkt de Raad op dat gestreefd dient te worden naar betere coördinatie tussen universiteiten en hogescholen enerzijds en ZWO-stichtingen en werkgemeenschappen anderzijds, met name door een adequate inventarisatie en planning van het universitaire onderzoek. Uit de raadpleging is mij gebleken dat ZWO deze opvatting deelt.

2.3.5 Overheids-en

semi-overheidsinstituten

De overheids-en semi-overheidsinstituten voor natuurwetenschappelijk en technisch onderzoek alsmede de instituten op het terrein van het toegepaste sociaal-wetenschappelijk onderzoek -beiden na 1945 sterk gegroeid -verrichten in belangrijke mate z.g. maatschappelijk dienstbaar onderzoek. Dit onderzoek heeft zowel betrekking op terreinen waar de overheid in het alge-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

meen belang taken uitvoert of subsidieert (defensie, gezondheidszorg, watervoorziening, industriële ontwikkeling e.d.), maar ook op gebieden waar de overheid regelend of controlerend optreedt (b.v. door het vaststellen van normen voor de toegelaten milieubelasting door het verkeer of door de in-dustrie; controle op voedingsmiddelen, controle op geneesmiddelen, normen voor gebouwen e.d.). De zuivere overheidsinstituten als het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en diverse landbouwinstituten werken rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van de betrokken Minister. Voor de semioverheidsinstituten is het toezicht toevertrouwd aan bestuursorganen, waarin in beginsel meer componenten aanwezig zijn, te weten de overheid (via vertegenwoordigers van de betrokken departementen), de wetenschap en de belanghebbende maatschappelijke sectoren. In Tabel VIII (opgenomen aan het slot van dit hoofdstuk) zijn de belangrijkste overheids-en semi-overheidsinstituten opgesomd en is de hoogte van de rijksbijdrage voor 1975 aangegeven. Een bijzondere plaats wordt ingenomen door TNO, zowel door de grootte van de organisatie, als door de veelzijdigheid van het daarin opgebouwde wetenschappelijk potentieel. In de wet is aan TNO een tweeledige taak opgedragen: 1. 'Decentrale organisatie dient onze ministers desgevraagd of eigener beweging van advies op het gebied van het toegepastnatuurwetenschappelijk onderzoek 2. Zij is bevoegd op dat gebied vraagstukken te bestuderen of te doen bestuderen, bijzondere personen of lichamen voor te lichten en in het algemeen het toegepastnatuurwetenschappelijk onderzoek en de toepassing van de resultaten daarvan te bevorderen en te steunen' (Artikel 2, lid 1 en 2 van de TNO-wet).

Het gaat derhalve zowel om advisering van de overheid als om het uitvoeren van onderzoek. Wat betreft de adviserende taak kan worden opgemerkt dat, naast de incidentele advisering over algemene of specifieke vraagstukken, in de loop der jaren voor een aantal gebieden een geregelde advisering is ontstaan door de instelling van een tweetal TNO-raden, te weten de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek (NRLO) en de Raad voor Gezondheidsresearch (RGR/TNO) en enige TNO-commissies, zoals die voor onderzoek ten dienste van het milieubeheer, voor verkeers-en vervoersonderzoek, voorde nevenwerkingen van bestrijdingsmiddelen e.d. Voor de tweede TNO-taak: het (doen) verrichten van onderzoek en het bevorderen van de toepassing van de resultaten van de wetenschap, zijn in de Centrale Organisatie en in de Bijzondere Organisaties instituten opgericht. De onderzoekprogramma's van deze instituten zijn voor een groot deel gericht op de oplossing van actuele vraagstukken, die vanuit de overheid en maatschappij naar voren komen. Daarnaast beogen deze institutenevenals het geval is in andere (semi)overheidsinstituten -onderzoek dat anticipeert op toekomstige behoeften (in de literatuur aangeduid met: strategische research). Hierdoor wordt een reservoir aan kennis en kunde opgebouwd van waaruit de advisering over en de oplossing van actuele problemen verantwoord kunnen geschieden. De overtuiging bestaat -in het lnnovatieadvies van de RAWB en in het rapport van de OECD-Examiners wordt daaraan o.m. uiting gegeven -dat de overheid niet in alle sectoren optimaal gebruik maakt van het in TNO aanwezige onderzoekvermogen.

2.3.6 Onderzoek-en ontwikkelingswerk van het bedrijfsleven 2.3.6.1 Aard en omvang Het in de serie 'Reviews of National Science Policies' door de OECD over Nederland uitgebrachte rapport (mei 1972) bevat een kwalitatieve en kwantitatieve analyse van de R & D-inspanning door, resp. ten behoeve van de Nederlandse industrie.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

In dit rapport worden een aantal factoren besproken die de situatie in ons land kenmerken. Enkele van de voornaamste worden hieronder genoemd. De Nederlandse industrie voorziet bijna volledig zelf in de financiering van haar R &D-activiteiten. In dit opzicht verschilt ons land sterk van landen als de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk, maar ook van Zweden en Noorwegen waar de industriële R & D in belangrijke mate wordt gefinancierd door de centrale overheid. Tegenover de zeer aanzienlijke bedragen die door de grote multinationale ondernemingen -zowel in absolute bedragen als relatief ten opzichte van hun omzet -aan R & D worden besteed, staat het feit dat de middelgrote en kleine bedrijven relatief zeer weinig aan R & Duitgeven, zowel in eigen bedrijf als daar buiten door opdrachten bij R & D-instellingen. In een rapport over industrieel speurwerk van de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel (1967) werd betwijfeld of de middelgrote en kleine industrie-en zich voldoende R & D inspanning gestroosten. Zoals uit onderstaande Tabel IX blijkt, is de industriële R & D vooral geconcentreerd in de metaalindustrie (incl. de elektrotechnische industrie), de chemische industrie en -zij het in geringere mate-inde voedings-en genotsmiddelenindustrie.

Tabel IX. Industriële R & D per sector in min. gld. en in %

Sector

1967

1971

1972

min. gld.

%

min. gld.

%

min. gld.

%

Metaalindustrieën (incl. elektr.) Chemie Voedings-en genotmiddelen Overige

571,5 393,0 65,7 24,8

54,2 37,3 6,2 2,3

825525 I00 150

51,6 32,8 6,2 9,4

21501-01-99 160

56,1 29,6 5,5 8,8

Totaal

1055

100

1600

100

1815

100

Bron: CBS

De rechtstreeks door de overheid gefinancierde R & Dten behoeve van het bedrijfsleven is gering in vergelijking tot de situatie in andere hoogontwikkel-de industrielanden. Tot en met 1972 werd in Nederland van het door de overheid gefinancierde onderzoek buiten de universitaire instellingen ongeveer 10% ten behoeve van het bedrijfsleven verricht, in het Europa van de zes daarentegen niet minder dan circa 30%. In 1973 is het percentage voor Nederland volgens het eerdergenoemde EEG-rapport 'Public expenditure on Research and Development in the Community Countries'ten opzichte van voorgaande jaren verdubbeld, hetgeen is toe te schrijven aan de grote bedragen die zijn uitgetrokken voor het Ultracentrifuge Project en het Kalkar-Project. Van de 163 min. gulden die in 1973 rechtstreeks door de overheid aan R & D ten behoeve van het bedrijfsleven is bijgedragen was 114 miljoen bestemd voor de sector kernenergie, 16 miljoen voor ruimtetechnologie, 9 miljoen voor defensie en ruim 20 miljoen voor overige industriële doeleinden.

2.3.6.2 Instrumenten Ter bevordering van het speur-en ontwikkelingswerk in de industriële sector hanteert de overheid zowel direct als indirect werkende instrumenten. Tot de direct werkende maatregelen kunnen worden gerekend: -ontwikkelingskredieten voor R & D; deze kredieten kunnen aan ondernemingen voor bepaalde ontwikkelingen ter beschikking worden gesteld en behoeven slechts bij een positief resultaat van de op deze ontwikkelingen gebaseerde produktie te worden terugbetaald; -ontwikkelingscontracten overheidbedrijfsleven; waaronder: grote overheidsbestellingen voor nog te ontwikkelen apparatuur; in de prijs kan de Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

overheid tevens de ontwikkelingskosten vergoeden (b.v. Iuchtverkeersleidingsapparatuur, militaire vliegtuigen); -wetgevende maatregelen (b.v. met betrekking tot milieuhygiëne, veiligheid van de produkten, toegestane werkwijze in de industrie).

Meer direct kan de overheid de industriële R & D en het industriële innovatieproces bevorderen door de oprichting en gehele of gedeeltelijke financiering van instituten die speur-en ontwikkelingswerk verrichten ten dienste van de industrie. Deze instituten kunnen tegen betaling projecten uitvoeren in opdracht van bepaalde industrieën. Er zijn voor verschillende bedrijfstakken programma's die in samenwerking tussen speurwerkverenigingen en instituten worden opgezet en tenslotte wordt een deel van het programma van de genoemde instituten direct met overheidsgelden gefinancierd om ondermeer voor het bedrijfsleven een reservoir van kennis en vaardigheden te beschikking te hebben dat de industriële innovatie ondersteunt en stimuleert.

2.4. Fundamenteel onderzoek

2.4.1 Inleiding

In § 2.3.1 is reeds uiteengezet dat de splitsing in fundamenteel en toegepast wetenschappelijk onderzoek niet samenvalt met de scheiding universitair en niet-universitair onderzoek. Zij blijkt onder meer uit de raadpleging dat aan de universiteiten en hogescholen in belangrijke mate toegepast wetenschappelijk onderzoek plaatsvindt en andersom in de (semi-)overheidsinstituten en de laboratoria van het bedrijfsleven een naar aard en omvang niet te verwaarlozen hoeveelheid fundamenteel onderzoek. Voorts blijkt uit de raadpleging dat vrijwel allerwegen een bestendiging van deze situatie wordt bepleit, met name met het oog op de kwaliteit en de bruikbaarheid van de resultaten van het onderzoek" en ontwikkelingswerk in de onderscheiden instituten en werkplaatsen. Dit neemt uiteraard niet weg, dat bij de vorming van een beleid met betrekking tot het wetenschappelijk onderzoek-en ontwikkelingswerk de betekenis van het universitaire onderzoek primair op het vlak van het fundamentele (grensverleggende) onderzoek moet worden gezocht. Het meer optoepassingen -binnen aandachtsgebieden -gericht onderzoek behoort vooral tot het werkterrein van het bedrijfsleven en de instituten voor toegepastwetenschappelijk onderzoek. Hieruit vloeit voort dat bij een coördinatie rond wetenschappelijke disciplines de universitaire geledingen zullen domineren en bij een coördinatie rond aandachtsgebieden, naast de gebruikers -bij toegepast onderzoek duidelijker aan te geven wie dat zijn -vooral de (semi-)overheidsinstituten en het bedrijfsleven.

2.4.2 Kwaliteit van het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek Uit het eerder in dit hoofdstuk gegeven cijfermateriaal is gebleken dat Nederland relatief veel middelen voor zuiverwetenschappelijk onderzoek (in het bijzonder aan universiteiten en hogescholen) beschikbaar stelt. Niettemin is er toch enige bezorgdheid inzake de kwaliteitvan dit onderzoek.

In zijn jaaradvies 1974 laat de RAWB een waarschuwend geluid horen ten aanzien van het niveau van de wetenschapsbeoefening in ons land. Naar zijn inzicht is de huidige wetenschapsbeoefening öf kwalitatief reeds onvoldoende, öf loopt ze gevaar tot een onaanvaardbaar niveau te dalen. Vooral het feit dat zijns inziens 'de huidige ontwikkelingen in het Wetenschappelijk onderwijs de positie van het wetenschappelijk onderzoek ernstig in het gedrang hebben gebracht' vervult de Raad met grote bezorgheid.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

De RAWB heeft niet aangegeven waarop zijn uitspraken zijn gebaseerd en voor welke gebieden ze gelden. De Raad is verzocht dit alsnog te willen doen. Ook kan men zich afvragen of en in hoeverre de huidige ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderwijs de positievan het onderzoek in het gedrang hebben gebracht, en niet de organisatie van het wetenschappelijk onderzoek zelf. Niettemin moet worden vastgesteld dat er meer uitingen zijn waarin bezorgdheid voor het behoud van onze positie in de wetenschappelijke wereld doorklinkt. Zo merkt dr. E. J. W. Verwey in een artikel in het 'Chemisch Weekblad' van 11 oktober 1974 op: ' er (bestaat) een zekere verontrusting

, dat ons land de relatief sterke positie, die het geruime tijd in de wetenschappelijke wereld in het bijzonder in de B-wetenschappen, heeft ingenomen, bezig is te verliezen. Deze verontrusting is niet nieuw, maar werd wel versterkt, toen na de Tweede Wereldoorlog het besef doorbrak, dat de vooroorlogse ontwikkeling van de kernfysica, die zulke diepingrijpende technologische ontwikkelingen heeft mogelijk gemaakt, aan ons land voor een belangrijk deel was voorbijgegaan. Ook kan men wel het gevoelen vertolkt vinden, dat ons land betrekkelijk laat aan de even stormachtige ontwikkeling van de moleculaire biologie heeft deelgenomen. Daar staat tegenover, dat men voor het internationale forum van congressen, en dergelijke vaak kan konstateren, dat de Nederlandse wetenschap op vele gebieden nog een uitstekende faam geniet, maar ik meen toch wel te mogen vaststellen, dat bij velen, zowel in de universiteit als daarbuiten, het gevoelen bestaat, dat voor de instandhouding van het hoogst mogelijke peil opperste waakzaamheid geboden is.'.

Is het universitaire onderzoek in ons land op bepaalde terreinen kwalitatief wat achterop geraakt, dit neemt niet weg dat op verschillende andere gebieden van wetenschap Nederland in de internationale wedkamp bepaald wel in de voorste gelederen meespeelt. Het aangeven van zulke gebieden van grote kwaliteit dient naar mijn mening, althans in eerste instantie, niet 'van bovenaf'te geschieden, maar door de wetenschap zelf. Een systematische evaluatie van gebieden van wetenschap, zoals b.v. in Amerika door de Academy of Sciences wordt verricht heeft in Nederland niet plaatsgevonden. Toch lijkt mij een dergelijk systematisch doorlichten van gebieden van wetenschap, waarbij b.v. ook de hulp van buitenlandse geleerden van grote faam kan worden ingeroepen, zeer gewenst. Wel heeft ZWO de methode van inschakeling van internationale expertise enkele malen toegepast ter voorbereiding van een beslissing op een gebied waar grote financiële consequenties aan verbonden waren.

2.5. Toegepast onderzoek

2.5.1 Inleiding

Ligt bij de universiteiten en hogescholen de nadruk op het zuiverwetenschappelijk onderzoek, bij de (semi-)overheidsinstituten en het bedrijfsleven overheerst de op concrete toepassingen gerichte R & D. In plaats van toegepast onderzoek kan men in vele gevallen ook spreken van onderzoek op aan-dachts-of probleemgebieden. In deze omschrijving wordt reeds aangegeven dat de doelstelling van dit soort onderzoekactiviteiten kan worden omschreven als het richten van de inspanningen op het vinden van passende oplossingen voor maatschappelijke, technische, sociale, politieke problemen, die tot het aandachtsgebied van de opdrachtgever van het onderzoek (departement, bedrijf, maatschappelijke organisatie) behoren.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Is de laatste jaren sprake van een intensivering van (de belangstelling voor) het op aandachtsgebieden gericht wetenschappelijk onderzoek, dit wil niet zeggen, dat het hier om een nieuwe activiteit zou gaan. De industriële R & D, het onderzoek van speurwerkinstellingen etc. zijn evenzo vele voorbeelden van de omvangrijke inspanning die ons land zich op dit terrein van wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk getroost.

2.5.2 Kwantitatief overzicht

Voor een kwantitatief overzicht van de onderzoekinspanningen op het vlak van het toegepast onderzoeken ontwikkelingswerk verwijs ik wederom naar de CBS-publicaties 'Speur-en ontwikkelingswerk in Nederland 1969,1970 en 1971'. Hierin wordt voor een drietal sectoren (ondernemingen, speurwerkinstel!1 ngen en universiteiten/hogescholen) getracht inzicht in aard en omvang van dit soort onderzoek te geven.

2.5.2.1 Sector ondernemingen

Het speur-en ontwikkelingswerk in het Nederlandse bedrijfsleven is zeer sterk geconcentreerd in de bedrijfsklassen metaalnijverheid en chemische nijverheid, die in 1971 resp. 52 en 33% van de totale uitgaven vooronderzoek en ontwikkelingswerk in de sector ondernemingen voor hun rekening namen. Opmerkelijk is het feit dat de samenstelling van het personeel vrij sterk per bedrijfsklasse verschilt. Het aandeel van de academici is het hoogst bij de niet-industriële ondernemingen (24%); aanzienlijk lager ligt het bij de metaalindustrie (12%) terwijl daar het aandeel van het overige personeel (zonder w.o./h.b.o.-opleiding) uitzonderlijk hoog is. Dit hangt samen met het feit dat in de laatstgenoemde bedrijfsklasse het accent op het verrichten van arbeidsintensief, sterk op de praktijk gericht ontwikkelingswerk ligt.

Tabel X. Uitgaven voor met eigen personeel verricht speur en ontwikkelingswerk in 1971 en 1972 (sector ondernemingen; B-wetenschappen) Metaal-

Chem.

Voedings-

Overige

Niet

Totaal nijverheid

nijverheid

en genotmiddelen industrie

industrie

industrie

in min. gld. Speuren ontwikkelingswerk 1971

825

525

100

115

1600 1972

1018

538

123

1815

in 1000 manjaren Bij S. en 0. betrokken personeel 1971

16,9

10,0

2,3

0.8

2,1

32,11972

16,9

9,7

2,0

0.8

2.3

31,7

Bron: CBS

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

2.5.2.2 Sector

(semi-)overheidsinstituten

Tabel XI. Speur en ontwikkelingswerk naar terrein van onderzoek in 1970, 1971 en 1972 (sector speurwerkinstellingen B + A wetenschappen) Uitgaven in min. gld.

Manjaren

1970

1971

1972

1970

1971

1972

Kernenergie Ruimtetechnologie Defensie Gezondheidszorg Infrastructuur Landbouw en Visserij Industriële technologie Sociaal en economisch onderzoek Niet in te delen

68 2 36 88 58 101 54 33136

55 2 41 112 67 126 65 54 138

621501-01-78 141 80 62 152

1 390 40 840 2 150 1 480 2 680 1 210 970 3 500

1 040 50 850 2 360 1 490 2 840 1 290 1 170 3 100

1 050 80 720 2 460 1 450 2910 1 430 1 240 3 090

Totaal

576

660

741

14260

14190

14430

Bron: CBS

Van 1970 tot 1972 zijn de uitgaven meteen kleine 30% gestegen, terwijl het aantal manjaren vrijwel stabiel gebleven is. Hieruit zou men, zij het onder alle voorbehoud, kunnen concluderen dat ook bij de speurwerkinstellingen weliswaar geen proces van afstoting van arbeidskracht heeft plaatsgevonden, maar dat mede onder invloed van de sterk gestegen loonkosten geen uitbreiding van het personeel (bijv. conform de toename van het aantal afgestudeerden in die periode) heeft plaatsgevonden. Beziet men de sectoren nader dan valt het op dat op bepaalde terreinen van onderzoek (kernenergie, defensie) van enige teruggang in het aantal manjaren sprake is, welke afname wordt gecompenseerd door een relatieve uitbreiding van het aantal manjaren o.a. in de sectoren: gezondheidszorg, industriële technologie en sociaal-economisch onderzoek.

De in bovenstaande tabel gepresenteerde cijfers zijn, zeker voor wat betreft de onderlinge verschuivingen, illustratief voor de beweging welke de sector van het toegepaste (aandachtsgebied gerichte) wetenschappelijk onderzoek de laatste jaren -mede onder invloed van gewijzigde maatschappelijke opvattingen en belangen -te zien heeft gegeven. Dat deze beweging het duidelijkst naar voren komt in de sector van de speurwerkinstellingen is te verklaren uit de -in vergelijking met het universitaire onderzoek en het onderzoek van het bedrijfsleven -relatief grotere invloed die de overheid (departementen) via subsidie-voorwaarden en/of het verlenen van opdrachten op de onderzoekprogramma's van deze instellingen kan uitoefenen. Aangezien de enquêtes van 1970,1971 en 1972 geen inzicht geven in het toegepast onderzoek in de universiteiten en hogescholen volsta ikter afsluiting van deze tabellenreeksmet een overzicht uit 1969 van de bestemming van de totale onderzoekuitgaven gespecificeerd naarspeur-en ontwikkelingswerk.

Onderzoek (fundamenteel en toegepast)

Ontwikkelingswerk

in procenten

Ondernemingen

29 Speurwerkinstellingen

73 Universiteiten en hogescholen

71 27 15

Totaal

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Bovenstaand overzicht toont aan dat de aard van de verrichte onderzoekactiviteiten per sector sterk verschilt. In de sector universiteiten en hogescholen is het ontwikkelingswerk eigenlijk alleen van betekenis in de technische wetenschappen: in 1969 was in de technische wetenschappen 24% van het totaal aan uitgaven bestemd voor ontwikkelingswerk.

Ten slotte blijkt bij vergelijking met de cijfers voor 1964 en volgende jaren dat in alle sectoren tezamen het aandeel van het ontwikkelingswerk regelmatig is toegenomen: in 1964 was het 37%, in 1967 ca. 48%, in 1969: 53%.

Tabel VII. Instituten voor zuiver wetenschappelijk onderzoek A. Interuniversitaire instituten in de zin van artikel 36 van de wet op het wetenschappelijk

onderwijs'

Interuniversitair instituut

Faculteit

Waarvan

ten laste van de Rijksbegroting 1974 (in min. gld.)

R & D in %

R & D in min. gld.

Voor Radiopathologie en Stralingbescherming Voor Internationaal Recht Nederlands Centrum voor Rechtshistorie en Documentatie Voor Missiologie en Oecumenica Interuniversitair Reactor Instituut Tot onderzoek van Normen en Waarden in de Geïndustrialiseerde samenleving Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut Centrum voor Studie en Documentatie van Latijns Amerika Voor voortgezet wetenschappelijk onderzoek Cardiologisch Instituut Oogheelkundig Instituut

Geneeskunde

5,6 Rechten

1,4

Rechten

0,2 Theologie

0,3 Technische Wetenschappen

9,5

Sociale wetenschappen

0,9

Sociale wetenschappen

0,4 Sociale wetenschappen/ interfaculteit Geestes-en sociale wetenschappen

1,7 Geneeskunde

2,5 Geneeskunde

2,6

100 100 50 50

100

100

100 25 25

100 100 100

5,6 1,4

0,1 0,2

9,5

0,9

0,4 0,2 0,2

1,7 2,5 2,6

Totaal

25,9

1 Niet opgenomen in de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening.

B. Onderzoekinstituten

van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen

25,3

Budget 1974

Waarvan ten laste van het Rijk1

in miljoenen guldens

Internationaal Embryologisch Instituut Hubrecht Laboratorium Centraal Bureau voor Schimmelcultures Instituut voor Oecologisch Onderzoek Limnologisch Instituut Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde Grotius Instituut

2,4 1,5 2,4 2,0 2,2 1,9 0,3

' Geheel opgenomen in de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening. 2 Gefinancierd uit een subsidie van ZWO.

2,4 1,3 2,4 2,0 2,2 1,9 (0,3)2

Totaal

12,7

12,2

Investeringsuitgaven t.b.v. de onderzoekinstituten

1,6

1,6

Totaal

14,3

13,8

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

C. Onderzoekinstituten

van ZWO-stichtingen

Totale exploitatie-uitgaven in 1974

Waarvan t.l.v. het Rijk'

in miljoenen guldens

Stichting Mathematisch Centrum FOM-Instituut voor Atoom-en Molecuulfysica FOM-Instituut voor Plasmafysica Stichting Instituut voor Kernfysisch Onderzoek Stichting voor Isotopen-Geologisch Onderzoek Stichting Radiostraling van Zon en Melkweg

7.4 7,2 7,8 11,5 1,2 4,7

4,9 6,6 6,0 11,3 1,2 4.7

Totaal exploitatie-uitgaven

39,8

34,7

Investeringsuitgaven Additioneel: Nederlands Instituut voor Kern-en Hoge Energie Fysica Synthese Radio Telescoop/Stichting Radiostraling van Zon en Melkweg

7,1 8,0

2,1

Totaal

51,9

1 Geheel opgenomen in de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening.

D. Onderzoekinstituten

rechtstreeks ten laste van de begroting van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen Ten laste van de begroting 1974' (in min. gld.)

Nederlands Centraal I nstituut voor Hersenonderzoek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 3,7 Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee van de Diergeneeskundige Vereniging op Texel 10,7 Stichting Interuniversitair Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek

1,2

Totaal exploitatie-en investeringsuitgaven

15,6

1 Geheel opgenomen in de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Tabel Villa. Rijksbijdragen in 1975 aan particuliere en (semi-)overhaidsinstituten voor toegepast onderzoek (voor zover opgenomen in de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening)'

1975

TNO (civiel)

152 358 000 Stichting voor onderzoek van het onderwijs 12226 000Centraal I nstituut voor Toetsontwikkeling (CITO) 6 854 000 Stichting Waterbouwkundig Laboratorium (SWL)

9 700 000 Stichting Nationaal Lucht-en Ruimtevaart Laboratorium (NLR) 23345 000Reactor Centrum Nederland (RCN)

27484 000Nederlands Maritiem Instituut (NMI)2

4 750 000 Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart (NIVR) 11500 000Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) 7 200 000 Landbouwkundige Onderzoekinstituten, proefstations e.d.3 (excl. RINen RIVO) 175 154 000 Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN)

7 197 000 Rijksinstituut voor Visserijonderzoek (RIVO) 6 129000 Nederlands Kanker Instituut (NKI)

9 207 000 Nederlands Instituut voor Maatschappelijke Opbouw en Nederlands Instituut voor Maatschappelijk Werk en Onderzoek

1 142 000

1 Opgenomen zijn onderzoekinstellingen waarvoor de rijksbijdrage f 0,5 min. en hoger bedraagt. 2 Inel. fonds voor collectieve maritieme research. * Voor een overzicht van deze instituten zie bijlage 7 van deze nota, tabel III, onder hoofdstuk XIV (Landbouw en Visserij).

Tabel Vlllb. Toegepast onderzoek verricht in 1975 door particuliereen (semi) overheidsinstituten en overheidsdiensten die niet zijn opgenomen in de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening (achter het bedrag dat aan onderzoek wordt uitgegeven is het percentage vermeld dat dit bedrag uitmaakt van de totale door het Rijk verschafte middelen)

1975

Rijksverdedigingsorganisatie TNO (RVO-TNO) Rijksplanologische Dienst (RPD) Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) Centraal Planbureau (CPB) Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) Rijks Geologische Dienst Centraal Diergeneeskundig Instituut (CDU Rijksinstituut voor de Volksgezondheid (RIV) Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening (RID) Stichting Nederlands Huisartseninstituut Instituten voor onderzoek op het terrein van de geestelijke volksgezondheid Laboratorium voor Elektronische ontwikkeling voor de krijgsmacht

47 080 000

100% 6 227000

40% 5 692 000

20% 4 581 000

50% 4 545 000

5% 21501-00

10% 7 834000

35% 19554 000

38% 5 100 000

100% 1 240 000

100%

2 000 000

100%

7 635000

100%

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

2 Ist Report from the Sub-Committee 'Statistics' to the 'Committee on Scientific and Technical Research' (Crest), Europese Gemeenschappen 1974 (Nederlandse uitgave verschijnt nog). 3 Nomenclature pour l'analyse et la comparaison des programmes et budgets scientifiques. 4 De gegevens in deze tabel bevatten bepaalde onzekerheden, die voortkomen uit de omstandigheid dat het moeilijk is alle onderzoekactiviteiten éénduidig in een bepaalde NABS-(deel)-categorie onder te brengen. Dit kan ertoe leiden dat soortgelijk onderzoek dat in verschillende landen wordt verricht, op verschillende plaatsen wordt opgenomen. Voorts is er de moeilijkheid dat in bepaalde gevallen de omvang van de in een categorie ter beschikking gestelde middelen niet nauwkeurig is aan te geven. Met name bestaat een dergelijke onzekerheid met betrekking tot de getallen in NABS-categorie II (Bevordering van wetenschappelijk onderzoek algemeen), waar de voornaamste plaats wordt ingenomen door het universitaire onderzoek. s A-wetenschappen: letteren en wijsbegeerte, godgeleerdheid, juridische, economische en sociale wetenschappen. B-wetenschappen: wiskunde en natuurwetenschappen, medische en technische wetenschappen en landbouwwetenschappen.

6 Onder speurwerkinstellingen zijn de navolgen de groepen van instellingen begrepen: -interuniversitaire instituten en andere instituten die nauw gelieerd zijn aan universiteiten of hogescholen -overheidsinstellingen -semioverheidsinstellingen, zoals de meeste instituten voor landbouwkundig onderzoek, alsmede andere instellingen die overwegend door de overheid gesubsidieerd worden -particuliere instellingen zonder winstoogmerk voornamelijk werkend voor ondernemingen, zoals sommige niet-commerciële labora toria, beheerd door bijv. een bedrijfstakorganisatie -de instituten der TNO-organisaties -overige instellingen 7 Dit blijkt uit de EEG-publikatie ' Public expenditure on research and Development in the Community countries. Analysis by Objectives 1969-1973. 8 Voor een overzicht van deze instituten zij verwezen naar de aan het slot van dit hoofdstuk opgenomen Tabel VI. > Voorlopige nota inzake de meest doelmatige wijze van financiering van het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten en hogescholen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Deel II

Beleidsvoornemens Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

bS

HOOFDSTUK 3

HOOFDPUNTEN VAN HET BELEID

□ In dit hoofdstuk worden de hoofdpunten van het in de eerstvolgende jaren ten aanzien van de wetenschapsbeoefening te voeren beleid aangegeven (3.1). □ De afstemming van het onderzoek op de prioriteiten van de samenleving komt aan de orde in 3.2. □De positie van het vrije onderzoek en de noodzaak van zwaartepuntvorming worden behandeld in verband met de doelstelling van stimulering van de kwaliteit (3.3). □In 3.4 wordt een aantal maatregelen ter bevordering van de doelmatigheid van het onderzoek genoemd. □Democratisering van de organisatiestructuren is het onderwerp van 3.5, waarin tevens enige resultaten van de raadpleging worden vermeld. □Op het beleid ten aanzien van de internationale wetenschappelijke samenwerking wordt in 3.6 afzonderlijk ingegaan. 3.1 Algemeen Het in de eerstvolgende jaren ten aanzien van de wetenschapsbeoefening te voeren beleid zal vooral gericht zijn op: -afstemming van het onderzoek op de prioriteiten van de samenleving -kwaliteitsbevordering -bevordering van de doelmatigheid -democratisering. De eerstgenoemde twee doelstellingen zullen slechts tot op zekere hoogte rechtstreeks kunnen worden verwezenlijkt. In de huidige fase is immers de belangrijkste opgave juist structuren in het leven te roepen die het mogelijk maken een doeltreffend en gecoördineerd beleid ten aanzien van de wetenschapsbeoefening te voeren.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

De derde doelstelling is anders van aard dan de eerste twee en is erop gericht het onderzoek" en wetenschapsbeleid op doelmatige wijze te verwezenlijken. De vierde doelstelling zal voor de nieuwe organisatiestructuur, die in het volgende hoofdstuk aan de orde komt, het karakter van een randvoorwaarde hebben. Wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeleid hebben een belangrijke in-ternationale dimensie. De doelstellingen van het wetenschapsbeleid kunnen ten dele langs de weg van samenwerking met andere landen en in internationale organisaties worden verwezenlijkt. De internationale samenwerking zal daarom in het beleid afzonderlijk aandacht moeten krijgen.

3.2 Afstemming van het onderzoek op de prioriteiten van de samenleving

3.2.1 Algemeen

Reeds werd geschetst welk een overheersende positie de wetenschap in de samenleving is gaan innemen, en hoe daaruit de behoefte is voortgevloeid het onderzoek te sturen. Daarmee is gepaard gegaan een diepgaande verandering in de opvattingen over de positie van de wetenschap, die wel eens is uitgedrukt als een verschuiving in het wetenschappelijk ideaal van een 'wetenschap, die de waarheid nastreeft, en verder niets', naar een 'wetenschap, die in dienst staat van de mensheid'1. In de regeringsverklaring bij het optreden van dit kabinet is verklaard dat het door de overheid te voeren wetenschapsbeleid zal moeten worden af gestemd op de prioriteiten die vanuit de samenleving worden gesteld, en dat daarbij een verantwoorde afweging zal moeten plaatsvinden. Eerder reeds was een vrij algemeen gevoelen tot uiting gekomen dat het onderzoek meer en duidelijker zou moeten worden georiënteerd op maatschappelijke noden en behoeften. Ik geloof dat hiervoor inderdaad mogelijkheden aanwezig zijn die kunnen worden aangegrepen, en dat ook de bereidheid bij de wetenschapsbeoefenaars om zich nog meer dan tot dusver hiervoor in te zetten aanwezig is. In deze overtuiging ben ik door de reacties op de raadpleging gesterkt. Natuurlijk zal ervoor gewaakt moeten worden, dat niet als gevolg van een al te zeer willen richten van het onderzoek op maatschappelijk belangrijke zaken, het eigen initiatief, de ontplooiing van de wetenschapsbeoefenaars en daarmede de voortgang van de wetenschap zelf in het gedrang zouden komen. Het zal nooit om een eenzijdige beïnvloeding van de wetenschap kunnen gaan, doch om een wisselwerking tussen de behoefte aan een doelgericht overheidsbeleid en de wenselijkheid van maximale ontplooiingsmogelijkheden en invloed op eigen werk van de onderzoekers zelf. Ik ontveins mij niet, dat hier een spanningsveld zal blijven bestaan, dat niet geheel kan worden opgelost, doch waarmee wel zo goed mogelijk in de organisatiestructuren rekening kan worden gehouden.

Bij het ontwerpen van een strategie om de doelstelling van afstemming van het onderzoek op de prioriteiten van de samenleving in praktijk te brengen gaat het in wezen om de vraag, hoe het criterium van het maatschappelijk belang operationeel kan worden gemaakt. Hiervoor zal aan twee voorwaarden moeten worden voldaan: 1e. de verschillende behoeften die leven in de maatschappij dienen voldoende duidelijk tot uitdrukking te worden gebracht om er samenhangende onderzoekprogramma's op te kunnen baseren; en 2e. de bereidheid en interesse om op een bepaald probleemgebied in gecoördineerd verband een wetenschappelijke inbreng te leveren moet ook bij de onderzoekers zelf leven.

Ad 1e. Wat de eerste voorwaarde aangaat kan worden gesteld dat de behoeften van de maatschappij tot op zekere hoogte tot uitdrukking komen in het beleid van de Regering. De overheid kan er echter geen aanspraak op Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

maken deze behoeften volledig in haar beleid te vertolken; daarom zal er ruimte moeten zijn voor rechtstreekse inspraak in het wetenschapsbeleid van maatschappelijke groeperingen. Men zal zich er daarbij rekenschap van dienen te geven dat wegens het langetermijnkarakter van veel wetenschappelijk onderzoek niet alleen de huidige, doch ook de toekomstige behoeften van de maatschappij richtinggevend zouden moeten zijn. Ook als de doelstellingen van de door een departement behartigde sector van overheidsbeleid duidelijk zijn vastgesteld -bij voorkeur uitgewerkt in plannen op middellange en lange termijn -is het geen eenvoudige opgave daaruit de researchbehoeften af te leiden. Twee citaten uit het in 1973 onder auspiciën van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek/TNO gepubliceerde rapport van G. Wansink en anderen over de organisatie van het onderzoek in Nederland kunnen dit illustreren: 'Het is gevaarlijk aan te nemen dat de beleidsinstanties tijdig de juiste onderzoekbehoeften zullen signaleren. De overheid blijkt tot nu toe niet in staat de onderzoekbehoeften voldoende te omschrijven. In mindere mate geldt dit ook voor maatschappelijke organen, verenigingen etc. In de praktijk blijken de onderzoekbehoeften in belangrijke mate door de onderzoekers zelf te worden geformuleerd, soms als volgende stap vanuit een wetenschappelijke ontwikkeling naar bepaalde toepassingsmogelijkheden, soms omdat zij het uit eigen analyse en informatie verkregen inzicht in problemen, gemakkelijker kunnen vertalen in onderzoektaken. Het is dus een irreële vereenvoudiging als men voor het maatschappelijk dienstbaar onderzoek een beslissingsstructuur zou ontwerpen, die erop gebaseerd is dat de top van het beleid het geheel overziet en de onderzoektaken in grote lijnen kan vaststellen, dat vervolgens beleidsonderdelen (bij voorbeeld ministeries) dit voor hun gebied detailleren, terwijl aan het einde van de reeks betrekkelijk passief opgestelde onderzoekers de voor hen vastgestelde taken gaan uitvoeren.' 'Er komt nog een complicatie bij, waar ter wille van de volledigheid op moet worden gewezen. Bij de gegeven maatschappelijke verhoudingen blijkt het voor de beleidsorganen al niet wel doenlijk onderzoektaken te formuleren. Dat wordt nog veel moeilijker wanneer, zoals in onze tijd het geval is, de maatschappelijke verhoudingen en doelstellingen veranderen.' Ik meen dat aan deze stem uit de praktijk in een onderzoeksector die het eerst tot een goede organisatie is gekomen niet voorbij mag worden gegaan. Mijns inziens dienen de volgende uitgangspunten te worden gekozen:

  • De departementen zullen zich niet aan hun verantwoordelijkheid tot het voeren van een wetenschaps-en onderzoekbeleid kunnen onttrekken, en zullen hun onderzoekbehoeften zo goed mogelijk moeten definiëren. Het is echter wel duidelijk dat de formulering van researchbehoeften en de confrontatie daarvan met de wetenschappelijke mogelijkheden een bijzondere deskundigheid vereist, die ongetwijfeld op vele plaatsen aanwezig is, maar waarvan toch niet mag worden aangenomen dat het ambtelijke apparaat er zonder meer in zal kunnen voorzien. Uiteraard zijn de departementen zich daarvan bewust. Zij trachten reeds op verschillende manieren o.a. door de instelling van adviescommissies, hun deskundigheid te vergroten. Voldoen-de is dit echter nog niet. Aanstelling is nodig van centrale onderzoekcoördinatoren, die in zoverre vergeleken kunnen worden met de 'chief scientists', die op voorstel van Lord Rothschild in Engeland bij de departementen zijn benoemd, dat ze beogen de departementen beter in staat te stellen tot het voeren van een onderzoekbeleid. Zoals uit de voorstellen van het volgende hoofdstuk zal blijken, zullen de onderzoekcoördinatoren een katalyserende rol kunnen spelen bij de totstandkoming van een vruchtbaar gesprek tussen beleid en wetenschap.

In dit verband dient te worden opgemerkt dat de betekenis van het wetenschappelijk onderzoek voor het overheidsbeleid thans in meer dan één opzicht ruimer moet worden gezien dan enige decennia geleden. Geruime tijd is Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

het aantal sectoren van overheidsbeleid waar het wetenschappelijk onderzoek een belangrijke rol speelt tamelijk klein geweest. In de meeste landen stond het wetenschapsbeleid grotendeels ten dienste van het universitair onderwijs en van de economische groei; daarnaast speelde soms de defensieresearch een grote rol. De laatste jaren zijn met de door de maatschappij gestelde prioriteiten en de algemene doelstellingen van het overheidsbeleid ook de doelstellingen van het wetenschapsbeleid veranderd en verruimd. Deze zijn er thans sterk op gericht de innovatie -vernieuwing van technieken, systemen, aanpak -te stimuleren en in goede banen te leiden bij de vervulling van collectieve behoeften. (Dit is uiteraard iets geheel anders dan het passief volgen van nieuwe technologische ontwikkelingen.) Hierbij kan een doelgerichte stimulering van overheidswege niet worden gemist. Er is een groeiende behoefte aan beleidsonderbouwend onderzoek op tal van terreinen. In de toelichting op het wetenschapsbudget 1974 heb ik een aantal van deze terreinen opgesomd, en benadrukt dat mijnerzijds dit soort onderzoek krachtig zal worden gestimuleerd. Het wetenschappelijk onderzoek is niet langer alleen een hulpmiddel bij de uitvoering van het overheidsbeleid, maar levert in toenemende mate een in-breng bij de totstandkoming daarvan. Het onderzoek kan het inzicht verdiepen in de vraagstukken waarmede de overheid zich geconfronteerd ziet, nieuwe visies daarop ontwikkelen, op alternatieven wijzen, de consequenties van de verschillende keuzemogelijkheden in technisch, economisch en sociaal opzicht belichten. De signalen die erop wijzen dat een verandering in het beleid noodzakelijk is komen vaak het eerste uit de wetenschap. Door middel van b.v. rapporten zoals die van de Club van Rome vervult de wetenschap een voorhoedefunctie. Het onderzoek draagt bouwstenen aan voor het beleid; de weging van de onderzoekresultaten, en het maken van keuzen zullen politieke beslissingen blijven.

  • Onderzoekprogramma's voor maatschappelijk dienstbaar onderzoek kunnen het beste tot stand komen in een gezamenlijk overleg tussen de betrokken groeperingen: overheid, (andere) gebruikers van de resultaten van onderzoek, en onderzoekers. Het meest bekende voorbeeld van de werkwijze die hier wordt beoogd is die van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek/TNO, doch ook elders zou deze werkwijze, voorzover ze nog geen praktijk is, kunnen worden ingevoerd. Ze laat de formele verantwoordelijkheid van de departementen voor de besteding van de onderzoekgelden onaangetast. Ook het Rothschildrapport, waarin invoering van de customercontractorverhouding tussen de departementen en de research councils wordt voorgestaan, gaat ervan uit dat de contracten in feite in een overlegsituatie tot stand zullen komen.
  • Een meerjarenprogrammering van het onderzoek rond maatschappelijkrelevante aandachtsgebieden zal dienen te worden gestimuleerd en uitgebreid.

Ad 2e. De tweede voorwaarde -daadwerkelijke belangstelling van de onderzoekers zelf -is méér dan alleen maar de consequentie van de autonomie die alle onderzoekinstituten in meer of mindere mate genieten. Ze is een erkenning van het feit dat het onderzoek nooit volledig via gedetailleerde richtlijnen vanuit het beleid kan worden gestuurd. De wetenschap zal in belangrijke mate in zelfstandigheid moeten beoordelen op welke wijze zij het beste aan de noden en behoeften van de maatschappij -niet alleen die van nu, doch ook die van morgen tegemoet kan komen. De veranderingen in de maatschappij én in de wetenschap voltrekken zich in een hoog tempo. De aansluiting zal daarom het resultaat van een dynamisch proces moeten zijn. Alleen als de instelling en de verbeeldingskracht ook van de onderzoekers zelf daarop zijn gericht mag men hopen dat deze aansluiting zal worden bereikt. Het geestelijke klimaat in wetenschappelijke kringen is in dit opzicht Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

duidelijk aan het veranderen; misschien mag in de groeiende belangstelling aan de universiteiten voor multidisciplinair onderzoek een aanwijzing niervoor worden gezien.

3.2.2 Onderzoek naar de maatschappelijke behoeften waarin nieuwe technologische ontwikkelingen kunnen voorzien en naar hun (onbedoelde) neveneffecten Deze soort onderzoekingen, waarvoor de term 'technology assessment' in-gang heeft gevonden bedoelt informatie te geven die voor de beleidsvorming bruikbaar is. In enige landen zijn vanuit het parlement initiatieven gekomen om tot institutionalisering van deze activiteit te geraken. Dit isbegrijpelijk omdat het parlement soms geroepen wordt te oordelen over voorstellen die mede zijn gebaseerd op een bepaalde technologische ontwikkeling, waarbij het uiterst moeilijk is alle consequenties in sociaal, economisch, en cultureel opzicht te overzien. Zo is in de VS een Office for Technology Assessment (OTA) opgericht als adviesorgaan voor het Congres. In de Duitse Bondsrepubliek is een soortgelijk lichaam ingesteld, dat ten dienste zal staan van Regering en Bondsdag. 'Technology assessment' (TA), een term die misschien in het Nederlands het beste kan worden vertaald met 'aspekten onderzoek', is wel als volgt gedefinieerd:2

'Technology Assessment is het proces, waarbij een doelbewust gerichte blik wordt geworpen op de gevolgen van technologische veranderingen. Het omvat de primaire kosten/batenanalyses van een tot de korte termijn beperkte marktanalyse, doch gaat in het bijzonder hier bovenuit om de betrokken partijen en de niet direct voorziene weerslagen op te sporen in een zo breed mogelijke en op de lange termijn gerichte visie. Technology assessment is 'neutraal' en objectief en tracht de informatie te verkrijgen voor management (beleids-)beslissingen. Zowel 'goede' als 'slechte' neveneffecten worden onderzocht, omdat zowel een gemiste mogelijkheid ten goede een nadeel voor de samenleving kan zijn, als een onverwachte tegenvaller'. Uit deze omschrijving komt naar voren dat TA de gehele in-en doorwerking van een (bestaande of nieuwe) technologie op samenleving, milieu en ecologiezal beschouwen. TA is derhalve uitgesproken multidisciplinair van karakter: de bestudering enerzijds van wat de betrokken technologie technisch in-houdt, anderzijds van hoe deze technologie naar verwachting op de wereld -dode en levende stof -en op de individuele mens zal inwerken. Het is nodig dat de verschillende disciplines als het ware in eikaars huid kruipen, wil het geheel van de studies méér zijn dan de som van de onderdelen. Hiermede is echter tegelijk de eerste grote moeilijkheid aangeraakt die aan TA is verbonden: TA vereist een ongehoord groot aantal deskundigen met gevarieerde achtergrond, en eigenlijk ook de inzet van voor deze techniek opgeleide specialisten, die er nog niet of nauwelijks zijn. Daarbij komt dat de methodiek nog in de kinderschoenen staat. Het gevolg is dat TA-studies een zodanig tijdrovende zaak zullen kunnen worden dat de beslissingen er niet op kunnen wachten. Ondanks de aandacht die TA de laatste jaren heeft gekregen zijn nog weinig voorbeelden bekend van geslaagde en in de praktijk toegepaste studies op dit gebied. Een andere moeilijkheid waarmee men bij TA heeft te kampen is het feit dat de moderne samenleving een zeer complex systeem is, met vele groeperingen die technologische effecten van de een of andere soort nastreven, en die de lange termijnweerslag geheel verschillend waarderen. Daarom is het bijzonder moeilijk op het niveau van de samenleving of de natie de problemen opgeroepen door nieuwe technologieën opeen objectieve noemer te brengen. De planningsstructuren zijn daarenboven niet in alle opzichten berekend op het sturen van dit complexe systeem. Bovendien moet ermee rekening worden gehouden dat nieuwe technologieën zich wereldwijd zeer snel Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

verspreiden, en het ook daardoor vaak niet eenvoudig is ze op nationaal niveau tegen te houden 3. Het voorgaande geeft reden tot voorzichtigheid bij de overweging of er aanleiding bestaat deze activiteit in Nederland te stimuleren. Voorlopig zou gedacht kunnen worden aan een aanzet bij TNO, binnen welke organisatie de technische-, economische-en milieuaspecten reeds in verschillende mate tot ontwikkeling zijn gekomen. Hierover heeft een eerste overleg met de CO-TNO plaatsgevonden. Daarnaast zullen ook de studies die worden uitgevoerd door de uit het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs voortgekomen Stichting Toekomstbeeld der Techniek mijnerzijds worden aangemoedigd. Zeker op dit gebied zal op langere termijn een nationale activiteit in internationale samenwerking haar complement moeten vinden.

3.3 Kwaliteitsbevordering

In de kwaliteit van het onderzoek, en zijn vermogen zich voortdurend te vernieuwen, is de vitaliteit van de wetenschapsbeoefening gelegen. Het zal dan ook altijd een essentiële taak van wetenschapsbeleid zijn de voorwaarden te scheppen dat de wetenschapsbeoefening zich in ons land op een kwalitatief hoog niveau kan afspelen. In vele reacties op de raadpleging is gewezen op het belang van dit aspect, dat naar het gevoelen van sommigen in mijn brief met vraagpunten onvoldoende naar voren leek te komen. In het vorige hoofdstuk is een beschouwing gewijd aan de huidige stand van de wetenschapsbeoefening in ons land. Daarbij is uiteengezet waarom, met erkenning van het vele goede werk dat in ons land gebeurt, er niettemin redenen zijn voor bezorgdheid voor het behoud van onze positie in de wetenschappelijke wereld. Onder deze omstandigheden zal dit punt in het beleid grote aandacht moeten krijgen. Het is van veel belang vast te stellen dat ook voor toegepast onderzoek de eis van voldoende wetenschappelijke kwaliteitvan opzet en uitvoering geldt: de kwaliteit van het onderzoek bepaalt de betrouwbaarheid en duurzaamheid van de resultaten waarop toepassingen moeten worden gebaseerd. Bewaking en stimulering van de kwaliteit van het onderzoek zijn vanzelfsprekend in de allereerste plaats een verantwoordelijkheid van de onderzoekers zelf en van de wetenschappelijke instellingen. Daarnaast zal ook de overheid op verschillende manieren hieraan kunnen bijdragen.

3.3.1 Voldoende vrij onderzoek In de eerste plaats zal de overheid door beschikbaarstelling van geldmiddelen en op andere wijze dienen te verzekeren dat het 'vrije' onderzoek zich voldoende kan ontplooien. Het gaat hier om fundamenteel onderzoek in de universitaire sfeer, en om onderzoek dat aan op toepassing gerichte instituten wordt uitgevoerd uitsluitend op grond van de persoonlijke interesse en het initiatief van de onderzoekers zelf. Het is van groot belang dat de mogelijkheid van vrij onderzoek in elk onderzoekinstituut bestaat, en dat op deze wijze het creatief vermogen van de medewerkers een kans krijgt. Bij het overheidsbeleid dient rekening te worden gehouden met een voldoende marge voor dit soort onderzoek in de programma's en budgetten van de instellingen. Handhaving van een voldoende inspanning op het gebied van het ongerichte onderzoek is een vereiste voor de opleiding van wetenschappelijke onderzoekers, en is van invloed op het gehele wetenschappelijke klimaat in ons land. Bovendien is ze gerechtvaardigd, omdat het ongerichte fundamentele onderzoek de grondslag moet leggen voor vernieuwingen die voorzien in de behoeften van toekomstige generaties. Dit onderzoek levert nieuwe kennis en inzichten betreffende de mens en de wereld en vertegenwoordigt als zodanig een cultuurgoed van de eerste orde.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Wat het universitaire onderzoek betreft, dit zal de overheid, door het een eigen plaats te geven in het planningsysteem zo veel mogelijk kunnen beschermen tegen het gevaar van een te sterke overheersing door het onderwijs. Dit betekent dat de capaciteit van het onderzoek minder dan tot dusver zal afhangen van studentenaantallen, doch ook aan onderzoekdoelstellingen zal worden gerelateerd. Met name in de faculteiten van de geestes-en sociale wetenschappen rijzen thans ernstige problemen voor de continuïteit van het onderzoek als gevolg van een voortdurend tekort aan personeel en middelen door de zware druk van de onderwijslast en het beheer. De ongelijkmatige druk van de onderwijslast leidt ertoe dat bepaalde onderzoekgebieden meer-, en andere minder aandacht krijgen dan wetenschappelijk gezien gewenst zou zijn.

3.3.2 Selectieve ondersteuning van wetenschapsgebieden en zwaartepuntvorming Afwegingsvraagstukken spelen in het wetenschapsbeleid een belangrijke rol. Zo dient te worden gestreefd naar een juiste verhouding tussen de steunverlening aan het fundamenteel onderzoek enerzijds, en het daarop gebaseerde toegepaste onderzoek en ontwikkelingswerk anderzijds. Ook de relatieve omvang van de ondersteuning van de verschillende wetenschappelijke disciplines zal een punt van overweging moeten zijn. Extrastimulering van een bepaalde tak van onderzoek kan b.v.ten doel hebben een achterstand op te heffen, doch kan ook worden ingegeven door andere redenen, zoals de rijpheid van een bepaald wetenschapsgebied. De mate van vooruitgang van bepaalde takken van wetenschap heeft een variabel karakter in de tijd. Ze is niet uitsluitend afhankelijk van het aantal onderzoekers dat op een gegeven moment met die tak van wetenschap bezig is. Het wetenschapsbeleid zal er mee rekening moeten houden of een bepaalde tak van wetenschap sterk in opgang is en grote beloften inhoudt, dan wel juist een neergang meemaakt, en waarschijnlijk in de toekomst minder belangrijk zal worden. Een illustratie van het voorgaande vormt de terbeschikkingstelling aan ZWO van extrasubsidiebedragen voorde ondersteuning van de sociale-en de levenswetenschappen. Beide zijn takken van wetenschap waarin een grotere inspanning op het gebied van het fundamenteel onderzoek -óók, zij het in-direct, ten behoeve van het beleid -vruchten kan afwerpen. Voorde levenswetenschappen is wel gesteld dat daar het wetenschappelijk front maximaal in beweging is, zodat daar de grootste mogelijkheden zijn voor belangrijke resultaten zowel in het fundamentele onderzoek als in de maatschappelijke consequenties (gezondheidszorg, milieu, enz.) Wat de sociale wetenschappen betreft geldt dat ze een verdieping van het inzicht beogen in de menselijke verhoudingen, die bij kan dragen tot een betere maatschappij. Aangenomen dat Nederland dient te trachten op zoveel mogelijk terreinen van de wetenschap een in internationaal verband bezien adequate bijdrage te leveren, dienen de inspanningen qua mankracht en geldmiddelen zich dan in het bijzonder te richten op een aantal takken van wetenschap waarin Nederland tot nu toe in de wereld een vooraanstaande plaats heeft kunnen veroveren, resp. behouden. Uitgaande van de relatief beperkte hoeveelheid middelen die ons land voor wetenschappelijk onderzoek beschikbaar kan stellen, lijkt het verantwoord de inspanningen niet te zeer te versnipperen. Voor wat betreft het grensverleggende zuiverwetenschappelijk onderzoek moeten deze worden gericht op een aantal met name te noemen wetenschapsgebieden. Alleen dan mag worden verwacht dat de Nederlandse onderzoekinspanningen een wezenlijke bijdrage tot de mondiale wetenschappelijke ontwikkeling kunnen leveren.

Ook de RAWB heeft in zijn jongste jaaradvies een selectieve zwaartepuntvorming bepleit, in het bijzonder voor de kostbare onderzoekrichtingen. Het bovenstaande betekent echter niet dat het wetenschappelijk onderzoek in andere takken van wetenschap verwaarloosd mag worden. Een dergelijke Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

verschraling van de onderzoekinspanningen zou nadelig kunnen uitwerken op de kansen voor het ontstaan van nieuwe 'centres of excellence', alsmede de mogelijkheden van een doorbraak op nieuwe terreinen van wetenschappelijk onderzoek ernstig kunnen beperken. Het stimuleren van hoogwaardig onderzoek in 'centres of excellence' -met name een taak voor de tweede geldstroom -dient derhalve te geschieden tegen de achtergrond van een voldoende hoeveelheid vrij universitair onderzoek en een in kwalitatief opzicht verantwoorde hoeveelheid tweedegeldstroomonderzoek op vele andere terreinen van wetenschapsbeoefening. Ervan uitgaande dat de overheid een zwaartepuntenbeleid dient te voeren, dat zowel een beleidsals een doelmatigheidsaspect heeft rijst de vraag op grond van welke overwegingen de aanwijzing van zwaartepunten dient te geschieden. In de fundamentele sfeer zal het criterium van wetenschappelijke excellentie voorop staan, doch daarnaast kan in sommige gevallen rekening worden gehouden met maatschappelijke relevantie of regionale spreiding. Ook kan de samenhang met de internationale samenwerking van belang zijn. Een nationaal zwaartepunt zal niet zelden tevens een rol spelen bij de in-ternationale samenwerking en in zekere zin daarin zijn erkenning als 'centre of excellence' vinden; het kan een onderdeel gaan vormen van een internationaal netwerk van centra op het desbetreffende wetenschapsgebied. Hier moet zeer zeker ook worden gedacht aan de rol die Nederlandse onderzoekinstellingen spelen bij de ontwikkeling en overdracht van op de behoeften van de ontwikkelingslanden gerichte wetenschappelijke en technologische kennis. Voor het universitaire onderzoek is in de memorie van antwoord op de Wet herstructurering wetenschappelijk onderwijs * een zwaartepunt omschreven als 'een gebied dat door grote kwaliteit of groot belang een extra institutionele financiering ontvangt boven de basisfinanciering, en dat maar aan één of hoogstens enkele universiteiten of hogescholen wordt beoefend'. Het is uiteraard niet uitgesloten dat zich ook buiten universiteiten en hogescholen excellerende centra van wetenschappelijk onderzoek ontwikkelen (bijv. in para-universitaire instituten voor zuiverwetenschappelijk onderzoek; in een enkel geval bestaat daarbij samenwerking met de industrie), die doelbewust zouden kunnen worden gestimuleerd in het kader van een zwaartepuntenbeleid. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden dat het totstandbrengen van zwaartepunten 'van boven af' niet mogelijk is. De wetenschappelijke groeipunten moeten integendeel reeds in potentie aanwezig zijn, willen maatregelen in het kader van een wetenschapsbeleid effect hebben.

3.4 Bevordering van de doelmatigheid

3.4.1 Algemeen

Op de doelmatigheid bij de uitvoering van het wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk, waarmede aanzienlijke bedragen zijn gemoeid, en waarbij een belangrijk deel van het in ons land aanwezige intellect is betrokken, is in verschillende rapporten vrij ernstige critiek geleverd. Ook bij de beschrijving van de huidige situatie van de wetenschapsbeoefening in het vorige hoofdstuk is op verschillende tekortkomingen op dit punt gewezen. Verantwoordelijkheden vooreen doelmatige uitvoering van het onderzoek, en voor het treffen van een aantal algemene ondersteunende voorzieningen die hierop zijn gericht, liggen op alle niveaus. Zoals in het vijfde hoofdstuk zal worden belicht is het één van de hoofdtaken van de coördinerend minister door het treffen van de nodige regelingen in samenwerking met zijn ambtgenoten de doelmatigheid van de uitvoering van het onderzoek als geheel, dat wil zeggen de werkterreinen van afzonderlijke ministeries overschrijdend, te bevorderen. Verder hebben tal van instanties en instellingen hierbij een taak; voor de organen van de in hoofdstuk 4 gepresenteerde nieuwe or-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

ganisatiestructuurzal deze nog vooreen groot deel in de praktijk moeten worden uitgewerkt. Het complexe bestel overziende van een veelheid van instituten en tussenorganisaties en hun bestuurlijke-en financiële relaties onderling en met de departementen, dringt zich de vraag op op welke wijze een inzet van mensen en middelen kan worden bereikt die uit landelijk oogpunt bezien doelmatig is. Het gaat hierbij behalve om een goede management van het onderzoek om een aantal daarmee samenhangende nader te noemen activiteiten die voor de doelmatigheid van belang zijn. Een aantal wetenschappelijke instellingen en overheidsinstanties schenkt reeds langere tijd systematisch aandacht aan managementmethoden. Op sommige plaatsen is in dit opzicht een aanzienlijke ervaring en deskundigheid opgebouwd. Daarbij kon enige steun worden gevonden in studies van internationale organisaties zoals de OESO. In het kader van het geregeld interdepartementaal overleg werd een begin gemaakt met de bestudering van vraagstukken op het gebied van research management met de instelling door het lOWvan een werkgroep Methodiek Wetenschapsbeleid in 1972. De relatie tussen het departementale beleid en de wetenschap als uitgangspunt nemend, heeft de werkgroep een aantal in de praktijk gehanteerde procedures, methoden en technieken geïnventariseerd, geëvalueerd en in een logisch verband tot elkaar geplaatst. Nadat het rapport van de werkgroep Methodiek Wetenschapsbeleid was gereedgekomen 5, is besloten de studie en de uitwisseling van ervaring voort te zetten in drie nieuwe werkgroepen, waarin naast vertegenwoordigers van een aantal departementen thans ook deskundigen van wetenschappelijke instellingen zitting hebben.

3.4.2 Begroting en financiële verslaggeving Vastgesteld moet worden dat de verschillende onderzoekeen heden c.q. organisaties zeer uiteenlopende methodes hanteren ten aanzien van het opstellen van begrotingen en financiële (jaar)verslagen. Deze verschillen worden onder meer veroorzaakt door de omstandigheid dat ze met verschillen-de oogmerken worden opgesteld, bijvoorbeeld ten behoeve van het beheer, de liquiditeitsbewaking, de kostprijsberekening en de projectsgewijze indeling van het werkprogramma. Bovendien worden dan nog uiteenlopende systemen en peildata gehanteerd ten aanzien van de berekening van personeelskosten, de toekomstige salarismaatregelen, de prijsstijgingen etc. Ook worden soms geen, soms wel -en dan nog verschillende -vormen van afschrijvingen gehanteerd. Sommige instituten hebben eigen voorzieningen en reserves, andere niet. Sommige instituten ontvangen a fonds perdu gelden ten behoeve van investeringen, enkele ontvangen begrotingsgelden in de vorm van rentedragende leningen. De mate waarin de overheid regelen ten aanzien van het hierboven geschetste kan stellen hangt af van de invloed die ze als subsidiegever kan uitoefenen. Veelal is de overheid niet de enige opdrachtgever c.q. geldverschaffer.

De genoemde verschillen werken een gebrek aan inzicht in het onderzoek in de hand. Mijn ambtgenoot van Financiën en ik zullen daarom in nauwcontact met de betrokkenen aan dit onderwerp aandacht geven teneinde de financiële doorzichtigheid van het onderzoekgebeuren te bevorderen.

3.4.3 Personeelsuitgaven en personeelsbeleid Uit een oogpunt van coördinatie is het van belang deze uitgavencategorie aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Binnen de wetenschapsbeoefening bestaan uiteenlopende primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden. Het bestaan van deze verschillen, met name ten aanzien van de secundaire arbeidsvoorwaarden wordt als een groot nadeel ervaren. Dit geldt in het bijzonder voor de semi-overheidsinstituten. Beoordeling van de secundaire arbeidsvoorwaarden los van de primaire zou echter tot onjuiste conclusies Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

aanleiding kunnen geven. Harmonisatie van het totale pakket van arbeids-voorwaarden kan een belangrijke belemmering voor de mobiliteit van de onderzoekers binnen de research en naar buiten wegnemen (het vraagstuk van de mobiliteit van onderzoekers is op verzoek van de Regering door de RAWB in studie genomen).

3.4.4 Materiële uitgaven en apparatuurbeleid Ook ten aanzien van deze categorie van uitgaven blijken bij de verschillende onderzoekinstellingen verschillende benaderingen te worden toegepast. Dit komt ten sterkste naar voren bij de aanschaf van apparatuur. Er zijn zeer veel uiteenlopende procedures bij de beoordeling en toewijzing van (kostbare) apparatuur. Ook variëren de criteria ten aanzien van wat als kostbare apparatuur wordt aangemerkt. Definancieringsvorm is verschillend: uit exploitatie, uit investeringsbudget, uit eigen reserveringen, uit opdrachten etc. Specialistische apparatuur wordt soms niet gekocht maar in eigen beheer vervaardigd. In verschillende sectoren zijn reeds regelingen getroffen vooreen doelmatig beleid ten aanzien van de aanschaffing en het gebruik van wetenschappelijke apparatuur. Uit de tweede geldstroom bekostigde apparatuur wordt centraal aangeschaft, terwijl ZWO eveneens attent is op mogelijkheden van gebruik elders van apparatuur na afloop van een door haar gesubsidieerd onderzoek. In de sfeer van het universitaire onderzoek functioneert voorts de Commissie reken-en informatieverwerkende apparatuur (CRIVA), die adviseert over de aanschaffing van computers voorwetenschappelijke doeleinden. Voor het landbouwonderzoek zijn regelingen ingevoerd die aanschaffingen van apparatuur boven een bepaalde kostprijs binden aan voorafgaande goedkeuring op basis van een deskundige advisering. Daarbij wordt gelet op de verwachte bezettingsgraad, het al of niet reeds elders aanwezig zijn van de gevraagde apparatuur, de mogelijkheid van medegebruik door andere in-stituten, de beschikbaarheid van deskundig personeel voor de bediening, eventuele extrakosten die de aanschaf met zich brengt enz. Ook is een in-strumentenpool ingesteld voor incidenteel benodigde gespecialiseerde apparatuur, waardoor een hogere bezettingsgraad wordt verkregen en betere mogelijkheden worden geschapen om steeds de modernste apparatuur aan te schaffen. (Als gevolg van de snelle technologische ontwikkelingen (sophistication) is de bruikbaarheid en daarmee de economische levensduur van apparatuur voor geavanceerd onderzoek korter dan de technische levensduur). Ook wordt op deze manier een concentratie van apparatuurdeskundigheid bereikt.

In het algemeen schieten de bestaande regelingen met betrekking tot de aanschaf en het gebruik van de apparatuur echter nog te kort. Er is weinig in-formatie over de bezettingsgraad van de aanwezige apparatuur. Er is geen voldoende stelselmatige registratie van de apparatuur. Ook ten aanzien van de inkoop, de pooling, het onderhoud en het afstoten van apparatuur bestaan uiteenlopende regelingen. Ik heb de i ndruk dat op dit terrein belangrijke verbeteringen kunnen worden aangebracht waardoor het beschikbare bestand aan apparatuur doelmatiger voor onderzoektaken kan worden ingezet. Ik stel mij voor op dit terrein in overleg met de betrokkenen tot nadere regelingen te komen.

3.4.5 Investeringsuitgaven en investeringsbeleid Beslissingen ten aanzien van investeringen zijn een belangrijk aangrijpings punt voor het onderzoek" en wetenschapsbeleid. Mogelijkheden voor verhoging van de doelmatigheid liggen vooral in een betere onderlinge afstemming van de investeringen in verschillende sectoren, b.v. binnen de universiteiten en daarbuiten. De verwevenheid van onderwijs en onderzoek binnen de universiteiten en hogescholen bemoeilijkt vaak een afzonderlijke beoor-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

deling van universitaire investeringen gericht op onderzoekfaciliteiten. Veelal ontbreekt een onderzoekprogrammatische onderbouwing van de plannen. Juist op dit terrein lijken mogelijkheden aanwezig om te komen tot een verbetering van de afstemming van onderzoekprogramma's tussen deuniversiteiten onderling en tussen het universitaire en niet-universitaire onderzoek en het onderzoek in het bedrijfsleven. Hoewel de mogelijkheid voor de uitvoering van kostenbaten analyses op dit terrein voorlopig tamelijk beperkt lijkt, dient ze toch te worden overwogen, ten einde te komen tot systematischer beoordeling van investeringsplannen. Uiteen oog punt van coördinatie is het van groot belang dat deonderlinge afstemming van de investeringsplannen c.q. de werkprogramma's welke tot investeringsplannen leiden in de verschillende sectoren wordt bevorderd. Publikatievan investeringsplannen is hiervoor een belangrijk middel.

3.4.6 Kostprijzen en tarieven

Uit hetgeen onder 3.4.2 is uiteengezet blijkt al dat de vergelijking van kostprijzen van onderzoekprojecten in de praktijk geen eenvoudige zaak is. Hierbij komt nog dat geen uniforme criteria bestaan ten aanzien van de uitgaven c.q. kosten welke wel of niet een element van de kostprijs dienen te zijn (b.v. renteen afschrijving, overhead, kosten vrij onderzoek enz.). Is de bepaling van een integrale kostprijs praktisch al zeer moeilijk, een verdere complicatie is dat ten aanzien van het aan opdrachtgevers in rekening te brengen tarief zeer uiteenlopende regimes zijn ontstaan. Als gevolg nier-van komt het voor dat de onderzoekinstellingen (inclusief de universiteiten) elkaar beconcurreren ten koste van ' s Rijks schatkist, een concurrentie die uiteraard in deze vorm onaanvaardbaar is. Omgekeerd bestaat ook in de vorm van de onderzoekopdrachten van overheidszijde geen uniformiteit. Ook hier lijkt meer uniformiteit in de procedures wenselijk.

3.4.7 Projectregistratie

Het zichtbaar maken van het onderzoek naar aard en omvang is een eerste voorwaarde voor het voeren van onderzoek" en wetenschapsbeleid. Met het oog hierop is een systematische beschrijving en registratie van lopende onderzoekingen nodig. Het is van veel belang hiervoor bruikbare methodieken te ontwerpen. Sinds 1959 verzamelt het CBS door middel van periodieke enquêtes gegevens over de Nederlandse wetenschapsbeoefening (uitgaven en wetenschappelijke mankracht, onderverdeeld naar wetenschapsgebieden en sectoren van uitvoering, waaronder ook industriële bedrijfstakken), die als algemene feitelijke achtergrond en voor het doel van vergelijking met andere landen ongetwijfeld waardevol zijn, niet in de laatste plaats als informatiebron inzake het onderzoek van het bedrijfsleven. Wegens hun globaal karakter, de regel van geheimhouding van individuele gegevens, en het feit dat de publikaties enige jaren na-ijlen op de actuele situatie zijn ze slechts in beperkte mate geschikt om als basis te dienen voor een onderzoek" en wetenschapsbeleid. Wel kan worden voortgebouwd op de ervaring met projectregistratie die in enige sectoren in ons land reeds is opgedaan, en zal het ook nuttig zijn aandachtte besteden aan enige buitenlandse voorbeelden. Systemen voor projectregistratie functioneren in de sectoren van landbouw (NRLO), defensie, het sociaal-wetenschappelijk onderzoek (Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de KNAW) en enige gebieden van fundamenteel natuurwetenschappelijk onderzoek (ZWO). Enige ministeries publiceren overzichten van door de overheid gesubsidieerde onderzoekingen op hun terrein. Verder zijn de laatste tijd bij een aantal universiteiten of onderdelen daarvan initiatieven tot ontwikkeling gekomen voor inventarisatie van het onderzoek. Ook binnen TNO wordt thans gewerkt aan een informatiesys-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

teem. Al met al is reeds vrij veel tijd en energie gemoeid met pogingen tot inventarisatie. Doordat de verschillende activiteiten grotendeels los van elkaar worden ondernomen is het gevaar niet denkbeeldig dat bij een verdere ontwikkeling de verschillen tussen de toegepaste systemen zo groot zullen worden dat de onderlinge vergelijkbaarheid en aansluiting verloren gaan. Daarom is overleg om te komen tot harmonisatie van de werkwijze wat betreft punten zoals de aard en gedetailleerdheid van de vast te leggen gegevens en de classificatie van het onderzoek van groot belang. Met dit overleg is een begin gemaakt in een van de eerder genoemde lOW-werkgroepen die als taak heeft mogelijkheden van een gecoördineerde aanpak en van de opstelling van richtlijnen daarvoor na te gaan. Uiteindelijk zal gestreefd moeten worden naar een landelijk systeem, waarbij aan de basis een aantal gegevens over het lopend (eventueel ook: gepland) onderzoek wordt vastgelegd in een vorm die ze onderling vergelijkbaar maakt. Deze gegevens zullen een informatiebron vormen in de eerste plaats voor de onderzoekers zelf, en tevens, bewerkt en op diverse wijzen gerangschikt, ten dienste staan van andere wetenschappelijke en overheidsinstanties, ten behoeve van het op de verschillende niveauste voeren onderzoek-en wetenschapsbeleid. De in hoofdstuk 4 te introduceren RWO en zijn afdelingen en de sectorraden zullen gebruikers zijn van het informatiesysteem én in het functioneren daarvan zelf een rol vervullen. Denkbaar is dat een centraal punt voor het landelijk gecoördineerde systeem bij de Minister voor Wetenschapsbeleid zal worden gevestigd. Hiermede zal dan een werkwijze, die overeenkomt met de praktijk zoals die in de landbouwsector na jaren van voorbereiding is gegroeid, op landelijke schaal toepassing vinden. Een landelijke opzet, die mijnerzijds krachtig zal worden bevorderd, zal ook kosten en mankracht kunnen besparen, doordat b.v. het gebruik van een computer lonend wordt.

Een belangrijke vraag is uiteraard in hoeverre en onder welke voorwaarden het bedrijfsleven in staat en bereid zal zijn aan een systeem zoals hier beoogddeel te nemen. Denkbaar is dat op basis van vrijwilligheid een participatie tot stand komt in het kader van samenwerking in de een of andere vorm bij het onderzoek op een bepaald aandachtsgebied, waarbij het bedrijfsleven betrokken is. Het overleg in de desbetreffende sectorraad kan hiervoor van betekenis zijn. Uiteraard zal bij de uitwerking van het systeem rekening moeten worden gehouden met bezwaren tegen openbaarmaking van bijzonderheden over projecten, die op grond van overwegingen van bescherming van bedrijfsbelangen of van landsverdediging kunnen bestaan. Het Belgische voorbeeld is belangwekkend en biedt waarschijnlijk ook voor ons land aanknopingspunten. Elke twee jaar wordt door het onder de staatssecretaris voor het wetenschapsbeleid ressorterende ambtelijk apparaat aan alle 'wetenschappelijke eenheden' (al naar gelang de omstandigheden zijn dit leerstoelen, vakgroepen of instituten) opgave gevraagd van de lopende onderzoekingen. De desbetreffende formulieren worden door de onderzoekers ingevuld en rechtstreeks toegezonden aan de ambtelijke diensten voor het wetenschapsbeleid. Medewerkersvan deze diensten onderhouden regelmatig contact over de registratie met de wetenschappelijke instellingen. De universiteiten hebben personeelsleden die in het bijzonderzijn belast met de organisatie van de registratie; deze instellingen ontvangen hiervoor een vergoeding. Ook het bedrijfsleven neemt vrijwillig deel aan de inventarisatie, zij het dat de verstrekte gegevens minder volledig zijn. Circa 70 % van de industriële research wordt op deze wijze in de beschrijving opgenomen. De verzamelde informatie wordt met behulp van een computer bewerkt en opgeslagen. Eens in de twee jaar worden de resultaten in boekvorm gepubliceerd. Voor projectgewijze publikatie van gegevens wordt toestemming aan de indieners gevraagd. Deze wordt vrijwel steeds verleend, behalve door het Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

bedrijfsleven, zodat voor die onderzoeksector alleen globale gegevens worden gepubliceerd.

3.4.8 Beoordeling en selectie van onderzoekprojecten Een afweging van de te verwachten wetenschappelijke en andere baten van een voorgesteld onderzoek tegen de daaraan verbonden kosten is welhaast per definitie een uiterst moeilijke opgave. Dit is ook gebleken bij studies op dit gebied zoals die in Nederland door de NRLO zijn verricht. In de praktijk zijn belangrijk de verschillende soorten van criteria die bij de beoordeling van onderzoekvoorstellen worden gehanteerd. Op verschillen-de plaatsen zijn pogingen gedaan om tot een meer systematische formulering en toepassing van criteria te komen. Ook een van de genoemde IOW-werkgroepen houdt zich met dit onderwerp bezig. De werkgroep zal trachten een checklist te ontwerpen voor criteria voor het nemen van belissingen over voorstellen voor onderzoekprojecten.

3.4.9 Planning en programmering. Evaluatie en terugkoppeling De (meerjaren)-planning en programmering van het onderzoek (per project, per instelling, per discipline, per aandachtsgebied), en de daaraan verbonden periodieke rapportering die een evaluatie van de resultaten en terugkoppeling naar de toepassing mogelijk moeten maken, zijn belangrijke elementen van researchmanagement.

Programmering van het onderzoek is nog niet over de gehele linie in die mate tot ontwikkeling gekomen als wenselijk en mogelijk is (volgens de Academische Raad is b.v. programmering aan de universiteiten nog onvoldoende zichtbaar). Primair is dit uiteraard de taak van de onderzoekinstellingen en organisaties zelf, doch de noodzaak van aansluiting tussen het beleid van de overheid en dat van de instellingen roept de behoefte op aan enige kaders en richtlijnen. Van dit onderwerp een gezamenlijke studie te maken en zo mogelijk daarvoor richtlijnen te ontwerpen is de opdracht van een der eerder genoemde lOW-werkgroepen. Er zijn op dit gebied interessante ontwikkelingen gaande, met name de toepassing van een matrixorganisatie, waardoor een projectmatige probleemgerichte aanpak kan worden verkregen dwars door een aantal onderzoekinstellingen heen.

3.4.10 Verspreiding van wetenschappelijke en technische informatie Voor de doelmatigheid van de wetenschapsbeoefening is van veel belang dat de uitkomsten van het onderzoek in de juiste vorm voor potentiële 'gebruikers' (overheid -bedrijfsleven, andere maatschappelijke groeperingen -de onderzoekers zelf) beschikbaar komen. Door de sterk in omvang toegenomen onderzoekresultaten is kanalisering van de informatiestroom een vereiste geworden. Hiervoor zijn nationaal en internationaal tal van systemen ontstaan. Centraal orgaan voor de bestudering van het informatievraagstuk en de ontwikkeling van nieuwe technieken voorde informatieverwerking is de Stichting Nederlands Orgaan voor de Bevordering van lnformatieverzorging (NOBIN), waarin de overheid is vertegenwoordigd.

3.5 Democratisering van de organisatiestructuren In het wetenschapsbudget 1974 is er op gewezen dat een beleid, dat de verantwoordelijkheid van alle burgers centraal stelt, logischerwijs ook zijn in-vloed zal moeten hebben op het wetenschapsbeleid. In hetzelfde stuk heb ik verklaard de doorwerking van het democratiseringsproces binnen de wetenschapsbeoefening, ook buiten de universiteiten en hogescholen -waar de Wet Universitaire Bestuurshervorming reeds nieuwe mogelijkheden heeft geopendkrachtig te willen bevorderen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Er bestaat een duidelijke samenhang tussen het democratiseringsbeginsel en de hiervoor genoemde doelstelling die betrekking had op de maatschappelijke betekenis van het onderzoek. Beide kunnen immers worden afgeleid uit de sterk gegroeide invloed van de wetenschap op de maatschappij. Deze heeft ook de onderzoeker zich van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid sterker bewust gemaakt. Daardoor is de wens tot inspraak en medezeggenschap in de gang van zaken bij het wetenschappelijk onderzoek sterker gaan leven, en o.a. door organisaties van maatschappelijk geëngageerde onderzoekers uitgedragen. Behalve de onderzoekers zijn echter ook andere groeperingen als 'consument' meer of minder rechtstreeks bij het wetenschappelijk onderzoek betrokken. Uitgaande van het democratiseringsprincipe zal ook aan hen op een daarvoor geschikte wijze inspraak moeten worden verleend. Bij de beslissingen ten aanzien van de wetenschapsbeoefening van algemene strekking is het gehele volk betrokken. Hier wordt democratisering tot politieke democratisering, die de mogelijkheden moet scheppen voor de volksvertegenwoordiging om haar taak ten opzichte van deze beleidssector naar behoren uit te oefenen.

3.5.1 Wetenschapsbeleid en onderzoekbeleid Vaak wordt bij het beleid ten aanzien van de wetenschapsbeoefening een onderscheid gemaakt tussen 'wetenschapsbeleid' en 'onderzoekbeleid'. Ook voor de wijze waarop de democratiseringsgedachte in de organisatiestructuren dient te worden uitgewerkt is dit onderscheid van belang. De Commissie Algemene Vraagstukken Wetenschappelijk Onderzoek van de Academische Raad heeft de genoemde twee begrippen als volgt omschreven: 'Wetenschapsbeleid is hoofdzakelijk beleid, dat zich richt op meer algemene gezichtspunten en de zeer grote lijnen, dus b.v. op de omvang en de organisatie van het door de overheid gefinancierde onderzoek, op de meest juiste verdeling over de verschillende vakgebieden, inclusief grote projecten die een aanzienlijk beslag leggen op mensen en middelen, op een visie op zowel de wetenschappelijke ontwikkeling als de functie van de wetenschap in de maatschappelijke ontwikkeling, enz. Onderzoekbeleid is het beleid, dat zich meer gedetailleerd richt op de afweging van concrete onderzoeken en onderzoekprojecten, en het verschaffen van de middelen daarvoor. Het onderzoekbeleid is dus duidelijk ondergeschikt aan het wetenschapsbeleid, in zoverre dat het zich houdt aan de algemene richtlijnen door het wetenschapsbeleid gesteld'. Het onderscheid tussen beide soorten beleid, waarmee het principe van een getrapte beleidsvorming wordt geïntroduceerd, is niet volkomen scherp: vaak zijn op eenzelfde niveau beslissingen van wetenschapsbeleid én van onderzoekbeleid aan de orde. De bij de keuzebeslissingen in het kader van het wetenschaps-en het onderzoekbeleid aan te leggen criteria zijn niet gelijk of hebben in het ene en in het andere geval niet hetzelfde gewicht. Méér nog dan naar voren komt uit de hierboven geciteerde definitie van de Academische Raadcommissie, die enigszins op het onderzoek in de universitaire sfeer lijkt toegespitst, zal bij het wetenschapsbeleid de wetenschapsbeoefening in haar maatschappelijk verband moeten worden bezien. Maatschappelijke criteria spelen derhalve -naast wetenschappelijke -in het wetenschapsbeleid een grote rol. Hierbij gaat het om een inzicht in de toepassingsmogelijkheden van wetenschappelijke ontwikkelingen, en om een evaluatie zowel van het doel dat men met de toepassing wil bereiken als van eventuele neveneffecten. Ook met de culturele waarde van het onderzoek wordt in het wetenschapsbeleid rekening gehouden.

Bij de afweging van concrete projecten binnen het onderzoekbeleid staan in-ternwetenschappelijke criteria meer op de voorgrond: beschikbaarheid van onderzoekers van het vereiste niveau, verwachtbare kennisvermeerdering, Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13221, nrs. 1-2

c.q. kans op wetenschappelijke doorbraken e.d. Bij het onderzoek in de toegepaste sfeer zal in de eerste plaats de gerichtheid op praktische vragen de projectkeuze beïnvloeden. Bij het universitair onderzoek komt daar nog als criterium bij: bijdrage aan het onderwijs. Overigens gaat het natuurlijk bij wetenschapsbeleid en bij onderzoekbeleid niet alleen om afwegingsproblemen.

Wetenschapsbeleid is naar zijn aard beleid op lange termijn, terwijl het onderzoekbeleid zich veelal op een korte termijn richt. Hiermede houdt verband de inrichting van meerjarenplannen en programma's; op het lagere niveau zullen deze gedetailleerder kunnen zijn, op het hogere meer globaal van opzet. Wetenschapsbeleid en onderzoekbeleid ontmoeten elkaar vooral op het middenniveau van de organisatiestructuur. Het wetenschapsbeleid moet 'gevoed' worden met voorstellen en plannen die uit het onderzoekbeleid voortkomen. Omgekeerd moet er een 'vertaling' zijn van het wetenschapsbeleid naar het onderzoekbeleid; hiervoor bevredigende werkwijzen te vinden is een kernprobleem. Bij wetenschapsbeleid en onderzoekbeleid zijn niet dezelfde instanties in gelijke mate betrokken. Op het niveau van parlement en Regering spelen vooral beslissingen in het kader van het wetenschapsbeleid een rol. Het onderzoek-beleid wordt vanaf de basis opgebouwd, en is primair een zaak van onderzoekinstellingen en "Organisaties. Bij het onderzoekbeleid is de onderzoeker persoonlijk als uitvoerder betrokken.

3.5.2 Democratisering en wetenschapsbeoefening In mijn brief met vraagpunten is uitgegaan van drie niveaus die wel aangeduid zijn als topniveau (Regering en parlement), middenniveau (de besturen van universiteiten, van ZWO, van TNO) en basisniveau (onderzoekers). Hoewel deze aanduiding op een hiërarchische structuur zou kunnen wijzen, was het juist de bedoeling om door middel van een werkhypothese na te gaan of een dergelijke organisatiestructuur voor het wetenschapsbeleid de meest geschikte is. De genoemde aanduidingen moeten dus niet buiten dit discussiekader worden getrokken. Voor de organisatiestructuur voor het wetenschapsbeleid is de structuur van de wetenschapsbeoefening zelf van groot belang. Immers het beleid ten aanzien van de wetenschap zal zo goed mogelijk dienen aan te sluiten bij die wetenschap, wil het doeltreffend zijn. De organisatiestructuur van de wetenschapsbeoefening vertoont veel trekken van de z.g.n. professionele organisatie. In een dergelijke organisatie berust de beslissingsbevoegdheid bij de leden van een professie op basis van hun vakdeskundigheid. Hiermee gaat gepaard dat de relaties tussen de leden van de organisatie van collegiale aard zijn in plaats van gebaseerd op hiërarchische verhoudingen. Het rangenstelsel, dat meestal een functioneel karakter heeft, speelt in de professionele organisatie dan ook een betrekkelijk ondergeschikte rol bij de besluitvorming. Met bovengenoemde karaktertrekken van de wetenschapsbeoefening zal het wetenschapsbeleid terdege rekening dienen te houden. Hieruit volgt dat dit beleid tot op grote hoogte gebaseerd zal moeten zijn op deskundige adviezen, die vanuit de basis via het middenniveau de top bereiken. In de meeste reacties op de raadpleging wordt deze conclusie gedeeld. In het verleden heeft het wetenschapsbeleid zich veelal uitsluitend laten leiden door deze deskundige adviezen. Dit kan toegeschreven worden aan de geringe en weinig specifieke belangstelling van de overheid. Enerzijds werd het directe maatschappelijk belang van de wetenschapsbeoefening niet erg groot geacht, anderzijds waren de benodigde bedragen relatief gering. Sinds de tweede wereldoorlog zijn beide omstandigheden sterk veranderd. Dit leidde ertoe dat de overheid een actievere rol ging spelen. Deze trend zal zich in de toekomst wellicht nog in sterkere mate voortzetten.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

De groeiende maatschappelijke betekenisvan de wetenschap leidt ertoe dat zij in toenemende mate onderwerp wordt van beslissingen op het niveau van Regering en parlement.

3.5.3 Externe democratisering

Zoals reeds is uiteengezet vormt democratisering van de structuren voor het wetenschapsbeleid een van de uitgangspunten van het wetenschapsbeleid. Voor het topniveau, waar men van externe of politieke democratisering spreekt, betekent dit dat het parlement invloed moet kunnen uitoefenen op het te voeren beleid. Voor de maatschappelijke groeperingen, soms ook actiegroepen, zullen overigens ook mogelijkheden tot beïnvloeding geschapen kunnen worden op het middenniveau, terwijl contacten met de basis veelal op de meest directe (en snelste) wijze tot de gewenste resultaten zullen kunnen leiden. In dit verband is het denkbeeld van een uit parlementsleden en vertegenwoordigers van wetenschappelijke instellingen en verenigingen van onderzoekers samengesteld 'wetenschapsparlement' geopperd.7 Daar hiermee in wezen wordt beoogd de parlementsleden zo goed mogelijk in staat te stellen hun toetsende taak ten opzichte van het wetenschapsbeleid uitte oefenen, ligt het mijns inziens op de weg van het parlement zich een oordeel over deze suggestie te vormen. Wil de externe democratisering zinvol zijn dan zal de overheid ook meer dan tot nu toe de verantwoordelijkheid voor de wetenschapsbeoefening op zich dienen te nemen. Dit brengt allereerst met zich dat de overheid op een zo duidelijk mogelijke wijze haar onderzoekbehoeften zal moeten formuleren. Hiertoe zal de wetenschappelijke deskundigheid van de overheid vergroot moeten worden. Vervolgens zal de overheid in staat moeten zijn om in haar behoeften aan onderzoek te voorzien. Dit vereist mijns inziens een samenspraak van overheid en onderzoekinstellingen op het middenniveau. Im-mers, de beoordeling of in een bepaalde maatschappelijke behoefte, hoe urgent deze ook is, door middel van onderzoek kan worden voorzien moet gebaseerd zijn op wetenschappelijke deskundigheid. Is dit niet het geval dan zal de overheid veel geld en mankracht kunnen verspillen, doordat de uitgaven niet het gewenste resultaat opleveren. De samenspraak tussen overheid en wetenschap zou ook het voordeel hebben dat de wetenschap in deze overlegsituatie zich wellicht beter af zal stemmen op de vragen die de overheid stelt. In een overlegsituatie kunnen namelijk beide partijen elkaar overtuigen van het nut en de betekenis van bepaal-de voorstellen. De genomen beslissingen of adviezen hebben daardoor een grotere kans te worden opgevolgd, naar 'boven' zowel als naar 'beneden'. Het nadeel van een strikte hiërarchie, waarin ideeën omhoog stromen en beslissingen omlaag gaan, wordt op deze wijze vermeden. In aanmerking genomen dat iedere vakminister voor zijn eigen terrein wetenschapsbeleid voert, kan de in het voorgaande uiteengezette beleidsopbouw ook als volgt worden gekarakteriseerd: de top en het middenniveau zullen zich voornamelijk met wetenschapsbeleid bezighouden, terwijl het onderzoekbeleid vooral een zaak is van het middenniveau en de basis. Het stemt tot voldoening dat uit de reacties op de brief met vraagpunten een vrijwel unanieme instemming met de externe democratisering naar voren komt. Ook het idee van een wisselwerking tussen top en basis, waarbij beiden een zekere 'eigen' verantwoordelijkheid hebben wordt in de meeste reacties als de meest gewenste beleidsopbouw gezien.

3.5.4 Interne democratisering

Behalve de in het voorgaande besproken externe democratisering, die vooral betrekking heeft op het wetenschapsbeleid, is ook de interne of sociale democratisering van belang, dat wil zeggen een democratisering die meer betrekking heeft op het onderzoekbeleid. Wanneer ik in het wetenschapsbudget 1974 heb gesteld de democratisering krachtig te willen bevorderen, dan heb ik daarmee óók deze interne democratisering op het oog gehad.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Er wordt wel eens betoogd dat het begrip democratisering niet goed toepasbaar zou zijn op het onderzoekbeleid. Immers bij dit laatste gaat het vooral om beslissingen ten aanzien van concrete onderzoekprojecten, waarvoor speciale vakdeskundigheid vereist is. Bij nader inzien kan echter geconstateerd worden dat bij het onderzoekbeleid méér in het geding is dan alleen vanuiteen, meestal eng begrensde, vakdeskundigheid kan worden beoordeeld. Zo spelen organisatorische aspecten een rol en elementen van wetenschapsbeleid. Dit pleit voor een inbreng van andere deskundigheden naast de zuivere vakdeskundigheid. Dit laatste geldt in wezen voor alle maatschappelijke activiteiten en het is juist dit aspect dat democratisering wenselijk maakt. Dat neemt niet weg dat de vakdeskundige inbreng -zeker bij het onderzoekbeleid -belangrijk is. Met de democratisering van het onderzoekbeleid heb ik dan ook vooral voor ogen een vergroting van de invloed van de gekwalificeerde onderzoekers op dit beleid. Hierdoor kan dit beleid stoelen op een zo groot mogelijk potentieel van deskundigheid. Ook wordt op deze wijze bevorderd dat zoveel mogelijk stromingen in de wetenschap een kans krijgen. Bovendien kan aan de huidige ver gaande specialisatie in de wetenschap beter recht worden gedaan. Vooreen goede beoordeling van bepaalde onderzoekingen verdient, evenals nu gebeurt, inschakeling van buitenlandse deskundigen overweging. Het bovenstaande kan op verschillende wijzen worden verwezenlijkt. Het is denkbaar de besturende en coördinerende organen, wat hun wetenschappelijke component betreft, te laten kiezen uit en door de onderzoekers. Dit heeft het voordeel van een grote betrokkenheid van de basis bij het beleid. Als nadeel zou kunnen gelden dat de gekozenen als vertegenwoordigers van te beperkte groeperingen zouden kunnen gaan functioneren. Daarom is het te meer noodzakelijk dat de gekozenen aan de besluitvorming deelnemen zonder formele last van en ruggespraak met de kiezers, en dat zij periodiek worden vervangen. Een alternatief voor een systeem van verkiezingen zijn benoemingen, op voordracht of na raadpleging, die tot stand komen door er de onderzoekers (op directe wijze of via beroepsverenigingen) intensief bij te betrekken. Dit alternatief biedt de mogelijkheid de afhankelijkheid iets minder direct te maken dan bij een verkiezing het geval is. Ook een evenwichtige samenstelling kan via deze procedure worden bevorderd. In de hier ontwikkelde gedachtengang past ook heel goed een combinatie van beide mogelijkheden, dat wil zeggen verkiezing en benoeming (op voordracht of na raadpleging van een wijde kring van onderzoekers). Zoals later nog aan de orde zal komen zal de uitwerking verschillend kunnen zijn, afhankelijk onder andere van de plaats en doelstelling van het betrokken in-stituut of orgaan. De interne democratisering van het universitaire onderzoek vindt momenteel haar grondslag in de WUB, zij het dat in de praktijk de directe invloed van de onderzoeker aan de basis het grootst is, maar op hoger niveau nog verder ontwikkeld moet worden. Buiten de universiteiten zal aansluiting kunnen worden gezocht bij de bestaande vormen van overleg die in sommige sectoren reeds functioneren. Een verdere uitbreiding van dergelijke vormen van overleg tot andere sectoren en een intensivering van het bestaande overleg acht ik in het kader van de interne democratisering van groot belang. Om na te gaan hoe aan door de overheid gesubsidieerde instellingen een democratische bestuursvorm kan worden gegeven heeft de Ministervan Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk op 19 september jl. een commissie ingesteld onder voorzitterschap van de Tilburgse hoogleraar mr. T. H. van der Burg.8 In deze commissie ben ik vertegenwoordigd aangezien haar advies ook gevolgen kan hebben voor de door de overheid gesubsidieerde onderzoekinstellingen. Een ander aspect van de interne democratisering is de controleerbaarheid van het beleid. Dit vereist dat de beslissingen en de motiveringen daartoe zo Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

veel mogelijk openbaar zijn. Op deze wijze zal het onderzoekbeleid aan een deskundige en terzake doende kritiek worden onderworpen.

Uit de reacties op de raadpleging blijkt, dat men over het algemeen een democratisering in bovengenoemde zin aanvaardbaar acht. Zo pleit bijvoorbeeld de Academische Raad voor ruime mogelijkheden voor de ontplooiing van ideeën van individuele onderzoekers, niet alleen met betrekking tot het onderzoekbeleid, maar ook ten aanzien van het wetenschapsbeleid. Een inbreng vanuit de basis kan resulteren in een betere, meer inhoudelijke formulering van het beleid. In haar commentaar op de GUO-nota stelt ZWO voor de samenstelling van de besturen van de toekomstige tweede geldstroomorganisatie tot stand te laten komen door middel van voordrachten, waarbij alle gekwalificeerde onderzoekers zijn betrokken. TNO heeft zich niet uitgesproken over de democratisering van het bestuur. Wel stelt zij dat de democratisering van het bestuursproces wenselijk is in de vorm van een vertegenwoordigend personeelsoverleg. De reacties uit de industrie zijn op dit punt iets terughoudender. Zo stelt de directie van Philips Natuurkundig Laboratorium dat de grenzen van de democratisering bereikt zijn daar waar het bereiken van de doelstelling van het bedrijf er door belemmerd zou worden. Ook in de reactie van AKZO wordt dit standpunt ingenomen. De grote nationale instituten sluiten zich soms bij dit industriële standpunt aan (Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation) of wijzen op de mogelijkheden in het kader van de Wet op de ondernemingsraden (RCN). Uit de laatstgenoemde categorieën van reacties blijkt dat naarmate het onderzoek meer op toepassing is gericht, de bedrijfsmatige aspecten een grote rol gaan spelen. In de uiteindelijke voorstellen in het volgende hoofdstuk is dan ook met dit verschil in de aard van het onderzoek rekening gehouden. In dit opzicht doet het 'democratisch tegenvoorstel' van de VWO/BW A mijns inziens enigszins tekort aan de reële verschillen die er in de praktijk tussen het universitair en niet-universitair onderzoek bestaan, voorzover dit laatste op toepassing is gericht.

3.5.5 Conclusie

Samenvattend kan worden geconcludeerd dat op het topniveau de overheid de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de beslissingen dient te behouden, terwijl de wetenschap primair verantwoordelijk blijft voor de beslissingen op het basisniveau. Op deze wijze ontstaat een wisselwerking tussen top en basis die voor een doeltreffend wetenschapsbeleid onmisbaar is. De organisatiestructuur voor het wetenschapsbeleid zal gekenmerkt moeten zijn door een samenwerking tussen overheid, maatschappij en wetenschap, die elkaar op het middenniveau ontmoeten.

3.6 Internationale wetenschappelijke samenwerking

3.6.1 Algemeen

Wetenschap en techniek zijn in wezen internationaal. De vraag naar de waar-de en betekenis van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland moet me-de gezien worden in het licht van de internationale ontwikkelingen op dit gebied. De instituten waar wetenschappelijk onderzoek wordt verricht staan niet geïsoleerd. Men ontleent aan de internationale vakliteratuur en aan contacten met collega's elders in de wereld motieven voor correctie en verbetering van de eigen plannen en put hieruit soms inspiratie voor nieuwe plannen. Wat de verkregen resultaten betreft staat men in feite ook onder toezicht van wat wel het 'invisible college' wordt genoemd (de binnen-en buitenlandse collegae). Vooral in de persoonlijke contacten tussen specialisten Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

vindt vaak reeds een soort positiebepaling plaats die grenst aan coördinatie en samenwerking, zonder nochtans bindend te zijn. Voor een groot deel zijn de contacten in het geheel niet geformaliseerd. Voor een ander deel spelen zij zich af binnen internationale wetenschappelijke verenigingen. De laatste jaren zijn de nationale overheden een steeds belangrijker rol gaan spelen bij de samenwerking. Ook zijn er intergoevernementele organisaties opgericht met een wetenschappelijke en/of technologische doelstelling, en hebben bestaande internationale organisaties hun werkterrein tot het veld van de wetenschapsbeoefening uitgebreid. Naar intensiteit varieert de samenwerking van uitwisseling van informatie tot exploitatie van gemeenschappelijke laboratoria en gezamenlijke uitvoering van grote technologische projecten. Door de voortdurende groei van de samenwerking is het beeld van de samenwerkingsvormen enkaders zeer geschakeerd geworden. De rol van de overheden is soms een algemeen ondersteunende, in andere gevallen een gericht stimulerende, waarbij de samenwerking met andere landen als een instrument wordt gebruikt voor de realisering van doeleinden van nationaal wetenschapsbeleid. Samenwerking bij het onderzoek biedt voordelen wanneer het gaat om onderzoek dat is gericht op de landsgrenzen overschrijdende problemen of onderwerpen (milieuvervuiling, ruimtelijke ordening). Soms zijn de vraagstukken van algemeen belang die wetenschappelijk onderzoek vragen voor de geïndustrialiseerde landen in hoge mate identiek, en is het doelmatig ervaringen uitte wisselen, programma's op elkaar af te stemmen of zelfs een taakverdeling af te spreken. Samenwerking kan de kosten voor elk land verminderen terwijl het bij zeer kostbare takken van wetenschap voor de kleinere landen soms zelfs de enige mogelijkheid is om aan het werk op een bepaald gebied zinvol deel te kunnen nemen. (vgl.CERN). Hetgeen in het voorgaande in algemene zin is gesteld geldt ook voor Nederland. Vooral de vrije uitwisseling van mensen en denkbeelden is voor de uitwisseling van de wetenschap van essentieel belang. Aan de sterk geformaliseerde intergoevernementele samenwerking kunnen bepaalde nadelen zijn verbonden (verambtelijking, beïnvloeding door politieke factoren). Voor zeer kostbare samenwerkingsprojecten is formalisering op overheidsniveau echter niet te vermijden. De positie van ons land als kleine, doch industrieel en wetenschappelijk hoogontwikkelde natie brengt met zich dat wij in de meeste internationale samenwerkingsprogramma's deelnemen. Binnen het bestek van deze nota past geen gedetailleerde beschrijving van de samenwerking bij het wetenschappelijk onderzoek in diverse internationale organisaties waarbij Nederland is aangesloten. Hetzelfde geldt voor de culturele verdragen met een aantal Oosteuropese landen, die ook een paragraaf over de uitwisseling van wetenschapsmensen bevatten. In verschillende wetenschapsbudgetten en in de toelichting op de begroting van onderwijs en wetenschappen is hieraan reeds vrij veel aandacht besteed. De kaders voor samenwerking op het gebied van het wetenschapsbeleid die tot dusver voor ons land van het meeste belang zijn, zijn de OESO en de EEG.

3.6.2 De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling De ontwikkeling van een nationaal wetenschapsbeleid is in Nederland, evenals in andere Westerse landen, sterk gestimuleerd door de sinds het begin der zestiger jaren door de OESO op dit gebied ontplooide activiteiten. Het werk van de OESO op het terrein van de wetenschap is steeds gericht geweest op een systematische bestudering van de beleidsaspecten, met nadruk op vernieuwingstendensen (innovatie). Uit dien hoofde streeft zij naar een analyse van algemene trends, op basis waarvan aanbevelingen aan de ledenlanden kunnen worden gedaan.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

De grootste kracht van de OESO op dit gebied is misschien hierin gelegen dat ze zich doelbewust richt op onderwerpen die voor de toekomst van belang beloven te worden -waardoor deze organisatie een pioniersfunctie vervult -en dat ze erin is geslaagd steeds zeer deskundige medewerkers en adviseurs aan te trekken, die voor de experts uit de lidstaten aantrekkelijke gesprekspartners zijn. De huidige werkzaamheden van de OESO op wetenschappelijk en technologisch gebied zijn een uitvloeisel van de laatste bijeenkomst van de ministers van wetenschap van de lidstaten in 1971. Naast ondersteunende activiteiten (b.v. de verzameling en analyse van statistische gegevens omtrent R & D) richten de jongste in samenwerking met de landen uitgevoerde studies zich op onderwerpen zoals het technologisch beleid (waarbij o.a. de rol van multinationale ondernemingen met betrekking tot de kennisoverdracht, de management van wetenschappelijke en technische informatiesystemen en de inbreng daarbij van computertechnieken aan de orde komen), de maatschappelijke aspecten van wetenschap en technologie (technology assessment; ook: stimulering van innovatie in de dienstensector) en de technologische aspecten van het beleid ten aanzien van natuurlijke hulpbronnen (energie en grondstoffen/materialen).

3.6.3 De Europese Gemeenschappen Het begin van de Europese Gemeenschappen werd gekenmerkt door het slechten van onderlinge barrières; daarop is gevolgd het opzetten van een gemeenschappelijk beleid, waaronder thans ook een aanzet voor een wetenschapsbeleid. Na hun oprichting werd de eerste jaren door de Gemeen-. schappen alleen onderzoek gesteund of verricht in het kader van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) en de Euratom Verdragen. De activiteiten van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO) lagen op het terrein van de kernsplijting en -fusie. Van de bedragen die de zes lidstaten in totaal aan nationaal onderzoek besteden, bedroegen dientengevolgede uitgaven voor dit doel van de Gemeenschappen in 1972 slechts ± 2%. Sedert 1967 is de noodzaak van een samenhangend gemeenschappelijk beleid met betrekking tot R & D door de Europese Ministerraad erkend. Onder het Comité voor het economisch beleid op middellangetermijn bestond toen reeds sinds 1965 een werkgroep voor het beleid inzake het wetenschappelijk en technisch onderzoek. Nadat de commissie aan de raad in juli 1972 een document met voorstellen voor samenwerking op dit terrein had doen toekomen was het de Topconferentie van Parijs van oktober 1972 die een nieuwe impuls gaf aan het wetenschapsbeleid door vóór 1 januari 1974 een actieprogramma van de Europese Commissie te verlangen. Naar aanleiding van desbetreffende voorstellen van de Commissie nam de Europese Ministerraad in januari 1974 vier resoluties aan, die de wetenschappelijke samenwerking een eigen plaats geven binnen het bestel van de Gemeenschappen, en die de basis zullen moeten vormen voor de in de eerstvolgende jaren te ondernemen activiteiten. Doelstelling is de ontwikkeling van een gemeenschappelijk beleid, dat impliceert dat nationale beleidsregels worden gecoördineerd en dat acties van gemeenschappelijk belang gezamenlijk worden uitgevoerd. Daartoe wil men komen langs de weg van: -onderlinge vergelijking en analyse van het wetenschapsbeleid en van de onderzoekprogramma's van de landen; -coördinatie van nationale beleidsregels (uitschakeling van overbodig dubbel werk, taakverdeling, concentratie enz.); -vaststelling van acties van gemeenschappelijk belang; -onderlinge consultatie met betrekking tot samenwerking met derde landen of in andere internationale organisaties; -wederzijdse informatie (met uitzondering van bepaalde militaire of industriële gegevens).

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

De doelstellingen van de wetenschappelijke samenwerking zijn ambitieus, maar ze staan nog aan het begin van hun verwezenlijking. Nederland staat in beginsel positief tegenover de gedachte van een samenwerking op dit gebied in het kader van de Europese Gemeenschappen, mits het contact met -en de mogelijkheid van -deelneming van derde landen open blijft. De centrale vraag is welke onderwerpen met een aanpak in gemeenschappelijk verband zijn gediend. Eerdere ervaringen met internationale technologische samenwerking manen tot een voorzichtige aanpak. Ten aanzien van de terreinen waarvoor reeds een EEG-beleid is ontwikkeld (b.v. landbouw), ligt samenwerking bij de research voor de hand. Verder kan worden gedacht aan problemen in de publieke sector waarmee alle lidstaten temaken hebben b.v. op de terreinen vantelecommunicatie, vervoeren milieu. In haar voorstellen heeft de Europese Commissie er rekening mee gehouden dat de bevordering van het fundamentele onderzoek een eigen benadering vraagt. Min of meer gestimuleerd door de van de zijde van de commissie ontwikkelde gedachten zijn de academies en andere wetenschappelijke organisaties van de Europese landen zelf tot het plan gekomen voorde oprichting van een Europese Stichting voor de Wetenschap. Het ligt in de bedoeling dat deze stichting een band zal hebben met de Europese Gemeenschappen.

3.6.4 Beleid ten aanzien van internationale

samenwerking

Voor ons land, met een wetenschappelijke produktie van de orde van grootte van één procent van die van de wereld, geldt wel bij uitstek dat men zich bij alles wat men nationaal doet, steeds rekenschap zal moeten geven van wat elders geschiedt.

Dat Nederland in het algemeen een positieve houding ten opzichte van de internationale wetenschappelijke samenwerking inneemt, kwam in het voorgaande reeds tot uiting. Enerzijds kan deze samenwerking worden beschouwd als een belangrijk instrument van het nationaal wetenschapsbeleid, anderzijds is ze van waarde wegens de rol die ze kan spelen bij de toenadering tussen de landen en bij de integratie in economisch en ander opzicht. Voor de vooruitgang van de wetenschap is vooral een vrije uitwisseling van mensen en ideeën van essentieel belang; deze zal waar mogelijk door de overheid worden bevorderd. Voor het beleid ten aanzien van de deelneming aan internationale samenwerking is het van groot belang of de samenwerking zich richt op fundamenteel onderzoek, dan wel op toegepast onderzoek of technologische projecten.

  • Op het gebied van het fundamenteel onderzoek zijn er enige voorbeelden van geslaagde intergouvernementele samenwerking. Het bekendste voorbeeld is CERN. Daarbij moet worden opgemerkt dat in dit geval een duidelijke basis voor samenwerking aanwezig was (de gezamenlijke bouw en ex-ploitatie van een grote en uiterst kostbare deeltjesversneller), toepassingsmogelijkheden volledig ontbraken, en industriële belangen steeds geheel op de achtergrond zijn gebleven. Na de kernfysica zijn andere onderzoekgebieden naar voren gekomen waarvoor samenwerking op regeringsniveau zinvol werd geacht (o.a. moleculaire biologie). Te verwachten valt dat dit zich in de toekomst zal herhalen. Leidinggevend beginsel dient te zijn dat steeds wordt aangesloten bij initiatieven die uit de wetenschap zelf voortkomen. Van het streven naar de oprichting van grote (en kostbare) internationale laboratoria is men goeddeels teruggekomen; hiertoe dient alleen te worden overgegaan als dit strikt noodzakelijk is (b.v. in het geval van CERN). Nederland zal bij de bepaling van zijn beleid ten aanzien van eventuele deelneming zich moeten afvragen welke bijdrage het op het betrokken gebied kan leveren. Deelneming aan internationale samenwerking kan namelijk een eigen inspanning op het desbetreffende gebied niet vervangen. Integendeel,

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

alleen als er in het eigen land een basis is in de vorm van een eigen onderzoekcapaciteit mag worden verwacht dat de nationale wetenschapsbeoefening het volle profijt van de samenwerking kan trekken.

  • Ook op het gebied van het door de overheden bekostigde toegepaste onderzoek liggen samenwerkingsmogelijkheden. Aangezien de behoefte waarin de overheden moeten voorzien, en de vraagstukken waarvoor ze worden geplaatst een grote mate van overeenkomst vertonen, mag worden aangenomen dat dit ook voor het daarop gerichte onderzoek van toepassing is, en dat op verschillende plaatsen gelijksoortig onderzoek gaande is. Informatie-uitwisseling omtrent dit onderzoek ten algemene nutte is zeker zinvol; een onderlinge afstemming van programma's en uiteindelijk een taakverdeling op basis van nationale specialismen lijkt voor de toekomst niet uitgesloten.
  • Bij de samenwerking op technologisch gebied, waarbij in de regel in-dustriële belangen in het geding zijn, doen zich problemen van uiteenlopen-de aard voor, waardoor de organisatie van deze samenwerking een bijzonder gecompliceerde zaak wordt. De ervaringen op dit gebied zijn zeker niet onverdeeld gunstig. De Europese samenwerking bij de ontwikkeling van de kernenergie heeft slechts zeer ten dele tot gezamenlijke inspanningen geleid; de besluitvorming bij de samenwerking bij het ruimteonderzoek en de ruimtetechnologie verliep meermalen moeizaam. Voorstellen voor nieuwe technologische samenwerkingsprojekten zullen ook omdat ze meestal zeer kostbaar zijn, zeer zorgvuldig op hun merites moeten worden beoordeeld, waarbij behalve de industriële interesse ook de positieve of negatieve gevolgen voor de samenleving van de toepassing van de technologieën in de afweging moeten worden betrokken. Het beleid voor de Nederlandse deelneming aan internationale wetenschappelijke samenwerking staat niet op zichzelf, maar dient te passen in het nationale wetenschapsbeleid. Daarom kan een verantwoord beleid ten aanzien van de samenwerking alleen tot stand komen op basis van een doelmatige organisatiestructuur voor het nationale wetenschapsbeleid. Voor zover nodig, en onverminderd de meer algemene verantwoordelijkheid van de Minister van Buitenlandse Zaken voor het buitenlands beleid, zal mijnerzijds voor de coördinatie van de Nederlandse deelneming in internationale samenwerkingskaders worden zorggedragen.

1 B. Delfgaauw, in Te elfder ure' 1970. 2 De term 'technology assessment' werd mogelijk voor het eerst gebruikt in een rapport van 1966 van het door E. Q. Daddario voorgezeten Science, Research and Development Subcommittee van het Amerikaanse Congres. De hier geciteerde omschrijving is afkomstig van de Congressional Research Service van de Amerikaanse Library of Congress. 3 Zie. Fr. Hetman: Society and the Assessment of Technology, OECD 1973. 4 Zitting 1973-1974, 12281, nr. 17, blz. 43 5 Gepubliceerd in ' Beleidsanalyse', orgaan van de Commissie voor ontwikkeling van beleidsanalyse, september 1974 s Economische evaluatie van het landbouwkundig onderzoek, 1970. 7 Zie het artikel ' Wetenschapsbeleid-Wetenschapsparlement' van dr. ir. P. L Walraven in TNO-Project van oktober 1974. 8 'Commissie inzake het democratisch en doelmatig functioneren van gesubsidieerde instellingen'.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

HOOFDSTUK ORGANISATIESTRUCTUUR □ Aan de hand van een analyse van vier verschillende nationale organisatiemodellen voor wetenschapsbeleid wordt in dit hoofdstuk gekozen voor het zgn. 'gezamenlijke actiemodel' (4.2). □

In 4.4 wordt vervolgens een schets gegeven voor een nieuwe organisatiestructuur, die in 4.4.3 is uitgewerkt voor universitair en para-universitair onderzoek, en in 4.4.4 voor het buitenuniversitair onderzoek. □ Voor de bewerktuiging van de departementen wordt de aanstelling van 'onderzoekcoördinatoren' voorgesteld (4.4.7). 4.1 De behoefte aan coördinatie 4.1.1 Opvattingen over coördinatie

Nog niet zo erg lang geleden deed de mening opgeld dat wetenschappelijk onderzoek min of meer automatisch tot allerlei nuttige toepassingen zou leiden. Via de ontwikkeling van nieuwe technologieën zou de wetenschap de stoot geven tot de industriële innovatie, waarvan de economische groei steeds sterker afhankelijk werd geacht. In deze visie paste een sterk accent op het fundamentele onderzoek en een centralistische benadering van het wetenschapsbeleid. Het zou immers voldoende zijn het fundamentele onderzoek, als de motor van het gehele wetenschapssysteem, te stimuleren; al het andere vloeide dan daaruit voort. En deze stimulering van de wetenschap zou uiteraard het beste centraal kunnen gebeuren.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Tegen het einde van de zestiger jaren ging men bij deze mechanistische conceptievan het innovatieproces vraagtekens plaatsen. De relatie tussen wetenschappelijk onderzoek en geslaagde toepassing in de economie of het maatschappelijk leven bleek lang niet zo rechtlijnig te zijn als eerder werd aangenomen, en het economisch rendement van de onderzoekgelden niet zo vanzelfsprekend. Bij de innovatie bleken naast het wetenschappelijk onderzoek tal van andere factoren een rol te spelen, waarmede het beleid derhalve rekening had te houden. Deze veranderde opvattingen hadden tot gevolg dat het fundamentele onderzoek in het wetenschapsbeleid wel een eigen plaats bleef behouden, doch niet langer centraal kwam te staan. Daartegenover zijn sectoriële doelstellingen van overheidsbeleid als richtinggevende factor sterk op de voorgrond getreden. Het Rothschildrapport van 1971, waarin een accentverschuiving in de zeggenschap over de onderzoekprogrammering van de Britse research councils naar de departementen werd bepleit, is misschien de beste illustratie van deze ontwikkeling. Daarin werd echter tevens gesteld dat er doelmatige structuren moeten zijn om de samenwerkingen coördinatie tussen de departementen te verzekeren. Een centralistische benadering verwerpend, gaat men er tegenwoordig in alle ontwikkelde landen in feite van uit dat een zekere coördinatie op regeringsniveau ten aanzien van het wetenschapsbeleid en de uitvoering van onderzoek noodzakelijk is, ook al lopen de opvattingen én de praktijk uiteen wat de vraag betreft hoe ver deze coördinatie dient te gaan en hoe ze moet worden geëffectueerd. Voor de noodzaak van coördinatie worden verschillende argumenten aangevoerd, die hun uitgangspunt zowel aan de zijde van het beleid als van het onderzoek vinden.

4.1.2 Motieven voor coördinatie In de regeringsverklaring is de wenselijkheid van een gecoördineerd wetenschapsbeleid rechtstreeks in verband gebracht met de noodzaak om tot een verantwoorde afweging te komen van door de samenleving gestelde prioriteiten. Als reden voor coördinatie zie ik verder nog het volgende. De wetenschapsbeoefening in een land vormt een geheel waarvan de componenten (universiteiten, overheidsinstituten, industriële laboratoria) op vele wijzen onderling samenhangen, elkaar beïnvloeden en aanvullende functies hebben. De taakverdeling tussen de componenten is niet in alle landen gelijk. Alleen een gecoördineerd overheidsbeleid kan een goedefunctionering van het geheel waarborgen. De indeling van de wetenschapsbeoefeningvolgens wetenschapsgebieden en disciplines -loopt niet parallel met de departementale indelingen. Nieuwe wetenschappelijke visies op problemen of mogelijkheden kunnen daardoor niet altijd duidelijk bij bepaalde departementale onderdelen of diensten worden ondergebracht. Hieruit vloeit de behoefte voort aan coördinatie in de zin van een brugfunctie tussen het beleid in verschillende sectoren en de wetenschap in al haar vertakkingen. Deze functie zal o.m. dienen te verzekeren dat er een voldoende inbreng ook van wetenschappelijke visies is bij de probleemstellingen die uitgangspunt zijn voor het onderzoek.

  • • 
    Bij een volledig departementaal opgedeeld beleid bestaat minder zekerheid dat het vrije onderzoek, en dat maatschappelijk dienstbare onderzoek dat eerst op langere termijn voor het beleid bruikbare resultaten kan opleveren ('strategisch onderzoek'), niet in het gedrang komen. De verantwoordelijke beleidsinstanties hebben een natuurlijke neiging voorrang te geven aan de kortetermijnproblemen. • Bevordering van de doelmatigheid, o.a. door stimulering van samenwerking en het vermijden van overbodige duplicering, bv. tussen universiteiten en overheidsinstituten. • De sterk toegenomen verwevenheid van de verschillende beleidsterreinen roept een groeiende behoefte op aan onderlinge afstemming bij de vaststelling van de onderzoekplannen. Ook worden in de huidige samenleving de te bestuderen vraagstukken steeds ingewikkelder, hetgeen een in-schakeling van meer wetenschappelijke disciplines noodzakelijk maakt.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Daardoor wordt het voor een enkel ministerie steeds minder goed mogelijk om geheel in zijn eigen onderzoekcapaciteit te voorzien. Samenwerking tussen onder verschillende ministeries ressorterende onderzoekinstellingen is geboden; een coördinerende instantie kan deze bevorderen. • Een louter departementale aanpak biedt niet altijd de beste garanties voor een optimaal gebruik van het onderzoekmiddel. Het gevaar is dan niet denkbeeldig van een onderwaardering van de mogelijkheden van het onderzoek, dan wel van een overaccentuering daarvan. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat hiermede (schaars) wetenschappelijk talent wordt gebonden.

4.1.3 Conclusie

Vastgesteld kan worden dat de sterk toegenomen invloed van wetenschapsbeoefening op de samenleving een groeiende behoefte oproept aan een afgewogen wetenschapsbeleid. Een louter departementale aanpak biedt niet altijd de beste garanties dat een optimaal gebruik wordt gemaakt van het onderzoekmiddel. Daarom is een flexibele coördinatie, die ruimte laat voor verschillende invalshoeken, noodzakelijk.

4.2 Verschillende nationale organisatiemodellen De wijze waarop het wetenschapsbeleid op regeringsniveau het beste kan worden georganiseerd is in de meeste landen nog een wat omstreden zaak. Theoretisch zijn er ruwweg vier organisatietypen denkbaar, nl. het pluralistische model, het coördinatiemodel, het centralistische model en het model van de'gezamenlijke actie'.9

4.2.1 Het pluralistische model is gebaseerd op de gedachte van een ver gaande decentralisatie binnen de overheid van de beslissingen over de wetenschapsbeoefening. De departementen en grote onderzoekinstellingen plegen hierbij onderling geen overleg. Hoogstens is er een zeker toezicht van de zijde van het Departement van Financiën. In het pluralistisch model worden onderzoek en beleid binnen elke beleidssector als één geheel beschouwd. Het uitgavenniveau vooronderzoeken ontwikkeling wordt binnen de sector bepaald door afweging tegen andere uitgaven. Het totale nationale wetenschapsbeleid is dan niet meer dan de optelsom van datgene wat in de verschillende beleidssectoren op dit gebied gebeurt. Dit model heeft als voordeel dat de departementen hiermee gemakkelijker een zekere deskundigheid op het gebied van researchmanagement opbouwen. Verder kan er binnen de verschillende beleidssectoren een snelle besluitvorming plaatsvinden ten aanzien van het al dan niet uitvoeren van onderzoek. Ook kunnen de beleidsinstanties er zeker van zijn dat het door hen gewenste onderzoek wordt uitgevoerd, en dat de resultaten van dit onderzoek onmiddellijk ter beschikking komen. Er is wel gesteld dat de voordelen van een gedecentraliseerde aanpak van onderzoek vooral naar voren komen als er voldoende financiële middelen zijn. De kans op duplicering en naast elkaar werken, die er aan verbonden is, wordt dan gemakkelijker aanvaard omdat op deze manier het competitie-element een grotere rol kan spelen en er bovendien juist door dupliceringen een wederzijdse controle van vakgenoten mogelijk is. De nadelen van dit model zouden zwaarder wegen in een tijd waarin de financiële middelen beperkt zijn. Zo bestaat het gevaar dat onderzoek relatief te veel of te weinig aandacht krijgt binnen een bepaald sectorbeleid, zijn er minder mogelijkheden voor onderzoek dat een multidepartementaal karakter heeft, en zal er bij researchinstellingen en instituten meer neiging zijn tot autonomie en minder tot samenwerking. Deze neiging tot autonomie kan tot verspilling leiden. Ook zal een kritische opstelling ten aanzien van het eigen onderzoek binnen het sectorbeleid minder worden bevorderd. Ten slotte bestaat de mogelijkheid van onderlinge tegenstrijdigheden tussen het beleid in de verschillende onderzoeksectoren.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

4.2.2 Ook in het coördinatiemodel nemen de departementen en organisaties zelfstandig initiatieven, daarbij uiteraard beperkt in zoverre zij overeenstemming moeten bereiken met het departement van financiën. Er is echter meer besef dat het wetenschapsbeleid in de verschillende sectoren een onderlinge samenhang bezit. Dit blijkt uit het bestaan van centrale adviesorganen die een binding leggen zowel tussen de departementen als tussen de uitvoerende organisaties. Soms zijn dit organen die volledig deel uitmaken van het overheidsapparaat. Dit model heeft als nadeel dat de centrale organen slechts advies uitbrengen, zonder verdere bevoegdheden te bezitten. Het gebrek aan bevoegdheden van de centrale organen kan dezelfde problemen doen ontstaan als bij het pluralistische model, in het bijzonder derhalve in landen met bescheiden financiële middelen en met een beperkt onderzoekpotentieel.

4.2.3 Het centralistische mode/is de tegenpool van het pluralistische model. In het centralistische model is er één departement voor de wetenschappen, waarin het grootste deel van de onderzoek" en ontwikkelingsactiviteiten van de overheid wordt geconcentreerd en geïntegreerd. Voordelen hiervan zijn: een overzichtelijke organisatie van wetenschapsactiviteiten en de mogelijkheid tot het voeren van een totaal wetenschapsbeleid waarbinnen prioriteiten kunnen worden vastgesteld. Planning en uitvoering van onderzoek" en ontwikkelingsprogramma's van de overheid en de uitvoering van projecten waarbij verschillende disciplines en instituten betrokken zijn worden hierdoor vergemakkelijkt. Het wetenschapsbeleid heeft hiermee een positie die gelijkwaardig is aan die van andere beleidssectoren. In dit systeem ressorteert niet al het onderzoek onder het departement voor wetenschappen. De verschillende andere ministeries ontwikkelen ook onderzoekactiviteiten, maarzij beperken deze tot kortetermijnproblemen. Ook aan dit model zijn bezwaren verbonden. Er wordt immers een scheiding aangebracht tussen de onderzoekprogramma's op bepaalde beleidsterreinen en de verschillende beleidssectoren met andere woorden tussen de uitvoerders en de gebruikers van onderzoek. De beleidsinstanties zullen daardoor meer moeite hebben om hun beleidsdoeleinden te bereiken. Omgekeerd is het de vraag of een departement voor wetenschappen alléén wel in staat is de onderzoekdoeleinden op de verschillende beleidsterreinen te bepalen. Er is verder het gevaar dat de greep op het onderzoek zo sterk wordt dat de creativiteit wordt verstikt. Een variatie op dit centralistisch model is de concentratie van alle research in enkele departementen.

4.2.4 Het gezamenlijke actiemodel Er is nog een model denkbaar, dat een compromis tussen het pluralistische en het centralistische model vormt. Dit model wordt wel genoemd het model van de gezamenlijke actie. Hierbij tracht men de gewenste coördinatie te bereiken door een centrale instantie in het leven te roepen voor de besluitvorming ten aanzien van het wetenschapsbeleid. De instantie zou dan bestaan uit een ministerscomité voor het wetenschapsbeleid, samen met een coördinerend minister, die de besluiten van het comité voorbereidt. Op deze wijze wordt getracht te komen tot een totaal wetenschapsbeleid dat over de onderzoekgrenzen van departementen heenkijkt. Dit wetenschapsbeleid zorgt voor homogeniteit, bestudeert de doeltreffendheid van de onderzoekinspanning als geheel en in haar onderdelen voor de oplossing van maatschappelijke problemen en voor het bereiken van maatschappelijke doeleinden, weegt de verschillende onderzoekbelangen tegen elkaar af en behandelt de meer algemene, in alle sectoren voorkomende problemen. Doordat het model is gebaseerd op overeenstemming tussen de minister voor wetenschapsbeleid en de vakministers, is gewaarborgd dat de belangen van de verschillende beleidssectoren tot hun recht komen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13221, nrs. 1-2

De Minister voor Wetenschapsbeleid zou ten einde de beslissingen van dit comité te kunnen voorbereiden de bevoegdheid moeten hebben al het door de overheid bekostigde onderzoek en ontwikkelingswerk te beoordelen. De beleidssectoren formuleren dan hun eigen onderzoek" en ontwikkelingsprogramma's, bij voorkeur op middellange termijn, en leggen deze programma's voor aan deze minister. Het financiële instrument dat de minister hierbij ter beschikking zou staan is het wetenschapsbudget. Op basis hiervan dient de besluitvorming plaats te vinden over de uitgaven vooronderzoek en ontwikkeling over meerdere jaren, uiteraard binnen het algemene budgettai re kader.

De voornaamste opgave bij dit model zal zijn een evenwicht te vinden tussen de wensen van de verschillende beleidssectoren en die vanuit het oogpunt van een totaal wetenschapsbeleid.

Vooreen korte schets van de situatie in enige landen wordt verwezen naar bijlage 5. Het blijkt dat in de meeste landen nog geen volledig bevredigende topstructuur voor het wetenschapsbeleid is gevonden. Het rapport van de Canadese 'Senate Committee on Science Policy' beveelt krachtig het model van de 'gezamenlijke actie' aan. Ook deskundigen van de OESO spreken zich in het eerder genoemd rapport 'The research system' (Vol III) in deze richting uit. Verschillende reeds eerder door de RAWB met het oog op de Nederlandse verhoudingen gedane aanbevelingen bevatten eveneens elementen van het gezamenlijke actiemodel.

4.2.5 Conclusie

Met de opneming in het kabinet van een bewindsman, speciaal belast met de coördinatie van het wetenschapsbeleid, is in beginsel voor het 'gezamenlijke actiemodel' gekozen, dat echter in het licht van de Nederlandse verhoudingen moet worden uitgewerkt. Dit houdt in dat iedere minister yerantwoordelijk is voor het onderzoek ten behoeve van zijn eigen beleid, maar op basis van overeenstemming met de Minister voor Wetenschapsbeleid zijn beleid 'inbrengt' in een gecoördineerd geheel waarover de ministerraad zich in hoogste instantie uitspreekt.

4.3 Huidige organen in Nederland

4.3.1. Voornaamste organen

Over de structuur voor het wetenschapsbeleid op regeringsniveau kan het volgende worden opgemerkt. In de memorie van toelichting bij de begroting 1975 van Onderwijs en Wetenschappen ben ik ingegaan op de bevoegdheden van de Minister voor Wetenschapsbeleid, met name in relatie tot de bevoegdheden van de overige ministers en tot de belangrijkste organisaties op het terrein van de wetenschapsbeoefening. Hierover werd het volgende geschreven:

  • Algemeen

In de procedure die moet leiden tot beslissingen over omvang en samenstelling van de uitgaven voor wetenschapsbeoefening, zowel bij de vaststelling van de ontwerp-begroting als bij de totstandkoming van meerjarenafspraken, heeft de Minister voor Wetenschapsbeleid, uit hoofde van zijn coördinerende taak, een bijzondere positie. Zowel in het overleg met de vakministers en de Minister van Financiën als bij de behandeling van de afzonderlijke begrotingshoofdstukken in de ministerraad wordt de homogene uitgavengroep voor wetenschapsbeoefening als een afzonderlijk begrotingspunt be-

Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13221, nrs. 1-2

trokken. Als zodanig kunnen deze uitgaven in hun onderlinge samenhang worden bekeken. Binnen het kader van dit overleg en de daarop volgende behandeling in de ministerraad heeft de Minister voor Wetenschapsbeleid alle gelegenheid over zijn prioriteiten met zijn ambtgenoten van gedachten te wisselen.

  • Taakverdeling tussen de Minister van Onderwijs en Wetenschappen en de Minister voor Wetenschapsbeleid

In mei 1973 hebben beide ondergetekenden, kort na hun ambtsaanvaarding, een afspraak gemaakt over een taakverdeling tussen de beide bewindslieden op het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. In dat kader is overeengekomen dat, gelet op de bijzondere relatie tussen het universitaire onderzoek en het wetenschapsbeleid -een relatie die in zo belangrijke mate de plaatsing van de coördinerend Minister voor Wetenschapsbeleid binnen het Departement van Onderwijs en Wetenschappen heeft bepaald -met de Minister voor Wetenschapsbeleid steeds overleg zal plaatsvinden over: a. de instelling of opheffing van leerstoelen, die een belangrijke eigen rol in het onderzoek spelen; b. de toewijzing van onderzoeksgelden, waarbij in het bijzonder is gedacht aan omvang en samenstelling van de categorie assistent-onderzoekers en aan de beslissingen over grote investeringsprojecten van universiteiten en hogescholen.

Voorts is afgesproken dat de Minister voor Wetenschapsbeleid ten behoeve van de uitvoering van zijn coördinerende taken rechtstreeks contacten kan onderhouden met de universiteiten en hogescholen. In dit verband herhaalt de tweede ondergetekende nog eens hetgeen hij bij de behandeling in de Tweede Kamer van de wetenschapsbudgetten 1972, 1973 en 1974 heeft gezegd over zijn activiteiten -in nauwe samenwerking met de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen dr. G. Klein -gericht op het verschaffen van meer inzicht in de universitaire onderzoekprogramma's en projecten.

  • Verhouding tot de andere ministers

In de afgelopen periode is bij de tweede ondergetekende het inzicht qegroeid dat, met het oog op een zo doeltreffend mogelijke coördinatie van de wetenschappelijke activiteiten hier te lande, de interdepartementale en in-terdisciplinaire coördinatie van het onderzoek, alsmede het richten van de onderzoekinspanning op voor het beleid belangrijke onderwerpen, in beginsel niet door middel van de financiering zijnerzijds van afzonderlijke onderzoekprojecten dienen te worden nagestreefd. Deze doelstelling kan beter langs andere wegen, vooral door de bevordering van een programmering rond aandachtsgebieden, worden verwezenlijkt. Hiertoe heeft de tweede ondergetekende bijv. in de instelling van nationale onderzoekprogramma's een eerste belangrijke aanzet gegeven. In dit verband wijst de tweede ondergetekende op de beslissing van de ministerraad om de Minister voor Wetenschapsbeleid nauwer te doen betrekken bij de ontwikkeling van programma-en beleidsprioriteiten op het vlak van het departementale beleidsonderbouwende onderzoek. Hierbij is afgesproken dat de Minister voor Wetenschaps-beleid met alle betrokken ambtgenoten tweemaal per jaar overleg zal voeren over het beleidsonderbouwende onderzoek in hun sector.

  • Verhouding tot enige wetenschapsorganen.

Een tweede stap die ter verwezenlijking van de hier bedoelde doelstelling is gezet, behelst het scherper omlijnen van de betrekkingen van de Minister voor Wetenschapsbeleid met de voornaamste organen en organisaties op het gebied van de wetenschapsbeoefening. Een en ander gericht op het verkrijgen van hun medewerking bij de organisatie en uitvoering van in het Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

overheidsbeleid passende gecoördineerde programma's op velerlei terreinen. Op grond hiervan heeft de ministerraad het besluit genomen de verhouding van de coördinerend Minister voor Wetenschapsbeleid tot een aantal wetenschapsorganen, te weten: TNO, ZWO, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek-TNO, in duidelijk omlijnde werkafspraken te regelen. Ten einde misverstanden te voorkomen wijst de tweede ondergetekende er met nadruk op dat deze regeling in het kader van de huidige structuur en organisatie van de wetenschapsbeoefening geenszins een belemmering behoeft te zijn voor mogelijke nieuwe structuren en organisaties die in de komende beleidsnota zullen worden voorgesteld. De verhouding van de Minister voor Wetenschapsbeleid zowel tot de genoemde vier organisaties als tot de overige hierbij betrokken bewindslieden is in hoofdlijnen als volgt geregeld:

  • Nederlandse centrale organisatie voor toegepast

natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) Ten einde te bevorderen dat de TNO-organisaties en instituten hun taak ten behoeve van de afzonderlijke departementen zo goed mogelijk kunnen uitvoeren en voor zover zulks van belang is voor het wetenschapsbeleid, voert de Minister voor Wetenschapsbeleid, samen met de betrokken verantwoordelijke minister, periodiek overleg met het bestuur van de Centrale Organisatie-TNO over prioriteiten in-en programmering van het onderzoek. De betrokken bewindslieden bereiden een wetswijziging voor welke er op gericht is om de door de TNO-wet aan de Minister van Onden/vijs en Wetenschappen opgedragen taken (benoeming bestuursleden) met betrekking tot de Centrale Organisatie-TNO te doen uitoefenen door de Minister voor Wetenschapsbeleid. In afwachting daarvan zal de Minister van Onderwijs en Weterschappen zijn bevoegdheden terzake in overleg met de Minister voor Wetenschapsbeleid uitoefenen. Een vertegenwoordiger van de Minister voor Wetenschapsbeleid woont de vergaderingen van het bestuur van de Centrale Organisatie-TNO bij. De bevoegdheden van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen ten aanzien van de Gezondheidsorganisatie-TNO blijven onveranderd. De Minister van Financiën oefent zijn wettelijke bevoegdheden ten aanzien van de vaststelling van de overheidssubsidie aan TNO uit in overeenstemming met de Minister voor Wetenschapsbeleid.

  • Nederlandse organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek (ZWO) Samen met de betrokken verantwoordelijke minister voert de Minister voor Wetenschapsbeleid periodiek overleg met het bestuur van ZWO over prioriteiten in een programmering van het onderzoek, voor zover zulks van belang is voor zijn wetenschapsbeleid. Het bedrag van de overheidssubsidie ten laste van de begroting van Onderwijs en Wetenschappen en de bestemming daarvan in hoofdlijnen worden bepaald door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen in overleg met de Minister voor Wetenschapsbeleid. Een vertegenwoordiger van de Minister voor Wetenschapsbeleid woont de vergaderingen van het dagelijks bestuur bij.
  • Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen De ondergetekenden bereiden een wijziging van het Reglement voor de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen voor in die zin, dat waar aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen een algemeen coördinerende taak wordt gegeven, de Minister voor Wetenschapsbeleid bevoegd is. In afwachting daarvan zal de Minister van Onderwijs en Wetenschappen zijn taak terzake in overleg met de Minister voor Wetenschapsbeleid uitoefenen. De verantwoordelijkheid voor de onder de akademie ressorterende instituten voor de desbetreffende begrotingsposten blijft berusten bij de Minister van Onderwijs en Wetenschappen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

  • Nationale Raad voor Landbouwkundig

Onderzoek-TNO De Minister voor Wetenschapsbeleid wordt bevoegd een vertegenwoordiger aan te wijzen, die de vergaderingen van de raad zal bijwonen.

Uitgangspuntvan bovenbedoelde regeling is dat de bevoegdheid die tot dusver door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen ten aanzien van TNO, ZWO en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen wordt uitgeoefend van tweeërlei aard is. Ten eerste vloeit zij voort uit een zeer algemene taak ten aanzien van de nationale wetenschapsbeoefening, ten tweede ligt diens verantwoordelijkheid voor de uitvoering van wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten en in een aantal andere instituten eraan ten grondslag. De eerstgenoemde taak kan worden geacht thans op de Minister voor Wetenschapsbeleid te zijn overgegaan. De tweede taak blijft bij de Minister van Onderwijs en Wetenschappen berusten. De belangrijkste beslissingen op het gebied voor het wetenschapsbeleid worden voorbereid in de Raad voor het Wetenschapsbeleid. Van deze door de Minister-President voorgezeten onderraad van de ministerraad zijn alle bewindslieden lid die belangrijke verantwoordelijkheden op het terrein van de wetenschapsbeoefening hebben en uiteraard ook de Minister voor Wetenschapsbeleid.10 Verder nemen aan de vergaderingen van deRWB deelde voorzitters van de voorlopige Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, van de RAWB en van het IOW, dat is het ambtelijk interdepartementaal overlegorgaan voor het wetenschapsbeleid.

Zeer bevorderlijk voor het overleg met het parlement is het feit dat beide Kamers der Staten-Generaal een vaste commissie (resp. subcommissie) voor het wetenschapsbeleid hebben ingesteld. Bij ontstentenis van een eigen begroting van de Minister voor Wetenschapsbeleid van enige omvang, speelt de discussie met het parlement zich voornamelijk af rond het jaarlijkse wetenschapsbudget. Onafhankelijk adviesorgaan van de Regering met betrekking tot het wetenschapsbeleid is de RAWB. Deze raad bestaat uitten hoogste negen na raadpleging van de Koninklijke Akademie door de Kroon benoemde leden. De ledenpersonen met gevarieerde wetenschappelijke achtergrond (ook met deskundigheid t.a.v. de industriële research) en brede maatschappelijke ervaring -hebben in hun persoonlijke kwaliteit zitting in de raad. Hoogste wetenschappelijk adviesorgaan van de Regering is de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. De Akademie heeft een afdeling Natuurkunde (bestaande uit maximaal 100 leden), en een afdeling Letterkunde (hoogstens 80 leden). De leden, eminente wetenschapsbeoefenaars, hebben zitting voor het leven. De afdelingen vullen zichzelf aan. De Akademie heeft als eerste taak de advisering van de Regering op het gebied van de wetenschap. Daarnaast beheert ze een aantal instituten voor wetenschappelijk onderzoek. Van de andere activiteiten van de Akademie kunnen worden genoemd de deelneming aan het werk van internationale wétenschappelijke organisaties, de organisaties van symposia, het beheer van een wetenschappelijke bibliotheek, het uitgeven van publikaties, en hetfunren als contactpunt tussen wetenschapsbeoefenaars in binnen-en buitenland. Aan de verschillende activiteiten nemen leden en niet-leden deel. Hiertoe zijn een aantal raden en commissies in het verband van de Akademie werkzaam.

De organisatiestructuur van de voornaamste sectoren voor uitvoering van het onderzoek werd in het tweede hoofdstuk reeds in kritische zin besproken.

4.3.2. Tekortkomingen in de organisatiestructuur Ik heb er dit jaar reeds eerder in de Eerste en Tweede Kamer op gewezen dat naar mijn mening de wijze waarop het onderzoeksysteem als geheel hier te lande functioneert een aantal tekortkomingen vertoont. Bij opheffing daar-van zouden de researchactiviteiten naar alle waarschijnlijkheid een groter Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

rendement hebben, zowel voor wat betreft de inspanningen gericht op de vooruitgang van de wetenschap als de bijdrage van de wetenschap tot het vinden van oplossing voor maatschappelijke problemen. Ook de betrokkenheid van de wetenschappelijke onderzoekers bij de prioriteitenbepaling en de programmering van het onderzoek in de eigen instelling acht ik nog voor verbetering vatbaar.

Gebrek aan doorzichtigheid en daardoor bespreekbaarheid van een groot deel van het universitaire onderzoek, en de in vele gevallen te grote autonomie van door de overheid gesubsidieerde onderzoekinstellingen, hebben een negatieve invloed op kwaliteit en doelmatigheid van het wetenschappelijk onderzoek" en ontwikkelingswerk. Mede als gevolg van deze tekortkomingen in de huidige structuur is een samenhangend wetenschapsbeleid, dat ook politiek ter discussie kan worden gesteld, tot nu toe nog niet goed van de grond kunnen komen.

De onvrede over de organisatie leeft in alle milieus die bij de wetenschapsbeoefening zijn betrokken, en heeft zich ook in de reacties op de raadpleging gemanifesteerd.

In de volgende paragraaf zal een proeve van een nieuwe organisatie-en overlegstructuur worden geschetst, waarin ik heb getracht zo goed mogelijk aan de gesignaleerde bezwaren tegemoet te komen.

4.3.3. Conclusie

De huidige organisatie vertoont een aantal gebreken, die moeten worden opgeheven. Daarbij worden zoveel mogelijk bestaande organen door herstructurering benut. Voorts dient de flexibiliteit gehandhaafd te worden. Wel moet een kader worden geschapen waarbinnen toekomstige ontwikkelingen zich kunnen afspelen om tot een gecoördineerd geheel te geraken.

4.4 Nieuwe organisatiestructuren

4.4.1.

Uitgangspunten

De organisatorische opzet van wetenschaps-en onderzoekbeleid, zoals die in het hiernavolgende wordt voorgesteld, dient te worden beschouwd als een kader in hoofdlijnen. De gedetailleerde invulling van dit kader en de eventuele daarvoor noodzakelijke wettelijke regelingen zullen, naar aanleiding van de parlementaire gedachtenwisseling over deze nota door de betrokken bewindslieden en na overleg met de hier in het geding zijnde instituten en instellingen, worden uitgewerkt. De uitgangspunten die aan deze voorstellen ten grondslag liggen en door middel waarvan naar mijn mening de hoofdpunten van het beleid, zoals geformuleerd in hoofdstuk 3, dienen te worden gerealiseerd, kunnen als volgt worden samengevat:

  • De beleidsopbouw dient complementair van aard te zijn, d.w.z. een wisselwerking tussen invloed vanuit de basis en vanuit centrale beleidsdoelstellingen mogelijk te maken. b. De beleidsopbouw dient zodanig te zijn opgezet dat hierbij zowel de onderzoekers zelf als de overheid en zoveel mogelijk ook de toekomstige gebruikers van onderzoekresultaten zijn betrokken. c. De organisatiestructuur dient zo flexibel te zijn dat zij zich gemakkelijk aan nieuwe ontwikkelingen kan aanpassen. d. Waar mogelijk wordt aangesloten bij bestaande organisatiestructuren, om verlies van ervaring en deskundigheid te voorkomen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

  • De organisatorische opzet en de daarbinnen gehanteerde plannings-, be-sluitvormings-en evaluatieprocedures dienen mede gericht te zijn op het waarborgen en verbeteren van de kwaliteit van het onderzoek. f. Openbaarheid en beroepsprocedures dienen in beginsel gegarandeerd te zijn. g. Voor een effectieve ontplooiing van wetenschappelijk onderzoek dienen continuïteit en cumulatie van deskundigheid door middel van programmafinanciering zoveel mogelijk te worden nagestreefd. h. Het onderzoek dient zichtbaar en bespreekbaar te worden gemaakt door toepassing van projectregistratie en periodieke rapportering, i. Grote aandacht dient te worden geschonken aan voorlichting over en verspreiding van onderzoekresultaten.

4.4.2. Algemene opzet

Bij de organisatorische vormgeving voor het gehele veld van wetenschaps-en onderzoekbeleid wordt men geconfronteerd met het bestaan van drie componenten van het nationale onderzoekpotentieel, die zich in grote lijnen van elkaar onderscheiden door: -het soort instituten en instellingen die erbij betrokken zijn -de wijze waarop het onderzoek door de overheid wordt (mee)gefinancierd -de mate waarin centrale beleidsdoelstellingen van de overheid bepalend zijn of dienen te zijn voor de prioriteitenstelling en de themakeuze van het onderzoek.

Die drie te onderscheiden componenten zijn: 1. Het geheel van het z.g. eerstegeldstroomonderzoek bij de universiteiten, d.w.z. onderzoek gefinancierd uit de basisfinanciering van de instellingen van wetenschappelijk onderwijs. Deze onderzoeksactiviteiten zijn nauw verweven met de onderwijstaak en maken derhalve direct deel uit van de rechtstreekse financiering van deze instellingen. De eerste verantwoordelijkheid voor deze geldstroom berust bij de Minister van Onderwijs en Wetenschappen.11 De prioriteitenstelling en de themakeuze van de hiermee gefinancierde onderzoekactiviteiten berusten, in het kader van het te voeren onderwijsbeleid, primair bij de instellingen van wetenschappelijk onderwijs en hun organen zelf.

  • Het geheel van het z.g. tweedegeldstroomonderzoek,

d.w.z. onderzoek gefinancierd uit middelen door de overheid bestemd als aanvullende financiering ten behoeve van in hoofdzaak fundamenteel, c.q. niet direct beleidsbetrokken onderzoek. Deze geldstroom is vooral, maar niet uitsluitend, gericht op de instellingen van wetenschappelijk onderwijs, of daarmee gerelateerde instituten. Door middel van deze geldstroom beoogt de overheid onderzoekactiviteiten mogelijk te maken die voor de ontwikkeling van de wetenschap van groot belang zijn en die niet of niet in voldoende mate uit de eerste geldstroom kunnen worden gefinancierd. Behalve voor de verhoging van de kwaliteit van het onderzoek is de tweede geldstroom ook een belangrijk middel voor coördinatie. De eerste verantwoordelijkheid voor deze geldstroom berust eveneens bij de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. De prioriteitstelling en de themakeuze van de hiermee gefinancierde onderzoekactiviteiten geschieden door de betrokken onderzoekers op een bepaald wetenschapsgebied, onder meer binnen het kader van het door de overheid op grond van centrale beleidsdoelstellingen geformuleerdezwaartepuntenbeleid. Het spreekt vanzelf dat er een nauwe relatie dient te bestaan tussen het beleid op het terrein van de eerste en op dat van de tweede geldstroom.

  • Het geheel van het buitenuniversitaire onderzoek. Het totaal van middelen dat voor dit onderzoek, dat verricht wordt in een groot aantal overheids-

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

en zelfs semi-overheidsinstituten alsmede bij het bedrijfsleven, beschikbaar wordt gesteld, kan weer worden verdeeld in a) institutionele (basis)financiering, b) aanvullende financiering en c) inkomsten uit onderzoekopdrachten. De eerste verantwoordelijkheid voor deze financiering berust -voor zover het overheidsgelden betreft -bij de betrokken vakministers. De prioriteitenstelling en themakeuze worden door hen bepaald, na overleg met instellingen, onderzoekers en toekomstige gebruikers op het betreffende gebied. Voor elk van de drie hier onderscheiden componenten van het onderzoekpotentieel wordt een eigen organisatie voor de beleidsopbouw en de coördinatie voorgesteld. Weliswaar dient er samenhang en coördinatie tussen de activiteiten in de verschillende componenten te bestaan, maar een alomvattende, integrale opzet van de beleidsopbouw en de coördinatie is mijns in-ziens niet te realiseren en minder efficiënt gelet op bij voorbeeld: -fundamentele verschillen in verantwoordelijkheden -structurele verschillen in beheers-en bestuursvorm van de onderscheiden hierbij betrokken instituten en instellingen -de in de respectieve componenten sterk uiteenlopende interne structurering, respectievelijk volgens wetenschappelijke disciplines, vakgebieden, maatschappelijke sectoren en departementale beleidssectoren.

De aldus sterk uiteenlopende structuren en verantwoordelijkheden sluiten in de praktijk één gezamenlijke beleidsopbouw uit. Deze conclusie lijkt ook gerechtvaardigd vanuit de resultaten van de gehouden raadpleging. De visies over de meest gewenste opzet van beleidsopbouw en coördinatie lopen per component zeer uiteen: zo wordt vanuit de universiteiten veelal een ander coördinatieprincipe voorgesteld (per wetenschapsgebied) dan vanuit de sectoren van het maatschappelijk dienstbaar onderzoek (per sector c.q. aandachtsgebied). Het hier geformuleerde voorstel poogt daarom de relatie tussen de drie kaders zo eenvoudig mogelijk te houden, juist ook om onderlinge samenhang -waar nodig -gemakkelijk te kunnen aanbrengen.

Ad 1. Voor wat betreft de eerste component -het geheel van het universitaire onderzoekdient de beleidsvorming terzake van het onderzoek plaatste vinden als onderdeel van de plannings-en besluitvormingsprocedures in en met betrekking tot de instellingen van wetenschappelijk onderwijs. Zoals bekend wordt momenteel door de bewindslieden van Onderwijs en Wetenschappen, in overleg met de betreffende instellingen, gewerkt aan de opzet van een planningssysteem voor het gehele tertiair onderwijs, waarvan ook het universitaire onderzoek gefinancierd uit de zg. eerste geldstroom een onlosmakelijk onderdeel vormt. Daaruit zal een beleidsopbouw resulteren die, ook voor wat dat onderzoek betreft, rechtstreeks verband houdt met de planning en de besluitvorming ter zake van het onderwijsbeleid. Daarom zal in deze nota de beleidsopbouw van het veld van de eerste geldstroom verder buiten beschouwing worden gelaten.

Ad2. Voor wat betreft de tweede component -het geheel van het zg. tweedegeldstroomonderzoek -wordt gekozen voor een opzet van beleidsopbouw en coördinatie, die zo nauw mogelijk aansluit bij de interne wetenschappelijke structurering van de universitaire wereld, mede om de hier strikt noodzakelijke coördinatie tussen het beleid inzake eerste en tweede geldstroom ook in de organisatorische opbouw zoveel mogelijk te waarborgen.

Ad 3. Voor wat betreft de derde component kan de beleidsopbouw het best worden opgezet volgens maatschappelijke sectoren en aandachtsgebieden, waar mogelijk aansluiting zoekend bij de departementale indeling.

Het hier voorgestelde onderscheid is overigens bepaald niet als een rigoureuze scheiding bedoeld. In het bijzonder geldt dit voor de eerste en tweede component, maar ook voor de relatie met de derde component. De noodza-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

kelijke samenhang tussen deze drie componenten vraagt een onderlinge coördinatie en duidelijke brugfuncties. Voor de twee in deze nota behandel-de componenten zal hierop onder punt 4.4.5 worden ingegaan; de relatie tussen eerste-en tweedegeldstroomonderzoek zal in punt 4.4.3 worden aangeduid en in het door de bewindslieden van Onderwijs en Wetenschappen te ontwikkelen planningssysteem nader worden uitgewerkt.

4.4.3. Uitwerking voor het z.g.

tweedegeldstroomonderzoek

Het beleid met betrekking tot de activiteiten op het terrein van de zg. tweede geldstroom is momenteel in hoofdzaak opgedragen aan ZWO, terwijl ook de KNAW hierbij een (beperkte) adviserende functie vervult. De hieronder beschreven voorstellen voor een beleidsopbouw op dit gebied zullen dan ook vooral betrekking hebben op zodanige veranderingen in de structuur en de functionering van ZWO en de KNAW, dat -met behoud van de beschikbare ervaring en deskundigheid van deze organisaties -de hiervoor omschreven hoofddoelstellingen van het beleid beter tot gelding kunnen komen.

Daartoe worden de volgende veranderingen in de huidige structuur en procedures voorgesteld:

  • De huidige Raad voor het zuiver wetenschappelijk onderzoek wordt omgebouwd tot een Raad voor het wetenschappelijk onderzoek, met een andere taak en samenstelling. De taken van deze RWO zijn: a. het opstellen van een jaarlijks programma voor het uit de tweedegeldstroom te financieren wetenschappelijk onderzoek, als onderdeel van een voortschrijdend meerjarenplan; mede op basis van programma-en/of projectvoorstellen van werkgemeenschappen, instituten, vakgroepen en individuele onderzoekers. b. het zorgdragen voor de evaluatie van de in het kader van deze programma's gefinancierde projecten, naar kwaliteit en doelmatigheid. c. de toewijzing van gelden binnen het kader van het goedgekeurde jaarlijks programma. d. het zorgdragen vooreen adequate in het door de Minister voor Wetenschapsbeleid op te bouwen landelijke systeem passende registratie van onderzoekprojecten op het terrein van de eerste en de tweede geldstroom. e. het gevraagd en ongevraagd adviseren van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen met betrekking tot de ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek. f. het adviseren van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen over de voor het wetenschappelijk onderzoek relevante aspecten van de ontwikkeling van het wetenschappelijk onderwijs.
  • De RWO verricht zijn taken binnen het door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen jaarlijks vastgestelde kader, bestaande uit een verdeling van gelden in hoofdlijnen over de diverse wetenschapsgebieden, en richtlijnen om de afstemming van dit beleid op het beleid in de eerste geldstroom te waarborgen.
  • De RWO legt het jaarlijks programma en het voortschrijdende meerjarenplan ter goedkeuring voor aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. Het door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen goedgekeurde programma wordt uitgevoerd door het bureau van de RWO, dat daartoe alle noodzakelijke maatregelen neemt.
  • Het jaarlijks programma en het meerjarenplan, alsmede de adviezen van de RWO zijn openbaar.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

  • Instanties of onderzoekers wier programma-of projectvoorstellen niet door een onder de RWO ressorterende afdeling worden overgenomen, ontvangen daarvan tijdig een met redenen omkleed bericht. Zij kunnen tegen een dergelijke afwijzing in beroep gaan bij de onder 6 te noemen centrale raad.
  • De RWO bestaat uit een centrale raad en een aantal afdelingen, waarbij kan worden gedacht aan afdelingen voor geesteswetenschappen, natuurwetenschappen, maatschappijwetenschappen, levenswetenschappen entechnische wetenschappen. De afdelingen kunnen onderafdelingen instellen voor specifieke onderdelen van het betrokken wetenschapsgebied. De afdelingen, c.q. onderafdelingen treden in de plaats van de huidige stichtingen van ZWO.
  • De afdelingen verrichten de taken van de RWO voor het betrokken wetenschapsgebied, de centrale raad coördineert de door hen opgestelde programma's en adviezen en wijzigt deze zo nodig op grond van zijn algemene verantwoordelijkheid.
  • De afdelingen en de centrale raad worden ambtelijk ondersteund door het bureau van de RWO, dat wordt gevormd uitgaande van het huidige ZWO-bureau.
  • De centrale raad is als volgt samengesteld: a. een voorzitter, benoemd door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, de centrale raad gehoord. b. de voorzitters van de afdelingen. c. 5 leden, benoemd door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen op meervoudige voordracht van de Academische Raad. d. 5 deskundigen, aangewezen door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen in overleg met de Ministervan Landbouw en Visserij. e. vertegenwoordigers van de Ministers van Onderwijs en Wetenschappen, van Landbouw en Visserij, en voor Wetenschapsbeleid. f. een vertegenwoordiger van de Ministervan Financiën als waarnemer.
  • De afdelingen bestaan uit gekwalificeerde onderzoekers, zoals omschreven onder punt 13. Voorzitter en leden van de afdelingen worden benoemd door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen op meervoudige voordracht. De samenstelling van de afdelingen is als volgt: a. een voorzitter benoemd op voordracht van de leden van de afdeling. b. 10 leden benoemd op voordracht van de bij een afdeling betrokken werkgemeenschappen van onderzoekers. c. 5 leden, niet afkomstig uit de werkgemeenschappen, benoemd op voordracht van de centrale raad, in daarvoor in aanmerking komende gevallen de betrokken sectorraad (-raden) gehoord. d. 5 leden benoemd op voordracht van de Academische Raad.
  • Het dagelijks bestuur van de RWO wordt gevormd uit de centrale raad en is als volgt samengesteld: a. voorzitter is de voorzitter van de centrale raad b. secretaris is de directeur van de RWO c. een vertegenwoordiger van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen en een vertegenwoordiger van de Minister voor Wetenschapsbeleid d. een vertegenwoordiger van de Minister van Financiën als waarnemer e. 4 leden aan te wijzen door de centrale raad uit zijn midden. Het dagelijks bestuur is verantwoordelijk voor een goede uitvoering van de aan het bureau opgedragen taken, te weten: -de uitvoering van het goedgekeurde programma; -de ambtelijke ondersteuning van de RWO.
  • De wijze waarop de verschillende overheidsvertegenwoordigers in de centrale raad en het dagelijks bestuur hun bevoegdheden uitoefenen zal nader bij de wet worden geregeld.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

  • De RWO streeft ernaar waar mogelijk werkgemeenschappen van onderzoekers in te stellen. Deze werkgemeenschappen hebben tot taak de wetenschappelijke activiteiten van hun leden te coördineren en toe te zien op een uit een oogpunt van kwaliteit en doelmatigheid verantwoorde besteding van de aan deze werkgemeenschappen toegekende gelden voor onderzoek. De werkgemeenschappen worden ingesteld en opgeheven door de afdelingen, na goedkeuring van de Centrale Raad. Voor het lidmaatschap van de werkgemeenschappen komen uitsluitend gekwalificeerde onderzoekers in aanmerking, dat wil zeggen hoogleraren, lectoren, houders van een ministeriële leeropdracht, gepromoveerden en al diegenen, die volgens nader vast te stellen criteria wat hun ervaring met het verrichten van zelfstandig onderzoek betreft, daarvoor in aanmerking komen. Bij instelling van de werkgemeenschap worden de leden door de betrokken afdeling van de RWO aangewezen; het bestuur van de werkgemeenschap beslist over de toelating van nieuwe leden. Een onderzoeker wiens verzoek om toelating isafgewezen, kan daarover bij de afdeling in beroep gaan.

Uitbouw van het instituut 'werkgemeenschap' is in een groot aantal reacties op de raadpleging bepleit.

  • Momenteel heeft ZWO ook het beheer over een aantal eigen instituten, zoals het Instituut voor Atoom-en Molecuulfysica, het Instituut voor Plasmafysica, het Instituut voor Kernfysisch onderzoek, het Laboratorium voor lsotopengeologie en de Stichting Radiostraling van Zon en Melkweg. Aan deze instituten wordt ruim 35% van het totale budget van ZWO besteed. In de hier voorgestelde opzet zouden ook deze instituten hun programmavoorstellen moeten indienen bij de RWO-afdelingen zodat ook deze programma's in de totale afweging kunnen worden betrokken. De vraag rijst echter of deze vermenging van functies, waarbij deze instituten zelf onderdeel uitmaken van de organisatie die in afweging een totaalprogramma moet opstellen en belast is met de beoordeling van de programma-uitvoering naar kwaliteit en doelmatigheid, wel als verantwoord mag worden beschouwd. Hoewel elke andere constructie uiteraard het nadeel heeft dat verworven ervaring en deskundigheid moeten worden omgezet, dient er toch de voorkeur aan te worden gegeven dat deze instituten onder een afzonderlijke beheersorganisatie worden ondergebracht. Binnen die beheersorganisatie zouden dan tevens onderzoekinstituten kunnen worden ondergebracht die momenteel rechtstreeks onder Onderwijs en Wetenschappen en de KNAW ressorteren. De nieuwe onderzoekorganisatie zou ook een rol kunnen spelen bij de postdoctorale en postacademische opleiding. De basisfinanciering vooreen dergelijke onderzoekorganisatie zou rechtstreeks op de begroting van Onderwijs en Wetenschappen kunnen worden opgenomen, terwijl voor de kosten van onderzoekprogramma's en -projecten deze organisatie, resp. de instituten daarbinnen zullen dienen mee te dingen in het afwegings-en programmeringsproces van de tweede geldstroom, zoals dat hiervoor is uiteengezet. Een dergelijke organisatie zou kunnen bestaan uit een centraal bestuur met een ambtelijke dienstverantwoordelijk voor gemeenschappelijke beheers-en beleidszaken, zoals financieel beleid, bouwbeleid, personeelsbeleid en besturen voor de afzonderlijke instituten. Zij ressorteert onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen.

Het spreekt vanzelf dat de hier voorgestelde organisatorische opzet voor het gebied van het tweede geldstroomonderzoek op velerlei punten nadere uitwerking behoeft en dat in verschillende opzichten de vigerende wetgeving zal dienen te worden gewijzigd. Deze uitwerking en wettelijke regeling zullen, naar aanleiding van de parlementaire discussie over deze voorstellen, geschieden door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen als eerstverantwoordelijke bewindsman voor dit gebied van wetenschappelijk onderzoek na overleg met de Minister voor Wetenschapsbeleid.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

SCHEMA R.W.O.

CENTRALE RAAD voor het wetenschappelijk onderzoek Ministervan Landbouw en Visserij

Minister van Onderwijs en Wetenschappen

»

O. CD 7* 0) 3 CD

CO (O

co UI

w

AFDELINGEN (evt. met onderaf d.)

WERKGEMEENSCHAPPEN (verschillend aantal per afdeling)

ONDERZOEK INSTELLINGEN/ WERKGROEPEN ENZ.

■ beleidsbeslissingen/ 1e geldstroom , = beleidsbeslissingen/ 2e geldstroom ^ = plannen/adviezen = coördinatie planning en prog rammeri ng/overleg •*-• •♦ = overleg

ui

Universiteiten en hogescholen

Para-universitaire onderzoekinstellingen Overige onderzoekinstellingen (soms ook bedrijfsleven)

Individuele onderzoekers

4.4.4 Uitwerking voor het buitenuniversitair

onderzoek

4.4.4.1 Sectorraden Voor het buitenuniversitair, overwegend maatschappelijkdienstbaar onderzoek wordt -zoals ook is voorgesteld in de meerderheid van de reacties op de raadpleging -de coördinatie en beleidsvoorbereiding georganiseerd volgens maatschappelijke aandachtsgebieden, waarmee worden bedoeld grote probleem-en beleidsgebieden waarbinnen het onderzoek als een geheel kan worden overzien. Daartoe worden landelijke sectorraden ingesteld, voorzover althans voor deze aandachtsgebieden niet reeds organen bestaan die (tevens) als sectorraad functioneren, of al dan niet na aanpassing van hun structuur kunnen gaan functioneren.

  • Sectorraden worden ingesteld door de verantwoordelijke vakministers, in overleg met de minister voor wetenschapsbeleid. De sectorraden kunnen voor deelgebieden onderraden instellen, c.q. bestaande, daarmede overeenkomende organen als zodanig aanwijzen. Voor de samenstelling van de sectorraden wordt gedacht aan vertegenwoordigers van:

( -de wetenschap, tw. vertegenwoordigers van de onderzoekinstellingen in de desbetreffende sector (eventueel ook onderzoekers uit een universiteit of hogeschool) wetenschappelijke onderzoekers, benoemd door de betrokken vakminister(s) -de gebruikerswereld: van belanghebbende maatschappelijke groeperingen in de betreffende sector -de overheid: van de betrokken departementen en van de Minister voor Wetenschapsbeleid

  • Taken van de sectorraden -advisering van de betrokken vakminister(s) over het te voeren beleid inzake het onderzoek in de betreffende sector in zijn totaliteit. Nadrukkelijk wordt rekening gehouden met het onderzoek van het bedrijfsleven op het betreffende gebied alsmede met onderzoek dat in het buitenland wordt verricht. -de advisering geschiedt o.m. in de vorm van meerjarenplannen in hoofdlijnen, door de sectorraden opgesteld op basis van de door de departementen, onderzoekinstellingen cq. -organisatie(s) en maatschappelijke organisaties etc. ingebrachte beleidsvoornemens, meerjarenplannen of wensen in-zake het door de overheid gefinancierde beleidsgerichte onderzoek in de betreffende sector. -het in het kader van zijn adviserende taak bevorderen van een overleg tussen de bij het onderzoek betrokken instellingen over de onderlinge afstemming van de onderzoekplannen c.q.-programma's -advisering van de betrokken vakminister(s) en de Minister voor Wetenschapsbeleid inzake nationale programma's voor de betreffende sector, in overleg met andere organen -begeleiding van de projectregistratie.

Het Interdepartementaal Overleg voor het Wetenschapsbeleid (IOW) biedt een kader voor overleg tussen de departementen voor aangelegenheden betreffende de sectorraden.

  • Wat de samenstelling van de sectorraden betreft: de genoemde drie categorieën zullen in beginsel op enigerlei wijze in iedere sectorraad vertegenwoordigd dienen te zijn, doch bij de uitwerking in ieder concreet geval zal voldoende ruimte moeten bestaan voor aanpassing aan de omstandigheden van het betrokken aandachtsgebied. Terwijl in de sector van het universitaire onderzoek in deze nota reeds een duidelijke aanzet is gegeven tot een in-terne democratisering van de onder de RWO ressorterende organen is een overeenkomstige gedetailleerde uitwerking voor de coördinerende en adviserende organen voor het buitenuniversitaire onderzoek achterwege gebleven. Dit houdt verband met de zeer uiteenlopende structuren van de be-

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

staande organen en instellingen waarbij vaak aansluiting moet worden gezocht. De wijze waarop de verschillende belanghebbende categorieën in de sectorraden zullen worden vertegenwoordigd zal de aandacht hebben bij het overleg tussen de verantwoordelijke vakministers en de Minister voor Wetenschapsbeleid over de instelling van deze raden. Het bedrijfsleven zal vertegenwoordigd kunnen zijn in de sectorraden, hetzij als onderzoekinstituut (voor inbreng van maatschappelijk relevant onderzoek) het zij als toekomstige gebruiker (zoals b.v. thans ten opzichte van de Nijverheidsorganisatie-TNO). Voorwaarde is daarbij een redelijke openheid van de zijde van het bedrijfsleven ten aanzien van het in eigen sfeer verrichte onderzoek op het desbetreffende gebied.

  • Op praktische gronden -hierna toe te lichten -verdient het aanbeveling dat de opbouw en geleding van het stelsel van sectorraden waar dit althans mogelijk is parallel loopt met de departementale indeling, al blijft de behoefteaan bundeling per maatschappelijk aandachtsgebied het voornaamste uitgangspunt. Sectorraden (c.q. onderraden) zijn denkbaar voor b.v. het landbouwonderzoek, voor gezondheidsresearch, voor maritieme research. De gehele opbouw van het stelsel van sectorraden dient nog te worden uitgewerkt. Een opzet die toenadering zoekt tot de bestaande departementale indeling maakt de relatie tot de bestaande financiële en bestuurskaders vaak eenvoudiger. Veel instellingen worden immers gefinancierd vanuit in hoofdzaak één departement. Ook als het belang van één departement bij een bepaalde sectorraad duidelijk overweegt, zal er in veel gevallen toch behoefte aan bestaan dat vertegenwoordigers van andere departementen in de raad kunnen meespreken (het interdepartementaal overleg moet zich zoveel mogelijk binnen de sectorraad kunnen afspelen). Overigens zal het voorkomen dat eenzelfde departement verantwoordelijk is voor meer dan één sectorraad, en ook dat voor een aantal multidepartementale onderwerpen een sectorraad of onderraad gewenst blijkt, b.v. voor de maritieme research.
  • Wat de omvang van het werkterrein van een sectorraad betreft: dit werkterrein zal moeten corresponderen met belangrijke beleidsterreinen en aandachtsgebieden. Het aantal sectorraden zal als gevolg hiervan beperkt kunnen zijn; in totaal ongeveer tien a vijftien. Bij een groter aantal raden zou met name de departementale vertegenwoordiging op het vereiste niveau moeilijkheden gaan opleveren. Voor zover deze opzet als consequentie heeft dat het overleg over de onderzoekplannen van de instellingen niet in de sectorraad zelf zal kunnen plaatsvinden, zullen hiervoor onderraden moeten worden ingesteld. In dit geval zijn het primair de onderraden die streven naar, resp. bemiddelen bij de afstemming van de meerjarenplannen en «programma's op de onderzoekbehoeften van departementen, maatschappelijke organisaties enz. Ook voor die gevallen waarin een grote verscheidenheid van 'producenten' of 'consumenten' van onderzoekresultaten niet op bevredigende wijze in de sectorraad kan worden vertegenwoordigd zal men zijn aangewezen op instelling van onderraden of kleinere groeperingen. In beginsel zal alle op het desbetreffende aandachtsgebied gerichte onderzoek de aandacht van de sectorraad hebben. Wel dient hier een voorbehoud te worden gemaakt voor korte termijn onderzoekingen i.v.m. concrete beleidsvoornemens van de overheid. Deze zullen zich soms minder goed lenen voor overleg in het kader van de sectorraden. De Ministers moeten in het belang van de slagvaardigheid van hun beleid immer de vrijheid behouden dit soort onderzoekopdrachten te geven ook zonder voorafgaand advies van de sectorraden. Beleidsonderbouwend onderzoek-oplangeretermijn kan echter zonder bezwaar in het overleg met de sectorraad worden ingebracht; ook hiervoor blijft overigens de uiteindelijke beslissing aan de verantwoordelijke minister.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

  • De sectorraden hebben een adviserende \aak ten behoeve van de betrokken vakminister(s) met name door de opstelling van meerjarenplannen in hoofdlijnen. Zij treden hierbij op als overlegorgaan waarin de diverse gesprekspartners elkaar ontmoeten, waardoor tevens een bijdrage zal ontstaan voor een onderlinge coördinatie van het werk van de bij het onderzoek betrokken instellingen. Er is geen hiërarchisch verband van de sectorraad t.o.v. de deelnemende onderzoekinstituten e.d. Ook kunnen de sectorraden een functie hebben met betrekking tot de bevordering van de doelmatigheid van het onderzoek, b.v. door het uitvoeren van studies of het stimuleren en begeleiden van gemeenschappelijke dienstverlenende aktiviteiten. Bij vergelijking met de taken van de RWO-afdelingen zal opvallen dat aan de sectorraden in beginsel zelf geen geldverdelende functie is toegedacht. De bestaande beheers-en financieringsstructuren worden door hetfunctioneren van de sectorraden namelijk niet veranderd. De instituten zullen in den regel een basisfinanciering ontvangen van de betrokken departementen, met daarnaast soms een aanvullende financiering en/of inkomsten uit opdrachten. De sectorraad is een adviesraadVan de betrokken vakminister. Uiteraard heeft deze het recht van de hem gedane voorstellen af te wijken. De instelling van een sectorraad brengt geen wijziging in de bestuurlijke verhouding tussen de vakminister en de onder hem ressorterende onderzoekinstellingen. Door de overheidsvertegenwoordiging in de besturen van de betreffen-de onderzoekinstituten zullen de vakminister(s) vaak bij de voorbereiding van de meerjarenprogramma's c.q. -plannen, zoals deze door de onderzoekinstituten in het overleg in de sectorraad worden ingebracht reeds een zekere richtinggevende invloed hebben. Bij de uitwerking van de programma's door de instituten zijn de vakministers nauw betrokken. De instituten die ressorteren onder de departementen (die door een of meer departementen worden gefinancierd, c.q. gesubsidieerd) dienen jaarlijks een werkprogranv ma in dat is gebaseerd op de hoofdlijnen van de meerjarenplannen van de sectorraden zoals deze volgens de aangegeven procedure uiteindelijk door de betrokken Minister(s) zijn vastgesteld. Deze jaarlijkse werkprogramma's van de instituten behoeven de goedkeuring van de betrokken vakminister, resp. zijn voorwaarde voor subsidiëring. Op deze wijze is verzekerd dat in ieder geval ook door de vakminister gewenste onderzoekingen in de werkprogramma's van de instituten worden opgenomen. Over de uitvoering van deze programma's leggen de instituten verantwoording af aan de betrokken vakminister(s).
  • Over de verhouding van de sectorraden tot bestaande organen wordt nog het volgende opgemerkt. Al eerder werd erop gewezen dat voor sommige aandachtsgebieden bestaande organen (tevens) als sectorraad zullen kunnen gaan functioneren (hetzelfde geldt voor de onderraden).

In dit verband is ook een nadere positiebepaling van de planbureau's nodig, zowel voor de bestaande (CPB, RPD, Sociaal-Cultureel Planbureau) als voor eventuele toekomstige planbureau's.

Uitgangspunt kan zijn dat de planbureau's wel een beleidsvoorbereidende functie hebben, doch niet de taak hebben het onderzoek op een bepaald gebied te plannen en coördineren. Planbureau's verrichten in een aantal gevallen zelf onderzoek op verschillende terreinen én gebruiken bij de uitoefening van hun taak de uitkomsten van elders uitgevoerd beleidsonderbouwend onderzoek. Uit hoofde van het een zowel als het ander zal er aanleiding bestaan voor een band met of een vertegenwoordiging in sectorraden. Daarnaast behoeft niet bij voorbaat te worden uitgesloten dat voor enige aandachtsgebieden een planbureau tevens als sectorraad c.q. als kern daarvan zal kunnen optreden.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Ook de Voorlopige Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) heeft enige aanrakingspunten met de organen voor het wetenschapsbeleid, doch mag niet als een instelling voor het wetenschapsbeleid worden beschouwd. Volgens het wetsontwerp tot instelling van de WRR 12 zal deze raad o.m. tot taak hebben wetenschappelijk gefundeerde informatie te verschaffen over ontwikkelingen, die op langere termijn de samenleving kunnen beïnvloeden, en een wetenschappelijk gefundeerd kader te ontwikkelen, dat de regering ten dienste staat voor het stellen van prioriteiten en het voeren van een samenhangend beleid. Evenals b.v. de planbureaus zal de raad voor de uitvoering van zijn taak o.a. gebruik maken van door andere instellingen verricht wetenschappelijk onderzoek. Ook kan hij het initiatief nemen om bepaalde studies te doen uitvoeren; voorzover deze studies moeten worden verricht door diensten en instellingen van de rijksoverheid geschiedt dit door tussenkomst van de betrokken minister. Het wetsontwerp geeft de WRR voorts een expliciete opdracht tot stimulering van het toekomstonderzoek dat uiteraard voor zijn taakuitoefening van bijzondere betekenis is. Voor het werk van de WRR zullen in het algemeen ontwikkelingen op het gebied van de wetenschappen en het beleid, dat te dien aanzien wordt gevoerd als onderdeel van het algemene regeringsbeleid, van belang kunnen zijn. Omgekeerd kunnen van de werkzaamheid van de raad impulsen uitgaan naar het wetenschappelijk onderzoek en het wetenschapsbeleid. Hierin is aanleiding gevonden een band te leggen tussen de WRR en de RAWB, voorshands in de vorm van een lidmaatschap van de WRR van de voorzitter c.q. een lid van de RAWB. Daarnaast zal aanleiding bestaan voor overleg van de WRR met de Minister voor Wetenschapsbeleid, met name indien de werkzaamheden van de WRR tot voorstellen zouden kunnen leiden die een meer algemene draagwijdte ten aanzien van de wetenschapsbeoefening hebben, of van belang zouden zijn voor bepaalde maatregelen op dit gebied, zoals b.v. nationale onderzoekprogramma's. Er bestaat reeds een geregeld contact tussen de voorlopige WRR en de Minister voor Wetenschapsbeleid.

Ook de verhouding van TNO tot de sectorraden en tot het geheel van de voorgestelde nieuwe structuur verdient de aandacht. Op grond van haar wettelijke opdracht en haar activiteiten zoals deze zich in de praktijk hebben ontwikkeld heeft TNO in hoofdzaak tweeërlei taken: 1) het (doen) uitvoeren van onderzoek, en 2) coördineren en adviseren.

Ad 1e Wat het door TNO uitgevoerd onderzoek betreft, dit zal zijn plaats dienen te krijgen in de plannen van verschillende sectorraden, in elk geval voorzover het door de overheid wordt gefinancierd. In dit opzicht verschilt de positie van TNO niet van die van andere organisaties voor toegepast onderzoek. Kenmerkend voor TNO is dat een groot aantal instituten, die werkzaam zijn voor verschillende aandachtsgebieden en ministeries, in één verband zijn samengebracht, ook al werkt de beheersfunctie voor TNO als geheel thans niet optimaal. In de nieuwe structuur kan het voordeel van deze centrale beheersfunctie volledig behouden blijven; in feite laat ze ruimte voor versterking en uitbreiding daarvan, b.v. door de management van nationale programma's aan TNO op te dragen. Ook zal blijken dat een gedeelte van het werkprogramma van TNO zodanig algemeenondersteunend van aard is, dat men het moeilijk onder bepaalde sectorraden kan laten vallen. Dit kan men eveneens als onderdeel van de centrale functie van TNO zien, waarvoor een meer rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister voor Wetenschapsbeleid geldt (zie hoofdstuk 5, per. 5.3). De discussie over het functioneren van TNO die de laatste jaren op gang is gekomen heeft er o.a. toe geleid dat zowel bij TNO zelf als bij de departementen de overtuiging is gegroeid dat vooral de betrekkingen tussen TNO en de overheid verbetering behoeven. De departementen zijn over het ge-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

heel genomen te weinig werkelijk betrokken bij de gang van zaken bij TNO, en TNO is onvoldoende betrokken bij het departementale onderzoek" en wetenschapsbeleid. Dit is het voornaamste uitgangspunt geweest voor de in-stelling van de Commissie Relatie Overheid-TNO. Ook de in deze nota ontvouwde voorstellen beogen een grotere betrokkenheid van de departementen bij de programmering van het onderzoek op gebieden die binnen hun verantwoordelijkheid vallen. Ervan uitgaande dat de departementen door deskundigen in de sectorraden zullen zijn vertegenwoordigd, zal ook langs deze weg een effectieve dialoog met TNO tot stand kunnen komen in het kader van het overleg over de onderzoekplannen in of onder auspiciën van deze raden. In zoverre als het gaat om het aanhalen van de band tussen de overheid en de onderzoekinstellingen liggen de voorstellen dus geheel in de lijn van de voorafgaande ontwikkelingen.

Ad 2e Ook voor de coördinerende en adviserende taken van TNO laten de voorstellen in beginsel ruimte. TNO zal deze, behalve in de eigen sfeer, vooral tot ontplooïng kunnen brengen via haar inbreng bij de advisering van de overheid door een aantal sectorraden waarin TNO zal zijn vertegenwoordigd. Bij de opstelling van deze nota ben ik er dan ook van uitgegaan dat het ordeningsprincipe van de sectorraden wel consequenties zal hebben voor de werking van TNO, doch dat de belangrijkste functies van de TNO-organisatie ook in de nieuwe structuur op een aan de veranderde situatie (onder andere versterkte onderzoekdeskundigheid van de departementen) aangepaste wijze tot hun recht zullen kunnen komen. Uiteraard zijn met het bovenstaande slechts enige hoofdlijnen aangegeven voor de verhouding van TNO tot de ontworpen organisatiestructuur, en zal op tal van punten een uitwerking en een andere plaatsbepaling voor onderdelen van de TNO-structuur nodig zijn. Zo roept b.v. het feit dat enige adviesraden, die veel trekken van sectorraden vertonen, thans zijn geplaatst in het kader van de Centrale Organisatie TNO, de vraag op naar de verhouding van deze organisatie tot de toekomstige sectorraden. Denkbaar zou zijn dat de CO-TNO bepaalde ondersteunende activiteiten, die voor alle sectorraden van belang zijn, zou verrichten. Een andere vraag is in hoeverre het huidige ingewikkelde toerekeningssysteem van de TNO-subsidie aan de verschillen-de departementen in overeenstemming is met het algemene uitgangspunt van vereenvoudiging van de geldstromen. Voor al deze problemen zijn nog verschillende oplossingen voorstelbaar. Ze zullen in eerste instantie door de Commissie Relatie Overheid-TNO bij de uitvoering van haar opdracht in de beschouwing worden betrokken. Het besluit om de evengenoemde commissie in het leven te roepen werd reeds door het vorig kabinet genomen. Bij de instelling van de commissie in juni van dit jaar werd bepaald dat haar activiteit zou moeten worden geplaatst in het kader van het algemene wetenschapsbeleid. De huidige -globale -structuurvoorstellen geven inderdaad een kader voor het werk van de commissie, waardoor de taak van de commissie aan inhoud zal winnen. Ten slotte: in het algemeen kunnen wat betreft de totstandkoming van sectorraden c.q. onderraden en hun positie t.o.v. bestaande organen en instellingen verschillende mogelijkheden worden gezien: -een bestaand orgaan wordt getransformeerd c.q. uitgebreid tot een sectorraad; -een bestaand orgaan gaat (tevens) als sectorraad fungeren; -een bestaand orgaan (b.v. bestuur van een onderzoekinstelling) gaatonverlet zijn eigen verantwoordelijkheden -deel uitmaken van een breder samengestelde sectorraad.

Deze en andere varianten zullen van geval tot geval overwogen moeten worden. In het stelsel van sterk met het beleid van een of enige ministeries gelieerde sectorraden past niet dat deze raden weer zouden worden overkoepeld door een buiten de overheid geplaatst orgaan.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13221, nrs. 1-2

4.4.4.2. Aanbod van en vraag naar onderzoek Om tot een goede aansluiting tussen onderzoek en behoefte te komen, is vooral overleg nodig. Wil dit overleg vruchtbaar zijn dan is -naast een beoordeling van de kwaliteit van het onderzoek in de desbetreffende instituten -kwantitatief inzicht in de beschikbare onderzoekcapaciteit een belangrijke voorwaarde om tot plannen, voorstellen en opdrachten te komen. Aan deze voorwaarde kan worden voldaan door de onderzoekcapaciteit voor iedere instelling uitte drukken in manjaren (c.q. academicusmaanden); ook de voorstellen en plannen worden steeds zoveel mogelijk in dezelfde eenheid uitgedrukt. De plannen zelf kennen een trapsgewijze opbouw. Binnen de instellingen worden ontwerpplannen, c.q. programma's uitgewerkt, waarbij vaak behalve de onderzoekers ook reeds de gebruikers en andere belanghebbenden meespreken. Een juiste onderlinge afstemming en afweging van onderzoekmogelijkheden en "behoeften kan echter alleen in een ruimer kader tot stand komen. Daarom dient de mogelijkheid te bestaan dat de onderzoekinstellingen en de potentiële gebruikers intensief met elkaar in contact treden, ook over de grenzen van het meest verwante (tevens financierende) departement heen. Daarbij is de sectorraden c.q. hun onderraden een marktordenende functie toegedacht. Zij verlenen namelijk hun bemiddeling bij het overleg over de plannen, c.q. programma's, dat in beginsel plaatsvindt tussen: a. de vertegenwoordigers van de onderzoekinstellingen, die -uitgaande van de doelstelling van hun instituut en voor zover mogelijk anticiperend op de behoeften -onderzoekplannen aandragen die kunnen worden uitgevoerd; b. de departementen, die uit het overheidsbeleid afgeleide onderzoekwensen zo duidelijk mogelijk dienen te formuleren, bij voorkeur op middellange termijn; c. andere potentiële 'gebruikers' van onderzoekresultaten, die van uit hun optiek maatschappelijke prioriteiten naar voren brengen. Op deze wijze ontstaat overleg in een vraag-en aanbodsituatie, waarbij de onderzoekinstellingen hun onderzoekcapaciteit moeten vullen met projecten en opdrachten die tegemoet komen aan de behoeften van overheid en overige gebruikers. Uiteraard is het nodig noch wenselijk dat zij dit voor de volle 100% van hun capaciteit doen. Er zal een ruimte moeten blijven voor vrij onderzoek, waarvan de omvang afhankelijk van de taak van de in-stelling kan variëren. De werking van dit marktmechanisme dient tevens te bevorderen dat in voorkomende gevallen onderzoekcapaciteit van een instelling mede zal kunnen worden ingezet ten dienste van 'aandachtsgebieden' die niet onder de verantwoordelijkheid vallen van het financierende departement. Door de vrije toegang tot het overleg in de 'marktsituatie' kan een medebelanghebbend departement invloed verkrijgen op een deel van de onderzoekcapaciteit die wordt gefinancierd ten laste van de begroting van een ander departement. Dit zal echter alleen mogelijk zijn als de onderzoekwensen harmonisch kunnen worden ingepast in het programma. Voor incidentele kortlopende onderzoekingen die verder van het normale werkprogramma af staan, zal de vorm van een betaalde opdracht soms meer aangewezen zijn. De als resultaat van het overleg in de sectorraden, c.q. onderraden tot stand gekomen plannen c.q. programma's worden door de sectorraad gebundeld en in de vorm van een plan in hoofdlijnen gepresenteerd aan de verantwoordelijke minister(s). De sectorraad zal daarbij dienen aan te geven in hoeverre de programmering onderzoekbehoefte en -capaciteit met elkaar in overeenstemming konden worden gebracht, dan wel zich knelpunten voordoen. Verder geeft de raad de zijns inziens noodzakelijke accentverschuivingen en beleidsombuigingen aan.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

SCHEMA SECTORRAAD

■ Beleidsbeslissingen/begrotingen ■ Beleidsbeslissingen/toerekening = Beleidsvoornemens = Plannen/adviezen = Coördinatie planning en programmering/overleg = Overleg

  • I

I 5

w

N3 3

-^ 01 T

Departementen verantwoordelijk voor maatschappelijke aandachtsgebieden SECTORRADEN (met evt. onderraden)

ONDERZOEK INSTELLINGEN

MAATSCHAPPELIJKE AANDACHTSGEBIEDEN

DEPARTEMENT

£

lórüiö h

fzïzzr=J

DEPARTEMENT

DEPARTEMENT

aEaE^»™

htih

Overheid en semi-overheid

(Para-) univer sitair

Overige (

bedr. leven, andere partic. inst., buitenland) Overheid en semi-overheid

(Para) univ. Overige

Overheid en se m i over hei d

(Para-) Overige univ.

4.4.5. Samenhang tussen universitair (eerste en tweede geldstroom) en buitenuniversitair onderzoek

4.4.5.1. Algemeen

De samenhang tussen het universitair en het overige onderzoek maakt wederzijdse informatie en coördinatie noodzakelijk. Deze wordt op meerdere niveaus tegelijk gerealiseerd: -doordat in werkgemeenschappen ook vertegenwoordigers uit de andere hoofdcomponent deel kunnen nemen (b.v. TNO of industrie, zoals soms reeds in ZWO-verband gebeurt) -doordat omgekeerd in sectorraden ook onderzoekers kunnen worden opgenomen uit de universiteiten (b.v. medische of sociale faculteiten) en hogescholen -door RWO-afdelingen en sectorraden elkaar te laten informeren en adviseren over verwante onderwerpen -door contact in het IOW, waarin immers ook de Ministers van Onderwijs en Wetenschappen en van Landbouw en Visserij, die verantwoordelijk zijn voor het universitaire onderzoek, zijn vertegenwoordigd.

Ook kunnen samenwerkingsovereenkomsten, gericht op een concreet onderzoekproject een band leggen tussen instituten van de ene en van de andere component. Daarnaast spelen professionele organisaties in dit opzicht een rol. Verder vervullen voor onderwerpen waarvoor nationale onderzoekprogramma's in het leven zijn geroepen, deze programma's tevens een zeer belangrijke brugfunctie. Hetzelfde geldt voor bepaalde maatregelen in het kader van de bevordering van de doelmatigheid, b.v. ten aanzien van de investeringen. Met behulp van deze instrumenten kan op kritische momenten richting worden gegeven aan de activiteiten op het gehele vlak van de wetenschapsbeoefening. Wederzijdse informatie op alle niveaus zal sterk worden bevorderd door een landelijk systeem van projectregistratie. Om verschillende redenen zullen de relaties tussen het onderzoek in de universitaire sfeer en het overige onderzoek bijzondere aandacht moeten hebben. Inschakeling van het universitaire onderzoekpotentieel voor fundamentele onderzoekingen die een onderdeel vormen van programma's die beogen bij te dragen aan de oplossing van maatschappelijke problemen is een belangrijke doelstelling van het wetenschapsbeleid, en dient zoveel mogelijk te worden gestimuleerd. Omgekeerd kunnen op toepassing gerichte instituten een rol spelen bij de vorming van onderzoekers. Ook uit een oogpunt van doelmatigheid bestaat aanleiding verband te leggen tussen hetgeen zich in de beide sferen afspeelt. Uit de raadpleging is gebleken dat coördinatie tussen de eerdergenoemde hoofdcomponenten van het onderzoek gewenst wordt geacht, hoezeer ook de sferen, belangen en verantwoordelijkheden kunnen verschillen. Daarom mag het in deze nota -op praktische gronden -bij de beleidsopbouw gemaakte onderscheid tussen drie hoofdcomponenten geen scheiding zijn: er moeten duidelijke brugfuncties zijn, op verschillende niveaus. In daarvoor in aanmerking komende gevallen dient een gecombineerde beoordeling -vanuit de wetenschap en vanuit de toepassing (dit laatste b.v. door departementen of industrie) -te worden toegepast. Op deze wijze wordt een stuk van de matrixgedachte -bij de raadpleging door velen aanbevolen -waar gemaakt. Samenhang tussen het werk van RWO-afdelingen en sectorraden zal vooral ontstaan doordat men aan beide zijden verwante onderzoekactiviteiten in de andere hoofdcomponent zal dienen te beoordelen en verdisconteren. Dit is te meer van belang omdat de RWO een onderzoek van toegepaste aard in de universitaire sfeer, dat aan de te stellen kwaliteitseisen voldoet, zal financieren. Overigens is dit niet voor alle disciplines Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

de relatie tussen het onderzoek in de universitaire sfeer en daarbuiten van gelijke betekenis.

4.4.5.2. Nationale

onderzoekprogramma's

Voor onderwerpen waarvoor nationale onderzoekprogramma's in het leven zijn geroepen, kunnen deze de gewenste brugfunctie tussen universitair en overig onderzoek waar maken, dit als uitvloeisel van hun primaire doelstelling: het bundelen en richten op urgente maatschappelijke thema's van al het daarvoor van belang zijnde onderzoekpotentieel, waar ook gelokaliseerd. Voor een nationaal programma, dat in principe van tijdelijke aard is, is vooral de management van de uitvoering van groot belang; de financiering geschiedt in beginsel vanuit de normale fondsen van de deelnemende onderzoekinstellingen. Uiteraard zal er een relatie bestaan tussen de nationale programma's en de programma's van RWO-afdelingen en sectorraden. Voor de programmering van het onderzoek door de sectorraden kunnen nationale programma's, die een brug slaan naar het universitaire onderzoek, een belangrijke functie vervullen. Nationale onderzoekprogramma's zijn reeds tot stand gekomen voor aspecten van de volgende onderwerpen: energie, milieu, demografie en arbeidsmarkt (zie hoofdstuk 9).

4.4.6. Positie van de research van het bedrijfsleven Volgens de in het voorgaande ontwikkelde gedachtengang zal de research van het bedrijfsleven langs de weg van deelneming aan het overleg in een aantal sectorraden bij het wetenschapsbeleid worden betrokken. (Dit laat andere contacten, b.v. met de universiteiten, onverlet.) Uitgangspunt hierbij is een inbreng van beide zijden, die een voldoende mate van openheid ook van de zijde van het bedrijfsleven veronderstelt. Het samenspel zal geleidelijk tot ontwikkeling moeten komen. Bij wijze van proef zal men voor bepaalde gebieden kunnen beginnen met afspraken over een gezamenlijk op te bouwen informatiesysteem. Daarbij zal het vooral gaan om inzicht in de richting waarin het onderzoek zich beweegt. De ontwikkeling van een nationaal wetenschapsbeleid is niet denkbaar zonder dat daarbij het door het bedrijfsleven uitgevoerde onderzoek" en ontwikkelingswerk, dat in geld gemeten ongeveer de helft van het geheel vormt, te betrekken. De research is van essentiële betekenis voor de innovatie en daarmede voor de concurrentiepositie en de continuïteit van de afzonderlijke ondernemingen, hoewel ze uiteraard niet de enige factor is die daarvoor van belang is. Sociaaleconomisch bezien heeft de research natuurlijk nog andere aspecten: het gaat hier om een groot onderzoekpotentieel dat een uiterst belangrijke bijdrage kan leveren aan de voorziening in toekomstige behoeften van de samenleving. Om twee redenen kan de research van het bedrijfsleven niet op dezelfde voet in een nationaal wetenschapsbeleid worden opgenomen als het overige, vrijwel geheel door de overheid gesubsidieerde onderzoek. De autonomie van de ondernemingen beperkt -afgezien van een in omvang en wat aantal sectoren betreft beperkte doelbewuste stimulering door de overheid met kredieten en op andere wijze; zie paragraaf 2.3.6. -de mogelijkheden voor een rechtstreekse sturing. Een andere reden is dat industriële research die hier te lande wordt uitgevoerd een belangrijke functie vervult ten behoevevan de produktiein andere landen. Bijna tweederde van de research van het bedrijfsleven komt voor rekening van een klein aantal zeer grote concerns die wereldwijd opereren, maar die hun research tot op zekere hoogte in Nederland hebben geconcentreerd. Ook dit bemoeilijkt een zuiver nationale benadering.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Zoals uit de beschrijving in het tweede hoofdstuk reeds bleek, betekent het voorgaande niet dat er geen relaties zouden bestaan tussen het onderzoek van het bedrijfsleven en dat in de andere categorieën van onderzoekinstellingen. Deze contacten, die tot dusver voor een groot deel op het werkniveau liggen en van informele aard zijn, kunnen over het geheel zelfs als zeer nuttig en vruchtbaar worden gekenmerkt. Niettemin bestaat er daarnaast duidelijk aanleiding voor een meer gestructureerde relatie. Het behoeft geen betoog dat door het hoge wetenschappelijk peil van sommige industriële laboratoria, en door de reeds genoemde internationale banden de inbreng van het bedrijfsleven uit een oogpunt van informatie en expertise zeer waardevol kan zijn. Omgekeerd heeft ook het bedrijfsleven een duidelijk belang bij het ontwikkelen van nauwe relaties met de in de sectorraden vertegenwoordigde categorieën producenten en consumenten van onderzoek. De ontwikkeling van de laatste jaren is dat voor haar geavanceer-de technologische produkten de industrie in toenemende mate is aangewezen op de behoeften in de collectieve sector, waarop het overheidsbeleid op langere termijn is gericht. Hiermee heeft te maken de op een aantal terreinen geconstateerde accentverschuiving van 'technology push' naar 'demand pull'. Naar gelang de overheid beter in staat is haar behoeften op langere termijn te formuleren, zullen betere mogelijkheden bestaan ook de industriële research in de gewenste richting te stimuleren. Mijn oriënterende contacten met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven hebben mij de overtuiging gegeven dat een basis voor een verbreding en in-tensivering van het overleg aanwezig is. Zoals gesteld zal de participatie van het bedrijfsleven in de eerste plaats per aandachtsgebied, in de sectorraden, moeten plaatsvinden, op basis van wederzijdse informatie. In België b.v. is het mogelijk gebleken de medewerking van het bedrijfsleven te verkrijgen aan een landelijk informatiesysteem. Ook de ervaring in dit opzicht met de landelijke stuurgroep voor energie-onderzoek te onzent is niet ongunstig. Daarnaast ligt het in mijn bedoeling het informeel overleg met het bedrijfsleven over aangelegenheden van wetenschapsbeleid in het algemeen, waarmee een begin is gemaakt, ook in de toekomst voort te zetten. Uitgaande van de gedachte dat wetenschapsbeleid van invloed is op de ontwikkeling van de maatschappij op middellange en lange termijn kan niet worden voorbijgegaan aan de betekenis die het omvangrijke industriële onderzoek op deze ontwikkeling heeft. De bepaling van prioriteiten op lange termijn van de industriële research is daarom een zaak die ook de overheid aangaat als onderdeel van een algemeen en breed opgezet industriebeleid. Hierop zal nader worden ingegaan in de nota over de structuur van de Nederlandse economie, die door de Minister van Economische Zaken wordt voorbereid.

4.4.7. Bewerktuiging van de departementen Per departement wordt, voor zover niet reeds aanwezig, een centrale 'onderzoekcoördinator' aangesteld. Deze functionaris is verantwoordelijk voor de totstandkoming van een gecoördineerd onderzoekbeleid voor het betreffen-de departement. Zijn werkzaamheid draagt ertoe bij dat een vruchtbaar gesprek tot stand komt tussen beleid en wetenschap, en dat binnen zijn departement de resultaten van wetenschappelijk onderzoek bij de beleidsvoorbereiding worden geïntegreerd. Daartoe zal hij moeten kunnen beschikken over alle informatie over het onderzoek dat door of voor zijn departement wordt verricht. Zijn inpassing in de departementale structuur ligt op zodanig niveau dat hij rechtstreeks toegang tot de Minister heeft. Bij departementen die verantwoordelijkheid dragen voor onderzoek op verschillende belangrijke aandachtsgebieden kan het doelmatig zijn meer dan één onderzoekcoördinator, c.q. een centrale onderzoekcoördinator met één of meer aan hem toegevoegde coördinatoren aan te stellen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

De centrale onderzoekcoördinator moet: -kunnen meedenken en «spreken over het departementale beleid -de onderzoekbehoeften van zijn departement kunnen overzien, en deze samen met de departementale beleidsinstanties in overleg met a.s. gebruikers en onderzoekers in gecoördineerde onderzoekprogramma's kunnen vertalen -samen met de beleidsinstanties de onderzoekresultaten kunnen evalueren en de terugkoppeling naar het departementale beleid bevorderen -afhankelijk van de situatie van het departement waaraan hij is verbonden met verantwoordelijkheden voor de uitvoering van het onderzoek of de begeleiding daarvan kunnen worden belast.

Hij zal daartoe goed op de hoogte moeten zijn van het departementale beleidsterrein, en voldoende inzicht moeten hebben in het onderzoek dat binnen het werkterrein van het departement valt. Bij voorkeur zal hij ervaring hebben met de organisatie van research. De centrale onderzoekcoördinatoren vertegenwoordigen hun departement in de betrokken sectorraad (of -raden) en in het IOW.

9 Bij deze indeling is aangesloten bij de analyse die is opgenomen in het rapport ' A Science policy for Canada' van de '

Senate Committee on Science Policy' Deel III. ,0 Vertegenwoordigd zijn de ministeries van buitenlandse zaken, onderwijs en wetenschappen, financiën, defensie, verkeer en waterstaat, economische zaken, landbouw en visserij, cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, volksgezondheid en milieuhygiëne. " Waar hier of elders in verband met de universiteiten en hogescholen wordt gesproken over de bewindslieden of het Departement van Onderwijs en Wetenschappen heeft dit mede betrekking op de landbouwhogeschool en op de Minister en het Departement van Landbouw en Visserij. 'J Zitting 1973-1974-12668

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Hoofdstuk 5 TAAK, BEVOEGDHEID EN BEWERKTUIGING VAN DE MINISTER VOOR WETENSCHAPSBELEID In dit hoofdstuk worden de taak, bevoegdheden en bewerktuiging van de Minister voor Wetenschapsbeleid beschreven. Achtereenvolgens komen aan de orde: taken en bevoegdheden bij de beleidsvorming (5.2.) taken en bevoegdheden bij de bevordering van doelmatigheid (5.3) voorlichting over de wetenschap (5.4) bewerktuiging: directoraat-generaal voor het wetenschapsbeleid interdepartementaal overleg, Raad van advies voor wetenschapsbeleid en Koninklijke Akademie voor Wetenschappen (5.5).

5.1. Inleiding

Het feit dat de Minister voor Wetenschapsbeleid een uitsluitend coördinerende taak heeft vraagt om een duidelijke afbakening van zijn bevoegdheden ten opzichte van die van zijn collega-ministers, nodig voor de bepaling van zijn verantwoordelijkheid tegenover het parlement. Per definitie moet de coördinerend minister zich bezig houden met zaken die binnen netwerkterrein van andere bewindslieden vallen. Afgezien van enige fondsen voor coördinatiedoeleinden heeft hij geen eigen begroting, zodat deze niet de basis kan zijn voor de verdediging van zijn beleid tegenover het parlement. Aangezien er in ons land geen precedent is van een Minister met een tot coördineren beperkte opdracht heeft zich voor het functioneren van zo een bewindsman nog geen vaste praktijk ontwikkeld.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Uitgaande van het in het vorige hoofdstuk beschreven 'gezamenlijke actiemodel' voorde coördinatie op regeringsniveau heeft de Minister voor Wetenschapsbeleid tweeërlei verantwoordelijkheid:

1e voor de totstandkoming van een gecoördineerd wetenschapsbeleid, met nadruk op de afstemming van de onderzoekprogramma's onderling en op de prioriteiten in het algemeen regeringsbeleid. 2e voor een doelmatige uitvoering van het door de overheid gefinancierde onderzoek, vooral wat betreft de samenhang tussen de activiteiten in de verschillende sectoren, en de punten van gemeenschappelijk belang.

Voor zover coördinatie-organen ressorteren onderde Minister voor Wetenschapsbeleidbij voorbeeld het lOW-ishij rechtstreeks voor hun functioneren verantwoordelijk. Voor zover dat niet het geval is -bij voorbeeld ten aanzien van de RWO en de sectorraden -zal hij zich van zijn verantwoordelijkheid voor een goede gang van zaken kwijten op basis van overeenstemming met de Minister die het rechtstreeks aangaat. Bij de Minister voor Wetenschapsbeleid berust de centrale registratie van het door de overheid gefinancierd onderzoek. Hij verkrijgt daartoe de nodige informatie van zijn ambtgenoten.

Voorts zijn er enige organen die voor de uitoefening van zijn coördinerende taak van bijzondere betekenis zijn. De belangrijkste daarvan is de Raad voor het Wetenschapsbeleid (RWB), de onderraad uit de ministerraad die de gelegenheid voor overleg over het wetenschapsbeleid op ministersniveau verruimt en het mogelijk maakt zo nodig knopen door te hakken. De Minister voor Wetenschapsbeleid is aangewezen als coördinerend minister voor deze onderraad. Enige andere organen komen hieronder ter sprake.

5.2. Taken en bevoegdheden bij de beleidsvorming Bij het proces van de totstandkoming van een gecoördineerd wetenschaps-beleid speelt de Minister voor Wetenschapsbeleid een centrale rol.

  • Op basis van de -al of niet door hen geamendeerde -voorstellen van sectorraden en, resp, van de RWO stellen de ministers meerjarenplannen voor wetenschapsbeoefening op, die ze, met hun financiële consequenties, ter kennisvan de Minister voor Wetenschapsbeleid brengen. De plannen worden jaarlijks bijgesteld. b. Op basis van de eerstgenoemde van zijn onder 5.1 omschreven verantwoordelijkheden neemt de Minister voor Wetenschapsbeleid de plannen van de vakministers in beschouwing en doet hij zo nodig voorstellen tot wijziging. Indien daarover in bilateraal overleg geen overeenstemming wordt bereikt beslist de ministerraad in het kader van het gestelde onder c. c. De Minister voor Wetenschapsbeleid combineert de plannen tot een samenhangend geheel en legt ze, met zijn voorstellen, en met een advies van de RAWB, de ministerraad ter vaststelling voor. De ministerraad beslist, eventueel na vóórbehandeling in de Raad voor Wetenschapsbeleid, over de plannen in het kader van de vaststelling van begrotings-en meerjarencijfers voor wetenschapsbeoefening (homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening). De besluitvorming in de ministerraad wordt voorbereid in het IOW. d. Het door de ministerraad vastgestelde meerjarenplan voor het wetenschapsbeleid wordt door de Minister voor Wetenschapsbeleid aan het parlement aangeboden en door hem tegenover het parlement verdedigd. De prioriteitstelling binnen de afzonderlijke onderdelen komt aan de orde bij de begrotingsbehandeling van de betrokken departementen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

  • Het aldus tot stand gekomen indicatief meerjarenplan vormt het kader voor de jaarlijkse werkprogramma's van de departementen en de daaronder ressorterende instellingen. Belangrijke afwijkingen van het meerjarenplan behoeven overeenstemming tussen de vakminister en de Minister voor Wetenschapsbeleid, respectievelijk een nadere besluitvorming in de minister-raad.

Naar aanleiding van het gestelde onder b wordt opgemerkt dat, zoals in het vorige hoofdstuk werd vermeld, op het punt van het bilateraal overleg van de Minister voor Wetenschapsbeleid met zijn ambtgenoten reeds eerder een aantal afspraken is gemaakt, onder andere het beleid ten aanzien van ZWO en TNO betreffende.

De onder c bedoelde voorstellen van de Minister voor Wetenschapsbeleid kunnen betrekking hebben op: -de belangrijke beslissingsmomenten (b.v. deelneming aan projecten voor internationale samenwerking) -de prioriteiten in het onderzoek -de globale verdeling van de beschikbare capaciteit en middelen over de behoefte op het gebied van het vrije onderzoek enerzijds, het maatschappelijk dienstbare onderzoek anderzijds, en tussen de verschillende aandachtsgebieden onderling -uitbreiding of inkrimping van de onderzoekcapaciteit -een doelmatig gebruik van het onderzoekpotentieel.

De Minister voor Wetenschapsbeleid zorgt ervoor dat de plannen een evenwichtig en samenhangend geheel vormen, dat tegemoetkomt aan de behoeften van wetenschap en samenleving, en dat het algemeen regerings-beleid weerspiegelt. Voor de door de ministerraad te nemen keuzebeslissingen reikt hij zo veel mogelijk criteria aan. De voorgestelde procedure vertoont een belangrijk verschil met de huidige: het indicatief meerjarenplan in hoofdlijnen zal veel meer inhoudelijk van aard zijn dan de tot dusver opgestelde wetenschapsbudgetten, het accent leggen op de samenhangen, meer taakstellend van karakter zijn en als een geïntegreerd geheel worden gepresenteerd.

5.3. Taken en bevoegdheden bij de bevordering van doelmatigheid en bij de management van het onderzoek De inhoud van de doelmatigheidsfunctie -tweede hoofdverantwoordelijkheid van de Minister voor Wetenschapsbeleid -is in hoofdstuk 3 belicht. Uitgaande van de rechtstreekse verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het onderzoek van de ministers waaronder de onderzoekinstellingen ressorteren, heeft ook de Minister voor Wetenschapsbeleid hier een belangrijke taak, en wel in die zin dat hij verantwoordelijk is voor een doelmatige organisatie en werkwijze van het wetenschappelijk onderzoek als geheel, in het bijzonder voor de onderlinge samenhang van de afzonderlijke disciplines, sectoren, instituten, etc. Om de uitoefening van deze taak mogelijk te maken zullen in overleg tussen vakministers en Minister voor Wetenschaps-beleid de nodige procedures worden uitgewerkt en afspraken worden gemaakt. Belangrijk is hierbij dat met de collega's overeenstemming is bereikt over het uitgangspunt van een verplichte melding van lopende en geplande onderzoekingen, waardoor uiteindelijk deze informatie op een centraal punt beschikbaar zal zijn. Ook zijn vertegenwoordiging in sectorraden, RWO en stuurgroepen voor nationale programma's zal ertoe bijdragen dat de essentiële informatie de ministeren zijn ambtelijk apparaat bereikt. Ten aanzien van een aantal algemeen ondersteunende activiteiten ten dienste van het onderzoek die het beste centraal of althans centraal gecoördi-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

neerd kunnen worden uitgeoefend, heeft de minister een stimulerende en organiserende taak. Dit betreft in de eerste plaats de ontwikkelingvan een landelijk systeem voor de beschrijving van het onderzoek. Verder moeten hiertoe worden gerekend de bevordering van de verspreiding van onderzoekresultaten en het uitvoeren of doen uitvoeren van studies op het gebied van methodieken voor het onderzoek" en wetenschapsbeleid. Voorts heeft hij tot taak toetsend op te treden door regelingen op te stellen -en op de naleving daarvan toe te zien -met betrekking tot de coördinatie van investeringsplannen, aanschaf en gebruik van apparatuur, ruimtebeslag etc. Hij let hierbij in het bijzonder op de departementale grenzen overschrijdende doelmatigheid (bij voorbeeld coördinatie van investeringen voor onderzoek binnen en buiten de universiteiten). Verder is in een aantal gevallen de uitvoering van het onderzoek een zaak niet van één, doch van een aantal departementen gezamenlijk, bij voorbeeld maritiem onderzoek en ruimteonderzoek en "technologie. Het kan dan doelmatig blijken dat de Minister voor Wetenschapsbeleid coördinerend optreedt (bij het ruimteonderzoek coördineert de Minister voor Wetenschaps-beleid ook de Nederlandse deelneming in de internationale samenwerking). In het algemeen zal de Minister voor Wetenschapsbeleid opgrond van zijn kennis van zaken en zijn overzicht van het geheel voorstellen aan zijn ambtgenoten kunnen doen die zijn gericht op een doelmatige uitvoering van het onderzoek. De eerder vermelde afspraken met betrekking tot zijn relaties met TNO, ZWO en de NRLO moeten ook in het licht van de doelmatigheidsbevordering worden gezien. Soortgelijke afspraken zullen met andere ministers worden gemaakt. Krachtens de meergenoemde werkafspraken zullen bepaalde ministeriële bevoegdheden ten aanzien van de Centrale Organisatie TNO op de Minister voor Wetenschapsbeleid overgaan, dan wel in overleg met hem worden uitgeoefend. Deze afspraken kunnen worden gezien als een aanzet voor een ontwikkeling waarbij de eerste verantwoordelijkheid voor de CO-TNO bij deze minister komt te berusten. Meer algemeen zal, overeenkomstig de door de RAWB op dit punt uitgebrachte adviezen, de zorg voor TNO, voor zover deze niet voor bepaalde onderdelen rechtstreeks aan andere ministers is opgedragen, bij de Minister voor Wetenschapsbeleid berusten. Hij zal met name verantwoordelijk moeten zijn voor de organisatie en coördinatie, de algemene beleidsaspecten en het algemene deel van het budget, dat betrekking zou hebben op niet voor bepaalde departementen en bedrijven uit te voeren werkzaamheden en op de algemene kosten van de CO-TNO. De nationale onderzoekprogramma's nemen een eigen plaats in. De Minister voor Wetenschapsbeleid kan initiatieven nemen voor de bundeling van het onderzoek rond een belangrijk probleem in zulke programma's. Zullen voor de goede uitvoering van de verschillende onderdelen verschillende ambtenaren direct of indirect verantwoordelijk zijn, de Minister voor Wetenschapsbeleid dient er op toe te zien dat de uitvoering van het programma als geheel op bevredigende wijze verloopt.

5.4 Voorlichting over de wetenschap Nog te veel van wat op het gebied van de wetenschapsbeoefening plaatsvindt, onttrekt zich aan de waarneming. Er bestaat aanleiding om te streven naar verbetering van de voorlichting over het wetenschappelijk onderzoek, zowel ten behoeve van de wetenschap zelf als ten behoeve van het onderwijs, andere geïnteresseerde groepen, het buitenland. Dit zal alleen mogelijk zijn met medewerking van de onderzoekers zelf. De uitvoering is de taak van de wetenschappelijke instellingen en organen, doch de Minister voor Wetenschapsbeleid kan hierbij stimulerend optreden. In bijlage 6zijn een aantal denkbeelden ontvouwd over maatregelen die in dit verband zouden kunnen worden overwogen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Niet alleen de centrale en de lagere overheid hebben behoefte aan beleidsonderbouwend onderzoek. In toenemende mate zijn groepen burgers (verenigingen, actiegroepen) betrokken bij het maatschappelijk gebeuren. Het is van belang dat zij daarbij een beroep kunnen doen op de onderzoekcapaciteit waarover de overheid beschikt. Vooral als het gaat om alternatieve voorstellen is het gewenst dat deze zo nodig gefundeerd worden met wetenschappelijke gegevens. Het moet tot de taak van de Minister voor Wetenschapsbeleid gerekend worden aan het hier gesignaleerde probleem aandacht te besteden en ter zake als de contactpersoon te fungeren. Vanuit zijn overzicht van het wetenschappelijk potentieel zal hij in voorkomende gevallen in staat zijn de betrokken groepen ter zake te informeren of in contact te brengen met wetenschappelijke instellingen.

5.5 Bewerktuiging

5.5.1 Directoraat-generaal voor het wetenschapsbeleid Het directoraat-generaal voor het wetenschapsbeleid van het Departement van Onderwijs en Wetenschappen verleent ambtelijke ondersteuning aan de Minister voor Wetenschapsbeleid. Daarnaast staan de algemene afdelingen van het departement mede hem ten dienste. De kleine ambtelijke eenheid voor de coördinatie van het wetenschapsbeleid draagt onder meer zorg voor het voorzitterschap en secretariaat van het IOW en voor de jaarlijkse opstelling van het meerjarenplan voor het wetenschapsbeleid. Met het oog opde verzwaring van de taken voor het ambtelijk apparaat die uit de nieuwe situatie voortvloeit (begeleiding invoering nieuwe organisatiestructuren, organisatie nationale programma's, informatiesysteem, maatregelen op het gebied van de doelmatigheid, enz.) is besloten tot een uitbreiding van beperkte omvang. De staf zal onder andere worden versterkt met enige medewerkers met deskundigheid en ervaring op brede terreinen van wetenschapsbeoefening.

5.5.2 Het Interdepartementaal Overleg voor het Wetenschapsbeleid (IOW)

Dit ambtelijk adviesorgaan van de Regering in zaken van wetenschaps-en onderzoekbeleid is samengesteld uit vertegenwoordigers van alle departementen. De centrale onderzoekcoördinatoren bij de departementen zullen in elk geval lid zijn van het IOW.

Taken van het IOW: -overleg over aangelegenheden betreffende de sectorraden en de RWO -behartiging van ontwikkelingen die van gezamenlijk belang zijn: internationale samenwerking, procedures en technieken ed. -advisering van de Regering over het beleid inzake nationale programma's, in samenwerking met andere organen -voorbereiding van adviesaanvragen aan -c.q. van de standpuntbepaling ten aanzien van adviezen van de RAWB -voorbereiding van adviesaanvragen aan c.q. van de standpuntbepaling de verdeling van de onderzoekcapaciteiten en -middelen en opstelling van meerjarenplannen.

Toelichting

Het IOW fungeert nu reeds als overleg» en coördinatie-orgaan tussen de departementen, mede ter voorbereiding van het regeringsbeleid. De voorgestelde constellatie betekent een versterking van de huidige functie van het IOW.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

In het IOW stelt de Minister voor Wetenschapsbeleid alle zaken aan de orde die een overleg tussen de departementen of een voorbereiding van een ministerraadsbesluit vragen. Van belang is dat het IOW niet alleen de plannen van de sectorraden, doch ook die van de RWO in aanmerking kan nemen, doordat in het IOW ook de vertegenwoordigers van de daarvoor verantwoordelijke ministers (Onderwijs en Wetenschappen en Landbouw en Visserij) zitting hebben. Bij de vertegenwoordiging van Onderwijs en Wetenschappen wordt er rekening mee gehouden dat dit departement zowel verantwoordelijkheid draagt voor het universitaire onderzoek als voor de tweede geldstroom en de onderwijsresearch.

5.5.3 De Raad van advies voor het wetenschapsbeleid (RAWB)

Uit de taak van de Minister voor Wetenschapsbeleid vloeit voort dat de RAWB als adviesorgaan voor hem van bijzonder belang is. De RAWB beoogt krachtens zijn wettelijke opdracht te voorzien in een algemene, onafhankelijke advisering van de Regering over het wetenschapsbeleid. Zowel door zijn onafhankelijke positie (de leden zijn in hun persoonlijke kwaliteit benoemd) als wegens de brede wetenschappelijke en maatschappelijke samenhang waarin hij zijn adviezen dient te plaatsen (hij dient bijzijn advisering het geheel van de wetenschapsbeoefening in beschouwing te nemen en naar een evenwichtige ontplooiing daarvan te streven, rekening houdende met het algemeen belang) kan juist een lichaam als de RAWB een uiterst belangrijke functie vervullen in het eerder geschetste proces van beleidsvorming. Een centrale, op het geheel van de wetenschapsbeoefening gerichte onafhankelijke advisering is namelijk vooral van belangvoorde in het wetenschapsbeleid te leggen accenten en oriëntaties. Bij toepassing van de in deze nota ontworpen procedures zullen weliswaar bij de totstandkoming van de onderzoekplannen voor de verschillende aandachtsgebieden alle betrokken groeperingen -van wetenschap, maatschappij, overheid -een volledige inbreng hebben, dit neemt niet weg dat door de sectorale opbouw het in zekere zin de belanghebbenden zijn die de deelplannen preformeren. Er zal daarom des te meer behoefte bestaan aan een objectieve eindafweging, waarbij de verschillende sectoren in hun onderling verband worden bezien en waarbij uiterst moeilijke vragen aan de orde komen zoals de relatieve bijdrage die van de verschillende programma's mag worden verwacht tot de oplossing van maatschappelijke problemen, onder-of overaccentuering van het onderzoekmiddel binnen het overheidsbeleid, de juiste verhouding tussen het fundamentele en toegepaste onderzoek e.d. De hierover door de ministerraad te nemen beslissingen zullen in laatste instantie van politieke aard zijn. Bij de objectieve belichting en onderbouwing van de mogelijke opties, waarover de coördinerend minister de ministerraad voorstellen zal moeten doen, zal echter juist een onafhankelijk adviesorgaan 'achter de Regering' met een kwalitatief hoge bezetting en onvervangbare rol kunnen spelen. Naast de advisering over de onderzoekplannen zal een centraal adviesorgaan, dat de zaken vanuit een landelijk perspectief beschouwt, een eigen bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van algemene problemen op het gebied van de wetenschapsbeoefening. Als voorbeeld kan worden genoemd het vraagstuk van de belemmeringen voor de mobiliteit van wetenschappelijke onderzoekers, dat op verzoek van de Regering door de RAWB in studie is genomen. Ook bij de uitwerking van de organisatiestructuur waarvoor in deze nota de hoofdlijnen zijn getrokken zullen zich in de komende jaren, naar mag worden verwacht, nog tal van vragen voordoen die zich ertoe lenen om aan de RAWB te worden voorgelegd. Een versterking en verhoging van de deskundigheid van het ambtelijk apparaat van de coördinerend minister kan een onafhankelijke advisering niet vervangen. Expertise en erva-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

ring op het niveau zoals in de RAWB kan worden bijeengebracht is in een ambtelijk departementaal apparaat nu eenmaal uiterst moeilijk in te bouwen. Ook kan een incidenteel beroep op de diensten van externe deskundigen -op zich denkbaar -niet dezelfde waarde hebben als een geregeld overleg in een veelzijdig samengestelde groep. Bij de instelling van de RAWB is ervan uitgegaan dat er een met de coördinatie van het wetenschapsbeleid belaste bewindsman zou zijn, wiens taak het zou zijn de advisering van de RAWB langs geregelde banen te laten verlopen. Nu in de Regering een uitsluitend met de coördinatie van het wetenschapsbeleid belaste minister is opgenomen kan de functie van de RAWB ten volle tot haar recht komen, doordat beter verzekerd is dat de RAWB wordt ingeschakeld en dat zijn adviezen de aandacht krijgen. Gelet op het voorgaande is de Regering van mening dat de RAWB in de nieuwe structuur een belangrijke functie zal hebben, waarbij er enige wezenlijke veranderingen zullen zijn in het functioneren van de raad: a. een systematische 'voeding' vanuit de wetenschap, in de vorm van meerjarenplannen van RWO en de sectorraden, waarover de RAWB adviseert; b. nauwere relaties van de RAWB met het IOW, de RWO en de sectorraden, doordat de voorzitters en/of andere vertegenwoordigers van deze organen geregeld worden uitgenodigd aan het overleg in de RAWB deel te nemen, en c. versterking van het bureau van de RAWB.

5.5.4 De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW)

In de nieuwe structuur voor het wetenschapsbeleid zal de positie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een andere zijn dan de huidige. In de toelichting op de begroting van Onderwijs en Wetenschappen voor het jaar 1975 werd reeds het voornemen uitgesproken om te komen tot een zodanige wijziging in de statuten van de akademie dat waar aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen een algemeen coördinerende taak wordt gegeven, voortaan de Minister voor Wetenschapsbeleid bevoegd zal zijn (zie hfdst. 4, par. 4.3.1). In het vorige hoofdstuk werd ook reeds het plan uiteengezet om een aantal instituten voor fundamenteel onderzoek, waaronderde huidige instituten van de akademie, onder één beheersorganisatie te brengen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. Dit in aanmerking genomen zal de akademie in de toekomst voornamelijk de volgende functies hebben: -het fungeren als trefpunt voorgeleerden uitbinnen-en buitenland alsme-de het verzorgen van wetenschappelijke manifestaties en publikaties; -het adviseren van de Regering over algemene aangelegenheden op het gebied van de wetenschap (deze algemene adviestaak is van een andere aard dan en laat onverlet de geregelde advisering over de onderzoekplannen door RWO, sectorraden en RAWB).

Een aanpassing van de structuur van de akademie, ten einde deze meer in overeenstemming te brengen met de gewijzigde omstandigheden, moet noodzakelijk worden geacht. Naar mijn ambtgenoot van Onderwijs en Wetenschappen en mij is gebleken leeft deze opvatting ook bij het bestuur van de akademie. In overleg met de akademie zal nader worden bezien welke consequenties deze veranderingen moeten hebben voor de taak en de samenstelling van de KNAW en welke wetswijzigingen in verband daarmee noodzakelijk zullen zijn.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

<tt

HOOFDSTUK 6 FINANCIERING VAN HET WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK □ Na een korte inleiding (6.1) wordt in dit hoofdstuk een analysegegeven van de overheidsuitgaven voor wetenschapsbeoefening (6.2) □ Vervolgens wordt in paragraaf 6.3 op basis van de resultaten van deze analyse een schets gegeven van de onderscheiden financieringsvormen (geldstromen) voor het wetenschappelijk onderzoek, in het bijzonder aan (para) universitaire instellingen □ Afzonderlijk wordt in paragraaf 6.4 en 6.5 aandacht geschonken aan definancie-rings-en doelmatigheidsvraagstukken met betrekking tot de (semioverheidsinstituten en de contractresearch.

6.1 Inleiding

De rijksuitgaven voor wetenschapsbeoefening bedragen in het begrotingsjaar 1975 volgens een ruwe schatting ca. f 1825 min. Hiervan is ca. f 1000 min. bestemd voor bekostiging van het wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten en hogescholen (eerste en tweede geldstroom) en ca. f 825 min. voor bekostiging van niet-universitaire instituten en instellingen; bijdragen in onderzoek" en ontwikkelingsprojecten van het bedrijfsleven; bekostiging van onderzoekopdrachten van departementen, etc; bijdragen aan internationale wetenschappelijke instituten, programma's en projecten, etc. Voor een dergelijke, qua bedrag omvangrijke uitgavencategorie (in 1975 ca.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

3% van de totale rijksuitgaven) is het gewenst regelmatig de zin en omvang van de afzonderlijke uitgaven in relatie tot de beleidsdoelstellingen aan een beoordeling te onderwerpen. Hierbij kunnen methoden en technieken, welke in de leer van de openbare financiën zijn ontwikkeld, behulpzaam zijn.

6.2 Analyse van de overheidsuitgaven voor wetenschapsbeoefening

6.2.1 Indeling

De overheidsuitgaven voor wetenschapsbeoefening kan men naar hun aard splitsen in uitgaven ten behoeve van: i.

zuiver wetenschappelijk onderzoek; ii. toegepast wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk.

6.2.2 Zuiver wetenschappelijk onderzoek Categorie i. behoort tot de groep van zg. collectieve goederen (of diensten)14. Immers, resultaten van zuiver wetenschappelijk onderzoek zijn niet splitsbaar in op een markt verkoopbare eenheden; degene die dergelijk onderzoek verricht, kan in het algemeen geen prijs voor de resultaten van zijn werk bedingen. Als gevolg hiervan leent zuiver wetenschappelijk onderzoek zich niet voor commerciële exploitatie. De allocatie van de voortbrenging is derhalve geen zaak van het marktmechanisme, maar dient onderworpen te zijn aan de politieke besluitvorming (c.q. werking van het budgetmechanisme).

Is het technischeconomisch veelal niet mogelijk het gebruik van dit goed aan een prijs te binden -met uitzondering van mogelijke inkomsten uit verkoop van octrooien, licenties, indien derden resultaten van wetenschappelijk onderzoek, dat door de overheid is bekostigd, met het oog op commerciële exploitatie tot ontwikkeling brengen -ook vanuit welvaartseconomische overwegingen verdient het veelal de voorkeur de toegang tot de resultaten van zuiver wetenschappelijk onderzoek zo min mogelijk belemmeringen in de weg te leggen. Immers, een kenmerk van een collectief goed is dat het gebruik door de één de gebruiksmogelijkheden voor een ander niet aantast (men spreekt in dit geval van 'joint consumption'ten aanzien van dat goed). Men hoeft derhalve niet langs de weg van hef prijsmechanisme het gebruik te reguleren; bijvoorbeeld in de zin van selectie naar urgentie van deconsumptiebehoeften. Is het goed eenmaal voortgebracht -i.c. zijn de resultaten van zuiver wetenschappelijk onderzoek verkregen -dan kunnen anderen veelal tegen lage bijkomende kosten hiervan gebruik maken (deze extra kosten kunnen zijn: bibliotheekkosten, copieerkosten, etc). Zou men anderen daarentegen van de resultaten van dergelijk onderzoek afhouden -waardoor onder meer wetenschappelijk gezien overbodige duplicering van onderzoek zou kunnen ontstaan -dan is dat maatschappelijk gezien een verspilling.

Uit bovenstaande analyse van het goed 'zuiver wetenschappelijk onderzoek' volgt dat voortbrenging en distributie in de eerste plaats een taak voor de gemeenschap in haar geheel zijn (n.b.: gelet op het internationale karakter van veel wetenschappelijk onderzoek zou men veelal mondiaal moeten denken). Bekostiging van dit onderzoek dient dan ook uit de algemene middelen te geschieden. Voortbrenging op basis van vrijwillige bijdragen is soms denkbaar (in ons land bijv. een deel van het kankeronderzoek); doch veelal een te zwakke basis om kostbare onderzoekprojecten te kunnen dragen. Bekostiging uit de algemene middelen betekent niet dat de overheid dit onderzoek altijd in eigen beheer (overheidsdiensten of "instituten) moet laten uitvoeren -dit kan op grond van bepaalde overwegingen soms wel het geval zijn-, maar dat de overheid de verantwoording draagt voor de omvang Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

en de kwaliteit van het zuiver wetenschappelijk onderzoek dat in de gesubsidieerde instellingen (universiteiten en hogescholen, semi-overheidsinsituten, etc.) wordt verricht. Als gevolg van het feit dat het zuiver wetenschappelijk onderzoek in ons land voor het overgrote deel afhankelijk is van overheidsgelden -de rest geschiedt in laboratoria van het bedrijfsleven (veelal als achtergrondresearch voor toegepast onderzoek) en in instellingen welke geheel of ten dele uit vrijwille bijdragen worden gefinancierd -zal de overheid het belang van dit onderzoek moeten afwegen tegen andere belangen, zoals defensie, woningbouw, sociale voorzieningen, etc. Dit noodzaakt tot een regelmatige (her)-waardering van de zin en de omvang van programma's en projecten op het terrein van het zuiver wetenschappelijk onderzoek. Methoden als bijv. kostenbatenanalyses kunnen hierbij veelal niet worden gehanteerd, omdat in de meeste gevallen de verwachte baten zich niet of nauwelijks binnen een overzienbare tijdsduur laten kwantificeren. Waardering van baten in geld(eenheden) is vrijwel steeds onmogelijk omdat erwederom met uitzondering van octrooieerbare onderzoekresultaten -geen marktprijs voor resultaten van fundamenteel onderzoek bestaat. Aan de kostenkant daarentegen is het in het algemeen wel mogelijk meer inzicht in de ontwikkeling te krijgen (kwantificering van manjaren onderzoekers en assisterend personeel, gebruik apparatuur, ruimtebeslag, etc), waardoor een beoordeling van de doelmatigheid van het onderzoek tot de mogelijkheden kan behoren. Uit het bovenstaande volgt dat degene die de programma's en projecten moet beoordelen veelal over weinig hulpmiddelen en technieken zal kunnen beschikken die een betrouwbare kwantificering van baten en kosten mogelijk maken. Voor zover gegevens beschikbaar kunnen komen (vooral over de kosten van het programma, c.q. project) zullen deze bij de beslissing een rol moeten spelen. In ieder geval zal uitdrukkelijk moeten worden aangegeven wat de doelstelling(en) van het onderhavige programma, c.q. project is (zijn). Niettemin moet worden geconstateerd dat, ondanks het aangeven van wetenschappelijke doelstellingen van projecten en programma's en het beschikken over zo betrouwbaar mogelijke kostenramingen, de vaststelling van prioriteiten in het zuiver wetenschappelijk onderzoek in vele gevallen gebaseerd zal moeten zijn op een beredeneerde beoordeling van de zin van de onderscheiden programma's en projecten. Hiermede is een deel van de problematiek aangegeven, waarmee degene, die op welk niveau dan ook (vakgroep, faculteit, departement, regering en parlement) een beslissing over uitgaven voor zuiver wetenschappelijk onderzoek moet nemen, in de praktijk zal worstelen.

6.2.3 Toegepast wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk Categorie ii behoort in principe tot de groep van de zg. individuele goederen. Ten aanzien van het toegepast wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk geldt dat de resultaten van dit onderzoek, technischeconomisch gezien, aan een prijs (bijdrage van, resp. vergoeding door de gebruiker) zijn te binden. Zo kunnen de resultaten van dit onderzoek, veelal in de vorm van rapporten, prototypen, modellen etc. aan de toekomstige gebruiker(s) ter beschikking worden gesteld. Derden kunnen door het vestigen van octrooien of auteursrechten van gratis gebruik worden afgehouden; door verkoop van octrooien of het verlenen van licenties kan ook van hen een vergoeding worden gevraagd. In al zulke gevallen kan het prijs-of marktmechanisme de voortbrenging en distributie van dit onderzoek in beginsel regelen. Niettemin heeft de overheid (i.c. de gemeenschap), hetzij op directe, hetzij op indirecte wijze, grote bemoeienis met het toegepast wetenschappelijk onderzoek. Redenen hiervoor zijn onder meer:

Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13221, nrs. 1-2

i.

Het belang dat ook anderen dan de concrete gebruikers hebben bij de resultaten van dit onderzoek -men spreekt in zo'n geval van externe effecten van een activiteit -, indien en voorzover dit belang niet door het markt-of prijsmechanisme mede in aanmerking kan worden genomen. Voorbeelden van gevallen waarin de overheid met het oog op mogelijke positieve externe effecten voor de gehele samenleving (zoals: bevordering van werkgelegenheid, bevordering van een gezonde structuur van het Nederlandse bedrijfsleven, een selectieve economische groei) toegepast onderzoek subsidieert zijn: landbouwonderzoek; kernenergetisch onderzoek, maar ook -gelet op milieu-en veiligheidsaspecten -onderzoek naar alternatieve energiebronnen; onderzoek in het kader van het sectorstructuurbeleid, gericht op de continuïteit van de betrokken sectoren; onderwijsresearch. ii. Het langetermijnkarakter ('pay back'-periode) van veel investeringen op het gebied van de toegepaste R & D, en de grote schaal waarop vaak geïnvesteerd moet worden. Daardoor zijn risico en onzekerheden, zowel ten aanzien van de kostenontwikkeling van het onderzoek als ten aanzien van de te verwachten uitkomst van het onderzoek, vrij groot. De particuliere sector -met uitzondering van de zeer grote kapitaalkrachtige multinationale ondernemingen (grote risicospreiding) -is in het algemeen niet in staat een dergelijk risico te dragen. De staat daarentegen kan in het totaal van het door hem bekostigde wetenschappelijk onderzoek dit risico beter dragen ('poolen'). Hij zal, indien de verwachting bestaat dat het onderzoek een voldoende hoog maatschappelijk rendement zal hebben, ook bereid zijn dit risico -door het geheel of ten dele overnemen van de financieringslast (door middel van ontwikkelingskredieten aan de industrie) -te dragen. Bij welslagen van de onderneming krijgt de staat in sommige gevallen niet alleen het geïnvesteerde bedrag terug maar deelt hij tevens, via een royaltyregeling, in de verkregen opbrengsten. iii. Voorts is er met betrekking tot een deel van het toegepast wetenschappelijk onderzoek sprake van een zgn. ' meritgood'. De overheid is dan van mening dat door hetzij onvoldoende informatie, hetzij irrationeel gedrag (bijv. te sterk kortetermijndenken een overlaten van dit onderzoek aan de particuliere sector tot onderinvestering (in het bijzonder met het oog op de behoeften van toekomstige generaties aan resultaten van nu aangevat wetenschappelijk onderzoek) zou leiden. De overheid moet in zo'n geval -hierbij geadviseerd door deskundigen (n.b. hierbij ontstaat weer gevaar van overbesteding) -voor dit algemene belang opkomen. Als voorbeelden van dit onderzoek kunnen worden genoemd: onderzoek op het gebied van bouwen en wonen; het onderzoek naar een schone en stillere technologie. iv. Een belangrijk argument voor overheidsbemoeienis met en -bekostiting van toegepast onderzoek is voorts: consumptie door de overheid zelf (b.v. defensieresearch, maar ook beleidsondersteunend onderzoek -hiertoe kan bijv. veel van het toegepast sociaal-wetenschappelijk onderzoekten behoeve van de departementen worden gerekend).

Hoe dient de 'policymaker' (i.c. de voor het beleid verantwoordelijke perso(o)n(en) overheidsuitgaven voor het toegepast wetenchappelijk onderzoek te beoordelen? Hij dient allereerst te bedenken dat technischeconomisch bezien een deel van dit onderzoek door de markt kan worden gereguleerd. Brengt de overheid dit onderzoek toch voort, resp. subsidieert zij dit grotendeels en blijken bepaalde groepen (bijv. bedrijfstakken) hiervan aanwijsbaar te profiteren dan kan de overheid voor dit profijt in beginsel steeds een vergoeding vragen (in vele gevallen een verschuiving in de richting van contractresearch tegen kostprijs). Soms zal de overheid, resp de door de overheid gesubsidieerde instelling (bijv. TNO) dergelijk onderzoek naar die bedrijven kunnen afstoten; dan komt er capaciteit vrij voor ander onderzoek ten algemenen nutte.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Voor zover toegepast wetenschappelijk onderzoek een taak van de overheid is, zal ten aanzien van beslissingen inzake voortbrenging moeten worden gehandeld als bij de beoordeling van kwaliteit en omvang van het fundamentele onderzoek. In zoverre is er dan geen principieel verschil meer tussen beide sectoren van het wetenschappelijik onderzoek. Bij het beoordelen van (voorstellen voor) nieuwe overheidsactiviteiten op dit terrein van het wetenschappelijk onderzoek dient men zich wel de vraag te stellen of de genoemde argumenten -de meest voorkomende zijn hierboven opgesomd -inderdaad gegrond zijn en of zij op voldoende en betrouwbare informatie berusten. Evenzo zal men zichten aanzien van bestaande overheidsactiviteiten op dit gebied steeds dienen af te vragen of de oorspronkelijke motieven nog wel aanwezig zijn en of de gestelde doeleinden ook daadwerkelijk worden gediend. Juist voor deze in vele opzichten complexe sector van de overheidsuitgaven geldt, dat een periodieke heroverweging van het gevoerde beleid geboden blijft. Voorts zal bij de beoordeling van projecten en programma's op het terrein van het toegepast onderzoek de vraag een rol spelen of en in hoeverre de toekomstige gebruikers (het Nederlandse bedrijfsleven; departementen) in staat zijn de resultaten van dit door de overheid op grond van overwegingen van algemeen belang bevorderde en soms uitgevoerde onderzoek op te nemen, resp. verder tot ontwikkeling te brengen. Met andere woorden: de opnamecapaciteit van de departementen, van het bedrijfsleven kan een zekere signaalwerking hebben ten aanzien van de overheidsbeslissing om al dan niet dit soort onderzoek te doen verrichten. Is deze capaciteit afwezig of verre overschreden dan loopt de overheid het gevaar overbodig onderzoek te bekostigen -in de veronderstelling dat de eventuele fundamentele kant van dit onderzoek deze opzet niet kan waarmaken -en in sommige gevallen zelfs het buitenland te subsidiëren. Soms geldt dat bij wetenschappelijk onderzoek -waaronder industriële R &D-een minimum aan activiteiten vooreen optimaal functioneren van het onderzoek gewaarborgd dient te zijn. Overheidssteun, gericht op voortzetting van het onderzoek op dat minimumniveau, kan in zo'n geval gewenst zijn indien zonder deze steun de eertijds met aanzienlijke kosten opgebouw-de kennis verloren dreigt te gaan (voorbeeld: overheidssteun op het gebied van de ruimtetechnologie).

6.2.4 Conclusies

Welke conclusies inzake de overheidsbemoeienis met het wetenschappelijk onderzoek kunnen uit bovenstaande analyse worden getrokken? Het grondpatroon inzake de financiering van wetenschappelijk onderzoek dat uit deze analyse naar voren komt, lijkt ogenschijnlijk een eenvoudige zaak. De conclusies die kunnen worden getrokken, zijn: a. Overheidsbemoeienis met het wetenschappelijk onderzoek is gerechtvaardigd indien het onderzoek ten algemenen nutte strekt en zonder deze bemoeienis niet of niet in voldoende mate zou worden verricht. Instrumenten die de overheid kan hanteren, zijn, naast gehele of gedeeltelijke financiering, ook: voorlichting over het nut van wetenschappelijk onderzoek; stimuleren van (ook in internationaal verband) overleg en samenwerking op dit terrein; hulp bij het aantrekken van financieringsmiddelen door de instellingen (garantieverlening); b. Voldoende kostenbewustzijn en marktgerichtheid van de instellingen is geweest; waar mogelijk steeds streven naar integrale doorberekening van kosten aan opdrachtgevers, resp. gebruikers.

Ten slotte zij er nogmaals op gewezen, dat voor de analyse van overheidsuitgaven voor wetenschapsbeoefening passende instrumenten ontwikkeld dienen te worden. Men kan -in opklimmende reeks van operationele bete-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

kenis voor de analyse -denken aan kostenbatenanalyses, kosteneffectiviteitsanalyses, hanteren van checkpointlists bij de beoordeling van projecten, etc.5 Ten behoeve van een doelmatig beheer van het onderzoek zal het researchmanagement bevorderd moeten worden. Hierbij is de totstandkoming van behoorlijke projectenadministraties bij de instellingen een eerste vereiste. Hierop wordt ook in de reacties op de raadpleging vrij algemeen gewezen.

6.3 Financieringsvormen (geldstromen) voor het wetenschappelijk onderzoek

6.3.1 Inleiding

In deze paragraaf zal nader worden geanalyseerd welke financieringsstructuur ten behoeve van de bekostiging van het wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten en hogescholen (incl. de para-universitaire instituten) en in de (semi-) overheidsinstellingen voor toegepast wetenschappelijk onderzoek, tegen de achtergrond van de in hoofdstuk 4 voorgestelde organisatiestructuur, de voorkeur verdient.

6.3.2 Centralisatie versus decentralisatie bij de bekostiging van wetenschappelijk onderzoek Voor wat betreft het subsidie-(de rijksbijdrage) als instrument van het onderzoek-, resp. wetenschapsbeleid van de overheid zij erop gewezen, dat uit de in par. 6.2. gegeven analyse zou kunnen worden afgeleid dat in principe met één subsidievorm (één geldstroom), centraal vast te stellen aan de hand van uniforme criteria inzake zin en omvang van het te subsidiëren onderzoek, zou kunnen worden volstaan. In de praktijk is het subsidiebeleid, met name voor wat betreft het universitaire onderzoek, minder centralistisch en minder uniform van opzet. a. Zo kent het universitaire onderzoek twee afzonderlijke subsidievormen, te weten: een eersteen een tweede geldstroom. Daarenboven kunnen deinstellingen een, zij het veelal bescheiden, deel van hun onderzoek door middel van inkomsten uit researchopdrachten bekostigen.

Voor wat betreft de eerste geldstroom -deze is voornamelijk gebaseerd op de omvang van de instelling, afgeleid uit het studentenaantal" wordt de besteding aan de instelling overgelaten (gedecentraliseerd per instelling), binnen het kader van het vastgestelde onderwijsbeleid.

De fweede geldstroom, waarvan de omvang door de overheid wordt vastgesteld, wordt naar landelijk te hanteren wetenschappelijke criteria over de aangemelde projecten en programma's verdeeld (gedecentraliseerd per wetenschapsgebied); zij het dat een gedeelte van de ZWO-subsidie is geoormerktvoor bepaalde wetenschapsgebieden.

  • Het subsidiebeleid inzake de (semi-)overheidsinstituten voor toegepast wetenschappelijk onderzoek daarentegen is meer gecentraliseerd en uniformer opgezet. Veelal wordt volstaan met één subsidiestroom: de basissubsidie. Aanvullende financiering komt voor, onder meer in het kader van de coördinatievan gebruikersbelangen (voorbeeld: rijksbijdrage aan het fonds voor z.g. collectieve maritieme research; stimuleringssubsidies ten behoeve van TNO, etc). Hierbij zij aangetekend dat in de voorgestelde sectorraden een dergelijke coördinatie tevens via gezamenlijk overleg van de betrokken departementen over aard en omvang van de onderzoekprogramma's verwezenlijkt kan worden.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

100

De invloed van de overheid op de onderzoekprogramma's houdt verband met de mate waarin instituten er in slagen hun onderzoek door middel van inkomsten uit opdrachten van derden te bekostigen; hiervoor in de plaats treedt dan wel een grotere invloed van de opdrachtgevers.

Is het beleid inzake bekostiging van universitaire onderzoekprogramma's en ■projecten in hoge mate gedecentraliseerd, op het vlak van de (oprichting en uitbreiding van) instituten, de investeringen in gebouwen en kostbare apparatuur (waaronder computers) wordt gestreefd naar het zoveel mogelijk nemen van beslissingen, resp. treffen van voorzieningen op centraal niveau; in de praktijk worden reeds veel van dergelijke beslissingen centraal genomen (op het niveau van universiteit, departement). Bovendien is er een streven naar een effectiever richten van de onderzoekprogramma's van de instellingen op centraal vastgestelde onderzoekprioriteiten, resp. op per departement centraal geformuleerde concrete onderzoekwensen en "behoeften. De vraag rijst of een dergelijke symmetrie in het wetenschaps-, resp. onderzoekbeleid wel verantwoord is. Mijns inziens is er veel voor te zeggen om het onderzoekbeleid aan de 'kostenkant' (beheer) zoveel mogelijk te centraliseren (versterking van het onderzoekbeheer en -beleid, bundeling van risico's, voordelen van schaalvergroting: doelmatiger apparatuur-en ruimtegebruik bijv.). Aan, wat ik zou willen noemen de 'batenkant' dient het onderzoekbeleid meer gedecentraliseerd van opzet te zijn. Immers, door de vele onzekerheden die er zijn met betrekking tot de mogelijke resultaten van wetenschappelijk onderzoek dient overmatige controle van de top vermeden te worden en meer initiatief aan de basis te worden bevorderd. Zelfs duplicering van onderzoek, met een zeker competitie-element, behoeft niet per se ondoelmatig te zijn. Welke nadere conclusies inzake de overheidsbemoeienis met (inzonderheid de overheidsfinanciering van) het wetenschappelijk onderzoek kunnen uit bovenstaande beschouwingen worden getrokken? a,, Zoals in hoofdstuk 4 uiteengezet dient bij een financieringssysteem voor het universitaire onderzoek rekening te worden gehouden met: i.

een basisfinanciering ten behoeve van vrij wetenschappelijk onderzoek (hiervoor dient de eerste geldstroom): met verantwoordingsplicht inzake de besteding van de onderzoekgelden en voldoende garantie t.a.v. de kwaliteitvan het onderzoek; ii. passende aanvullende financiering (hiervoor dient de tweede geldstroom) ten behoeve van kwalitatief hoogstaand wetenschappelijk onderzoek in coördinatie met het eerstegeldstroomonderzoek; mogelijkheid van zwaartepuntvorming in het onderzoek en stimulering door de overheid van onderzoek in een aantal disciplines; ten aanzien van kostbare projecten dienen aan de researchmanagement hoge eisen teworden gesteld.

Uit bovenstaande twee punten mag niet worden afgeleid dat a priori een meervoudige financiering van het universitaire onderzoek gewenst is. Hiervoor geeft de analyse in par. 6.2 ook geen gronden. Wel, dat een gezamenlijk functioneren van een eerste en tweede geldstroom ten behoeve van de sturing en de bekostiging van dit onderzoek de uitkomst is van een geoptimaliseerde aanpak op dit punt.

  • Voor wat betreft de financiering door de overheid van het onderzoek in de (semi-)overheidsinstituten

kan in vele gevallen met één geldstroom -basissubsidie -worden volstaan. Wel dient gewaarborgd te zijn dat het onderzoekvermoyen in deze instellingen voor toegepast onderzoek zo goed mogelijk wordt afgestemd op de onderzoekbehoeften van de subsidiegever (overheid). Echter met behoud van voldoende mogelijkheden voor vrij onderzoek en het aanvaarden van betaalde onderzoekopdrachten door derden.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

101

In dat kader is het evenzeer noodzakelijk dat de verschillende sectoren van de overheid tegen de achtergrond van het eigen beleid de onderzoekbehoeften scherper formuleren alsmede dat zij daarna meer bewust het beschikbare vermogen benutten. In de navolgende paragrafen zal aan de hand van bovenstaande conclusies meer in detail op de financiering van het universitaire en het niet-universitaire onderzoek worden ingegaan.

6.3.3 Universiteiten en hogescholen 6.3.3.1 Evaluatie van het huidige

financieringssysteem Zoals in bovenstaande paragraaf reeds is uiteengezet wordt het onderzoek aan de universiteiten en hogescholen in hoofdzaak gefinancierd langs twee kanalen: eersteen tweede geldstroom. Daarnaast is er nog sprake van een aanvullende (derde) bron van inkomsten, in die zin dat ook universiteiten en hogescholen tegen betaling onderzoekopdrachten van derden (departementen, bedrijfsleven, etc.) kunnen accep teren. Minder juist wordt in dit verband wel van een derde geldstroom gesproken. Ondanks de optredende coördinatieproblemen, als gevolg van de meervoudige financiering van het universitaire onderzoek, blijkt uit de gehouden raadpleging dat, gelet op de onderscheiden doelstellingen van het universitaire onderzoek,, handhaving van deze meervoudige financiering wenselijk wordt geacht. Wel is er van de zijde van de universitaire wereld op gewezen, -zie het antwoord van de Academische Raad op de vraagpuntennota -dat aan dit meervoudige financieringssysteem, zoals dit tot dusverre is toegepast, een aantal bezwaren kleeft, in het bijzonder op het vlak van de coördinatie. Deze moeten aanleiding geven tot herbezinning op het vraagstuk van de meest geschikte organisatie -incl. de financiële organisatie -van de wetenschapsbeoefening. Ook van de zijde van ZWO zijn bezwaren tegen het huidige stelsel geuit.

Zo is gesteld dat: i.

de uitgaven voor onderzoek, voorzover gefinancierd uit de eerste geldstroom vrijwel steeds een sluitpost vormen zodat het onderzoek aan de universiteiten juist de laatste jaren, mede door de achteruitlopende staf/studentverhoudingen in de verdrukking is gekomen; ii. de verdeling van de tweede geldstroom onevenwichtig is en tot op heden te zeer verbonden is aan een beperkt aantal wetenschapsgebieden. Ook de verdeling over de instellingen van wetenschappelijk onderwijs wordt ongelijk genoemd. Voor de technische wetenschappen bestaat in het geheel geen tweede geldstroom, evenmin is er een tweede geldstroom voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek. Bovendien wordt via deze geldstroom slechts een deel van de kosten van de aan de universiteiten uitgevoerde onderzoekprojecten betaald, omdat bijvoorbeeld de huisvestingskosten en de kosten voor overhead buiten beschouwing worden gelaten; iii. middelen die door derden beschikbaar worden gesteld, veelal voor projecten met een korte looptijd bedoeld zijn en er landelijk, resp. per in-stelling geen of onvoldoende overzicht is over aard en omvang van deze projecten.

In reactie op deze uitspraken wil ik allereerst stellen, dat nimmer beoogd is langs de weg van verdelende rechtvaardigheid de tweede geldstroom gelijk over de wetenschapsgebieden te verdelen. Integendeel, ZWO heeft steeds getracht een landelijk onderzoekbeleid aan de hand van criteria als kwaliteit en doelmatigheid van het onderzoek, tot ontwikkeling te brengen. Voorts heeft ZWO zelf vaak aangedrongen op meer (financiële) armslag ten behoeve van de bekostiging van projecten in de sfeer van het technisch en toegepastnatuurwetenschappelijk onderzoek.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

102

De constatering dat het onderzoek uit de eerste geldstroom door het ongunstiger worden van de staf/studentratio in omvang en kwaliteit achteruitloopt is alleen dan juist, indien de instellingen ook in de toekomst willen blijven vasthouden aan het recht van ieder staflid op een zekere hoeveelheid tijd voor eigen onderzoek, en niet door middel van een scheiding van functies -telkenmale per individueel staflid voor een bepaalde periode uit te werken -zouden willen meewerken aan een vergroting van de doelmatigheid van het universitaire onderzoek. Het beleid inzake de vaststelling van de eerste geldstroom voor onderzoek zal echter op uitdrukkelijk geformuleerde onderwijs-en onderzoekbehoeften gebaseerd moeten worden; hierdoor vervallen bestaande automatismen.

6.3.3.2 Eerste geldstroom Bij de vaststelling van de rijksbijdrage (eerste geldstroom) aan de universiteiten en hogescholen speelt het studentenaantal van de desbetreffende in-stelling een belangrijke rol. Mag dit ter bepaling van de voor het onderwijs benodigde hoeveelheid geldmiddelen een aanvaarde berekeningsfactor zijn, voor het onderzoek dat fungeert als basisvoorziening voor het wetenschappelijk onderwijs -dienen ook andere criteria dan het studentenaantal een rol te spelen. De sterke binding tussen onderwijs en onderzoek, ook in ons land, is gebaseerd op een oude academische traditie. Deze wil dat iedere docent in principe recht heeft op een voldoende hoeveelheid tijd en middelen ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. Deze autonomie van de wetenschappelijke staf ontmoet steeds meer bezwaren, zeker in het huidige gedecentraliseerde universitaire systeem, dat veelal wordt gekenmerkt door een gebrekkige in-formatie over en onvoldoende coördinatie van het wetenschappelijk onderzoek. De OECD-Examiners hebben deze negatieve aspecten van het huidige universitaire onderzoekbeleid in hun rapport scherp weergegeven; ik citeer: ' there does noet exist any uniform set of mechanisms or procedures forensuring: a. that the fu nds are spent eff iciently b. that areas of real scientific promise are supported c. that funds are allocated on the basis of scientific merit and design of proposed projects d. that some of the research undertaken will produce information which will ultimately contribute to national economie, social and educational goals.'16

Ook de Algemene Rekenkamer heeft in haar rapport over de doelmatigheid van de besteding van overheidsgelden ten behoeve van het wetenschappelijk onderzoek gewezen op het feit dat bij geen van de bezochte instellingen sprake was van een gecoördineerd ondezoekbeleid, dat door afweging van prioriteiten in het hoogste bestuurscollege tot stand komt. Zo blijkt -aldus de Rekenkamerdat de keuze van de onderzoekprojecten sterk afhankelijk is van de wensen van de individuele hoogleraren. Duidelijk op schrift gestelde motiveringen van voorgenomen onderzoekingen zijn zeldzaam, terwijl verantwoordingsprocedures met betrekking tot lopende onderzoekprojecten veelal ontbreken. De Rekenkamer wijst er voorts op dat een objectieve beleidsbasis op grond waarvan de belangen van de verschillende vakgroepen op (sub-) faculteitsniveau tegen elkaar kunnen worden afgewogen, ontbreekt. Bij de middelentoewijzing wordt, zij het meer partieel, wel rekening gehouden met zaken als: -de belangen van het lopende onderzoek; -kosten van vervanging van verouderde apparatuur; -wensen van nieuwbenoemde hoogleraren.

In tegenstelling tot de zgn. tweedegeldstroom projecten ontbreekt met betrekking tot de onderzoekingen die uit de eerste geldstroom worden bekos-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

103

tigd elke vorm van een systematisch afleggen van verantwoording omtrent de voortgang van de werkzaamheden. Deze verantwoordingsplicht is evenwel een wezenlijke voorwaarde om tot een betere beleidsvorming op facultair en universitair niveau te komen.

Zoals in hoofdstuk 4 (par. 4.4.2.) betoogd, zal in deze nota de beleidsopbouw van het veld van de eerste geldstroom buiten beschouwing worden gelaten. Dit komt aan de orde in de opzet van een planningsysteem voor het tertiaire onderwijs. Ik volsta derhalve met er op te wijzen dat de instellingen zelf een forse aanzet dienen te geven tot de ontwikkeling van een adequaat onderzoekbeheer in het kader waarvan een systematische verslaglegging van en verantwoording over het onderzoek ontwikkeld kunnen worden, als voorwaarde om te komen tot een doeltreffend universitair onderzoekbeleid en tot een actieve deelneming in het landelijk wetenschapsbeleid. Ook vanuit het landelijk onderzoek" en wetenschapsbeleid dienen voorwaarden te worden geschapen waaronder de doelmatigheid van het universitaire onderzoek kan worden verbeterd. Uitgaande van de in hoofdstuk 3 (par. 3.4) gegeven richtlijnen inzake bevordering van de doelmatigheid van het wetenschappelijk onderzoek in ons land kan óók voor wat het universitaire onderzoek betreft bijvoorbeeld worden gedacht aan: -de ontwikkeling van een centraal apparatuurbeleid; -de opzet van een landelijk informatiesysteem inzake lopend en -zo mogelijk -gepland onderzoek met verplichting tot aanmelding; -het ontwikkelen van methoden -in het bijzonder ten behoeve van het toegepast onderzoek -om tot een betere beoordeling van het rendement van het onderzoek te komen. Meer in het algemeen dient de samenhang tussen eerste en tweede geldstroomonderzoek zoveel mogelijk te worden bevorderd.

6.3.3.3 Tweede geldstroom

De tweede geldstroom ten behoeve van het universitaire onderzoek heeft zich gedurende de afgelopen vijfentwintig jaar ontwikkeld tot een onmisbaar instrument van het landelijk onderzoek" en wetenschapsbeleid. Het is gebleken een zeer geschikt middel te zijn om een landelijke coördinatie en evaluatie van het universitaire onderzoek tot stand te brengen en nieuwe ontwikkelingen te stimuleren. De tweede geldstroom immers schept mogelijkheden tot bijsturing van het onderzoekbeleid van de universiteiten en hogescholen, langs de weg van toewijzing van middelen aan de diverse vakgebieden. De instellingen zelf beschikken hier soms over beperkte mogelijkheden, omdat het aantal medewerkers in de vakgroep grotendeels bepaald wordt door de onderwijsopdracht, welke laatste in verhouding staat tot het aantal studenten. Voorts blijken in een aantal studierichtingen de onderzoekcapaciteit en kwaliteit -in het bijzonder van het docentencorps -niet adequast in het licht van de onderzoekbehoeften op dit terrein.17 Een gericht stimuleringsbeleid, met name via de tweede geldstroom (bijv. door toewijzing van assistent-onderzoekers en/of concentratie van huidig versnipperd onderzoekvermogen), kan hierin verbetering brengen.

Welke taken dienen de organen van de tweede geldstroom ten behoeve van het wetenschappelijk onderzoek te verrichten?

De onderzoekprojecten die voor bekostiging uit de tweede geldstroom in aanmerking komen dienen aan de navolgende voorwaarden te voldoen: -Het aangemelde project zal moeten voldoen aan eisen inzake kwaliteiten doelmatigheid(i.c. voldoende diepgang van het onderzoek, efficiënte aanpak van het project, waarborgen tegen onnodige duplice-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

104

ring), en gericht dienen te zijn op een verbreding resp. verdieping van de wetenschappelijke inzichten binnen het desbetreffende vakgebied. Bij de beoordeling van universitaire programma's en projecten dient ook aan het al dan niet, direct of indirect, bruikbaar zijn van deresultaten van het onderzoek ten behoeve van de oplossing van maatschappelijk van belang zijnde problemen aandacht te worden geschonken. In-dien en voorzover deze aspecten in de beoordeling worden betrokken zal steeds een advies over het onderhavige programma of project aan de desbetreffende sectorraad moeten worden gevraagd. Bij zijn overwegingen die moeten leiden tot een beslissing inzake financiering uit de tweede geldstroom betrekt de RWO, c.q. afdeling de hem ten dienste staande informatie over het eerste geldstroomonderzoek in het desbetreffende vakgebied. -Aanvaarding van tweede geldstroomfondsen behoeft uiteindelijk goedkeuring door het universiteitsc.q. hogeschoolcultuur. Bij zijn beoordeling kan het hoogste universitaire gezag tevens aspecten van in-tra-universitaire coördinatie en zwaartepuntvorming in de overweging betrekken.

ii

Stimuleren van nieuwe ontwikkelingen Ten einde deze functie op passende wijze te kunnen vervullen zal de tweede geldstroom zich op een zo breed mogelijk terrein van het wetenschappelijk onderzoek moeten kunnen bewegen. Dit houdt in dat ook projecten op het terrein van de technische wetenschappen en de landbouwwetenschappen voor subsidiëring ten laste van een tweede geldstroom in aanmerking moeten kunnen komen. Voorts zal op een tweede geldstroom ook een beroep moeten kunnen worden gedaan ten behoeve van onderzoekprojecten in de meer toegepaste sfeer. Ik acht het tenslotte gewenst, dat ook de niet-universitaire instituten voor zuiver wetenschappelijijk onderzoek voor het daarvoor in aanmerking komende deel van hun programma een beroep op de tweede geldstroom kunnen blijven doen. Alleen in dit bredere perspectief geplaats zal de tweede geldstroom in staat zijn adequaat op nieuwe ontwikkelingen te kunnen inspelen.

Conclusie: Gelet op het grote belang, dat ik hecht aan het bevorderen van een landelijk gecoördineerd onderzoekbeleid, gericht op de ontwikkeling van de wetenschapsbeoefening, zal de tweede geldstroom, als een hiertoe bij uitstek geëigend instrument, een passende omvang dienen te hebben. Deze zal voor elke discipline afzonderlijk, in relatie tot werking en omvang van de eerste geldstroom, nader moeten worden bezien. Ik acht het dan ook weinig zinvol in deze nota een meer gedetailleerde uitspraak te doen over de gewenste verhouding tussen de beide geldstromen en verdeling tussen de disciplines.

6.3.3.4 Projectfinanciering versus instituutsfinanciering ten behoeve van de para-universitaire

instituten

Het beleid dat wordt voorgestaan ten aanzien van de tweede geldstroom heeft belangrijke gevolgen voor de huidige (financieel") organisatorische structuur van de tweede geldstroom. Zoals in hoofdstuk 4 (par. 4.4.3.) reeds is opgemerkt verdient het aanbeveling bijeen uitbouw van de huidige ZWO-organisatie in de richtingvan een RWO (met afdelingen), meer dan tot dusverre bij de financiering van het onderzoek een formeel onderscheid te maken tussen projectfinanciering (eigenlijke taak van de tweedegeldstroomautoriteit) en instituutsfinanciering (taak van de Departementen van Onderwijs en Wetenschappen en van Landbouw en Visserij). Dit mede gelet op de uitbreiding van de taak van ZWO (voortaan RWO) op het vlak van de advisering, coördinatie en stimulering met betrekking tot het zuiver wetenschappelijk onderzoek en van de toewijzing van middelen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

105

i.

Projectfinanciering: In het kader van de projectfinanciering worden, in overeenstemming met het meerjarenprogramma van de onderscheiden wetenschapsgebieden (RWO afdelingen), de beschikbare middelen verdeeld en vervolgens periodiek toegewezen aan hiervoor in aanmerking komende onderzoekprojecten. In sommige gevallen wordt niet per afzonderlijk project beslist, maar vindt toewijzing van middelen plaats op basis van een onderzoek(deel-)programma van een instituut. In zulke gevallen is er sprake van financiering van onderzoek(deel-)programma's. Financiering van programma's vindt overigens ook plaats ten laste van de basissubsidie (eerste geldstroom), in die zin dat het subsidierende departement bij het nemen van een beslissing inzake aard en omvang van de basissubsidie zich eerst een oordeel over het onderzoekprogramma van het desbetreffende instituut zal vormen. Een deel van de middelen wordt aan een beleidsruimte toegewezen, waaruit het gehele jaar door onverwacht opkomende onderzoekprojecten bekostigd kunnen worden. Projecten die voor financiering uit de tweede geldstroom in aanmerking komen kunnen worden ingediend door: -organen van universiteiten en hogescholen -nietuniversitaire instituten (waaronder voormalige Z.W.O.-en K.N.A.W.-instituten). -individuele onderzoekers. ii. Instituutsfinanciering:

De financiering van de onderzoekactiviteiten van de z.g. para-universitaire instituten, die in de opzet van hoofdstuk 4 (par. 4.4.3.) onder één beheersorganisatie worden gebracht, zou als volgt kunnen geschieden: Basisfinanciering: een algemene rijksbijdrage ten laste van de begroting van de departementen van onderwijs en wetenschappen en van landbouw en visserij, ter bekostiging van het basisprogramma;

Aanvullende financiering: een toewijzing uit de tweede geldstroom (via R.W.O.) ter bekostiging van niet in het basisprogramma opgenomen specifieke onderzoekprojekten en/of programma's. Contractfinanciering: betaling door opdrachtgevers voor geleverde onderzoekprestaties (door het bedrijfsleven/departementen etc.) 6.3.3.5 Inkomsten uit onderzoekopdrachten ('derde geldstroom')

Ligt bij het eerste geldstroomonderzoek het accent in sterke mate op de vrijheid van de wetenschappelijke onderzoekers, resp. de wetenschappelijke organisaties hun eigen onderzoekprogramma's op te stellen; bij de contractresearch ligt deze vrijheid in hoge mate bij de opdrachtgever, in casu de gebruiker van de onderzoekresultaten. De opdrachtgever formuleert veelal de probleemstelling en bepaalt wanneer de resultaten hem ter beschikking dienen te staan. De wetenschappelijke onderzoekers, resp. organisaties, zijn uiteraard vrij de opdracht aan te nemen resp. af te wijzen. Er dient naar gestreefd te worden de contractresearch zoveel mogelijk te doen inpassen in een universitair en landelijk gecoördineerd onderzoek* en wetenschapsbeleid, mede met het oog op de bewaking en bevordering van de doelmatigheid van dergelijk onderzoek. Hierop is door vele respondenten op de raadpleging gewezen. Uit verscheidene reacties op de raadpleging is gebleken dat, evenals bij sommige niet-universitaire instituten, de universiteiten en hogescholen over het algemeen de nodige voorzieningen voor het uitvoeren van onderzoekopdrachten missen. Er is soms te weinig gevoel voor tempo en voor het vasthouden aan afspraken. Bij potentiële opdrachtgevers is soms terughoudendheid merkbaar omdat veelal niet duidelijk is wie bij de universiteiten of hogescholen de eindverantwoordelijkheid draagt.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

106

Het vraagstuk van de bestemming van de door de universiteiten en hogescholen met onderzoekopdrachten verworven middelen is een zaak die -met het oog op het treffen van een regeling ex. art. 100 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs -momenteel wordt bestudeerd door een ambtelijke werkgroep, waarin zijn vertegenwoordigd de departementen van onderwijsen wetenschappen, landbouw en visserij en financiën en de instellingen van wetenschappelijk onderwijs. Voor enige principiële opmerkingen met betrekking tot de contractresearch in het algemeen wordt verwezen naar par. 6.5 van dit hoofdstuk.

6.4 (Semi) overheidsinstituten

6.4.1 Financiering

Voor de (semi-)overheidsinstituten op het terrein van het toegepast wetenschappelijk onderzoek zijn, naast de basisfinanciering ten laste van een of meer departementale begrotingshoofdstukken, de uit contractresearch te verkrijgen gelden in vele gevallen een wezenlijke bron van inkomsten; dit in tegenstelling tot de universiteiten en hogescholen. Aanvullende financiering -te vergelijken met de universitaire tweede geldstroom -komt, incidenteel, voor (sommige instituten ontvangen doel-of stimuleringssubsidies). Al naargelang de doelstellingen van het desbetreffende onderzoekinstituut dient deze markt voor onderzoekopdrachten zoveel mogelijk aangeboord te worden. Indien en voor zover de resultaten van het onderzoek in hoge mate de opdrachtgever/gebruiker ten goede komen is enigerlei vorm van directe of indirecte overheidssubsidiëring -waaronder het niet doorberekenen van overheadkosten of afschrijvingskosten -in beginsel niet wenselijk.

Subsidiëring door de overheid van het onderzoekinstituut -i.c. een overheidsbijdrage in de exploitatie-en investeringskosten -is gerechtvaardigd, indien het instituut grotendeels beleidsondersteunend onderzoek ten behoeve van de overheid verricht en/of de onderzoekresultaten in hoge mate ten algemene nutte strekken. Subsidiëring door de overheid impliceert dan wel dat de overheid -i.c. het subsidiërende departement -invloed kan uitoefenen op de inhoud van het researchprogramma. In voorkomende gevallen kan de overheid, zonder aanvullende betaling, onderzoekopdrachten aan het desbetreffende instituut verstrekken. Dit laatste alleen indien en voor zover hiervoor ruimte is opgenomen in het in overleg met de overheid vastgestelde programma. Ten behoeve van het vrije wetenschappelijk onderzoek (ten dele: achtergrondonderzoek) -indien en voor zover dit niet als overhead door opdrachtgevers wordt betaald, dient de instelling in de basissubsidie enige armslag te worden gegeven. De omvang van deze subsidie zal dan ook mede zowel afhangen van het belang van het vrije wetenschappelijke onderzoek in die sector en van de hoeveelheid gericht onderzoek (ook uit de opdrachtensector), waarvoor dergelijk achtergrondonderzoek vereist is. Meer in het algemeen wil ik er op wijzen dat het uit een oogpunt van efficiënt (financieel) beheer van het (semi-)overheidsinstituut de voorkeur verdient, indien zoveel mogelijk slechts één departement de basisfinanciering (instituutsfinanciering) voor zijn rekening neemt. De eerste verantwoordelijkheid voor het personeels-, apparatuur-en investeringsbeleid berust dan bij één minister; waarbij de verantwoordelijkheid van de Minister voor Wetenschapsbeleid zich vooral uitstrekt tot de consequenties van dit beleid voor de overige instituten en/of departementen, in casu de relatie tot het wetenschapsbeleid (wat zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van TNO betreft wordt verwezen naar hetgeen daarover is gesteld in par. 3 van het vorig hoofdstuk). De betrekkingen van het instituut met de andere departementen kunnen mijns inziens gestalte krijgen door middel van een vertegenwoordiging in Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

107

het bestuur en/of de raad van advies, etc, en -indien aanwezig -door middel van vertegenwoordiging in de sector (onder-)raden. Indien deze andere departementen een zeker recht verwerven op een deel van de onderzoekcapaciteit van het desbetreffende instituut is deze procedure doelmatiger dan de nu veelal gebruikelijke toedeling van de rijksbijdrage óók aan de begrotingen van die andere departementen.

Voor incidentele kortlopende onderzoekingen die verder van het normale werkprogramma afstaan zal de vorm van een betaalde opdracht soms meer aangewezen zijn. Dit betekent dat departementen, die onderzoekingen van deze aard willen doen verrichten, over een begrotingspost dienen te beschikken, waaruit opdrachten aan universitaire instituten, (semi-)overheidsinstituten en particuliere instellingen bekostigd kunnen worden. Dergelijke onderzoekopdrachten zullen indien zij incidenteel zijn vrijwel steeds niet in de meerjarenprogramma's worden opgenomen. Wel wordt over de omvang van de hier bedoelde departementale begrotingspost beslist bij de vaststelling van de meerjarencijfers voor de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening.

6.4.2

Doelmatigheidbevordering

De aanbevelingen die in par. 6.3.3.2 zijn gedaan inzake de bevordering van de doelmatigheid van het universitaire onderzoek zijn ten dele, zij het met in-achtneming van de eigen status van deze (semi-)overheidsinstituten, ook van toepassing op deze instellingen. Zo verdient het aanbeveling dat deze instituten ter bevordering van een meer systematische verslaglegging en verantwoording zoveel mogelijk: a. meerjaren programma's voor het vrije en het gerichte onderzoek opstellen; b. zorgen voor voldoende en betrouwbare informatie over het lopende en toekomstige onderzoek, welke informatie mede ten dienste zal staan van een landelijk informatiesysteem; c. tezamen met de opdrachtgever (departement) de onderzoekresultaten evalueren in het licht van de onderzoekwensen van de opdrachtgever. Vanuit het landelijk onderzoek" en wetenschapsbeleid dient ook in deze onderzoeksector de doelmatigheid te worden bevorderd, in het bijzonder door de maatregelen die in hoofdstuk 3 (par. 3.4) zijn opgesomd. Op deze punten zullen zowel het IOW als de sectorraden een belangrijke stimulerende, coördinerende en adviserende rol dienen te spelen.

6.5 Contractresearch

Zowel uit de raadpleging als uit recente publikaties op dit terrein is mij gebleken dat de sector van de contractresearch niet optimaal functioneert. Zo is erop gewezen dat, zowel de opdrachtgever -bijv. een departement -als het onderzoekinstituut bij de formulering van de onderzoekopdracht, de wijze van uitvoering van de opdrachten en de evaluatie van de onderzoekresultaten in het algemeen kritischer en zorgvuldiger te werk dienen te gaan. Soms blijkt dat de overheid (i.c. een departement) haar onderzoekopdrachten vaag formuleert en definieert; haar opdrachten te incidenteel verleent (zij vormen geen onderdeel van een beleidsplan), zodat het instituut niet voldoende gelegenheid krijgt de nodige deskundigheid op te bouwen; door het verlenen van een onderzoekopdracht (soms) beleidsbeslissingen op dit terrein tracht uit te stellen, wellicht in de hoop dat het onderzoekinstituut een passende oplossing zal kunnen vinden. Beleidsonderbouwend onderzoek ten behoeve van een verantwoord kunnen nemen van gerichte beleidsbeslissingen door Regering en parlement is soms nagelaten, soms onvoldoende uitgevoerd. De verwerking van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek in het beleid is bepaald nog onvol-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

108

doende. Op verbetering van deze situatie zijn een deel van de in deze nota ontvouwde beleidsvoornemens dan ook gericht. Aan de kant van de instituten wordt, mede door bovengenoemde tekortkomingen, soms onvoldoende kritisch gewerkt, worden termijnen overschreden en wordt onvoldoende voeling met de opdrachtgever gehouden, waardoor het uit te brengen rapport, soms, hetzij te laat verschijnt, hetzij niet aan de -door de opdrachtgever, en soms ook door het instituut zelf -gestelde verwachtingen voldoet. Veel zou verbeterd kunnen worden indien op het vlak van de contractresearch -zowel in universitaire als niet-universitaire instituten -passende wetenschappelijke begeleiding en beoordeling van het desbetreffende onderzoek zouden plaatsvinden. Hier zouden z.g. scientificexaminersbij voorkeur onafhankelijke deskundigen (al dan niet een begeleidingscommissie vormend); maar ook een wetenschappelijke adviesraad van een instituut of, in de universitaire sfeer, een centrale of facultaire onderzoekcommissie -dienen te worden ingeschakeld. Departementen dienen het aanwezige onderzoekvermogen in en buiten de universiteiten en hogeschool op meer permanente basis in te schakelen, waardoor een stuk continuïteit in het onderzoek aan de kant van de instituten bevorderd wordt. Op het vlak van de financiering zou dit in een aantal gevallen kunnen leiden tot een stuk programmafinanciering door de overheid (i.c. het departement) in plaats van een betaling van afzonderlijke onderzoekopdrachten. Aan de kant van de instituten dient naar een duidelijke tariefstelling gestreef d te worden. Hiervoor zullen afspraken moeten worden gemaakt. Voor wat betreft de universitaire contractresearch heeft de in par. 6.3.3.5 genoemde ambtelijke werkgroep deze problematiek in studie genomen.

13 De verdeling in zuiver wetenschappelijk onderzoek enerzijds en toegepast wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk anderzijds -zie voor de definities bijlage I van deze nota -is goed te vergelijken met de in de leer van de overheidsuitgaven gehanteerde technische verdeling in collectieve en individuele goederen..Hierdoor wordt een meer fundamentele analyse van zin en omvang van de overheidsuitgaven voor wetenschapsbeoefening -met name gericht op vragen als of en in hoeverre moet de overheid onderzoekinstituut A, onderzoekprogramma B of project C bekostigen -mogelijk. Voor een meer uitvoerige beschouwing terzake wordt de lezer verwezen naar: 'Problemsof publicfinanceinthefield of resëarch and technical development', rapport van het in 1970 te Leningrad gehouden congresvan het Institut International de Finances Publiques(1971). 14 Voor een grondige uiteenzetting van de hier gehanteerde termen en begrippen zij verwezen naar de brochure van het Ministerie van Financiën: Enige grondbeginselen bij de beoordeling van openbare uitgaven (Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage 1967).

15 Vooreen meer gedetailleerde beschrijving van het hier opgesomde instrumentarium zij verwezen naar het COBA-rapport 'Normen en maatstaven voor kostenbaten analyses' (oktober 1973) en het lOW-rapport ' Methodiek wetenschapsbeleid', gepubliceerd in Beleidsanaly se 1974-3. '« Organisatie van de wetenschapsbeoefening in Nederland. Enkele onlangs verschenen rapporten, verschenen als bijlage bij de brief met negentien vraagpunten van de minister voor wetenschapsbeleid, november 1973 (blz. 26). " Zie het eerste rapport van de Commissie-De Moor: 'Ontwikkeling wetenschappelijk onderwijs', getiteld: Advies inzake de problemen in de faculteiten der sociale wetenschappen (1971), blz. 7-8,16 en 18.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

109

110

Deel III

Wetenschapsbudget 1975

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

111

H2.

HOOFDSTUK 7 PRIORITEITEN IN DE WETENSCHAPSBEOEFENING; DE MEERJARENAFSPRAKEN 1975-1978

□ In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de prioriteiten met betrekking tot het zuiver wetenschappelijk en het toegepaste wetenschappelijk onderzoek, zoals deze met name in de meerjarenafspraken tot en met 1978 zijn vastgelegd. □

Een overzicht van de meerjarenafspraken inzake de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening, uitgesplitst naar onderwerpen van staatszorg, is in een afzonderlijke tabel (tabel XII) opgenomen. 7.1 Inleiding In een zich veranderende samenleving dient het wetenschappelijk onderzoek, voorzover dat betrekking heeft op het helpen oplossen van maatschappelijke vraagstukken, zich te richten op die onderzoekobjecten die overeenkomen met de prioriteiten die de samenleving stelt.

Voor wat betreft het door de overheid bekostigde wetenschappelijk onderzoek dient een deel van de onderzoekcapaciteit zich te richten op behoeften van die overheid aan maatschappelijk dienstbaar onderzoek. Met andere woorden de accenten die in een bepaalde periode in het overheidsbeleid worden aangebracht -hiervoor zij verwezen naar bijv. de regeringsverklaring, de troonredes, memories van toelichting bij wetsontwerpen (waar-Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13221, nrs. 1-2

113

onder de rijksbegroting), beleidsnota's etc. -zullen zich ten dele dienen te weerspiegelen in de onderzoekprogramma's van die instellingen voorwetenschappelijk onderzoek. Voor wat betreft het zuiver wetenschappelijk onderzoek zullen in het kader van een te voeren landelijk stimulerings-en zwaartepuntenbeleid richtlijnen worden gegeven aan de voor het wetenschaps-en onderzoekbeleid verantwoordelijke instanties. Deze richtlijnen zullen betrekking hebben op de prioriteiten die deze organen dienen te hanteren bij de selectie van programma's en projecten. Immers, ook op deze gebieden van wetenschappelijk onderzoek kan de overheid, gelet op haar verantwoordelijkheden ten aanzien van kwaliteit en doelmatigheid van het zuiver wetenschappelijk onderzoek, een actief beleid voeren. De neerslag van het met betrekking tot het wetenschappelijk onderzoek te voeren overheidsbeleid vindt men samengevat in het wetenschapsbudget. Voor 1975 is dit opgenomen in deze nota, waarbij -uitgaande van de budgettaire meerjarenafspraken voor de periode 1975-1978 -aard en omvang van het wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk in de onderscheiden disciplines en maatschappelijke sectoren (aandachtsgebieden) zoveel mogelijk zijn aangegeven. Voor 1975 en volgende jaren vindt men indicaties inzake (c.q. prioriteiten in) het departementale onderzoek" en wetenschapsbeleid, zoals dat direct of in-direct voortvloeit uit het te voeren regeringsbeleid, in de memories van toelichting bij de ontwerp-begroting 1975 en in sommige recente beleidsnota's (Defensienota, Energienota). In dit hoofdstuk zal hiervan een samenvatting worden gegeven. Ik wijs er tot slot met nadruk op dat het wetenschapsbudget 1975 nog niet kan worden aangemerkt als een wetenschapsbudget nieuwe stijl (te weten een meerjarenplan voor het wetenschapsbeleid), omdat een presentatie per aandachtsgebied over de gehele linie (nog) niet mogelijk was. Wel is ernaar gestreefd zoveel mogelijk recente informatie over de wetenschapsbeoefening in ons land te presenteren in het bijzonder in de hoofdstukken 8 en 9.

7.2 Meerjarenafspraken 1975-1978

In de Miljoenennota 1975 is in hoofdstuk 5 een overzicht gegeven van de meerjarenafspraken inzake de rijksuitgaven, waaronder die welke betrekking hebben op de zg. homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening. Een nadere uitwerking hiervan is gegeven in mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 20 september 1974 (Zitting 1974-1975,13100, nr7). Met bovenbedoelde meerjarenafspraken zijn in de periode 1975-1978 de navolgende bedragen gemoeid Homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening 11975:

923 min. 1976:

948 min. 1977:

966 min. 1978:

998 min.

1 De hier opgesomde bedragen zijn exclusief algemene salarismaatregelen.

Homogene uitgavengroep

Welk beleid ligt aan deze meerjarencijfers ten grondslag? Ruwweg kan worden gesteld dat bovenstaande bedragen er in het algemeen op zijn berekend de huidige capaciteit van het wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk constant te houden. Dit betekent dat nieuwe activiteiten, c.q. intensivering van bestaande activiteiten op het gebied van de wetenschapsbeoefening, waarbij de Regering vooral denkt aan het meer dan tot dusverre betrekken van de onderzoekinstellingen bij de oplossing van belangrijke maatschappelijke vraagstukken, binnen de bestaande capaciteit moeten worden opgevangen. Dit zal geschieden, hetzij door een betere benutting van de Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

114

reeds aanwezige capaciteit, hetzij door een proces van afstoting, c.q. gefaseerde beëindiging van bestaand onderzoek, waarvoor in de komende jaren geen of minder belangstelling bestaat. Ten einde dit proces van heroverweging te bevorderen heeft de Regering bij het vaststellen van de meerjarencijfers een aantal gerichte maatregelen getroffen die de gewenste afstemming van onderzoekprogramma's op de bij de departementen aanwezige researchbehoeften dienen te vergemakkelijken. Hiermede is een niet onbelangrijk stuk flexibiliteit in het wetenschaps-beleid ingebouwd. Ik wijs in dit verband op de opneming van een tweetal zg. beleidsruimteartikelen (ter nadere verdeling) binnen de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening, te weten: a. een beleidsruimte in de begroting van TNO. Hiermee is in de periode 1975-1978 een bedrag van f 4 min. (1975) opklimmend tot f 9 min. (1978) gemoeid. Deze TNO-beleidsruimte is vooral bedoeld om die activiteiten binnen TNO te stimuleren die kunnen leiden tot een optimale benutting van de TNO-researchcapaciteit ten behoeve van het departementale onderzoekbeleid; b. een beleidsruimte voor'grote technologische ontwikkelingsprojecten' in de begroting van Economische Zaken, oplopend van f 10 min. in 1975 tot f40 min. in 1978. Deze beleidsruimte draagt een interdepartementaal karakter en is bedoeld ter versterking van een op beleidsprioriteiten gericht geïntegreerd overheidsbeleidop het gebied van de grote technologische projecten. Nieuwe technologische projecten (waarbij gedacht kan worden aan projecten op het gebied van de vliegtuigindustrie, de energievoorziening, de ruimtevaart, milieuvriendelijke produktietechnieken) kunnen worden geïnitieerd door de Ministers van Economische Zaken, van Verkeer en Waterstaat, van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, van Onderwijs en Wetenschappen en voor Wetenschapsbeleid. De uiteindelijke beslissing ten aanzien van de ten laste van dit artikel uit te voeren projecten, alsmede de toewijzing van de gelden is aan de Ministerraad voorbehouden. Indien het projectbeheer niet dooreen speciaal daarvoor bestemde instantie wordt gevoerd, zal het Departement van Economische Zaken hiervoor zorgdragen.

Universitair onderzoek

Naar schatting zal in 1975 een bedrag van ca. f 900 min. van de totale rijksbijdrageaan de instellingen van wetenschappelijk onderwijs voor wetenschappelijfc* onderzoek bestemd zijn. Een verantwoorde schatting voorde jaren 1976 t/m 1978 is niet te geven aangezien de factoren die bepalen hoeveel tijd het wetenschappelijk corps aan onderzoek zal besteden, welke investeringen in gebouwen en apparatuur uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het onderzoek zullen worden gedaan, voor die periode niet binnen een redelijke foutenmarge zijn te bepalen. Hooguit kan hier worden aangegeven dat op basis van de door het departement gepubliceerde nota 'Wetenschappelijk onderwijs: meerjarencijfers 1975-1978', de voor het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (exclusief de Landbouwhogeschool) beschikbare middelen met ca. 22% zullen toenemen. Hiermee is, zoals gezegd, nog geen enkele uitspraak gedaan over de vraag of de middelen voor universitair onderzoek met eenzelfde percentage, resp. met een hoger of lager percentage zullen kunnen toenemen.

7.3 Zuiver wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten en para-universitaire instituten Binnen de sector van het universitaire onderzoek zal door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen in samenhang met de tweede geldstroomin-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

115

stanties worden gestreefd naar een zwaartepuntvorming. En wel in die zin dat terreinen van zuiver wetenschappelijk onderzoek waarop ons land in de internationale wetenschappelijke wereld een vooraanstaande plaats in-neemt bij de toewijzing van mankracht en middelen aandacht zullen krijgen. Ook thans reeds is de steunverlening via de tweede geldstroom selectief; in dit verband kan als voorbeeld worden gewezen op de financiële ruimte die voor 1975 en volgende jaren ten behoeve van verdere uitbreiding van de Synthese Radio Telescoop te Westerbork aan de Stichting Radiostraling Zon en Melkweg is verstrekt, opdat ons land zijn leidende positie op het gebied van de radioastronomie kan behouden. Een ander voorbeeld is het bescheiden reëel accres in de subsidie aan de Stichting voor Psychonomie in 1974. Voorts is ZWO voor 1974 een extra bedrag van f 2 min. toegekend, ter besteding in de sector van het sociaal-en levenswetenschappelijk onderzoek. Dit bedrag is o.a. ten goede gekomen aan de bevordering van het moleculair biologisch onderzoek en aan het onderzoek op het gebied van hersenen en gedrag. Dat met deze stimuleringssubsidies een ruimer doel wordt beoogd dan louter kwaliteitsverbetering blijkt uit de navolgende passage in de memorie van toelichting bij de begroting-1975 van onderwijs en wetenschappen (blz. 120): 'Hierdoor en ook dankzij de voorrang die ZWO binnen haar organisatie geeft aan de levenswetenschappen, kon met een aantal projecten worden begonnen waarvan wordt gehoopt, dat de resultaten o.m. een bijdrage kunnen leveren aan de volksgezondheid, aan de milieuhygiëne en verbetering van het ecologisch inzicht ten behoeve van het milieubeleid. In 1975 zullen deze activiteiten worden voortgezet. Voor 1975 en volgende jaren is voorts een bedrag toegekend van f3 min. voor de disciplines binnen deo<-en de x -wetenschappen en enkele internationale deelnemingen (bijv. Nederlandse deelneming aan het internationale programma 'Man and the Biosphere').

7.4 Toegepastwetenschappelijk onderzoek Binnen de sector van het toegepastwetenschappelijk onderzoek streeft de overheid er naar de onderzoekcapaciteit waar mogelijk en wenselijk mede in te zetten ten behoeve van de oplossing van maatschappelijke problemen die zich in de diverse beleidssectoren voordoen. Men kan in dat verband denken aan zaken als: energie-onderzoek, milieuhygiënisch onderzoek, onderzoek op het gebied van de verkeersveiligheid, de criminaliteit, bouwen en wonen, etc. Een breed scala van onderzoekgebieden, waarvan de aard en de omvang van het op die gebieden te verrichten onderzoek, in belangrijke mate zal worden bepaald door de prioriteiten die de overheid hieraan stelt. Voor een inzicht in die prioriteiten op het vlak van het toegepastwetenschappelijk onderzoek zij ook verwezen naar de uitvoeriger beschouwingen die in de hoofdstukken 8 en 9 aan het onderzoek op enkele gebieden zijn gewijd. Hierin is naderingegaan op de overwegingen welke hebben geleid tot de opzet van een aantal nationale onderzoekprogramma's op het terrein van: de energie, de milieuhygiëne, de arbeidsmarkt en de demografie. Voorts is aandacht geschonken aan de inspanningen die de wetenschappelijke wereld en de departementen zich getroosten op het gebied van de oceanografie. Vervolgens zal worden gewezen op recente ontwikkelingen op het vlak van het ruimteonderzoek en de ruimtetechnologie en op de argumenten die de Regering hebben geleid tot haar beslissing de uitgaven voor deze activiteiten voorshands te stabiliseren op een niveau dat de Regering aanvaardbaar acht. Door de middelen, enerzijds op internationale samenwerkingsprojecten in dit vlak en anderzijds op nationale projecten te richten, wordt ernaar gestreefd een zo hoog mogelijk rendement -waaronder naast verdieping van wetenschappelijk inzicht ook industrie-ontwikkeling wordt gerekend -te verkrijgen. Met betrekking tot het onderzoek naar de gebouwde omgeving kan worden gewezen op de inspanningen gericht op doeltreffende samenwerking tussen onderzoekers enerzijds en onderzoekvragende instanties (departement.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

116

bouwwereld) anderzijds. Samen met mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening tracht ik mede door een aantal organisatorische voorzieningen, een betere afstemming van capaciteit op behoeften te bewerkstelligen. Ten aanzien van het landbouwkundig onderzoek kan worden gewezen op de toenemende activiteiten ten behoeve van de uitbreiding en kwaliteitsverbetering van de voedselproduktie in de ontwikkelingslanden en op de bijdrage die het landbouwkundig onderzoek kan verlenen aan het oplossen van vraagstukken op ten dele aanverwante terreinen (landinrichting en natuurbeheer, voedingshygiëne, milieubeheer). Een en ander heeft het belang van het landbouwkundig onderzoek in ons land nog eens onderstreept. Aan het slot van deze paragraaf wordt een samenvattend overzicht gegeven van de meerjarenafspraken inzake de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening, uitgesplitst naar onderwerpen van staatszorg. Uit deze cijfers en de daarbij horende toelichting in de departementale begrotingsstukken, kan worden afgeleid welke accentverleggingen in het door de departementen bekostigde toegepastwetenschappelijk onderzoek hebben plaats gevonden. Men dient dan wel eerst rekening te houden met de autonome doorwerking van bestaande onderzoekactiviteiten, vooraleer duidelijk wordt welke nieuwe activiteiten resp. intensiveringen van bestaande actviteiten op dit terrein in deze cijfers zijn begrepen. Dit blijkt vooral het geval te zijn voor de volgende terreinen van onderzoek:

  • Onderzoek op het terrein van de justitie waaronder: -onderzoek naar de omvang en ontwikkeling van de criminaliteit en het ex-ploreren van mogelijkheden om tot preventie te komen; en -evaluatiestudies van diverse activiteiten die op justitieel gebied plaats vinden (zoals: beleid met betrekking tot langgestraften, reclasseringsbeleid, verbaliseringsbeleid van de politie, vervolgingsbeleid van het O.M., behoefteaan rechtshulp, etc); zie uitvoeriger: memorie van toelichting begroting-1975 van Justitie, blz. 23 t/m 25. Voor deze activiteiten is een bedrag van f2 min. geraamd (in 1973 nog f 0,7 min.); dit accres is voor een deel toe te schrijven aan de doorwerking van projecten waarvoor in 1974 een bedrag uit de beleidsruimte voor aanvullend beleidsonderbouwend onderzoek is toegewezen;
  • Onderzoek op het terrein van het onderwijs, waaronder: -leerplanontwikkeling; -toetsontwikkeling (met de ontwikkeling van toetsen neemt het Centraal ln-stituut voor Toetsontwikkeling (CITO) deel aan plannen en activiteiten op het gebied van de onderwijsvernieuwing); -activiteiten van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO); deze is in het bijzonder betrokken bij de bevordering van onderzoek ten behoevevan de experimenten participatie-onderwijs voor werkende jongeren. Voorts verleent de SVO steun aan de uitvoering van de grote innovatieprojecten op het gebied van het basisonderwijs en de middenschool; -onderzoek ter evaluatie van de nieuwe lerarenopleiding. Vooral deze onderzoekactiviteiten is voor 1975 een bedrag van ca. f35 min. geraamd; in 1973 was hiermee nog slechts f 17 min. gemoeid. Vooreen aantal projecten is een beroep op bovengenoemde beleidsruimte gedaan. Bij de definitieve bepaling van zijn beleid inzake het onderzoek van het onderwijs wacht de ministervan onderwijs en wetenschappen op de bevindingen van de Verkenningscommissie Onderwijsresearch;
  • Maritieme research; de basissubsidie aan het recent opgericht Nederlands Maritiem Instituut en de bijdrage aan het fonds voor de z.g. collectieve maritieme research zijn van 1974 op 1975 tezamen verhoogd van ca. f 2,5 min. tot ca. f4,5 min. Hiermede is het belang van dit onderzoek -vooral nu de coördinatie hiervan via het NMI is gewaarborgd -benadrukt, (zie: hoofdstuk 8);

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

117

  • Enige nationale onderzoekprogramma's op het gebied van de energie, milieuhygiëne, arbeidsmarkt en demografie (zie: hoofdstuk 9);
  • Onderzoek op het gebied van bouwenen wonen (zie ook: hoofdstuk 8); accent hebben gekregen: woningbehoefteonderzoek, kwalitatief woningonderzoek, inventarisatie van oude woongebieden, woontechnisch onderzoek. In 1973 was hiermee ca. f 8 min. gemoeid; in 1975 beloopt de raming ca. f 15 min. Ook hier ten dele veroorzaakt door de doorwerking van het uit de beleidsruimte bekostigde 'landelijke woningbehoefte en kwaliteitsonderzoek';
  • Onderzoek ter begeleiding van experimenten met democratisering van bedrijfs-en andere werkorganisaties door het Departement van Sociale Zaken; ten dele bekostigd uit de beleidsruimte 1974;
  • Onderzoek op het gebied van de milieuhygiëne; Enerzijds zal, vooral via het nationaal programma milieuhygiëne onderzoek worden gestimuleerd dat gericht zal zijn op de verdere ontwikkeling van de ecologische grondslagen van het mileubeheer en de sociaal-psychologische en economische aspecten van de milieu beheersing. Anderzijds zullen concrete technologische vernieuwingen worden gestimuleerd die elk voor zich kunnen bijdragen tot een deelaspect van een schoner milieu. Bijvoorbeeld: onderzoek naarstillere en schonere technologie, onderzoek waterkwaliteit, onderzoek stralingsgevaar, onderzoek afvalprobleem radioactieve stoffen;
  • Beleidsonderbouwend en -oriënterend onderzoek ten behoeve van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk; dit onderzoek is van toenemend belang. Ter ondersteuning van een doelmatig beleid bestaat er grote vraag naar basisgegevens in de verschillende sectoren, wordt de behoefte aan voorzieningen nagegaan, worden de bestaande beleidsinstrumenten c.q. de werksoorten geëvalueerd en worden nieuwe aktiviteiten in experimentele 'settings' met onderzoek begeleid. Enkele belangrijke onderzoekprojecten zijn: onderzoek leefsituatie bejaarden; jeugd en emancipatie; rekreatie in en buiten de woonkern; onderzoek bijstandsdichtheid; onderzoek naar de kostenverdeling van toneelvoorstellingen. (Een lijst van lopend en afgesloten sociaal-wetenschappelijk onderzoek is opgenomen in de memorie van toelichting bij de begroting-1975 van dit ministerie);
  • Op het gebied van de volksgezondheid zullen in de komende jaren extra overheidsgelden beschikbaar worden gesteld voor de kankerresearch. Over de opzet van een landelijk programma, waarin het nationale aandeel in dit onderzoekveld zo doelmatig mogelijk moet worden opgezet, wordt door het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne zowel met de onderzoekers als met het Koningin Wilhelmina Fonds en andere financierende instanties overleg gepleegd.
  • Onderzoek naar de toekomstige ontwikkeling van de Nederlandse samenleving; ten behoeve hiervan kan de WRR studieopdrachten verlenen (in 1975: 0,78 min.). Hierbij gaat het om onderzoek dat voor het werk van de WRR zelf onmisbaar is en waarbij de meest in aanmerking komende instanties daarvoor niet over voldoende middelen beschikken. Uit bovenstaand overzicht blijkt dat een deel van de nieuwe activiteiten, resp. intensivering van bestaande activiteiten budgettair mogelijk is gemaakt door de eenmalige toewijzing van gelden -mitsgaders de doorwerking hiervan in volgende jaren -uit de in de begroting van 1974 opgenomen post 'beleidsruimte voor aanvullend beleidsonderbouwend onderzoek', welkepost door de ministerraad, op voorstel van de minister voor wetenschapsbeleid, over een aantal onderzoekprojecten met hoge prioriteit is verdeeld. Van deze verdeling heb ik bij mijn brief van 15 april 1974 mededeling gedaan aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Zitting 1973-1974,12600, nr. 32).

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

118

Tabel XII. Begrotingscijfers 1974 en 1975 en meerjarenafspraken 1976-1978, ingedeeld naar onderwerpen van staatszorg, voor de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening (in min. guldens)

Vastgestelde begroting

Ontwerp. begroting

Meerjarenafspraken

1974 l

1975

1976

1977

1978

  • Energie

67,2

76,3

77,9

77,1

81,8 waarvan: kernenergie

(67,2)

(76,3)

(77,9)

(77,1)

(81,8) 2. Ruimteonderzoek en ruimtetechnologie

41,8

49,9

50,5

50,5

48,0 3. Defensie

2,3

1,2

0,7

0,8

0,8 4. Aards milieu

16,7

20,7

21,4

21,9

22,7 waarvan: onderzoek der zee (inclusief hydrologie)

(10,9)

(13,8)

(14,4)

(14,8)

(15,4) onderzoek van de bodem

( 5,8)

( 6,9)

( 7,0)

( 7,1)

( 7,3) 5. Gezondheidszorg en gezondheidsbescherming 74,6

76,5

84,0

79,1

77,3 6. Menselijk milieu

62,3

75,5

77,5

71,8

73,3 waarvan: ruimtelijke ordening (inclusief natuurbescherming)

( 7,9)

(10,3)

(10,5)

(11,0)

(11,4) volkshuisvesting en bouwnijverheid

(21,4)

(27,8)

(29,4)

(27,5)

(27,4) waterstaat

(14,2)

(13,8)

(14,5)

( 9,2)

( 9,4) verkeer en vervoer

(18,8)

(23,6)

(23,1)

(24,1)

(25,1) 7. Landbouw

142,6

176,6

173,2

176,8

180,5 8. Industrie en handel

120,7

118,9

119,1

119,9

121,0 waarvan: vliegtuigontwikkeling

(22,1)

( 9,5)

( 5,0)

( 3,1)

-9. Computerscience en wetenschappelijke en technische informatieverspreiding

9,4

10,2

11,5

12,2

13,0 10. Sociaal-en geesteswetenschappelijk onderzoek

48,8

74,6

79,4

86,0

91,7 waarvan: sociaal onderzoek

( 7,7)

(10,2)

( 9,2)

( 9,9)

(10,1) waarvan: justitie, politie en brandweer

(( 1,2))

(( 2,2))

(( 1,5))

(( 1,6))

(( 1,5)) arbeid (omstandigheden en voorzieningen)

(( 2,3))

(( 3,0))

(( 2,7))

(( 3,5))

(( 3,7)) sociale ontwikkeling

(( 2,4))

(( 3,1))

(( 3,1))

(( 2,9))

(( 3,0)) vrije tijd, sport en recreatie

« 1,8))

(( 1,9))

(( 1,9))

(( 1,9))

(( 1,9)) onderwijs en cultuur

(39,6)

(60,4)

(63,8)

(69,5)

(74,8) waarvan: onderwijs

((21,6))

((39,2))

((42,3))

((47,5))

((52,3)) cultuur

((18,0))

((21,2))

((21,5))

((22,0))

((22,5)) overige

( 1,5)

( 4,0)

( 6,4)

( 6,6)

( 6,8) waarvan: bestuurskunde (inclusief beleidsanalyse en wetenschapsbeleid)

(( 0,6))

(( 3,0))

(( 5,3))

(( 5,5))

U 5,7)) 11. Wetenschapsbeoefening in het algemeen

156,8

184,1

185,4

190,4

195,9 waarvan: kernfysica (niet universitair)

(49,1)

(56,0)

(58,5)

(61,0)

(63,5) overige wetenschapsbeoefening in het algemeen

(107,7)

(128,1)

(126,9)

(129,4)

(132,4) 12. Overige

33,7

58,2

67,6

79,5

91,5 waarvan: beleidsruimte

(11,4)

(20,3)

( 9,0)

( 9,1)

( 9,1) niet ingedeeld

(22,3)

(37,9)

(58,6)

(70,4)

(82,4)

Totaal homogene uitgavengroep'

776,9

922,7

948,2

966,0

997,5

' De homogene uitgavengroep heeft vanaf 1975 enige wijzigingmeest uitbreidingondergaan. Voor een goede vergelijking zijn de cijfers voor de vastgestelde begroting 1974 gebracht op basis van de voor 1975 geldende omvang van de homogene uitgavengroep wetenschapsbe oefening.

2 De in deze tabel voor Ruimteonderzoek en ruimtetechnologie gegeven totalen voor de jaren 1974-1978 liggen hoger dan de totalen voor dit onderwerp van staatszorg zoals gegeven in tabel XIII. In bovenstaande tabel wordt nl. 20% van de rijksbijdragen aan het Nationaal Lucht-en Ruimtevaart Laboratorium toegerekend aan ruimteonderzoeken ruimtetechnologie; voor de jaren 1974-1978 betreft dit de volgende bedragen: 3,4 min.; 5,0 min.; 5,9 min.; 6,2 min.; 6,2 min.; 6,3 min.

1 De totalen voor de jaren 1975 tot en met 1978 stemmen overeen met de bovenaan blz. 77 van de Miljoenennota 1975 genoemde totalen onder aftrek van de investeringsuitgaven voor het Ultracentrifugeproject, welke uitgaven niet als speur-en ontwikkelingswerk worden aangemerkt.

Tweede Kamer.zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

119

MO

HOOFDSTUK 8 BESCHRIJVING VAN HET ONDERZOEK OP ENIGE GEBIEDEN □ In dit hoofdstuk zijn enige gebieden van onderzoek beschreven, die, hetzij onderwerp zijn geweest van recente prioriteitstelling, hetzij als voorbeeld kunnen dienen voor een reeds goed functionerende, resp. binnenkort op te zetten coördinatie van onderzoekbelangen. □

Deze gebieden van onderzoek zijn achtereenvolgens: toekomstonderzoek (8.2.); oceanografisch onderzoek (8.3); maritieme research (8.4); ruimteonderzoek en ruimtetechnologie (8.5); landbouwonderzoek (8.6) en onderzoek op het gebied van bouwen en wonen (8.7).

8.1. Inleiding

Tot op zekere hoogte zou men kunnen beweren, dat het wetenschapsbeleid in Nederland het beleid is, dat onze samenleving verdient. Daar waar wetenschap en samenleving de handen ineen hebben geslagen om tot duidelijke doelstellingen te komen heeft men voor het oplossen van nieuwe problemen ook nieuwe beleidsorganen in het leven geroepen. Ook in het wetenschapsbeleid is spontaniteit een gezonde drijfveer, maar een goed wetenschapsbeleid dient wetenschap en samenleving niet alleen te geven wat zij verdienen, maar ook wat zij nodig hebben. Ook de spontaan, vanuit de basis, gegroeide activiteiten vragen vroeg of laat om een goedwerkend beleidskader dat een doeltreffende coördinatie mogelijk maakt. Het hoeft geen betoog dat de ingewikkeldheid van wetenschap en Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

121

techniek enerzijds en van de samenleving anderzijds het voor iedere overheid moeilijk maakt om -zo men het doel al weet -de juiste weg naar dit doel te vinden. Als het om de behartiging van urgente nationale belangen gaat wordt in de laatste jaren dikwijls het Amerikaanse Apolloprogramma als voorbeeld gesteld. De Amerikaanse inspanningen om mensen op de maan te brengen zijn inderdaad een frappant voorbeeld van uitstekende planning en coördinatie, die geleid hebben tot een technologische topprestatie. Niettemin, de moeilijkheden die in het maanproject overwonnen moesten worden waren overwegend van natuurwetenschappelijke en technologische aard. Zij werden overwonnen onder het parool, dat wat gemaakt kon worden, ook gemaakt moest worden. Het doel was van het begin af aan duidelijk, het was een kwestie van nationaal prestige en nationale veiligheid om te zorgen dat, als er iemand een eerste stap op de maan zou zetten, dat een Amerikaan zou zijn. Lag bij het maanprogramma het uiteindelijke doel duidelijk buiten de samenleving, bij de problemen waar wij nu voorstaan is het doel meestal zo dicht bij de samenleving betrokken, dat ook het doel zelf dikwijls onderhevig is aan de veranderlijkheid en de ingewikkeldheid van het menselijk gebeuren. In hoeverre is dit gebeuren voorspelbaar?

8.2 Toekomstonderzoek

8.2.1. Algemeen

In veel landen is de belangstelling voor toekomstonderzoek sterk toegenomen. De ingewikkeldheid en de onderlinge afhankelijkheid van maatschappelijke verschijnselen en het tempo waarin veranderingen optreden, zijn zo zeer vergroot, dat de noodzaak van toekomstonderzoek steeds nadrukkelijker gesteld wordt.

Het begrip 'toekomstonderzoek' suggereert een eenheid en samenhang die in werkelijkheid, zeker voorshands, niet bestaat. Begrippen, methoden en modellen uit diverse takken van wetenschap worden naast of los van elkaar gehanteerd. De verschillende disciplines hebben zich in het verleden niet zo zeer met de maatschappelijke werkelijkheid als geheel, als wel met afzonderlijke onderdelen beziggehouden. Daarbij werden de verschijnselen die voor de toekomstige samenleving van belang kunnen zijn, doorgaans vanuit een beperkt gezichtspunt onderzocht; het lange termijn onderzoek richtte zich tot nu toe vooral op deelproblemen en op de interne samenhangen van elk van deze deelproblemen.

Ongetwijfeld is het groeiend inzicht in de onderlinge verwevenheid van maatschappelijke ontwikkelingen en het toenemend bewustzijn omtrent de eindigheid van onze mogelijkheden een belangrijke drijfveer geweest voor een grotere belangstelling voor lange termijn planning en onderzoek. Zowel bij overheden als bij particuliere instellingen en personen. In ons land zijn het op het niveau van de rijksoverheid vooral de planbureaus en de planafdelingen van de departementen die hun aandacht aan de middellange en lange termijn studies hebben gegeven. Soortgelijke activiteiten treft men aan bij de lagere overheden, het bedrijfsleven, universiteiten en andere wetenschappelijke instituten. Soms vindt bundeling van krachten plaats zoals dat op voortreffelijke wijze het geval is bij de Stichting Toekomstbeeld der Techniek.

Voortbouwend op het lange termijn onderzoek dat doorgaans slechts bepaalde sectoren of facetten van het beleid bestrijkt, zijn er in de afgelopen jaren, zowel nationaal als internationaal, pogingen ondernomen om het lange termijn onderzoek een meer integrale benadering te geven. Het inzicht dat Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

122

naast een probleemgerichte benadering, waarin verschijnselen geïsoleerd worden behandeld, aandacht geschonken moet worden aan een integrale benadering, neemt snel toe. In deze integrale benadering ligt de nadruk op de onderlinge afhankelijkheid en wisselwerking van de verschijnselen.

Internationaal hebben vooral de twee rapporten van de Club van Romede aandacht getrokken (The limitstoGrowth, 1971; Mankind at the turning point, 1974). De analyse van complexe systemen, heeft geleid tot nieuwe methodieken. In de hier bedoelde studies ligt de nadruk op het gebruik van systeemdynamische modellen. Deze studies hebben de discussie over de toekomst van onze samenleving in ons land sterk bevorderd. In het onderzoek dat uit deze studies is voortgekomen, nemen Nederlandse onderzoekers een vooraanstaande plaats in.

8.2.2 De Voorlopige Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid Gezien het grote belang van een geïntegreerd lange termijn beleid heeft de regering bij Koninklijk Besluit van 6 november 1972 de Voorlopige Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid ingesteld. Daarmee beschikt de regering over een orgaan, dat zijn volle aandacht kan richten op twee tot nu toe vaak verwaarloosde dimensies van het overheidsbeleid: de toekomst van onze samenleving op langere termijn en de wisselwerking tussen afzonderlijke ontwikkelingen in die samenleving. De WRR heeft een aantal projecten geëntameerd die gericht zijn op het verkrijgen van het hier bedoelde in-zicht. De raad voert deze projecten uit in samenwerking met instellingen en personen, zowel binnen als buiten de rijksoverheid. Drie van deze projecten verdienen in dit verband bijzondere vermelding:

  • Systematische algemene

toekomstverkenning Systematische algemene toekomstverkenning van de Nederlandse samenleving kan worden beschouwd als een hoofdtaak van de WRR. Een dergelijke toekomstverkenning verschaft een kader voor deelstudies en voorkomt dat daarbij telkens verschillende en onderling niet op elkaar afgestemde veronderstellingen worden gemaakt. Tevens kan een dergelijke verkenning ertoe bijdragen, dat tot dusverre onvoorziene problemen worden opgespoord. Het project is erop gericht informatie te verschaffen over ontwikkelingen die op langere termijn de samenleving kunnen beïnvloeden, voorzover deze uit een oogpunt van overheidsbeleid van belang zijn of kunnen zijn. Er wordt getracht een onderling samenhangend beeld te vormen van het mogelijk of waarschijnlijk verloop op zestien nader gedefinieerde gebieden.

  • Waarden en normen De maatschappelijke ontwikkeling wordt in sterke mate bepaald door de waarden en normen, die verschillende groepen in onze pluriforme samenleving hanteren bij hun eigen gedrag en bij de beoordeling van maatschappelijke ontwikkelingen. Inzicht in het waardenpatroon en ontwikkeling is dus onontbeerlijk voor het opsporen van toekomstige probleemvelden. Het project is gericht op beleidsrelevant onderzoek ter zake.
  • Buitenwereld De ontwikkeling van de Nederlandse samenleving wordt voor een belangrijk deel bepaald door invloeden van buiten. Ze vormen de grenzen waarbinnen de Nederlandse samenleving haar eigen ontwikkeling kan beïnvloeden. Het project heeft ten doel deze invloeden van de buitenwereld zodanig in te delen, dat samenhangende probleemgebieden zichtbaar worden, die zich lenen voor 'bewaking' door bepaalde instellingen, die de Raad en andere beleidsinstanties van tijdige informatie zouden moeten voorzien. De Raad verricht binnen dit project een nadere analyse van zes probleemgebieden: economische invloedssfeer inclusief de beschikbaarheid van grondstoffen, bevolking, sociaal -culturele sfeer, kennis, milieu, machtssfeer inclusief bewapening. Tweede Kamerzitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

123

8.2.3 De Stichting Toekomstbeeld der Techniek Afzonderlijke vermelding verdient de Stichting Toekomstbeeld der Techniek, in februari 1968 opgericht door het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Deze stichting stelt zich ten doel: a. het initiëren, begeleiden en ondersteunen van studies die beogen vanuit de verschillende gebieden van de techniek bij te dragen tot meer integrale visies op de samenleving van de toekomst. Gelet op de complexe samenhangen welke een integrale studie vooralsnog onuitvoerbaar doen zijn beperkt de stichting zich in eerste instantie tot afzonderlijke bestudering door hiertoe ingestelde werkgroepen van een aantal facetten van technische ontwikkeling. Dit in de overtuiging dat op deze wijze in tweede instantie de diverse samenhangen duidelijk zullen worden, niet alleen die met andere delen van de technische wetenschappen, maar ook die met niet-technische disciplines, in de hoop dat andere studie-en planningsorganen daarop zullen aansluiten met informatie uit andere sectoren en over andere facetten. Hierbij dient ook met internationale ontwikkelingen rekening te worden gehouden; b. voorlichting te geven over toekomstige ontwikkelingen van de techniek en zo bij te dragen tot het op harmonische wijze invoegen van die ontwikkeling in de samenleving. Deze voorlichting geschiedt in de vorm van algemeen toegankelijke wetenschappelijke publicaties. Voor dit doel ontvangt de stichting een rijksbijdrage van f 17500 0 per jaar.

8.3 Oceanografisch onderzoek

Vooral in de laatste decennia is de belangrijkheid van de zeeën in allerhande opzicht sterk toegenomen. In dit verband mag worden gewezen op het toenemende belang van de zee als voedselreservoir en als transportweg voor buikaanvoer. Daarnaast is de bodem van de zee uit het oogpunt van het winnen van delfstoffen van toenemend belang geworden door de mogelijkheid tot op grote diepte exploitatiewerkzaamheden in te voeren. Zo is voor ons land de bodem van de Noordzee voor de winning van grind, van aardgas en van aardolie van steeds groeiend belang. Deze bovengeschetste situatie inzake het belang van de zee heeft, tezamen met het steeds belangrijker worden van de zee voor leefruimte, afvalgebied, etc, geleid tot een ruimere belangstelling voor het wetenschappelijk onderzoek naar wat er zich op, in en onder de zeeën en oceanen bevindt en afspeelt. De zeeën en oceanen fungeren steeds meer als een enorm laboratorium, waarin zeer verschillende wetenschappelijke en technologische disciplines samenkomen. Voor Nederland is vooral de Noordzee een ideaal werkterrein voor wetenschappelijke samenwerking. De overheid rekent het tot haar taak nauwlettend toe te zien dat, wat betreft het milieu van de Noord-zee, de ken nis en het inzicht niet achterblijven bij het drukke commerciële gebruik, dat wij ervan maken. Wil Nederland niet te kort schieten in het gebruik van de mogelijkheden die de zee ons biedt, dan is het nodig dat in ons land een gunstig klimaat wordt geschapen voor een actieve en gezonde ontwikkeling van het wetenschappelijk zeeonderzoek. Het zuiverwetenschappelijk onderzoek wordt voornamelijk verricht in het Nederlands Instituut voor onderzoek der Zee (NIOZ) en de universiteiten. Het meer toegepaste onderzoek vindt plaats in talloze instituten en instellingen, zoals, om enkele te noemen het Waterloopkundig Laboratorium, het NederlandsScheepbouwkundig Proefstation, voorts diensten en instellingen ressorterende onder de Ministeries van Onderwijs en Wetenschappen, Verkeer en Waterstaat, Landbouw en Visserij, Economische Zaken en van Defensie. In 1977 zal een nieuw opnemingsvaartuig van de Marine in de vaart komen, dat voor een deel ter beschikking zal staan voor wetenschappelijk zeeonderzoek. Aanvullende capaciteit zal gevonden worden door het charteren van schepen waarop wisselbare containers kunnen worden geplaatst. Ten aan-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

124

zien van dit onderzoek werd door de Nederlandse Commissie voor Zeeonderzoek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen op basis van een middellange termijn planning, een vaarprogramma voor de jaren 1974-1978 vastgesteld, waarvan met de uitvoering thans een begin is gemaakt. De coördinatie van dit onderzoek vindt plaats in de lnterdepartementale Commissie voor Oceanografie (ICVO). Ten gevolge van de vele facetten van de oceanografie die niet alleen het wetenschappelijk onderzoek omvatten maar ook de wetenschappelijke toepassingen en technische ontwikkelingen welke hetzij het gevolg zijn van het wetenschappelijk onderzoek, dan wel dat onderzoek mogelijk maken, zijn de verantwoordelijkheden van het Rijk over verschillende ministeries verdeeld. In de ICVO wordt -onverminderd de eigen verantwoordelijkheid van de afzonderlijke bewindslieden voor de aan hun zorg toevertrouwde taken op dit gebied -de coördinatie tot stand gebracht tussen de verantwoordelijke Ministers, ten einde een nationaal oceanografisch beleid mogelijk te maken en een efficiënte werkwijze en taakverdeling met betrekking tot de nationale en internationale activiteiten op dit terrein te verzekeren. Naast de door de ICVO goedgekeurde middellange termijn planning welke voornamelijk het wetenschappelijk onderzoek betreft werd door de ICVO eveneens aanvaard het door een door de ICVO ingestelde werkgroep uitgebrachte rapport 'Oceanografisch onderzoek op lange termijn. Een kader voor het gericht Nederlands onderzoek der Zee'. Zoals uit de ondertitel blijkt zijn de beschouwingen van deze werkgroep niet primair gericht op de behoefte aan zuiveralthans niet gerichtwetenschappelijk onderzoek. Adviezen op dit terrein worden verstrekt door de Nederlandse Commissie voor Zeeonderzoek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. De aanbevelingen van de nota zijn dus hoofdzakelijk afgestemd op maatschappelijkrelevante projectenen aandachtsgebieden voor 'zeeonderzoek'. Het behoort tot de taak van de ICVO om te zoeken naar een bevredigende balans tussen de uitgaven voor enerzijds zuiver-en anderzijds gericht wetenschappelijk onderzoek. Constaterend, dat Nederland als kuststaat, alszeevarende mogendheid en als industrieel hoogontwikkeld land niet mag achterblijven bij de internationale inspanningen voor het zeeonderzoek, wijst de werkgroep in haar advies op het grote belang van de Noordzee. Ons land heeft daarin zeer belangrijke ex-ploitatie-en exploratierechten verkregen, die zo sterk het maatschappelijk leven op ons vasteland beïnvloeden (klimaat, kustverdediging, scheepvaart, scheepsbouw, offshore-industrie, visserij, schelpdierencultures, etc). Het is dus zaak om de beperkt beschikbare geldmiddelen te richten op die marine activiteiten, die optimaal kunnen bijdragen én tot instandhouding van het natuurlijk milieu én tot het welzijn en de welvaart van de Nederlandse samenleving. Anderzijds zal met het oog op de export van kennis en de hulp aan ontwikkelingslanden ook het onderzoek op de oceanen elders moeten worden gestimuleerd. Is het lange termijn plan in zekere zin on beperkt wat betreft het terrein van onderzoek, wat betreft de termijn heeft de werkgroep zich beperkt tot een periode van tien jaar. Vooral de ervaring van de laatste jaren heeft geleerd, dat zelfs een plan voor een zo beperkte periode, periodiek b.v. om de twee jaar, kritisch dient te worden beschouwd in het licht van nieuwe ontdekkingen en ontwikkelingen. Met behulp van semi-kwantitatieve methoden, is de werkgroep gekomen tot de volgende dertien 'aandachtsgebieden', die alle 1) van groot maatschappelijk belang zijn, 2) een hoge urgentie hebben, 3) stimulering behoeven en 4) een veelzijdige benadering vragen. De volgorde waarin de aandachtsgebieden worden genoemd is wat betreft de prioriteit neutraal. Het zwaartepunt van de onderzoek activiteiten ligt binnen de Noordzee en aangrenzende wateren. Deze aandachtsgebieden zijn: 1. Ruimtelijke problemen van het Noordzeegebied 2. Het ontwikkelen van waarnemings-en verwerkingstechnieken 3. Mist en zicht boven zee Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

125

  • Golven 5. Getijden, watercirculatie en wateruitwisseling 6. Beschrijvende fysische oceanografie 7. Topografische en geologische opbouw zeebodem 8. Gevolgen van dumping vaste afvalstoffen en van onttrekking van bodemmaterialen voor het marine milieu 9. Gevolgen van verontreiniging voor het marine milieu 10. Invloed van vismethoden op marine milieu 11. Gedrag van constructies en materialen in zee 12. Onderwatertechniek 13. Gevolgen van waterbouwkundige werken voor het marine milieu.

Ter verduidelijking enkele kanttekeningen: Dat ook de Noordzee een ruimtelijk beleid nodig heeft, is een gevolg van het hand over hand toenemende gebruik van het continentale plat voor zeer uiteenlopende doeleinden (mijnbouwinstallaties, pijpleidingen, kabels, vaargeulen, meetplatforms, kunstmatige eilanden, telecommunicatiestations etc). Een ver gaande coördinatie is hier noodzakelijk. Er is nog betrekkelijk weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan omtekomen tot gefundeerde normen voor toelaatbare concentraties van verontreinigingen in het marine milieu. Het is een gecompliceerd vraagstuk om te bepalen wat de effecten van verontreinigende stoffen zijn niet alleen op vele organismen, maar ook op het functioneren van cellen, weefsels en levensgemeenschappen. Voor het beantwoorden van de vele nog openstaande vragen is onderzoek nodig zowel op zee als in het laboratorium. Van veel belang is het nabootsen in het laboratorium van de in zee voorkomende voedselketens en het onderzoeken van effecten die verontreinigende stoffen op deze systemen kunnen hebben. Het verschijnen van kunstwerken in volle zee heeft tot gevolg dat er een steeds grotere behoefte gevoeld wordt aan het onderzoek van de marine bestendigheid van de materialen en constructies, waaruit deze buitengaatse platforms zijn opgebouwd. Constructies die thans in zee in gebruik zijn, zijn gewijzigde landversies en vaak opgebouwd uit materialen ongeschikt voor het gebruik in agressieve marine milieus. Meer wetenschappelijke en technologische kennis, toegespitst op de specifieke omstandigheden in de Noordzee, (stromingen, storingolven, bodemtoestand) zal kunnen leiden tot grotere besparingen en grotere veiligheid. Een voorbeeld van een wetenschappelijk probleem, dat zich bij het ontwerp van een booreiland voordoet is dat de constructie moet berekend zijn op de kracht en frequentie van een maximale storingolf. Hoe dikwijls treden deze storingolven op? Een dergelijk probleem komt in een wereldwijd wetenschappelijk verband te staan als men hierbij de onlangs geopperde veronderstelling betrekt, dat er verband zou bestaan tussen de intensivering van stormen en de sinds het begin van de zestiger jaren opgetreden daling van de temperatuur van het water van de poolzeeën. Al zijn de verbanden weliswaar wereldomspannend, de stand van zaken met het cceanografisch onderzoek is toch nog wel zo overzichtelijk, dat het afwegen van het belang van de samenhangende onderzoekingen nog niet de complexiteit van een mathematisch model vereist, maar in de tweedimensionale vorm van een matrix kan worden gevat. Door de ICVO-werkgroep werden twintig aspecten geformuleerd tegen de achtergrond van de zee/bodem als leverancier van energie, grondstoffen, ruimteen alsbeïnvloedervan het leefmilieu en de producten van de mens. Deze aspecten werden in een matrix uitgezet tegen een zestiental belangrijke, maatschappelijkrelevante, Nederlandse activiteiten. De kwantitatieve afweging van de activiteiten die uiteindelijk leidde tot de hierboven gegeven lijst van aandachtsgebieden, geschiedde op basis van intensieve raadpleging van vele deskundigen. Hoewel een zekere mate van subjectiviteit in de beoordeling onvermijdelijk is, heeft de grondige aanpak van deze kwantitatieve benadering van de lange termijn planning door de werkgroep uiteindelijk geleid tot een in de gegeven omstandigheden hoge graad van objectiviteit.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

126

Binnen deze aandachtsgebieden heeft de werkgroep 32 projecten aangegeven met hoge prioriteit, waar haars inziens onvoldoende of geen aandacht aan wordt besteed. Zij heeft zich in haar rapport beperkt tot een globale beschrijving van deze onderzoekprojecten en voorgesteld de nadere uitwerking op te dragen aan een daartoe in te stellen Planninggroep voor het Oceanografisch Onderzoek op Lange Termijn. De Ministerraad heeft in oktober j.l. dit voorstel aanvaard. De instelling van deze werkgroep zal thans op korte termijn haar beslag krijgen. Het programma voor Oceanografisch Onderzoek op lange termijn is niet het enige richtinggevende programma, dat binnen de bij oceanografie betrokken instanties en personen voor de toekomst van het zeeonderzoek is opgesteld. Voor de middellange termijn, die de periode 1974-1979 bestrijkt, is een plan vastgesteld door de Raad van Overleg voor het Fysisch-Oceanografische Onderzoek van de Noordzee. Dit plan is een voorbeeld van een spontane coördinatie van de plannen die bij een aantal instellingen leven om de meest urgente problemen aan te pakken. Deze coördinatie is geschied onder auspiciën van genoemde Raad van Overleg die evenzeer een informele in-stantie is. De bedoelde diensten en instellingen zijn: de afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie (marine), het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee, de Rijks Geologische Dienst, de Rijkswaterstaat, de Technisch Physische Dienst TNO-H en het Waterloopkundig Laboratorium. De door deze samenwerkende diensten opgesteld middellange termijnplanning heeft betrekking op de volgende zeven projecten, die alle urgent zijn en van groot maatschappelijk belang worden geacht. 1 Golfklimatologie Noordzee 2 Fysisch golfonderzoek in de zuidelijke Noordzee 3 Beschrijving van getijbeweging en waterstanden van het zuidelijk gedeelte van de Noordzee 4 Waterbeweging en menging in het zuidelijk gedeelte van de Noordzee 5 Kustdynamica 6 Megaribbels 7 Slibbeweging Om de doelstelling van een enkel project te illustreren: Het is van economisch belang een inzicht te verkrijgen in het nog onopgeloste raadsel of de megaribbels (onderwaterduinen) al of niet bewegen. Als deze tot enkele honderden meters lange en soms enkele tientallen meters hoge ribbels zich inderdaad over de zeebodem bewegen betekenen zij een potentieel gevaar voor b.v. zwaargeladen olie tankers, maar ook voor in de bodem verzonken pijpleidingen, die bloot zouden kunnen komen te liggen. Een duidelijk beeld van de beweeglijkheid van deze megaribbels kan leiden tot een optimale keuze bij tracés van vaargeulen of pijpleidingen. Teneinde binnen de kortst mogelijke tijd de kennis en de technologie te verwerven, waaraan reeds thans een grote behoefte bestaat, werd voor de middellange termijnplanning voorgesteld per project de betrokken dienst of in-stelling als verantwoordelijke dienst te laten fungeren, terwijl de Raad van Overleg voorlopig zou moeten optreden als stuurgroep voor het totaal van de projecten. De plaats van de Raad van Overleg in de organisatie van het hiervoor besproken lange termijnplan zal ingevolge het besluit van de ministerraad deel uitmaken van het advies dat door de planninggroep over de organisatorische opzet voor het oceanografisch-onderzoek-oplangetermijn zal worden uitgebracht.

8.4 Maritieme research inzake scheepvaart en scheepsbouw De groeiende betekenis van de zee voor onze samenleving -reeds uitvoerig belicht in het voorgaande betoog over oceaanonderzoekis uiteraard ook van groot belang voor scheepvaart en scheepsbouw, en de daarmee verbonden research.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

127

Mede door de bijzondere geografische en economische positie van ons land is hier een belangrijk stuk maritieme kennis en ervaring opgebouwd, vooral op technologisch en economisch terrein; het grote aantal instellingen dat op dit gebied actief is -waaronder enkele van internationale faam -getuigt hiervan. Er lijkt thans aanleiding te zijn om deze opgebouwde'knowhow' met kracht verder uitte bouwen en te ontwikkelen. In de eerste plaats in verband met de nog steeds groeiende transportfunctie van de zee, van primair belang voor de Nederlandse scheepvaart en scheepsbouw. Enkele actuele vraagstukcomplexen die om een intensieve wetenschappelijke aanpak vragen zijn: -technologische ontwikkeling van nieuwe typen schepen met o.m. nieuwe voortstuwings-en beladingssystemen (met tal van consequenties op het gebied van vormgeving, diepgang, besturing e.d.) -de bestudering van het economisch rendement van bestaande en nieuwe maritieme technologieën en transportsystemen -het gedrag van grote schepen c.q. schepen met gevaarlijke lading en nauwe en/of relatief ondiepe vaarwaters (en de daarmee verbonden problemen van manoeuvreerbaarheid, veiligheid e.d.) -de regeling van het zeeverkeer en de beloodsing in drukbevaren vaarwaters (Noordzee, rede, havenmonden en toegangen) -sociale problematiek van de scheepvaart: werkgelegenheid, functie-analyse, automatisering, organisatie, werk-en leefomstandigheden ed. -aanpassing van opleiding en onderwijs in de gehele maritieme sector.

Behalve de min of meer traditionele transportfunctie van de zee, heeft ook de nieuwe uitdaging van exploratie en exploitatie van de zeebodem gevolgen voor scheepvaart en scheepsbouw en de daarmee verband houdende technologieën. Er is thans, juist ook in internationaal verband, grote behoefte aan een snelle ontwikkelingvan dez.g. 'off shoretechnology'ten behoeve van wat wel wordt aangeduid als 'ocean engineering', en alle daarmee verband houden-de vraagstukken op het gebied van constructie, hydrodynamica, transport en plaatsing van installaties, materiaaleigenschappen, onderwatertechniek, leefbaarheid, etc. Veel van deze vraagstukken tonen verwantschap met meer traditionele vraagstukken op het gebied van scheepvaart en scheepsbouw. Het ligt daarom voor de hand dat bestaande maritieme researchinstellingen hun bestaande kennis, ervaring en faciliteiten op die nieuwe gebieden trachten te richten, mede ter stimulering van het Nederlandse bedrijfsleven.

Voor beide terreinen -zeetransport en zeebodemexploitatie -is verder van groot belang het vooruitdenken-oplangeretermijn, met behulp van daartoe geëigende wiskundige methoden als operationele analyse en systeembenadering. Van belang is daarbij een integrale benadering van complexe processen en systemen -b.v. zee/landtransportprocessen, schip/haveninfrastructuren -waarbij het maritieme gebeuren in dynamische relatie tot de veelsoortige omgeving wordt bestudeerd. Dit laatste is vooral van belang omdat de ontwikkeling van het maritiemindustrieel gebeuren -gezien in mondiaal verband -steeds sterker bepaald lijkt te gaan worden door economische, sociale en politieke factoren. Daarom zullen ineen integrale benadering als hierboven aangeduid steeds naast c.q. in samenhang met technologische factoren, ook economische, sociale en politieke invloeden en consequenties verwerkt moeten worden.

De in vele opzichten groeiende betekenis van de zee voor onze samenleving, en de daaruit voortvloeiende stijgende behoefte aan maritieme research op het gebied van scheepvaart en scheepsbouw, vereisen een stimulerende en coördinerende aanpak. Dit wordt door alle belanghebbenden -zowel vanuit de overheid als vanuit het bedrijfsleven -als zodanig onderkend, en heeft recent geleid tot de oprichting van het Nederlands Maritiem Instituut (N.M.I.), gevestigd te Rotterdam.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

128

Dit nieuwe instituut -dat zich in september 1974 aan de maritiemgeoriënteerde wereld heeft gepresenteerd -is opgericht door -de overheid -de werkgeversorganisatie van de scheepvaart -de werkgeversorganisatie van de scheepsbouw -de gezamenlijke werknemersorganisaties uit de scheepvaart die samen het bestuur vormen, onder een onafhankelijk voorzitter. Het NMI heeft onder meertottaak de maritieme research voor scheepvaart en scheepsbouw te coördineren, en het bestuur c.q. de overheid terzake te adviseren over de verdeling en de besteding van de beschikbare researchgelden. Een en ander zal gebeuren aan de hand van geïntegreerde meerjarenprogramma's met projecten c.q. projectvoorstellen, die door het NMI worden opgesteld op basis van intensief overleg met alle belanghebbenden in panels en werkgroepen. De coördinerende taak van het NMI betreft voor een belangrijk deel technische research, die in de regel bij andere instituten wordt uitgevoerd (onder meer het Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation teWageningen en verschillende TNO-instituten), waarbij het NMI dus slechts voorbereidend en begeleidend optreedt, als liaison tussen gezamenlijke belanghebbenden en de researchuitvoerder. Daarnaast is het NMI ook uitgerust met een aantal eigen researchafdelingen, namelijk voor een tweetal terreinen waarvoor elders in Nederland nog geen faciliteiten bestonden, te weten: -een navigatieresearchcentrum -een maritiemsociaal researchcentrum en verder twee bestaande centra, die -mede in verband met de voordelen van een gebundelde management -bij het NMI zijn gevoegd, te weten -een maritiemeconomisch researchcentrum (v.h. Stichting Maritieme Research) -een maritiem documentatie-en informatiecentrum (v.h. verzorgd door het Instituut voor Scheepvaart en Scheepsbouw). De aan het NMI gegeven opzet kan gezien worden als een belangwekkend experiment van samenwerking, met een aantal opvallende karakteristieken: -het NMI is multidisciplinair opgezet, waardoor binnen één kader zowel technische, nautische, economische, sociale als onderwijskundige aspecten van het maritieme gebeuren -juist ook in hun samenhang -bestudering kunnen vinden. -het NMI betekent een vorm van institutionele samenwerking tussen overheiden bedrijfsleven, die immers samen het bestuur van het NMI vormen -overheid en bedrijfsleven brengen al hun fondsen voorz.g. collectieve (d.w.z. van collectief belang zijnde) maritieme research bijeen, ter besteding via het NMI. -van de kant van het bedrijfsleven zijn ook organisaties van werknemers betrokkenb\j de maritieme research, en tot in het bestuur van het NMI vertegenwoordigd -voor de interdepartementale coördinatie aan overheidszijde -actueel mede door de multidisciplinaire opzet van het NMI -is een bijzondere vorm gekozen: uiteen oogpunt van werkbaarheid zetelt in het NMI-bestuur slechts één overheidsvertegenwoordiger, wiens inbreng echter wordt voorbereid door een coördinerende Interdepartementale Commissie voor het NMI, waarin thans zeven departementen zijn vertegenwoordigd. De Minister voor Wetenschapsbeleid treedt op als coördinerend minister voor het NMI.

8.5 Ruimteonderzoek en ruimtetechnologie Mede als gevolg van wijzigingen in de budgettaire prioriteiten hebben de in-spanningen in ons land op het terrein van de ruimtevaart en het ruimteonderzoek hun hoogtepunt wellicht overschreden en is er een kentering gekomen niet alleen in de omvang maar ook in de aard van de inspanningen op deze gebieden.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

129

Waren de ruimteprojecten aanvankelijk vooral bedoeld voor wetenschappelijk onderzoek van de ruimte, later werden de initiatieven niet meer zozeer gericht op het meer weten maar op het meer kunnen. Dit meer kunnen had dan zowel betrekking op de toepassing in de ruimte door middel van zg. applicatiesatellieten (telecommunicatie, navigatie, etc.) als op de grotere mogelijkheden op de grond, met name op het terrein van de industriële politiek (concurrentiepositie, geavanceerde technologie, etc). De Nederlandse wetenschappelijke onderzoekers hebben vanaf het begin in het ruimteonderzoek een actieve rol gespeeld, vooral de werkgroepen voor ruimteonderzoek aan de universiteiten van Leiden, Groningen en Utrecht. Aan de ontwikkeling van de gecompliceerde satellietexperimenten, die in Europese en Amerikaanse satellieten werden meegevoerd, werd onder meer ook meegewerkt door de Technisch-Physische Dienst van TNO-TH, te Delft. Voorts dient te worden genoemd de industriële inspanning op het terrein van de ruimtetechnologie (Fokker, Philips) welke heeft geleid tot de lancering van de eerste Nederlandse astronomische satelliet (ANS) in september 1974. De Nederlandse bijdrage voor wetenschappelijk ruimteonderzoek wordt deels verleend in de vorm van een jaarlijkse subsidie ten behoeve van universitaire projecten waarover de Commissie voor Geofysica en Ruimteonderzoek (GROC) van de Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen gunstig heeft geoordeeld en deels in de contributie ten behoeve van de Europese Organisatie voor Ruimteonderzoek (ESRO). Zoals bekend mag worden verondersteld is het doel van de ESRO tweeërlei: het bevorderen in Europees verband van wetenschappelijk onderzoek in de ruimte buiten de aardse atmosfeer en van de technische kennis bij de Europese industrie vereist voor de vervaardiging van ruimtevoertuigen. Naast de ontwikkeling en bouw van wetenschappelijke satellieten wordt de laatste jaren ook gewerkt aan vervaardiging van satellieten voor maatschappelijk gebruik zoals telecommunicatie, meteorologie en luchtverkeersveiligheid. Ons land is niet alleen lid van ESRO maar ook van ELDO, die ten doel heeft de ontwikkeling en vervaardiging van dragers voor het lanceren van ruimtevoertuigen. Binnenkort zullen beide intergouvernementele organisaties worden samengevoegd tot één organisatie, genaamd Europees Ruimte Agentschap (ESA, European Space Agency). De jongste programma's die in Europees verband zijn aangevat betreffen een satelliet voor maritieme communicatie (MAROTS), de vervaardiging van een nieuwe Europese drager (ARIANE) de bouw van een ruimtelaboratorium (SPACELAB).in het kader van de Europees-Amerikaanse samenwerking in hetzg. post-Apolloprogramma. Als regel geldt, dat tenminste 80% van de contributie van de lidstaten, voorzover besteed aan technisch interessante contracten, terugvloeit naar de nationale industrie. De vestiging van het technische centrum ESTEC te Noordwijk biedt voordelen voor Nederland. Dit centrum en de internationale staf besteden aanzienlijke bedragen in Nederland. Ook kunnen de Nederlandse industrie en instituten gemakkelijker de in ESTEC aanwezige technische kennis verwerven en benutten. Een overzicht van de meerjarenafspraken inzake de uitgaven voor ruimteonderzoek en ruimtetechnologie vindt men in tabel XIII.

Nederlandse satellietprojecten De in september 1974 gelanceerde ANS is als resultaat van nationale inspanning tot stand gekomen buiten de hier bedoelde Europese samenwerking. De beweegreden voor deze activiteit was niet alleen het scheppen van een extra mogelijkheid voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek in de ruimte maar vooral het zelfstandig laten ontwikkelen en bouwen door de Nederlandse industrie van een compleet ruimtevoertuig ter vergroting van de daarvoor vereiste technische en organisatorische kennis. Het succes van Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

130

deze onderneming stemt tot voldoening en deed nog voor de geslaagde lancering van de ANS de vraag rijzen, of het al dan niet wenselijk zou zijn na afloop van het ANS-project een tweede Nederlands satellietproject te ontwik-• kelen. Zowel van de zijde van de Nederlandse industrie als van de zijde van het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart (NIVR) wordt hierop aangedrongen, met name ter wille van het behoud van de continuï-teit van de industriële inspanning en de infrastructuur, zoals die is ontstaan uit de uitvoering van het ANS-project. Ook in kringen van het wetenschappelijk ruimteonderzoek heeft men grote belangstelling voor de mogelijkheid van een tweede Nederlandse satelliet. Het is wellicht goed daarbij in het oog te houden, dat bij een programma voor een tweede nationale satelliet zal moeten worden gedacht aan een satellietproject, dat geïnitieerd door Nederland voor deelneming door andere landen in internationaal verband (bijvoorbeeld ESA) wordt aangeboden en waarvan de management in belangrijke mate in Nederlandse handen blijft. Voor een verantwoorde keuze van het type payload van een tweede nationale satelliet heb ik mij gewend tot de GROC, het NIVR, de NIWARS (Nederlandse interdepartementale werkgemeenschap voor het applicatieonderzoek van remote sensing technieken). Hieruit zijn twee projecten naar voren gekomen voor onderscheidenlijk een astronomische en een aardobservatiesatelliet. Met nadruk wil ik er op wijzen dat een nadere bestudering van beide projecten moet worden gezien tegen de achtergrond van de -beperkte -budgettaire mogelijkheden die de Regering voor dit doel als wenselijk ziet. Voor de astronomische satelliet, aangeduid als IRAS (Infra-Red Astronomical Satellite), waarvoor het concept is ontwikkeld door de Nederlandse in-dustrie in samenwerking met onze astronomen, wordt lancering in 1979 technisch haalbaar geacht. De aardobservatiesatelliet, aangeduid als ARTISS (Agricultural Real Time Imaging Satellite System), die is opgezet door het ITC (International Trainings Centre for Aerial Survey and Earth Sciences) en in het verlengde van de ITC-traditie vooral op de ontwikkelingslanden zou kunnen worden gericht en daar wellicht van grote waarde zou kunnen zijn voor de oogstobservatie, bevindt zich nog in het stadium van een eerste voorlopige definitie. Overgegaan zal worden tot de instelling van een stuurgroep, die de talrijke vraagpunten die zich bij dit project voordoen systematisch in studie zal nemen. Een belangrijk onderdeel van de taak van deze 'Stuurgroep studie ARTISS-project' zullen ongetwijfeld de internationale aspecten uitmaken. Ik denk hierbij niet alleen aan een verkenning van de belangstelling van de ontwikkelingslanden, maar ook aan een onderzoek naar de belangstelling van de industriële landen om in een zodanig project te participeren, alsmede naar de belangstelling van de desbetreffende internationale organisaties, zoals ESA, NASA en de FAO.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

131

Tabel XIII. Ruimteonderzoek en ruimtetechnologie (Nederlandse bijdragen aan Europese programma's en kosten van de nationale activiteiten voor zover opgenomen in de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening)' 1974

1975

1976

1977

1978

in min. gld.

Internationaal ESRO-contributie basisprogramma (inclusief wetenschappelijke projectenen ESRANGE)

6,2>

12,1

12,1

12,1

12,1 ESRO-programma's:-Aerosat (luchtverkeersgeleiding)

2,5

2,9-Telecom

I 3,2

2,0-Ariane (draagraket)

4,1-Marots (scheepvaartverbindingen)

-

4,5-Spacelab

2,0

3,6 Nationaal-GROC-programma (wetenschappelijk onderzoek)

11,8

13,7 -ANS

12,7

2,0

4,0

3,9

2,6 2.8

2,9

2,9 4.9

4,9

4,9 3,5

2,8

1,5 4,5

4,6

4,2

12,8

13,1

13,5

Totaal

38,4

44,9

44,6

44,3

41,7

' Op basis van de meerjarenafspraken 1975-1978, zoals gepubliceerd in de Miljoenennota 1975. 2 Met betrekking tot het Teleconv programma is alleen de bijdrage van Economische Zaken vermeld. De bijdrage van de PTT ad. f 0,5 min. per jaar is niet opgenomen, omdat deze geen deel uitmaakt van de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening. 1 Dit bedrag zal met ca. 5 min. vermeerderd worden ingevolge een noodzakelijke aanpassing van de Nederlandse bijdrage aan ESRO.

8.6 Landbouwonderzoek

Het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de landbouw is in Nederland zo goed georganiseerd, dat het voor velen, die werkzaam zijn in andere takken van beleid en wetenschap geldt als een schoolvoorbeeld, waaraan men de eigen organisatie graag wil spiegelen. Omdat de beschikbaarheid van gezond en goedkoop voedsel een kwestie is van eerste levensbehoefte is het landbouwkundig onderzoek altijd een hoofdstuk apart geweest. Het is niet begonnen als een wetenschappelijke activiteit maar als onderwijs en voorlichting. Vanuit deze activiteiten ontstond de behoefte om onderzoek te doen, en door de nauwe verbinding met de afnemers was dit onderzoek altijd praktisch gericht. Een uiteengaan van fundamenteel en toegepast onderzoek vond in de landbouw eerst plaats toen men na de Tweede Wereldoorlog in Nederland begon met gespecialiseerde onderzoekinstellingen. Het landbouwkundig onderzoek is gericht op een groot aantal produkten van grote verscheidenheid. Daarom is het veelzijdig en wordt het uitgevoerd door een groot aantal onderzoekeenheden. Het landbouwkundig onderzoek kent weinig geheimzinnigheid, het heeft een open en internationaal karakter waardoor de kennis over de gehele wereld wordt uitgewisseld. Naast de nationale economische en sociale betekenis van het landbouwkundig onderzoek gaat de laatste tijd het internationale aspect een steeds belangrijker rol spelen. Ook al komen wij niets te kort; bij tweederde van de mensheid is er wel degelijk sprake van ondervoeding en de helft van het doorgaans weldoorvoede eenderde deel van de mensheid heeft incidenteel met Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

132

voedselschaarste te kampen. Het Nederlandse landbouwkundig onderzoek heeft dan ook als duidelijke mededoelstelling een bijdrage te leveren aan de hulpverlening in ontwikkelingslanden. Voor 1975 is door het Ministerie van Landbouw en Visserij een bedrag van 186 min. voor wetenschappelijk onderzoek aan de landbouwinstituten uitgetrokken. Dit bedrag is verdeeld over een groot aantal instituten, die enerzijds op wetenschappelijke disciplines, anderzijds op gewassen-of dierenbasis zijn opgezet. Met het steeds duurder worden van het onderzoek ontstond evenals in andere sectoren van wetenschap ook bij het landbouwkundig onderzoek de behoefte aan een betere coördinatie en werkverdeling. Gesteld voor de vraag welke structuur men voor deze coördinatie in het leven zou moeten roepen heeft men in de sector landbouwkundig onderzoek doelbewust gekozen voor de overlegstructuur die gestalte heeft gekregen in de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek (NRLO)/TNO. In deze raad wordt het onderzoek gezamenlijk geregeld door beleidsinstanties, overige gebruikers van onderzoeken onderzoekinstellingen. De opzet van de NRLO is te trachten om voor elk verantwoordelijkheidsniveau het bij dat niveau passende overlegorgaan in te stellen, waarin de inspraak van belanghebbenden en de in-terne democratie met elkaargecombineerd kunnen worden. De NRLO is een sprekend voorbeeld van een uit een behoefte aan overkoepelende coördinatie, in vrijwillig overleg tot stand gekomen nieuwe structuur. Een structuur, die voor het landbouwkundig onderzoek passend is, hoeft niet direct toepasbaar te zijn voor andere gebieden. Niettemin lijkt het raadzaam de ervaringen die met NRLO zijn en nog worden gedaan meer algemeen ten nutte te maken. Dat geldt met name voor de ervaring in het ontwikkelen van een nieuwe structuur, die niet is ontstaan door die ontwikkeling van bovenaf op te leggen, maar door het overleg daarover te stimuleren. Het landbouwonderzoek in Nederland valt uiteen in vier grote blokken van activiteit, die alle vier in de NRLO samenwerken, te weten het Ministerie van Landbouw en Visserij, de Landbouwhogeschool, TNO en de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht. De opbouw van de organen van de raad is zodanig, dat deze niet in conflict komen met de bestuurlijke opzet van deze vier in de raad samenwerkende instanties. In de raad zelf zijn de hoogste leiding van de samenwerkende instanties en organisaties van belanghebbenden vertegenwoordigd. De ervaring heeft geleerd, dat zonder dat hun bevoegdheden formeel worden aangetast, de vier organen in vergaande mate aan de samenwerking in de raad kunnen deelnemen. Hierbij blijft ook de relatie met de geldverstrekkers intact. De raad heeft een vijftal onderraden (afdelingen) die voor bepaalde terreinen van onderzoek de relatie proberen te leggen tussen de behoeften, die door de gebruikers worden gesteld, de plannen, die de onderzoekers zelf ontwikkelen en de mogelijkheden, zoals mankracht en toerusting. In deze afdelingen zijn de leiders van het onderzoek vertegenwoordigd. Een doelmatige inbreng van de onderzoekers en onderzoekleiders bij de programmering en een effectieve uitvoering worden bevorderd door de coördinerende organen. Hierbij worden de onderzoekleiders (directeuren, vakgroepvertegenwoordigers) in coördinatiecommissies voor bepaalde onderzoeksectoren samengebracht, terwijl de onderzoekers optreden in werkgroepen en contactgroepen. Om ervoor te zorgen dat in het samenspel van al deze organen iedereen op de juiste tijd zijn opinie of bijdrage kan geven, worden alle projecten van onderzoek volgens een vaste systematiek geadministreerd en geclassificeerd waarbij wetenschappelijke, organisatorische en financiële aspecten worden vastgelegd. Elk instituut stelt zijn eigen programma samen op basis van de uit het overleg voortkomende algemene richtlijnen.

Behalve door de NRLO wordt de coördinatie van het landbouwkundig onderzoek ook nog gestimuleerd door de Stichting Landbouwkundig Onderzoek, Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

133

die de werkzaamheden van een vijftiental instituten overkoepelt. In de afzonderlijke instituten functioneren raden van advies, waarin het bedrijfsleven en hoogleraren zitting hebben en die vooral tot taak hebben de onderzoekprogramma's te bespreken. De situatie in de sector landbouwkundig onderzoek overziend kan men stellen, dat er bij de opstelling van de onderzoekprogramma's ruimschoots gelegenheid voor inspraak wordt geboden, zowel van de kant van de onderzoekers, als van de kant van het belanghebbend bedrijfsleven en de verwante wetenschapsorganen. De programmering geschiedt op de verschillende niveaus, waarbij er steeds naar gestreefd wordt het lagere niveau een zo groot mogelijke inspraak te geven. Alleen over de hoofdlijnen wordt centraal beslist. Een voorbeeld van dit laatste is het door de Directie Landbouwkundig Onderzoek van het Ministerie van Landbouw en Visserij vastgestelde meerjarenplan voor Landbouwkundig Onderzoek (1972-1976). Hiermee is een eerste poging gedaan om, na een analyse van de huidige situatie, op landelijk niveau te komen tot het opstellen van urgenties en prioriteiten voor de naaste toekomst. In deze plannen tekenen zich al duidelijk de nieuwe wegen af die het landbouwkundig onderzoek in de toekomst zal inslaan. Ook bij het opstellen van een programma voor landbouwkundig onderzoek ziet men zich geconfronteerd met nieuwere inzichten en ontwikkelingen in de maatschappij. Dit is het duidelijkst in het geval van het milieubeheer. Met groot enthousiasme neemt men op vele instituten, op verzoek van andere ministeries en vele anderen, het onderzoek ter hand dat gericht is op verbetering van het milieu. Een ander voorbeeld van een belangrijk actueel onderwerp, waaraan in onze Nederlandse samenleving een hoge prioriteit wordt toegekend is de ontwikkelingshulp. De agrarische projecten zijn hiervan een essentieel onderdeel. De aandacht en de tijd, die de instituten aan ontwikkelingshulp besteden, is nog bescheiden, maar zal in de komende jaren ongetwijfeld toenemen.

8.7. Bouwen en wonen

8.7.1 Inleiding

De bouwnijverheid draagt pl.m. 11 % bij in het nationaal inkomen en geeft werk aan pl.m. 13% van de beroepsbevolking. Dit moge duidelijk maken dat de bouwsector alleen al door zijn omvang en daarmede samenhangend sociaal-economisch belang tot een belangrijk aandachtsgebied van het overheidsbeleid behoort. Een tweetal meer specifieke zaken aan de aanbodszijde (producenten) -te weten de scherpe kostenstijging in deze sector, en de ten dele hierdoor ontstane toenemende werkloosheid, respectievelijk overcapaciteit in de bouw -zijn voor de Regering een bron van aanhoudende zorg. Zo stegen de bouwkosten in de periode 1966-1973 met circa 75%, een stijgingspercentage dat ver uitgaat boven dat van de meer algemene prijsindices, zoals die van het particulier verbruik (48%) en de groothandelsprijzen (22%). Een verschijnsel dat zich in vrijwel alle andere industriële landen voordoet. Een heel andere problematiek bevindt zich aan de vraagzijde, de gebruikerskant. De onvrede met het tot nu toe gevoerde beleid inzake planologie, stedebouw, inrichten van de gebouwde omgeving, etc. is sterk toegenomen. In het meerjarig studieprogramma van het Bouwcentrum wordt ter zake opgemerkt: 'Het verlangen naar een veel kleinschaliger en gevarieerder woonmilieu is praktisch algemeen; het komt bij de wat meerdraagkrachtigen tot uiting in de trek naar landelijke gebieden, bij de minder draagkrachtigen in het vastklampen aan het oude milieu, in het verzet in brede kring tegen kaalslag. Het komt ook tot uiting in het grote verloop onder huurders van hoge Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

134

flatgebouwen'. Deze vrij fundamentele punten van kritiek op het traditionele bouwen en de planologie zullen van invloed zijn op de richting van het toekomstige beleid. Ten einde de ruimtelijke vormgeving en het bouwen, alsmede het daarop gerichte overheidsbeleid beter te ondersteunen, respectievelijk onderbouwen is wetenschappelijk onderzoek naar alle aspecten van bouwen en wonen dringend gewenst. De vraag rijst in hoeverre de onderzoekinstellingen daarop reeds inspelen, en hoe de relaties met het onderzoekvragend departement en de bouwwereld zo optimaal mogelijk gestalte kunnen krijgen.

8.7.2 Aard en omvang van het aandachtsgebied bouwen en wonen (gebouwde omgeving)

Het terrein is zeer breed, het omvat niet alleen vele vakgebieden maar in de gebouwde omgeving raken ook diverse categorieën uit de samenleving elkaar (bij voorbeeld wonen, verkeer, energievoorziening, etc). De raakvlakken tussen deze gebieden zijn zeer wezenlijke elementen bij het opzetten van onderzoek en ontwikkelingswerk. Het bouwwezen is verdeeld in talloze groeperingen, die ieder hun eigen plaats hebben bij het tot stand brengen van de gebouwde omgeving. Het onderzoek en ontwikkelingswerk vinden voor veel van die groeperingen gescheiden plaats. Soms ontmoeten deze groeperingen elkaar in een gecombineerde financiering, soms vindt wederzijds bevruchting plaats binnen een onderzoekinstituut, dat voor verschillende van die groeperingen tegelijkertijd werkt. In het algemeen ontbreekt echter toch de integratie in het onderzoek en ontwikkelingswerk. Er is dan ook een vrij groot aantal instellingen bij het onderzoek en ontwikkelingswerk betrokken. Deze hebben zeer uiteenlopende signatuur: van het bijeenbrengen en beheren van gelden, tot en met het uitvoeren van onderzoek en kennisoverdracht. In een andere dimensie: van op directe toepassing gericht onderzoek tot het zuiver wetenschappelijk onderzoek, zoals dat in de universitaire sfeer wordt verricht. Een groot aantal instellingen zijn binnen het aandachtsgebied 'bouwen en wonen' werkzaam: a. Stichting Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB) b. Gestructureerde samenwerking interdisciplinair onderzoek gebouwde omgeving c. Stichting Bouwcentrum/Ratiobouw d. TNO e. Stichting Bouwresearch (SBR) f. Stichting Cowom g. Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (SNI) en Stichting KOMO Enkele van de belangrijkste instellingen worden hierna nader aangeduid:

  • De Stichting EIB (Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid) Het EIB, bedoeld als algemeen en onafhankelijk instituut op dit terrein, rust organisatorisch niet op één belangengroepering, maar wordt gedragen door vier functionele groeperingen, namelijk de opdrachtgevers tot bouwen en hun adviseurs, de werkgeversorganisaties in de bouwnijverheid, de werknemersorganisaties in de bouwnijverheid en beoefenaren van wetenschappen en onafhankelijke deskundigen. Het EIB verricht onderzoek met betrekking tot economische en sociale aspecten van de bouwproduktie en de bouwnijverheid. Hierbij wordt eveneens aandacht besteed aan de van belang zijnde technische ontwikkeling. Het onderzoek is van het begin af al spoedig uitgegroeid boven de vraagstukken die de organisaties van het bedrijfsleven in de bouwnijverheid en de overheid als eerste onderkennen. Vooreen belangrijk deel van het onderzoek berust het initiatief dientengevolge in feite bij de onderzoekers. Hierbij is een toenemende samenwerking tot stand gebracht met kringen van de wetenschap.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

135

Als gevolg hiervan werkt het EIB reeds van 1 januari 1967 af interuniversitair samen met een aantal instellingen van wetenschappelijk onderwijs. Het zelfstandige orgaan voor de uitvoering van deze samenwerking wordt gevormd door de programmaraad.

Rapport-Veringa

Gewijzigde verhoudingen op de bouwmarkt -de opdrachtenstroom loopt niet meer zo gemakkelijk als nog maar enkele jaren geleden, de roep om variatie en inspraak neemt toe -en tevens een meer kritische benadering ten opzichte van de gegroeide bouwconstellatie, hebben bijgedragen tot spanningen rond het EIB. Deze spanningen, welke leidden tot een ernstige polarisatie van de benaderingswijze, van enerzijds wetenschapsbeoefenaren (met name sociologen en planologen) en ontwerpers, en anderzijds overheid en bedrijfsleven kwamen vooral naar voren bij de voorbereiding van het structuuronderzoek bouwnijverheid. Bij het bedrijfsleven ontstond hierdoor de vrees dat het EIB zich meer en meer wilde distantiëren van het onderzoek naar vraagstukken die reeds nu door de bedrijfstak van belang worden geacht voor de naaste toekomst. Ook dat het EIB, alhoewel geheel bekostigd door het bedrijfsleven, langzaam maar zeker werd omgezet in een soort interuniversitair instituut zonder enige reële band met het bedrijfsleven. Ten einde uit de impasse te geraken heeft het bestuur van het EIB in mei jl. dr. G. H. Veringa, lid van de Raad van State, gevraagd om, als onafhankelijk buitenstaander een analyse te maken van de factoren en omstandigheden die hebben geleid tot de huidige situatie waarin het EIB verkeert en tevens een nieuwe opzet te maken voor het functioneren van het EIB. In het eind augustus gereedgekomen interimrapport oppert dr. Veringa dat het mogelijk moet zijn dat bedrijfsleven en universitaire wereld zowel financieel als organisatorisch met elkaar samenwerken. Daarbij heeft het bedrijfsleven er, aldus dr. Veringa, zonder meer recht op dat op toepassingen gericht, dus ook aan een nauw omschreven opdracht gebonden, onderzoek wordt gedaan. Daarnaast moet er plaats zijn voor vrij, fundamenteel, meer toekomst verkennend onderzoek. Ook de uitkomsten hiervan kunnen, hoewel meer op de lange termijn, van groot belang zijn voor de bouwwereld. Een herstructurering van het EIB, waarbij onder meer de organisatorische binding tussen het EIB en de gestructureerde samenwerking ongedaan wordt gemaakt, wordt voorbereid.

  • Gestructureerde samenwerking interdisciplinair onderzoek gebouwde omgeving Het onderzoek inzake de uitbreiding en instandhouding van de gebouwde omgeving en van de eisen die aan het bouwen en de hierbij betrokkenen worden gesteld, vereist een interdisciplinaire aanpak. Hiervoor is samenwerking gewenst tussen de onderzoekers die op deze gebieden actief zijn of kunnen worden. Een aantal instituten hebben uit dien hoofde een samenwerkingsverband aangegaan, waarbij zij zich tot doel stellen: • bij te dragen tot een consistente theorievorming op het gebied van de gebouwde omgeving • gezamenlijk te komen tot de opstelling van een interdisciplinair onderzoeksprogramma • bij te dragen tot de uitvoering van het programma, mede door het bevorderen van de adequate ontwikkeling van de onderzoekcapaciteit • lopend onderzoek te coördineren en het in te passen en zo mogelijkteintegreren in het totale programma • onderzoekingen die passen in het te ontwikkelen programma in uitvoering te nemen.

De aldus samenwerkende instituten en andere zijn: 1. Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

136

  • Instituut voor Arbeidsvraagstukken en het Sociologisch Instituut van de K.H.Tilburg 3. Sociologisch Instituutwerkgroep Bouwen en Wonen, van de R.U. Utrecht 4. Planologisch Studiecentrum van de R. U. Groningen 5. Research Instituut Gebouwde Omgeving te Amsterdam 6. Afdeling der Bouwkunde van de T.H. Delft 7. Afdeling 'De Woning en haar bewoning' (ecologie van het wonen) van de L.H. Wageningen 8. Instituut voor Staats-en Administratief recht van de R. U. Utrecht 9. EIB
  • Stichtingen

Bouwcentrum/Ratiobouw De activiteiten van het Bouwcentrum rusten op twee pijlers: onderzoek en kennisoverdracht. De onderzoeksector omvat zowel toegepast onderzoek, ontwikkelingswerk als advisering. Daarbij gaat het om het verwerven en ontdekken van praktisch gerichte kennis en methodieken op een zeer breed gebied van wonen, werken en bouwen, en het ontwikkelen daarvan voor verder onderzoek. Als adviseurs zijn Bouwcentrummedewerkers op diverse terreinen werkzaam, juist om de aansluiting met de praktijk te bewaren en levend te houden. De tweede pijler van zijn activiteiten, de kennisoverdracht is gericht op de praktische toepassing van dekennis. Daarbij is snelle informatie van belang, ook ten aanzien van bij het onderzoek verkregen deelresultaten en voorlopiqe conclusies. Het Bouwcentrum stelt als voorwaarden aan zijn werk dat het van maatschappelijk belang en onafhankelijk is.

Het Bouwcentrum is een instituut dat -niet gericht op het maken van winst -een eigen verantwoordelijkheid wil dragen voor de wetenschappelijke waar-de van zijn werk. In zijn meerjarig studieprogramma -gepubliceerd 1 oktober 1973 -beklemtoont het Bouwcentrum de noodzaak van meer bouwonderzoek. Belanghebbenden bij dit bouwonderzoek zijn: a. de gebruiker, die in de gebouwde omgeving moet wonen en werken; b. de bouwwereld, die de omgeving tot stand moet brengen; c. de overheid, die prioriteiten moet stellen en politieke beslissingen moet nemen.

8.7.3 Overheidsbemoeienis met de structurering van het bouwonderzoek

  • Verkenningscommissie

Bouwonderzoek De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening nam als eerste het initiatief tot instelling van een Verkenningscommissie zoals door de RAWB voorgesteld in zijn Vervolg Interimadvies april 1969. Deze Verkenningscommissie Bouwonderzoek werd op 13 juli 1970 ingesteld, onder voorzitterschap van dr. ir. H. Rinia. De aan de commissie verstrekte opdracht luidde: 'zich te oriënteren omtrent de werkzaamheden van de instellingen die zich uit hoofde van haar primaire statutaire doelstellingen of maatschappelijke taak bezighouden met het verrichten van onderzoek en ontwikkeling in de bouwsector en met het uitdragen van de resultaten daarvan dan wel met het financieren van dergelijke werkzaamheden'. Op 5 april 1971 werd een rapport uitgebracht, constaterende onder andere: -dat op het gebied van het speur-en ontwikkelingswerk geen geïntegreerd beleid gevoerd wordt; -dat echter op technisch gebied praktisch geen doublures plaatsvinden ten gevolge van het onderlinge contact van despeurwerkers en van het geringe aantal laboratoria, waarop voor dit speurwerk wordt teruggevallen; -dat de financiering van het speur-en ontwikkelingswerk op ingewikkelde wijze tot stand komt;

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

137

-dat door de grot verbrokkeling in het bouwwezen het resultaat van het speurwerk moeizaam tot toepassing komt; -dat pogingen worden gedaan om tot bundeling van opdrachten ten aanzien van het speur-en ontwikkelingswerk te komen;

adviseert de commissie het speur-en ontwikkelingswerk uitte breiden en meer multidisciplinair op te zetten. Zij verbindt hieraan tevens de aanbeveling tot het in het leven roepen van een overkoepelend orgaan dat de overheden en de overige betrokkenen zal dienen te adviseren over een geïntegreerd langetermijnbeleid op het gebeid van speur-en ontwikkelingswerk in de bouw.

  • Voorlopige Raad van advies voor het onderzoek betreffende de gebouw-de omgeving Het ligt in het voornemen van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, drs. M. P. A. van Dam, mede op grond van de aanbevelingen van de Verkenningscommissie Bouwonderzoek, binnenkort een 'voorlopige Raad van Advies voor het onderzoek betreffende de gebouwde omgeving' in het leven te roepen. Deze voorlopige raad zal tot taak krijgen:

I. De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op diens verzoek of eigener beweging te adviseren ten aanzien van het te voeren regeringsbeleid: a. ter bevordering van het onderzoek en ontwikkelingswerk op het gebied van het gebruik en het tot stand komen van de gebouwde omgeving voor zover niet behorende tot het terrein van de ruimtelijke ordening; b. bij het in bewerking nemen van bepaalde onderzoeken of ontwikkelingswerkzaamheden op dat gebied alsmede bij het vaststellen van de volgorde waarin dit behoort te geschieden, de aanwijzing van instellingen waar dit zou kunnen worden ondergebracht, onderscheidenlijk de keuze van de organisatievorm en de wijze van financiering die daarvoor zou kunnen worden gekozen; c. ter bevordering van kennisoverdracht -zoals deze onder meer plaatsvindt in het onderwijs, bij andere vormen van opleiding en door middel van publicistische arbeid -en van overdracht van de bijzondere kennis, die voortkomt uit het van regeringswege bevorderde onderzoek en ontwikkelingswerk bedoeld onder a. Een en ander voor zover van belang voor het tot stand komen en gebruiken van de gebouwde omgeving.

II. Een documentatie op te bouwen over de hiervoor bedoelde onderzoek-en ontwikkelingswerkzaamheden. In de ontworpen toelichting op het ontwerp-instellingsbeschikking wijst de Staatssecretaris erop dat het wenselijk is na te gaan hoe de samenhang is tussen de gebouwde omgeving en het gebruik ervan door de individuen in hun samenleving, ten einde door middel van de verworven kennis ervoor te kunnen zorgen, dat de te bouwen of te veranderen omgeving zolang mogelijk beantwoordt aan de behoeften die de mens stelt aan zijn leefmilieu.

Het is dit uitgangspunt voor het wetenschappelijk onderzoek ter zake dat men eveneens terugvindt in het meerjarig studieprogramma van het Bouwcentrum, het programma van het EIB en bij dat van de onderzoekinstituten van de zogenaamde gestructureerde samenwerking. Dit zal het mogelijk maken elkaar bij de concrete uitwerking van een meerjarenprogramma voor het onderzoek binnen het aandachtsgebied 'bouwen en wonen' te vinden. Deze samenwerking kan in het kader van een meer gestructureerde coördinatie -hierbij zou de voorlopige raad de functie van een sectoradviesraad (conform de in de nota wetenschapsbeleid gekozen opzet) kunnen vervullen -gestalte krijgen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

138

HOOFDSTUK 9 NATIONALE ONDERZOEKPROGRAMMA'S D In dit hoofdstuk zal nader worden ingegaan op de algemene opzet van nationale onderzoekprogramma's (9.1) en op de overwegingen die hebben geleid tot de instelling van enkele nationale onderzoekprogramma's op het gebied van: energie (9.2), milieuhygië-ne (9.3), arbeidsmarkt (9.4) en demografie (9.5).

9.1 Algemene opzet

9.1.1 Grondgedachte

De gedachte om voor bepaalde onderwerpen tot opstelling van nationale onderzoekprogramma's te komen werd voor het eerst geopperd door de RAWBin het zogenaamde 'Voortgangsadvies 1970'(bijlage wetenschapsbudget 1970, Tweede Kamerzitting 1969-1970 10441 nr. 6). De Raad wees erop dat de Regering voor bepaalde multidisciplinaire aandachtsgebieden nationale onderzoekprogramma's zou moeten voorbereiden, omdat voor een gecombineerde aanpak van deze complexe problemen een volledig gebruik van het in ons land aanwezige onderzoekvermogen noodzakelijk is.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

139

Wanneer deze gedachte verder wordt uitgebouwd, past zij zeer wel in het kader van de passage in de regeringsverklaring van 28 mei 1973, dat het door de overheid te voeren wetenschapsbeleid dient te worden afgestemd op de prioriteiten die vanuit de samenleving worden gesteld. Bij de opzet van deze programma's dient dan niet alleen de wetenschappelijke wereld betrokken te zijn, maar ook de maatschappij en vooral de betrokken departementen. Op deze wijze kunnen deze onderzoekprogramma's wellicht een wezenlijke inbreng leveren aan het algemene regeringsbeleid en het beleid van de betrokken bewindslieden afzonderlijk. Kenmerkend voor nationale onderzoekprogramma's is, dat zij betrekking dienen te hebben op een duidelijk herkenbaar, liefst niet te omvangrijk, beleidsterrein, waar een duidelijke maatschappelijke behoefte zich aftekent. Er moet echter ook actieve belangstelling van de zijde van de onderzoekers voor zo'n gebied bestaan. Nationale onderzoekprogramma's zullen steeds enerzijds maatschappelijk en vooral ook vanuit het overheidsbeleid, anderzijds wetenschappelijk geïndiceerd moeten zijn, want zonder medewerking van de onderzoekers gaat het niet. Het beleid zal richting geven aan het onderzoek, maar evenzeer zullen de onderzoekers door hun eigen initiatieven een belangrijke bijdrage leveren tot het beleid. Rekening houdende met hetgeen tot dusver op een bepaald onderzoek gebied is geschied, zullen globale onderzoekprogramma's worden opgesteld, die weer in de tijd in werkplannen met bijbehorende financieringsplannen dienen te worden uitgewerkt. Ook het internationale aspect zal in het oog moeten worden gehouden. Bij de opstelling van het programma zal, ten einde onnodige doublures zoveel mogelijk te voorkomen, het onderzoek dat op het desbetreffende gebied in andere landen plaatsvindt in aanmerking moeten worden genomen. Voorts zal rekening moeten worden gehouden met programma's, die in internationaal verband worden voorbereid en uitgevoerd. De Nederlandse bijdrage in internationaal verband zal aan betekenis winnen indien ook in eigen land een goede coördinatie van de activiteiten wordt nagestreefd.

9.1.2 Organisatie

Voor het verantwoord functioneren van nationale onderzoekprogramma's is een goede organisatorische opzet noodzakelijk. Deze opzet zal flexibel moeten zijn en moeten kunnen worden aangepast aan de eisen van elk programma. In de beschikking waarbij tot een nationaal programma wordt besloten wordt voorzien in de instelling van een stuurgroep, die met de 'besturing' van het nationale onderzoekprogramma wordt belast. Deze stuurgroep zal worden samengesteld uit personen uit de kringen van de wetenschap, de samenleving en de overheid (te weten: de Minister voor Wetenschapsbeleid en de meest betrokken vakministers). De stuurgroep heeft allereerst tot taak om op basis van een inventarisatie en evaluatie van het lopende onderzoek te komen tot de opstelling van een nationaal programma in hoofdlijnen, gevolgd door een werkplan en een financieringsplan (zie 9.1.1). Voorts zal de stuurgroep desgevraagd of eigener beweging de Minister voor Wetenschapsbeleid en de bij het programma betrokken ministers van advies kunnen dienen. Een intensief overleg met en tussen de onderzoekinstellingen is voor de vervulling van bovengenoemde taken een eerste vereiste. Bij de verdere uitwerking van het nationaal programma in projecten stellen de betrokken vakministers hun projectvoorstellen op het gebied van het nationaal programma aan de orde; de stuurgroep houdt hiermede rekening. Op deze wijze wordt gewaarborgd enerzijds dat rekening wordt gehouden met de behoefte van de betrokken departementen aan onderzoek op het door het nationaal programma bestreken terrein, anderzijds dat de departementen geen onderzoek (doen) verrichten, dat valt binnen het werkplan van het nationale programma, buiten dit programma om.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

140

Voor sommige programma's zal er behoefte bestaan de stuurgroep te doen bijstaan door een wetenschappelijke adviescommissie. Een nationaal onderzoekprogramma heeft slechts kans van slagen als tevens is voorzien in een krachtige wetenschappelijke programmaleiding en in een research management ten behoeve van het programma in zijn geheel, die de stuurgroep en de eventueel in te stellen wetenschappelijke adviescommissie bij de uitvoering van hun werkzaamheden bijstaan. Bij de taak van de wetenschappelijke programmaleiding dient te worden gedacht aan het leveren van een wetenschappelijke bijdrage aan de voorbereidingen de begeleiding van het programma, zoals de wetenschappelijke formulering van de projecten; de wetenschappelijke coördinatie van die projecten tijdens hun uitvoering; het leveren van bijdragen tot rapportering, tot de evaluatie van de resultaten en aan de coördinering van de eindrapportering. Bij de taak van de researchmanagement wordt gedacht aan de organisatorische coördinaten van de projecten, het administratief en financieel beheer -onverlet de taak in dezen van de uitvoerende instituten -, de voortgangscontrole en het vastleggen van de verplichtingen van het instituut, de dienst of het bedrijf, dat de uitvoering van een project op zich heeft genomen. Programmaleiding en researchmanagement dienen in beginsel een eenheid te vormen. Zij zullen daarom bij voorkeur aan één instantie worden opgedragen. Voor de management van het programma als geheel en eventueel de programmaleiding zal een taak worden gegeven aan ZWO en/of TNO eventueel in samenwerking met andere instellingen, tenzij voor een bepaald programma een andere oplossing de voorkeur verdient. Zodoende kan bij de uitvoering van de nationale onderzoekprogramma's gebruik gemaakt worden van de ervaring die bepaalde organisaties op deze gebieden hebben opgebouwd.

9.1.3 Financiering

De aan een nationaal onderzoekprogramma verbonden kosten kunnen worden onderscheiden in de kosten verbonden aan de coördinatie en die verbonden aan de eigenlijke onderzoekactiviteiten. De kosten verbonden aan de coördinatie, met andere woorden de kosten van de stuurgroep, de eventueel in te stellen wetenschappelijke adviescommissie, alsmede -mocht dit nodig zijn -die van wetenschappelijke programmaleiding en researchmanagement, komen voor rekening van de coördinerend Minister voor Wetenschapsbeleid, die hiervoor gelden op de begroting van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen heeft uitgetrokker De kosten van het eigenlijke onderzoek zullen -voor zover deze althans niet door de uitvoerende instituten kunnen worden gedragen -ten laste moeten komen van de betrokken departementen en andere overheidsinstanties dan wel van geïnteresseerde derden (bedrijven c.q. andere niet-overheidsinstellingen). Daar een nationaal onderzoekprogramma primair is bedoeld als bundeling van bestaande projecten, c.q. het richten van reeds aanwezig onderzoekvermogen op voor het programma van belang zijnde nieuwe projecten zal, voor zover extra middelen nodig zijn, in het algemeen met aanvullende financiering kunnen worden volstaan. Deze aanvullende financiering zal in de regel de vorm aannemen van een financiële injectie ter bekostiging van aanvullende mankracht of apparatuur met het oog op het op gang brengen van bepaalde projecten, opgenomen of op te nemen in het werk-en financieringsplan.

9.1.4 Eerste aanzet

In de loop van dit jaar is onder goedkeuring door de ministerraad een begin gemaakt met de navolgende nationale programma's op het gebied van: a. het energie-onderzoek; b. de milieuhygiëne;

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

141

  • onderzoek arbeidsmarkt; d. demografisch onderzoek.

Het eerstgenoemde nationale programma is mede als gevolg van de dreigende energieschaarste begin van dit jaar snel van start gegaan. Destuurgroep werd reeds drie maanden vóór publikatie van de instel lingsbeschikking op 19 maart 1974 geïnstalleerd en is direct daarna aan het werk gegaan. Een eerste interimrapport zal begin 1975 aan de Minister voor Wetenschaps-beleid kunnen worden aangeboden. Wat betreft het nationaal onderzoekprogramma milieuhygiëne is op 14 juni 1974 de stuurgroep bij ministeriële beschikking ingesteld. De werkzaamheden kunnen derhalve nog dit jaar een aanvang nemen. De nationale onderzoekprogramma's op het terrein van de arbeidsmarkt en de demografie zijn reeds door de ministerraad goedgekeurd; naar mag worden verwacht zal nog dit jaar tot de samenstelling van dé stuurgroepen kunnen worden overgegaan. Voor elk van de vier nationale onderzoekprograrrv ma's zal hieronder een korte beschrijving worden gegeven.

9.2 Nationaal Programma Energie-onderzoek Hoewel de energiecrisis van eind 1973/begin 1974 het een ieder duidelijk en voelbaar heeft gemaakt dat de wereld met een energieprobleem van de eerste orde te kampen heeft, waren de eerste tekenen hiervan al enige jaren door deskundigen gesignaleerd. In 1970 begon zich een relatieve schaarste aan vloeibare en gasvormige brandstoffen op de wereldmarkt af te tekenen. De kopersmarkt veranderde in een verkopersmarkt. De invloed van de OPEC (Oil Producing and Exporting Countries) nam toe, zich vooral uitend in een streven van de belangrijkste producentenlanden naar een verhoging van hun inkomsten uit de olieproduktie. Na 1970 werden de prijzen voor ruwe aardolie herhaaldelijk aangepast aan de zich voortdurend wijzigende omstandigheden; zij waren in 1974 tot een ongekende hoogte gestegen. Ook werden andere leveringsvoorwaarden op een aantal punten belangrijk gewijzigd. Echter toen een aantal olieproducerende landen eind 1973 olie als een politiek wapen, in de vorm van produktie-en leveringsbeperking, gingen hanteren, werd eerst in brede kring duidelijk hoe kwetsbaar de olievoorziening van onder méér West-Europa was geworden door de reeds lang bekende grote mate van afhankelijkheid Voor de Nederlandse Regering was de situatie, die zich schijnbaar zo plotseling ontwikkelde, uiteraard aanleiding tot een versnelde bezinning over de energievoorziening van ons land op korte, middellange en lange termijn. Wat de korte termijn (1980-1985) en ten dele ook de middellangetermijnsituatie (1985-2000) aangaat zal de energievoorziening hoofdzakelijk moeten komen uit de thans bekende energiedragers kolen, aardolie, aardgas en in mindere mate kernenergie. Voor de beleidsvoornemens in dezen van de Regering moge ik verwijzen naar de Energienota van mijn ambtgenoot van Economische Zaken, welke op 26 september 1974 aan de Staten-Generaal is aangeboden.

Naast deze energiedragers, waarvan de technische ontwikkeling reeds geheel of althans in belangrijke mate het industriële produktiestadium heeft bereikt, zijn er ook een aantal alternatieve energiedragers, waar in het verleden verderzienden veelvuldig op hebben gewezen doch die óf alleen in het laboratoriumstadium zijn onderzocht óf hoogstens in de eerste fase van technische toepassing verkeren. Als voorbeelden van deze mogelijke toepasbare alternatieve energiebronnen zou ik willen noemen, zonder naar volledigheid te streven: a. vloeibare brandstoffen en gas uit vaste brandstoffen (kolen en bruinkool); b. vloeibare brandstoffen en gas uit teerzanden en oliehoudende gesteenten (oilshales);

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

142

  • zonne-energie -directe omzetting in warmte; d. zonne-energie -omzetting met behulp van zonnestralen in elektrische energie; e. zonne-energie -omzetting met behulpvan biologische processen; f. windenergie; g. getijdenenergie; h. geothermische energie (warmte ontleend aan de aardkorst); i. kernenergie door middel van kernfusie. N.B. Deze opsomming is meer een rangschikkingen geenszins een volgorde van belangrijkheid voor de energievoorziening. In het kader van een onderzoek" en ontwikkelingsbeleid kan naast een streven naar een diversificatie van het aanbod een verbetering van de energiesituatie ook worden verkregen door een intensieve opsporing van de besparingsmogelijkheden en een onderzoek naar de mogelijkheden van een zo efficiënt mogelijke toepassing van energie. Het ligt voor de hand dat beide onderwerpen van onderzoek een aandachtsgebied vormen dat zich bij uitstek leent om in het kader van een nationaal onderzoekprogramma te worden bestudeerd. Het kabinet besloot dan ook reeds in zijn vergadering van 28 januari 1974 tot instelling van een Nationaal Programma voor het wetenschappelijk onderzoek en de technologische ontwikkeling op het gebied van de energie, waarbij onderzoek en ontwikkeling op middellange en lange termijn voor ogen stond. In overeenstemming met de algemene opzet van Nationale Onderzoekprogramma's wordt het energie-onderzoek geleid door een stuurgroep: de Landelijke Stuurgroep Energie Onderzoek (LSEO). Deze stuurgroep is door mij in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken formeel in-gesteld bij Beschikking van 4 juni 1974, doch in verband met de urgentie van het onderwerp werd de samenstelling ervan reeds in februari 1974 bepaald en werden de leden toen aangezocht. Op 19 maart 1974 werd de stuurgroep, welke onder voorzitterschap staat van prof. dr. W. van Gooi, hoogleraar in de anorganische scheikunde te Utrecht, door mij geïnstalleerd. De taak van deze stuurgroep, zoals ik in mijn installatierede heb toegelicht, is het energie-onderzoek in den brede en in de diepte te beschouwen, zowel de aspecten van energie-opwekking, energie-opslag, energietransport en besparing op het energieverbruik als daarmede verbonden gebieden van de economie, de veiligheid, het milieu en de werkgelegenheid. Eigen experimenten liggen niet op het terrein van deze stuurgroep, wel het indiceren en stimuleren van zulke activiteiten. Het werk van de stuurgroep dient uit te monden in werkplannen en financieringsschema's, waarbij wat de realisatie van deze plannen betreft, moet worden gedacht aan een breed gamma van instellingen: universiteiten, hogescholen, TNO-ZWO-en andere overheidsinstellingen, stichtingen als RCN en particuliere ondernemingen. De LSEO heeft zijn eerste werkvergadering gehouden direct aansluitend aan de installatie op 19 maart en is sindsdien gemiddeld een maal per maand in vergadering bijeen geweest. In eerste in-stantie heeft de stuurgroep zich geconcentreerd op inventarisatie en evaluatie van energiebronnen welke voor verder onderzoek en ontwikkeling in aanmerking komen. Daarnaast heeft de stuurgroep ook enige actuele problemen aangevat. Zo werd op 21 mei 1974 een positief advies uitgebracht ten aanzien van een tweetal elkaar aanvullende zonne-energieprojecten op het gebied van ruimteverwarming van woningen en bedrijfspanden: een van de TH Eindhoven en een van de Technische Physische Dienst TNO en TH, Delft. Mijn ambtgenoten van Economische Zaken en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening hebben op grond van dit advies en op mijn voorstel ingestemd met de financiering van deze twee projecten ten laste van hun begroting. Hiermede zijn nog slechts relatief kleine bedragen gemoeid. Het belang dat de Regering hecht aan de bevindingen en aanbevelingen van de LSEO bij de opbouw van het toekomstige energiebeleid moge onder meer blijken uit de aanbiedingsbrief van de Minister van Economische Zaken bij de Energienota (Zitting 1974-1975,13122 nr. 1).

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

143

Naar verwachting zal de LSEO begin 1975 een interimrapport, met namebetrekking hebbende op toepassingsmogelijkheden van alternatieve energiebronnen, gereed hebben.

9.3 Nationaal programma milieuhygiëne De zorg voor het milieu is bij uitstek een gebied dat de volle en gecoördineerde aandacht dient te hebben van overheid, wetenschap en samenleving. Uit de aard van het onderwerp zijn vele departementen, instellingen, instituten etc. betrokken bij de zorg voor een schoon en leefbaar milieu. Me-de om deze redenen werd het opportuun geacht de vele verspreide activiteiten te bundelen in een nationaal programma onder de titel 'Mens en Milieu'. Dit bleek echter te ruim van opzet. Terwille van een grotere doeltreffendheid kreeg het programma onder de benaming 'Milieuhygiëne' een minder ambitieus kader en werd het scherper afgebakend. Het nationale programma 'Milieuhygiëne' is gericht op de milieuhygiënische samenhang en wisselwerking van het menselijk handelen enerzijds en de veranderingen in het milieu (biosfeer) anderzijds, met ais eerste aanzet een sociologisch, ecologisch en toxicologisch onderzoekproject betreffende 'Signalering en evaluatie van oorzaken en effecten van milieuveranderingen'. Het hieraan ten grondslag liggende projectraamwerk is ontwikkeld in samenwerking met de volgende wetenschappelijke advieslichamen: -de Commissie TNO inzake onderzoek milieubeheer (COM) -de Raad voor Gezondheidsresearch TNO (RGR) -de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de KNAW (SWR) -de Commissie 'Man and Biosphere' van de Nederlandse UnescocommissieendeKNAW(MAB) -de Nationale Raad voor het Landbouwkundig Onderzoek (NRLO)

De volgende facetten van het milieuhygiënisch onderzoek zullen in het kader van dit project bijzondere aandacht krijgen: -geluid, materiële componenten in bodem, water, lucht en voedsel; -materiële componenten in mens, dieren plant; -sociale en psychologische situatie; -ecologische situatie en somatische effecten bij de mens; -invloed van voorlichting en menselijke communicatie; -ontwerpen van evaluatie met indicaties voor het sturen naar een evenwichtsherstellend proces. Ten einde te komen tot een samen hangende visie over het complex van onderling samenhangende processen, die hierbij een rol spelen, zal waar nodig gebruik kunnen worden gemaakt van moderne analysetechnieken. Voor aanvullende financiering van het programma 'milieuhygiëne' heeft de Regering voor 1974 (met doorwerking naar latere jaren) een bedrag van f 1 min. per jaar uitgetrokken ten laste van de eenmalige begrotingspost: 'beleidsruimte ten behoeve van uitgaven voor aanvullende beleidsonderbouwend onderzoek'. Na goedkeuring van het nationaal programma milieuhygiëne door de ministerraad isop 14 juni 1974doorde Minister voor Wetenschapsbeleid, in overeenstemming met de Ministervan Volksgezondheid en Milieuhygiëne, bij ministeriële beschikking een stuurgroep ingesteld, waarvan het voorzitterschap zal worden bekleed door dr. J. Spaander, directeur-generaal van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid.

9.4 Nationaal programma arbeidsmarkt Het nationaal onderzoekprogramma arbeidsmarkt heeft zijn ontstaan niet gevonden in een van bovenaf opgelegd initiatief van de overheid maar is voortgesproten uit een bepaalde ongerustheid die zich in het begin van de Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

144

zestiger jaren deed gevoelen bij de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen over de waarde van het verrichte sociaal-wetenschappelijke onderzoek en over het gebrek aan samenhang tussen de verschillende onderzoekingen. Dit heeft de Raad ertoe aangespoord te bezien in hoeverre door de bevordering en de ontwikkeling van de sociale wetenschappen de vergroting van hun maatschappelijk nut op effectieve wijze kan worden nagestreefd. Men heeft toen geconcludeerd dat het doel het beste kan worden bereikt door het opstellen van een programma van samenhangende projecten, waarvan het wetenschappelijk en maatschappelijk belang al bij voorbaat vaststaat. Als eerste programma met een duidelijk maatschappelijk en wetenschappelijk relevant karakter werd gekozen een multidisciplinair onderzoekprogramma met als centrale thema: de arbeidsmarkt. De werkzaamheden van de Studiegroep Programmering van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad leidde in 1973 tot de publikatievan een 'Programma van Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek met betrekking tot de Arbeid en Arbeidsmarkt'. In de visie van de Studiegroep Programmering dient de arbeidsmarkt te worden beschouwd als een systeem dat functioneert in een groter geheel. Binnen de arbeidsmarkt als totaliteit kunnen weer een groot aantal sub-systemen worden onderscheiden, die onderling afhankelijk zijn en ieder op een eigen manier samenhangen met de verschillende onderdelen van het eerdergenoemde grotere geheel. Min of meer samenhangende sub-systemen kunnen daarbij worden samengevat tot aparte probleemvelden.

De hierboven gegeven verbale beschrijving van een complex en onderling afhankelijk systeem is een andere manier om te zeggen, dat alles met alles samenhangt, dat het arbeidsmarktbeleid vanuit vele maatschappelijke doeleinden moet worden bezien. Maar met dit laatste, tot vervelens toe, te benadrukken is men er niet. Beperkt als de hierboven gegeven weergave van het complexe systeem arbeidsmarkt ook is, deze wijst toch in de richting waarin de oplossing gezocht moet worden -een richting, waaraan men in deze in-gewikkelde maatschappij niet meer schijnt te kunnen ontkomen -namelijk die van het mathematisch model. Wiskundig geformuleerde modellen spelen al jaren een belangrijke rol bij het economisch beleid. Zo wil men ook op het gebied van de arbeidsmarkt van dit nieuwe hulpmiddel gebruik maken. Doet men dit niet, dan riskeert men, dat problemen van de arbeid op een te laag niveau, te versnipperd en te geïsoleerd worden onderzocht. De ontwikkeling van dit model zal de harde kern van het nationaal onderzoekprogramma zijn. Met behulp van dit interdisciplinair wiskundig model zal men proberen de van belang zijnde samenhangen binnen de arbeidsmarkt zo weer te geven, dat men de complexe thema's van het onderzoekprogramma bijvoorbeeld de sociale infrastructuur van de arbeidsmarkt, de allocatie en flexibiliteit van de arbeidsmarkt, simultaan kan bestuderen. Het ontwikkelen van dergelijke modellen kan niet anders dan in fasen geschieden. De eerste fase zal worden afgesloten met een basismodel, waarin een eerste schets van vermoedelijke samenhangen van de problemen wordt gegeven. Het model kan dan functioneren als een uitgangspunt voor gerichte discussie met vertegenwoordigers van het beleid en de wetenschap. Daarna kan een meer definitief model worden geformuleerd. In de fase die daarop volgt, namelijk de kwantificering van de relaties, kunnen meer wetenschappelijke instituten en individuele onderzoekers worden ingeschakeld. Zij krijgen dan tot taak enkelvoudige relaties of samenhangende relaties (een sub-systeem) nader te onderzoeken, te toetsen en te schatten. In een volgende fase worden de getoetste relaties weer in het model samengevat, zodat bestudering van de totale problematiek mogelijk wordt. Belangrijk is hierbij dat met deze werkwijze het model fungeert als een wetenschappelijk coördinatiemiddel. Hierdoor wordt een goede besturing van het totale onderzoekprogramma mogelijk. De mogelijkheden van bijsturing, ingrijpen en aanpassen worden groter wanneer doelbewust wordt uitgegaan van het systeem waarbij wordt begonnen met een eenvoudig model dat telkens meer omvattend wordt gemaakt en waarbij telkens meer geavan-

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

145

ceerde wetenschappelijke methoden voor toetsing en schatting worden gebruikt. Wil men de belangrijkste vraagstukken van de arbeidsmarkt simultaan met behulpvan het arbeidsmarktmodel bestuderen dan moet men, om het model niet al te groot te laten worden, tevreden zijn met globale inzichten. Meer gedetailleerde inzichten kunnen dan worden verkregen door, uitgaande van het meer omvattende model, aparte sub-modellen op te zetten of doortelkens verschillende onderdelen van het model te detailleren. Voor wat betreft de tijdsduur, die de uitvoering van het globaal geschetste programma met zich kan brengen, moet rekening worden gehouden met een periode van circa vijf jaar. Een programma van arbeidsmarktonderzoek, dat als basis zal dienen voor het nationaal programma, is opgesteld door de Afdeling Arbeidsmarktonderzoek van het Nederlands Economisch Instituut.

Hoewel op deze wijze een samenhangende hoeveelheid wetenschappelijk inzicht in de arbeidsmarktproblematiek kan worden opgebouwd, moet niet de illusie worden gekoesterd dat alle andere onderzoeksinspanningen overbodig zouden worden. Zo zal bij voorbeeld het directe beleidsgerichte onderzoek dat antwoord moet geven op concrete onderdelen van het beleid onverkort moeten voortgaan. Voorts zullen niet alle inzichten volledig gekwantificeerd in het model kunnen worden opgenomen. Er zal eveneens voldoende ruimte moeten blijven voor het vrije onderzoek op de verschillende niveaus. Toch kan een belangrijke bundeling van onderzoekactiviteiten worden verkregen, hetgeen activerend kan werken op het andere onderzoek. Door de voorgestelde aanpak kan voorts het niveau van het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de arbeidsmarkt aanmerkelijk worden verbeterd. De zorgwekkende toeneming van de werkloosheid in een aantal regio's en bedrijfstakken noopt enerzijds tot het treffen van maatregelen op korte termijn, maar geeft anderzijds, gelet op het ten dele structurele karakter van de huidige werkloosheid, een extra impuls aan het hier voorgestelde integrale onderzoek. Met het nationaal onderzoekprogramma arbeidsmarkt zal worden getracht vraagstukken met betrekking tot de arbeidsmarkt wetenschappelijk verantwoord aan te pakken, zodanig dat de onderlinge samenhang van deze vraagstukken voortdurend in aanmerking wordt genomen. Aldus kan een consistente visie op het arbeidsmarktgebeuren worden verkregen die tevens een betrouwbare grondslag voor het beleid kan bieden. Na goedkeuring van het nationaal programma arbeidsmarkt door de ministerraad is op 29 november 1974 door de Minister voor Wetenschapsbeleid, in overeenstemming met de Ministers van Sociale Zaken, van Economische Zaken en van Onderwijs en Wetenschappen, bij ministeriële beschikking een stuurgroep ingesteld, waarvan het voorzitterschap zal worden bekleed door prof. drs. H. ter Heide, hoogleraar aan het Interuniversitair Instituut Bedrijfskundete Delft.

9.5 Nationaal programma demografisch onderzoek Het vraagstuk van de bevolkingsdichtheid en de daarmede samenhangende bevolkingsdruk in ons land heeft de laatste jaren -ook in de publieke meningsvorming -steeds meer accent gekregen. Zo vinden volgens een door het NIPO gehouden enquête 70 van elke 100 Nederlanders van 18 jaarenouder ons land overbevolkt. Een grote meerderheid van ons volk vindt het dus niet redelijk om steeds meer mensen in ons land te laten leven. Niettemin is het einde van de door de meesten van ons niet bewust gewilde bevolkingsgroei nog niet nabij. Volgens huidige schattingen zal het nog lang duren voordat er een zekere evenwichtstoestand ontstaat en als die tot stand is gekomen zal het bevolkingsaantal het huidige met naar schatting 30% over-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

146

treffen. Het is voor de thans levende generatie moeilijk om zich de gevolgen van deze groei reëel voor ogen te stellen. Het demografisch onderzoek is een van de weinige hulpmiddelen die wij bij onze pogingen om op de toekomst vooruit te lopen te baat kunnen nemen. Zodra men wil, dat de bevolkingsgroei niet meer spontaan en autonoom verloopt, en men de mening is toegedaan, dat het de verantwoordelijkheid van de overheid is om deze groei te sturen, zal ook de overheid ervoor moeten zorgen, dat de beperkte kennis en ervaring over de bestuurbaarheid van demografische processen vergroot wordt. De Regering onderkent deze verantwoordelijkheid en acht een breed opgezet demografisch onderzoek van grote betekenis. Zoals in de regeringsverklaring van 28 mei 1973 werd gesteld is het nodig, dat op dit gebied de gegevens en doelstellingen opnieuw worden doorgedacht. De Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk bracht hierover op 30 oktober 1973 een interimrapport uit. De voornaamste reden om dit interimrapport uit te brengen was de noodzaak, die deze commissie voelde om zo spoedig mogelijk een aantal aanbevelingen aan de Regering te doen en daarmee niet te wachten tot de eindrapportering. De staatscommissie is van mening, dat een aantal aspecten van het bevolkingsvraagstuk in ons land van een zodanige nationale en internationale betekenis is, dat zij reeds nu om een beleid van de Regering vraagt. Dit interimrapport werd uitgebracht met behulp van de reeds bestaande gegevens en zonder nieuw onderzoek. In haar laatste aanbeveling wijst de commissie erop, dat het daarom gewenst is, dat op korte termijn een nationaal programma demografisch onderzoek wordt ingesteld en uitgevoerd. Aan deze wens is nu gevolg gegeven. Men kan dus zeggen, dat de gedachte van een nationaal programma demografie uit een acute ongerustheid is geboren.

Voor de opstelling van dit nationaal onderzoekprogramma werd zeer veel voorbereidend werk verricht door het Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut (NIDI). Dit in 1970 opgerichte instituut is het centrale overkoepelende instituut voor demografisch onderzoek in Nederland. In de door het NIDI opgestelde schets van een programma wordt uitgegaan van zeven centrale researchthema's, die zowel uiteen oogpunt van fundamenteel onderzoek als van onderzoek ten behoeve van het beleid van groot belang zijn. Een sprekend voorbeeld van dit laatste is bij voorbeeld het onderzoek naar de wijze van beïnvloeding van demografische processen. Kennis van de bestuurbaarheid van demografische processen is van directe betekenis voor het voeren van een gericht bevolkingsbeleid. Er bestaat evenwel nog maar weinig inzicht in zowel de demografische effectiviteit van bepaalde maatregelen als in de mogelijke nevenverschijnselen ervan. An-derzijds is duidelijk, dat in de Nederlandse parlementaire geschiedenis in feite talloze malen in het demografische gebeuren werd ingegrepen, zonder dat deze demografische implicaties bewust gewild of zelfs maar voorzien waren. Als gevolg van de over een lange periode getroffen maatregelen kent ons land een complex systeem van bepalingen en voorzieningen die, hetzij direct, hetzij indirect, de demografische ontwikkeling beïnvloeden. Een in-ventarisatie en analyse daarvan is uiterst gewenst. Het aldus verkrijgen van inzicht in de mate, waarin onder de huidige condities de onderscheiden demografische processen worden gestimuleerd c.q. afgeremd, is van grote betekenis. Het voeren van een specifiek bevolkingsbeleid zal immers goeddeels moeten bestaan uit pogingen om de balans ten aanzien van daarvoor in aanmerking komende processen te wijzigen.

Het door het NIDI ontworpen programma kon worden opgesteld dank zij een door het Ministerie van Sociale Zaken aan het NIDI verstrekt subsidie. Daarmee werd in 1972/1973 een korte verkenning uitgevoerd voor een gecoördineerd nationaal programma van demografisch onderzoek. Over dit programma heeft het NIDI een eerste overleg gepleegd met diverse in deelneming of in de resultaten van het programma geïnteresseerde partijen, zoals de onderzoekbureaus van verschillende departementen, de Stichting lnteruniversitair Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek (SISWO), Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

147

het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Ofschoon het voorgestelde programma als een eerste schets moet worden beschouwd, is uit de binnengekomen antwoorden gebleken, dat de reactie in het algemeen positief is. Met recht mag worden gehoopt, dat bij de uitvoering van het programma vrijwel al het in Nederland beschikbare onderzoekvermogen zal kunnen worden gemobiliseerd. Na goedkeuring van het nationaal programma demografisch onderzoek door de ministerraad is op 29 oktober 1974 door de Minister voor Wetenschapsbeleid, in overeenstemming met de Ministers van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, van Economische Zaken, van Onderwijs en Wetenschappen en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, bij ministeriële beschikking een stuurgroep ingesteld, waarvan het voorzitterschap zal worden bekleed door prof. dr. E.W. Hofstee, hoogleraar in de empirische sociologie en sociografie te Wageningen.

De Minister voor Wetenschapsbeleid, F.H.P.Trip Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

148

Definities van enige in de nota gehanteerde begrippen

  • 'Wetenschapsbeoefening' Hieronder wordt in de nota verstaan: wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk, soms ook aangeduid als: speur-en ontwikkelingswerk (research and development, R. en D.).
  • 'Wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk'

Volgens de herziene Frascatihandleiding dient hieronderte worden verstaan : systematische creatieve activiteiten, die ten doel hebben uitbreiding van wetenschappelijke en technische kennis, en het gebruik daarvan voor nieuwe toepassingen.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

149

  • 'Fundamenteel onderzoek -toegepast onderzoek -ontwikkelingswerk'

Binnen de wetenschapsbeoefening kan een globaal onderscheid worden gemaakt tussen drie categorieën, die volgens de herziene Frascatihandleiding als volgt kunnen worden omschreven:

Fundamenteel onderzoek: oorspronkelijk onderzoek, ondernomen om nieuwe wetenschappelijke kennis en inzicht te verkrijgen. Het is niet in de eerste plaats gericht opeen bepaalde praktische doelstelling of toepassing.

Toegepast onderzoek: eveneens oorspronkelijk onderzoek om nieuwe wetenschappelijke of technische kennis te verkrijgen. Het is echter in de eerste plaats gericht op een bepaalde praktische doelstelling.

Ontwikkelingswerk: experimentele ontwikkeling is het gebruik van wetenschappelijke kennis om nieuwe of aanzienlijk verbeterde materialen, instrumenten, produkten, processen, systemen of diensten voort te brengen.

Op de sociale en geesteswetenschappen zijn deze definities slechts gedeeltelijk van toepassing.

  • 'Onderwijsgebonden, maatschappelijk dienstbaar en vrij onderzoek'3

Onderwijsgebonden onderzoek: onderzoek dat nodig is om kwalitatief goed universitair onderwijs te kunnen geven. Naarde aard kan het zowel fundamenteel als toegepast zijn, maar de reden waarom het wordt uitgevoerd is niet in de eerste plaats het oplossen van een in de maatschappij levend probleem, maar het geven van uptodate onderwijs.

Maatschappelijk dienstbaar onderzoek: onderzoek dat wordt ondernomen ter ondersteuning van het werk van beleidsvoerende instanties (zowel overheidsinstanties als maatschappelijke organen) en ter oplossing van in de maatschappij levende vraagstukken.

Vrij onderzoek: onderzoek gericht op het verruimen van kennis en inzicht zonder meer. Vrij onderzoek kan van betekenis zijn voor de oplossing van een maatschappelijk vraagstuk, maar het kan evenzeer betrekking hebben op onderwerpen die doorgaans niet als zodanig worden aangemerkt. Vrij onderzoek kan naar de aard fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek of ontwikkelingswerk zijn, al zal het fundamentele onderzoek overheersen.

  • 'Zuiverwetenschappelijk onderzoek'

Beoefening der wetenschap louter om den wille van vermeerdering en verheldering der menselijke kennis

  • 'Tactical science' -'Strategie science' -'Basic science'5

'Tactical science' (rechtstreeks beleidsondersteunend onderzoek) Onderzoek en zijn toepassing en ontwikkeling, waaraan overheidsdepartementen en industrie behoefte hebben voor de uitoefening van hun directe besturende of commerciële taken. De omvang en aard van deze activiteit kan zeer variëren; afhankelijk van de functies die ze ondersteunt en de mate waarin wetenschappelijk onderzoek daarbij is betrokken. In het ene uiterste kan ze een belangrijk element van geavanceerd onderzoek inhouden gedurende een lange tijd, terwijl ze in het andere uiterste niet veel méér voorstelt dan een verkenning en advisering van beperkte betekenis.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

150

'Strategie science' (strategisch onderzoek) Het brede spectrum van meer algemene wetenschappelijke activiteit dat nodig is als fundament voor het rechtstreeks beleidsondersteunend onderzoek. Uit het oogpunt van de genoemde praktische doelstellingen is het niet minder relevant, doch het beslaat een breder terrein. Voor het welslagen van deze 'strategische' werkzaamheid is nodig handhaving van het niveau van de basisdisciplines en beoefening daarvan met inachtneming van nationale doelstellingen. 'Basicsc/'ence'(zuiverwetenschappelijk onderzoek) Onderzoek en opleiding die niet op een bepaalde toepassing zijn gericht, maar die nodig zijn om de vooruitgang van de wetenschap te verzekeren en de instandhouding van een korps van bekwame onderzoekers, waarvan het toekomstig vermogen van het land om van de wetenschap gebruik te maken afhankelijk is.

  • 'Wetenschapsbeleid -onderzoekbeleid'6

Wetenschapsbeleid \s hoofdzakelijk beleid, dat zich richt op meer algemene gezichtspunten en de zeer grote lijnen, dus b.v. op de omvang en de organisatie van het door de overheid gefinancierde onderzoek, op de meest juiste verdeling over de verschillende vakgebieden, inclusief grote projecten, die een aanzienlijk beslag leggen op mensen en middelen, op een visie op zowel de wetenschappelijke ontwikkeling als de functie van de wetenschap in de maatschappelijke ontwikkeling, enz.

Onderzoekbeleid is het beleid, dat zich meer gedetailleerd richt op de afweging van concrete onderzoeken en onderzoekprojecten, en het verschaffen van de middelen daarvoor. Het onderzoekbeleid is dus duidelijk ondergeschikt aan het wetenschapsbeleid, in zoverre dat het zich houdt aan de algemene richtlijnen door het wetenschapsbeleid gesteld.

  • 'Policy for science -science for policy -science in policy'

Policy for science: (beleid ten behoeve van de wetenschapsbeoefening) Beleid gericht op de ontwikkeling van het wetenschappelijk potentieel en de ontplooiing van het onderzoek ten behoeve van de vermeerdering van wetenschappelijke kennis en voor andere doeleinden.

Science for policy (wetenschapsbeoefening ten dienste van het beleid) Het gebruik maken van wetenschappelijke kennis en inzichten en het doen verrichten van wetenschappelijk onderzoek" en ontwikkelingswerk als hulpmiddel bij de verwezenlijking van de doeleinden van het overheidsbeleid.

Science in policy (wetenschap in het beleid) Het gebruik van wetenschappelijke methoden ten behoeve van de besluitvorming bij het overheidsbeleid.

  • 'Aandachtsgebied'

Belangrijk probleem-of beleidsgebied dat zich voor een wetenschappelijke benadering leent. Het hierop gerichte wetenschappelijk onderzoek vertoont een zekere samenhang en kan als een geheel worden overzien.

Tweede Kamer, zitting 1974^1975,13221, nrs. 1-2

151

1 'The measurement of scientific and technical activities', Proposed Standard practiceforsurveys of research and experimental development, OECD 1968. 2 Engelse term:'Basic research'. 3 ' Beschouwingen over de organisatie van het onderzoek in Nederland' door G. Wansink en anderen, uitgave NRLO, 1973. 4 Uit de memorie van toelichting op de ZWO-Wet. 5 Volgens het zgn. Daintonrapport, opgenomen in het Britse groenboek ' A Framework for Govemment Research and Development' van 1971. 6 Commissie Algemene Vraagstukken Wetenschappelijk Onderzoek van de Academische Raad.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

Bijlage 2

Verklaring van de in de beleidsnota en de bijlagen ge-

bruikte afkortingen

ANS

Astronomische Nederlandse Satelliet AR

Academische Raad BION

Stichting voor Biologisch Onderzoek (ZWO) BNP

Bruto Nationaal Product BWA

Bond voor Wetenschappelijke Arbeiders CA VWO Commissie Algemene Vraagstukken Wetenschappelijk Onderzoek (AR) CBS Centraal Bureau voor de Statistiek CERN

Centre Européenne de Recherche Nucléaire CHO Commissie voor Hydrologisch Onderzoek/TNO CO/TNO

Centrale Organisatie/TNO COBA

Commissie Ontwikkeling Beleidsanalyse Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

153

EEG 6

De EEG vóór toetreding van Denemarken, Groot-Brittannië en Ierland EEG 9

De EEG na toetreding van Denemarken, Groot-Brittannië en Ierland EGKS Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal EIB

Economisch Instituut Bouwnijverheid ESRO European Space Research Organisation FENO

Federatie van Nederlandse Onderzoekers FOM Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (ZWO) FOMRE Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie met Röntgen-en Electronenstralen (ZWO) FUNGO Stichting voor Medisch Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) GCO Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (EG) GO/TNO

Gezondheidsorganisatie/TNO GROC Commissie voor Geofysica en Ruimteonderzoek GUO

Gespreksgroep Universitair Onderzoek IBS Instituut voor Biologisch en Scheikundig Onderzoek van Landbouwgewassen ICVO Interdepartementale Commissie voor Oceanografie IOW

Interdepartementaal Overleg voor het Wetenschapsbeleid ITC Internationaal Instituut voor Luchtkartering en Aardkunde ('International Training Center') KNAW Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen KNMI

Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut LSEO Landelijke Stuurgroep Energie Onderzoek NABS

Nomenclature pour l'Analyse et la Comparaison des Programmes et Budgets Scientifiques. NIDI Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut NIP

Nederlands Instituut van Psychologen NIPO Nederlands Instituut voor Publieke Opinie NIVR

Stichting Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart NIWARS Nederlandse Interdepartementale Werkgroep voor de Applicatie van Remote Sensing Technieken NLR Stichting Nationaal Lucht-en Ruimtevaartlaboratorium NMI

Nederlands Maritiem Instituut NO/TNO Nijverheidsorganisatie/TNO NOBIN

Nederlands Orgaan voor de Bevordering van Informatieverwerking NRLO Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek/TNO NSAV

Nederlandse Sociologische en Antropologische Vereniging NSP Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation OECD

Organisation for Economie Co-operation and Development OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling OPEC Oil Producing and Exporting Countries R & D

Research and Development RAWB

Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid RCN Stichting Reactor Centrum Nederland RID

Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening RWB Raad voor het Wetenschapsbeleid RWO

Raad voor het Wetenschappelijk Onderzoek S&O Speur-en Ontwikkelingswerk SISWO

Stichting Interuniversitair Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek SNR-project Snelle Natriumgekoelde Reactor project SON

Stichting Scheikundig Onderzoek in Nederland TNO Nederlandse Organisatie voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek UoA Unit of Account (Europese rekeneenheid) VWO

Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers WOTRO Stichting voorwetenschappelijk Onderzoek van de Tropen WUB

Wet Universitaire Bestuurshervorming ZWO Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13221, nrs. 1-2

154

Bijlage 3

Brief van de Minister voor Wetenschapsbeleid met negentien vragen over de organisatie van het wetenschaps*

beleid in Nederland MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Minister voor Wetenschapsbeleid

's-Gravenhage, 7 december 1973

Onderwerp: Raadpleging over de organisatie van het wetenschapsbeleid in Nederland Gaarne vraag ik uw aandacht voor het volgende.

  • Het is de bedoeling van de Regering om te komen tot een nationaal wetenschapsbeleid. Daaronder wil zij verstaan een effectief gecoördineerd be-

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

155

leid, dat een verantwoorde afweging van de onderzoekinspanning mogelijk maakt, en een afstemming daarvan op de prioriteiten die van uit de samenleving worden gesteld. In de regeringsverklaring is dit ook duidelijk tot uitdrukking gebracht. Een beknopt overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen in voorgaande jaren vindt u in bijlage 1.

  • In de nog maar korte geschiedenis van het wetenschapsbeleid in Nederland is bij velen de overtuiging gegroeid dat doelmatige organisatiestructuren voor een landelijk gecoördineerde en aan de eisen van de tijd aangepaste beleidsvorming nog ontbreken. Dat heeft al geleid tot veel studie en beraad, waarbij bijdragen zijn geleverd van uit kringen van de wetenschap zelf, van de overheid en parlementen van andere maatschappelijke groeperingen. Op het niveau van Regering en Staten-Generaal zijn in dit verband een aantal maatregelen genomen, zoals: -de instelling van afzonderlijke Kamercommissies voor het Wetenschapsbeleid; -de instelling van een zogenaamde onderraad uit de ministerraad voor het wetenschapsbeleid (RWB); -de benoeming van een Minister voor Wetenschapsbeleid; -de benoeming van een directeur-generaal voor Wetenschapsbeleid. Op deze wijze werd een aantal belangrijke voorwaarden voor een gecoördineerde besluitvorming en politieke controle inzake het wetenschapsbeleid vervuld. Maar daarmee bleek het vraagstuk bepaald nog niet opgelost.
  • Wij beschikken thans over een aantal rapporten en adviezen: Van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid,1 de examiners van de OECD,2 de Algemene Rekenkamer,3 de Gespreksgroep Universitair Onderzoek (GUO),4 de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek (NRLO),5 en van vele andere instanties. Die rapporten geven enerzijds een belangrijk stuk analyse, anderzijds dragen zij bouwstenen aan voor nieuwe structuren en beleidslijnen. Sommige van die rapporten gaan over het vraagstuk als geheel, andere concentreren zich op onderdelen daarvan. Uit het geheel blijkt echter een duidelijke onderlinge samenhang. Uit al deze stukken komt het beeld naar voren van een organisatiestructuur die in sommige onderdelen aan alle eisen voldoet, maar op andere plaatsen duidelijk te kort schiet; daardoor is zij als geheel niet opgewassen tegen de problemen die worden opgeroepen door de ontwikkeling van het onderzoek, en de invloed van wetenschap en techniek op de samenleving.
  • Het lijkt mij dat er onder deze omstandigheden geen zekerheid is dat de wetenschappelijke inspanning van ons land, als totaal beschouwd, wordt gericht op die onderwerpen, die uit een oogpunt van nationale prioriteiten het belangrijkste zijn. Ook is er geen waarborg dat met het vele aan de wetenschapsbeoefening bestede geld ook het best mogelijke resultaat wordt verkregen. Lezing van al die rapporten en studies maakt verder duidelijk dat zij opdiverse punten verschillende, soms zelfs met elkaar strijdige oplossingen nastreven. Uit de vele losgekomen reacties op de verschillende rapporten blijkt dat ook in bredere kring soms heel verschillend wordt gedacht.
  • Een en ander is voor de Regering aanleiding om, ter nadere voorbereiding van haar eigen standpunt, een algemene informatie-en consultatieronde te houden aan de hand van een serie '

vraagpunten' over wetenschaps-en onderzoekbeleid. Zulk een consultatie is in overeenstemming met het algemene streven van de Regering om al in een vroeg stadium van beleidsvoorbereiding overleg te plegen met alle betrokken groepen. In dit geval zijn er ook nog enige bijzondere redenen toe, te weten:

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

156

  • lang niet alle relevante rapporten en voorstellen hebben overal dezelfde bekendheid gekregen. Zo was het GUO-rapport onderwerp van een vrij in-tensieve bestudering op allerlei niveaus binnen de universitaire wereld. Maar enige andere rapporten, soms met zeer interessante voorstellen, kwamen veel minder in de publiciteit. Het lijkt mij daarom nuttig om nu als achtergrondinformatie voor de consultatie enige van de belangrijkste rapporten die de laatste jaren zijn uitgebracht, gebundeld in gedrukte vorm beschikbaar te stellen, tezamen meteen korte verwijzing naar andere literatuur over het onderwerp. Deze uitgave is bij deze brief gevoegd. b. Wat het universitaire onderzoek betreft, zijn eerdere commentaren voornamelijk toegespitst geweest op één concreet voorstel (van de GUO). De Regering acht het echter gewenst dat ook alternatieve benaderingen (bij voorbeeld de NRLO) gelijkelijk aandacht krijgen. Dit betekent zeker niet dat de al uitgebrachte commentaren van minder waarde zouden zijn; integendeel, bij de opstelling van bijgaande vraagpunten is dankbaar gebruik gemaakt van de vele eerder geopperde suggesties. c. Ten slotte bleek het van belang om door een meer doelgerichte vraagstelling, zowel voorkeuren te kunnen peilen als creatieve suggesties uit te lokken, en dan van een zo breed mogelijk veld van bij de wetenschapsbeoefening betrokken instanties en groeperingen.
  • Natuurlijk zal de ontwikkeling van een doelmatige organisatiestructuur voor het wetenschapsc.q. onderzoekbeleid nog wel enige tijd vragen. Aan de andere kant zijn sommige (deel)vraagstukken nu al erg urgent. Daarom lijkt het mij noodzakelijk de te houden peiling aan een duidelijk tijdschema te binden. Daarnaast zal dan gelijktijdig het onderzoek naar enige specifieke vraagstukken worden voortgezet. Dit geldt in het bijzonder voor de verhouding tussen TNO en de overheid, waarvoor -overeenkomstig een reeds door het vorig kabinet genomen besluit -binnenkort een commissie wordt ingesteld, en ook voor de organisatie van het onderzoek aan de universiteiten en hogescholen, waarop de Academische Raad zich verder bezint. In bei-de gevallen zullen de uitkomsten van die studies in het bredere, landelijke kader dienen te worden ingepast.
  • Wat betreft de beoogde opiniepeiling merk ik het volgende op: Als bijlage 2 zijn bij deze brief gevoegd een serie vraagpunten over de organisatie van het wetenschapsbeleid c.q. onderzoekbeleid. Deze brief en de vraagpunten zijn toegezonden aan wetenschapsorganen en «organisaties, universiteiten en hogescholen, andere instellingen voor wetenschappelijk onderzoek, wetenschappelijke verenigingen, en vele andere maatschappelijke groeperingen die belanghebbend zijn, hetzij als uitvoerders van wetenschappelijk onderzoek, hetzij als 'gebruikers' van de resultaten daarvan. Hoewel de raadpleging dus duidelijk uitgebreider is en gericht op een breder veld dan bij een formele advisering gebruikelijk is, mag ze niet als een wetenschappelijk onderzoek naar de opvattingen van de geadresseerden worden beschouwd. De vraagstelling richt zich niet op de organisatie op het niveau van de departementen en van de Regering en Staten-Generaal, en heeft evenmin betrekking op de uiterst gevarieerde reeks van laboratoria en instituten waar het onderzoek wordt uitgevoerd. Ze geldt primair het middenniveau, maar tal van organen en instellingen bestaan met organiserende, financierende, coördinerende en adviserende taken, die voor de communicatie moeten zorgen tussen de onderzoekers onderling, tussen het onderzoek en de overheid en tussen het onderzoek en de maatschappij. Wat de verschillende beslissingsstructuren betreft die hierin voorkomen (vaak verbonden aan departementen die voor een bepaalde sector van onderzoek verantwoordelijk zijn) gaat het bij de vraagstelling vooral om het aspect van een goede coördinatie. Bij sommige takken van onderzoek speelt internationale samenwerking een belangrijke rol. De nationale organisatie van het wetenschapsbeleid dient er mede op berekend te zijn een goede inbreng in deze samenwerking te leve-

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

157

ren. Het leek echter niet noodzakelijk afzonderlijke vragen over dit aspect op te nemen.

  • Ik nodig iedere geadresseerde uit om mij vóór 1 maart 1974 zijn of haar reactie op de serie vraagpunten te doen toekomen. Een zo spoedig mogelijke inzending zal zeer op prijs worden gesteld in verband met een snelle verwerking van de reacties. Er zullen ongetwijfeld organisaties zijn die zich op enigerlei wijze bij de problematiek betrokken voelen, maar die niet aangeschreven zijn. Bovenstaan-de uitnodiging geldt evenzeer deze organisaties. Ook individuele bijdragen worden met belangstelling tegemoet gezien. In verband daarmee wordt ook in ruimere kring aan deze brief publiciteit gegeven.*
  • Het lijkt mij van veel belang dat de vraagpunten niet alleen op bestuursniveau besproken worden doch dat zoveel mogelijk alle niveaus bij de behandeling worden betrokken. Graag doe ik daarom een beroep op de besturen van de instellingen om ondanks de tijdslimiet een behandeling op deze wijze mogelijk te maken.
  • Het is mijn bedoeling om, na verwerking en analyse van de reacties, in de loop van 1974 bij de Staten-Generaal een beleidsnota in te dienen met concrete voorstellen over de hoofdlijnen van de toekomstige organisatie van het wetenschapsbeleid in ons land. De discussie over deze beleidsnota zal de uitgangspunten moeten opleveren voor een in de komende jaren uit te voeren reorganisatie.
  • Tot slot zou ikmet instemming de volgende uitspraak van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid willen citeren: 'Belangrijk is wel dat er thans een zo algemene erkenning is ontstaan van de wisselwerking tussen wetenschap en samenleving, dat gemeenschappelijk gezocht kan worden naar een mechanisme, waarbij de besluitvorming gedragen door wetenschappelijke deskundigheid en in overeenstemming met politieke verantwoordelijkheid op een democratisch aanvaardbare wijze tot stand komt.' Juist in het besef dat er gemeenschappelijk gezocht moet worden heeft de Regering tot deze peiling besloten, in het vertrouwen dat de interesse en bereidheid tot medewerking van alle betrokkenen als basis daarvoor aanwezig is.

De Minister voor Wetenschapsbeleid, F.H.P.Trip

  • Op schriftelijke aanvraag verkrijgbaar bij de Voorlichtingsdienst van het Ministerie van On-derwijs en Wetenschappen, Nieuwe Uitleg 1, Den Haag.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

158

Bijlage 1

Voornaamste ontwikkelingen m.b.t. de organisatie van het wetenschaps beleid in de afgelopen jaren.

I. Instelling centrale instanties voor het wetenschapsbeleid Sedert het begin der zestiger jaren is men zich in Nederland intensief gaan bezighouden met het overheidsbeleid ten aanzien van de wetenschapsbeoefening en met vragen betreffende de organisatorische vormgeving en de landelijke coördinatie daarvan. Deze ontwikkeling is gestimuleerd door de aandacht die enige internationale organisaties, vooral de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), aan het onderwerp waren gaan besteden. In 1963 belegde de OESO de eerste conferentie van ministers van wetenschap. Ook de in 1965 samen met de Raad van Europa georganiseerde bijeenkomst van parlementsleden en wetenschapsmensen is een gebeurtenis van betekenis geweest. Bij het optreden van het kabinet-Marijnen in juli 1963, werd medegedeeld dat gestreefd zou worden naar de bevordering van een krachtig nationaal wetenschapsbeleid en van internationale wetenschappelijke samenwerking. Dit punt werd ook opgenomen in de regeringsverklaring van het in april 1965 opgetreden kabinet-Cals. Eind 1963 begon men binnen het Departement van Onderwijs en Wetenschappen een beraad over het wetenschapsbeleid in een informele gespreksgroep van een aantal prominente vertegenwoordigers van de wetenschapsbeoefening en enige ambtelijke deelnemers. De conclusies van deze gespreksgroep hebben ten grondslag gelegen aan het in november 1965 bij de Staten-Generaal ingediende wetsontwerp tot instelling van een Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid (RAWB). Deze was bedoeld als raadgevend orgaan voor de Regering met betrekking tot het beleid op het gebied van de wetenschapsbeoefening in nationaal en internationaal verband. Na zonder hoofdelijke stemming door beide Kamers der Staten-Generaal te zijn aangenomen werd dit wetsontwerp op 1 september 1966 van kracht. In de toelichting op het wetsontwerp verklaarde de Regering dat zij zich voorstelde een landelijk gecoördineerd beleid ten aanzien van de wetenschapsbeoefening (wetenschappelijk onderzoek en "Ontwikkelingswerk) te voeren. De Ministervan Onderwijs en Wetenschappen kende zich daarbij een stimulerende en redigerende taak toe. De instelling van de ARWB werd als een maatregel met een experimenteel karakter gekenschetst. Eveneens sedert 1966 vindt regelmatig overleg plaats in het ambtelijk lnterdepartementaal Overleg voor het Wetenschapsbeleid (IOW), onder meer ter voorbereiding van beslissingen van de ministerraad. In 1969 werd overgegaan tot de instelling van een informeel ministersoverleg, onder voorzitterschap van de Minister-President, voor het wetenschapsbeleid. Van 1966 af is als regel jaarlijks een 'wetenschapsbudget' (overzicht van de rijksuitgaven voor wetenschapsbeoefening) opgesteld en aan de Staten-Generaal aangeboden.

II. Het tijdvak 196&-1971 In dit tijdvak, dat samenvalt met de eerste zittingsperiode van de RAWB, en dat ongeveer gelijk eindigt met de regeerperiode van het kabinet-De Jong, hebben in de eerste plaats zowel de RAWB als de bij het wetenschapsbeleid betrokken overheidsinstanties zich ingewerkt. Sommige departementen hebben zich toegerust met speciale afdelingen voor de coördinatie van wetenschappelijke activiteiten in hun sfeer. Een aantal malen debatteerde de Tweede Kamer met de Ministers van On-derwijs en Wetenschappen en van Economische Zaken over het wetenschapsbeleid, met als uitgangspunt de jaarlijkse wetenschapsbudgetten. Drieërlei soort vraagstukken kregen bijzondere aandacht.

TweedeKamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

159

In de eerste plaats is getracht in het vlak van de budgettering tot een afgewogen beleid ten aanzien van de wetenschapsbeoefening te komen. Dit heeft er toe geleid dat thans de desbetreffende uitgavenposten van de departementen voor de beoordeling en besluitvorming in één groep zijn bijeengebracht. Van veel belang zijn hierbij geweest de uitgavenadviezen van de RAWB, waarvan het eerste was het interimadvies van 1968, dat door meerdere jaaradviezen is gevolgd. Om voldoende flexibiliteit te behouden en belangrijke nieuwe ontwikkelingen te kunnen steunen werd een budgettaire 'beleidsruimte' ingevoerd. Voorts zag de Regering zich op twee gebieden van 'big science', te weten het ruimteonderzoek en de ruimtetechnologie en de kernfysica en hoge-energiefysica, gesteld voor beslissingen van aanzienlijke draagwijdte, die vroegen om uitgebreid beraad en de inwinning van adviezen onder andere van de RAWB. Een derde categorie van onderwerpen die de aandacht kregen, waren vraagstukken van structurele aard. Met de bedoeling gegevens te verzamelen over de aard en omvang van het onderzoek op bepaalde terreinen, die de basis zouden kunnen zijn voor maatregelen ter verhoging van de doelmatigheid, werd tot de instelling van zogenaamde verkenningscommissies besloten. Het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten en hogescholen en de wijze waarop dit dient te worden georganiseerd raakt in en buiten de Staten-Generaal steeds sterker in discussie. Reeds kort na zijn instelling was aan de RAWB het verzoek gericht zijn oordeel te geven over de meest doelmatige wijze van financiering en van het universitaire onderzoek. Deopstelling van dit advies heeft de RAWB veel tijd gekost. In 1971 kwam zijn ' voorlopige nota over de organisatie en financiering van het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten en hogescholen' gereed.1 De bij de Tweede Kamer levende overtuiging dat onvoldoende inzicht bestond in de doelmatigheid van de besteding van de gelden voor universitaire research leidde eind 1970 tot een verzoek aan de Algemene Rekenkamer hiernaar een onderzoek in te stellen. De Rekenkamer gaf hieraan gevolg en bracht medio 1972 verslag uit over haar bevindingen en conclusies.3 Op het terrein van het toegepaste onderzoek werd het vraagstuk van de effectiviteit van het door de overheid gesteunde op industriële innovatie gerichte onderzoek in studie genomen. Naar aanleiding van een desbetreffend verzoek van regeringszijde bracht de RAWB kort na het verstrijken van de periode waarvan hier een overzicht wordt gegeven een rapport uit, het zogenaamde Innovatie-advies.7 Doordat de oorspronkelijke probleemstelling verruimd is, en aan de taak en positie van de TNO een afzonderlijke beschouwing is gewijd, is met dit advies in feite de organisatie aan de orde gesteld van een belangrijk gedeelte van het door de overheid bekostigde toegepaste onderzoek.

De behandeling van het wetenschapsbudget 1969 in de Tweede Kamer leid-de tot een adviesaanvraag aan de RAWB over de inspraak van wetenschappelijke onderzoekers in het wetenschapsbeleid. De RAWB stelde in 1970 een rapport op, dat zich in hoofdzaak beperkte tot een analyse van dit vraagstuk.8 In de Tweede Kamer uitte zich een groeiende onvoldaanheid over de gehele ontwikkeling met betrekking tot het wetenschapsbeleid. Op aandrang van de Kamer zegde Minister Veringa in september 1969 bij de reeds gememoreer-de behandeling van het wetenschapsbudget toe de RAWB de vraag te zullen voorleggen of de coördinatie optimaal kon worden geacht en zo neen, welke verbeteringen daarin konden worden aangebracht. De RAWB voldeed aan dit verzoek met het uitbrengen in oktober 1970 van zijn 'Optimaliseringsadvies'.9 Daarin werd gepleit voor een versterking van de coördinatie tussen de departementen en de instelling van een centrale ambtelijke instantie die de gehele wetenschapsbeoefening zou kunnen overzien. De commissie-Van Veen (commissie interdepartementale taakverdeling en coördinatie, rapport uitgebracht voorjaar 1971) heeft met dit RAWB-advies rekening kunnen houden bij de opstellingvan haar voorstellen ten behoeve van de formatie van Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

160

het volgende kabinet.10 Deze voorstellen hielden onder meer in de aanwijzing van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen als coördinerend Minister voor het Wetenschapsbeleid, en de instelling van een onderraad uit de ministerraad voor dit 'horizontale' beleidsgebied. Tegen het einde van deze periode leefde ook buiten de kringen van parlement en overheid vrij algemeen de overtuiging dat maatregelen zouden moeten worden getroffen voor een duidelijker en sterker gecoördineerd wetenschapsbeleid. Wetenschappelijke bureaus van politieke partijen hadden aan het onderwerp studies gewijd, wetenschappelijke verenigingen hielden zich ermee bezig en in vak-en dagbladen verschenen artikelen over het onderwerp.

III. Recente ontwikkelingen Bij de formatie van het kabinet-Biesheuvel werd voor de eerste maal een Ministerin de Regering opgenomen meteen expliciete taak ten aanzien van het wetenschapsbeleid. Deze taak werd opgedragen aan een Minister zonder Portefeuille, verbonden aan het Departement van Onderwijs en Wetenschappen, die tevens werd belast met het wetenschappelijk onderwijs. Op het voetspoor van de voorstellen van de commissie-Van Veen werd een onderraad uit de ministerraad voor het wetenschapsbeleid ingesteld. De Minister zonder Portefeuille zat een informele gespreksgroep voor van vertegenwoordigers van wetenschappelijke organisaties (de GUO), waarin de problematiek van de organisatie en financiering van het onderzoek aan de universiteiten en hogescholen, als ook de inpassing daarvan in het geheel van de wetenschapsbeoefening ter hand werd genomen. De gespreksgroep kon haar rapport afsluiten op het moment dat het kabinet demissionairwerd. Het rapport heeft de discussie over de organisatie van hetwetenschappelijk onderzoek sterk gestimuleerd. Conform de in de regeringsverklaring van het huidige kabinet (zie hieronder) opgenomen passages over 'democratisering' is besloten de discussie over het wetenschapsbeleid in bredere kring te voeren. Dein het kabinet opgenomen Minister voor Wetenschapsbeleid heeft een zuiver coördinerende taak. Hij draagt geen verantwoordelijkheid voor het wetenschappelijk onderwijs en over het algemeen evenmin voor de uitvoering van wetenschappelijk onderzoek. Er is een onderraad van de ministerraad ingesteld voor het wetenschapsbeleid die werd voorgezeten door de Minister-President, waarvan negen ministers met belangrijke verantwoordelijkheden op het gebied van de wetenschapsbeoefening lid zijn.

Citaten uit de regeringsverklaring dd. 28 mei 1973

Uitgangspunten van het kabinetsbeleid a. Uit de paragraaf over 'ontwikkeling en ontplooiing': Sociaaleconomische hervormingen en verbetering van het woon-en leefmilieu hangen nauw samen met de ontwikkeling en ontplooiing van mensen en groepen in onze samenleving. Die ontwikkeling en ontplooiing ziet het kabinet mede bepaald door het tot uiting komen in onze samenleving van een nieuwe mentaliteit. Die normen en waarden, die in de maatschappelijke ontwikkeling hebben geleid tot een vrijwel onbeperkt streven naar economische expansie en materiële welvaartsgroei worden daarbij kritisch bezien. Daarbij komen fundamentele verhoudingen aan de orde als de waardering van de arbeid ten opzichte van de vrije tijd, de afweging van het materiële produktieresultaat ten opzichte van de zelfontplooiing in de arbeid, de betekenis toe te kennen aan consumptiegoederen ten opzichte van immateriële waarden als zelfontplooiing en maatschappelijk dienstbetoon. De mentaliteit van onze industriële samenleving is wel gekarakteriseerd als die van een hebzuchtige maatschappij, waarin hebben belangrijker is dan zijn, vertoon van bezit meer opgeld doet dan het verwerven van innerlijke

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

161

waarden. Het is niet aan de Regering alleen -en in sommige opzichten zelfs niet in de eerste plaats -gegeven om fundamentele mentaliteitsveranderingen te bewerkstelligen. Zij kan echter wel voorbeeldgevend en stimulerend optreden en bestaande belemmeringen voor de optimale ontplooiing in ontwikkeling van mens en maatschappij wegnemen. In dit licht bezien mogen onderwijs en wetenschapsbeoefening in deze maatschappij nog een geïsoleerd bestaan leiden, noch zich goeddeels laten leiden door de behoefte van de economische expansie. Zij staan in dienst van de samenleving en zijn onderworpen aan de nieuwe waarden en normen die daarin tot ontwikkeling komen. Belemmeringen voor de ontwikkeling en ontplooiing die leiden tot een opeenhoping van kennis en cultuurgoederen bij weinigen, dienen te worden weggenomen, b. Uit de paragraaf over 'democratisering': Het kabinet hecht ook grote waarde aan openheid en openbaarheid van beleidsvoorbereiding en van besluitvorming in het bestuur. Het wenst voortgang te maken op de weg naar openbaarheid van bestuur. Nauw daarmee samenhangend wil het reeds in het stadium van de beleidsvoorbereiding actief contacten leggen met direct betrokken belangengroepen. Het kabinet stelt er prijs op dat het op alle niveaus zoveel mogelijk kan profiteren van meningsvorming en vrijwillige activiteiten van burgers. Het wenst zijn beleid te vormen en tevoeren met een voortdurend in acht nemen van de gevolgen van dat beleid voor de toekomst. Het hecht daarom grote betekenis aan de toekomstverkenningen en is van plan de door het vorige kabinet ingestelde Voorlopige Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid intensief te benutten bij de voorbereiding van dat beleid.

Beleidsvoornemens van het kabinet Het door de overheid te voeren wetenschapsbeleid dient te worden afgestemd op de prioriteiten die van uit de samenleving worden gesteld. Om daarbij tot een verantwoorde afweging te komen is een effectieve coördinatie van het wetenschapsbeleid en het wetenschappelijk onderzoek evenals van de resultaten daarvan gewenst. Om deze reden heeft het kabinet besloten een aparte minister met de coördinatie van het wetenschapsbeleid te belasten. De mogelijkheden tot stimulering of afremming van wetenschappelijk onderzoek kunnen vooralsnog bij het overheidsonderzoek meer direct zijn dan bij het bedrijfsleven mogelijk is. In nauwe samenwerking met de Minister voor Wetenschapsbeleid zal de Minister van Onderwijs en Wetenschappen ervoor waken dat binnen deuniversiteiten en hogescholen het onderwijs en het onderzoek in goed evenwicht op elkaar zijn afgestemd. In de loop van 1974 zal de Minister voor Wetenschapsbeleid ineen nota aan de Kamer de doelstellingen van het te voeren beleid nader uiteenzetten. Daaraan zal een zeer intensief overleg met de wetenschapsorganen en andere daarbij betrokkenen voorafgaan.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

162

Bijlage 2

Vraagpunten over de organisatie van het wetenschapsbeleid Verklaring van de afkortingen GUO = Gespreksgroep Universitair Onderzoek KNAW = Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen NLR

  • Nationaal Lucht-en Ruimtevaartlaboratorium NRLO = Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek TNO O&W = Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen R & D = Research and Development RAWB = Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid TNO
  • Nederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek ZWO = Nederlandse organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek

Inleiding De vragen die volgen moeten gezien worden tegen de achtergrond van de reeds uitgebrachte rapporten. Bij de beantwoording van de vragen wordt de inhoud van de aan deze brief toegevoegde bundel 'Organisatie van de wetenschapsbeoefening in Nederland' bekend verondersteld. Hierbij zal in vele gevallen een keuze gemaakt dienen te worden uit de in deze rapporten expliciet of impliciet aanwezige alternatieven. Bij de opstelling van deze vragen is ervan uitgegaan dat veel concrete organisatievormen en procedures -zoals die nu bestaan of zijn voorgesteld" zijn terug te voeren op uiteenlopende benaderingen van enkele algemene, meer fundamentele gezichtspunten. Het bleek daarom zinvol om eerst enkele van dergelijke algemene vraagpunten ter discussie te stellen, en pas daarna de meer concrete vraagpunten. De vragen zijn daartoe als volgt ingedeeld: I.

Algemene vraagpunten. II. Vraagpunten inzake het universitaire onderzoek, inclusief interuniversitaire instituten en instituten van ZWO en KNAW. III. Vraagpunten inzake het onderzoek in niet-universitaire instituten. IV. Vraagpunten inzake het industriële onderzoek en ontwikkelingswerk.

Wat betreft de formulering der vraagpunten en de wijze van beantwoorden c.q. reageren is het volgende van belang: -De vragen zijn over het algemeen vrij compact geformuleerd. Niet zelden ligt in de formulering een veelheid van aspecten besloten, die in de bijgevoegde rapporten uitgebreider naar voren komen. -In principe zijn de vragen z.g. open vragen: men is niet gehouden tot een keuze tussen een beperkt aantal alternatieven. -Voor een redelijke verwerkbaarheid van binnenkomende reacties is het van groot belang dat bij de beantwoording gestreefd wordt naar:

het duidelijk uitspreken van voorkeuren en compacte formulering -Waarschijnlijk zal niet iedere geadresseerde zich geroepen voelen alle vragen te beantwoorden; men kan dan volstaan met de algemene vragen en die inzake het eigen terrein. Het is overigens denkbaar dat juist ook reacties van 'buitenstaanders' verhelderend en waardevol zijn, vooral in die gevallen waarin een samenhang tussen de problematiek op verschillende terreinen aanwezig is. -Indien men van mening is dat het antwoord op een bepaalde vraag verschillend moet luiden, afhankelijk van het soort onderzoek, dan wordt men verzocht dat uitdrukkelijk aan te geven. -In vele gevallen is in de vraagstelling niet dadelijk ingegaan op de organisatorische implicaties. Mocht U in het licht van uw antwoorden op de vragen menen voorstellen te kunnen doen vooreen concrete uitwerking van deorganisatorische vormgeving, dan zullen deze welkom zijn.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

163

-Ten slotte: persoonlijke reacties zullen vertrouwelijk behandeld worden. Dan nog enige opmerkingen vooraf over terminologie en indelingen. Wanneer de term universiteiten gebruikt wordt, is steeds bedoeld universiteiten en hogescholen. Tot het begrip onderzoek wordt tevens ontwikkelingswerk gerekend. Verwacht kan worden dat de beantwoording van vele vragen nauw samenhangt met de indeling van het onderzoek in bepaalde categorieën die men het meest zinvol acht. Hoewel juist uit de beantwoording van deze vragen pas achteraf de keuze voor (een) bepaald(e) ordeningsprincipe(s) afgeleid zou kunnen worden, kan het voor een consistente beantwoording niettemin van belang zijn zich de mogelijke indelingen vooraf voor ogen te stellen. Verschillende indelingen van het onderzoek worden gemaakt of zijn voorgesteld, bijvoorbeeld naar: 1. wetenschapsgebied c.q. discipline 2. type van het onderzoek a. fundamenteel onderzoek b. toegepast onderzoek c. ontwikkelingswerk 3. doelstelling c.q. functie a. zuiverwetenschappelijk c.q. 'vrij' b. maatschappelijk dienstbaar (nader onder te verdelen naar probleemgebied c.q. toepassingssfeer, zoals gezondheid, vervoer, energie e.d.) c. onderwijsgebonden (waarbij a, b en c elkaar overigens niet altijd uitsluiten) 4. werkplaats waar het wordt uitgevoerd 4 a. universiteiten b. interuniversitaire instituten en instituten van ZWO, KNAW e.d. c. TNO-instituten d. 'big science'-instituten (RCN, NLR en enige andere) e. andere (semi-)overheidsinstituten (o.a. landbouwinstituten) f. industriële laboratoria

I. Algemene vraagpunten

  • In sommige van de tot dusver gepresenteerde modellen is uitgegaan van een beleidsopbouw die een accent legt op centrale beleidslijnen, in andere wordt meer nadruk gelegd op een beleidsontwikkeling vanuit de basis. Wat zijn Uws inziens de voor-en nadelen van beide opvattingen en waar gaat Uw voorkeur naar uit? Het idee dat het beleid door een wisselwerking tussen beide bovengenoem-de mogelijkheden tot stand dient te komen, is ook meermalen geopperd. De overweging dat voor de beleidsvorming een adequate informatiestroom noodzakelijk is, speelt hier ook een belangrijke rol. In de praktijk komt het beleid veelal op getrapte wijze tot stand, waarbij er tussen de centrale beleidsinstanties onder de verantwoordelijke ministeries en de werkplaatsen van het onderzoek nog verschillende intermediaire organen zijn. Als typering voor de besluitvorming op de verschillende niveaus is wel het begrippenpaar 'wetenschapsbeleid' (globale beslissingen) en 'onderzoekbeleid' (gedetailleerde beslissingen) gehanteerd (zie GUO nota). Bij deze vraag gaat het in de eerste plaats om een algemene standpuntbepaling ten aanzien van de verhouding tussen democratisering enerzijds en een meer of minder centralistische beleidsopbouw anderzijds. Wellicht voelt U daarbij ook de behoefte de gewenste situatie te toetsen aan die in Uw eigen werksfeer. * Zie voor de literatuurverwijzingen de laatste pagina.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

164

  • Naar welk(e) gezichtspunt(en) dient de coördinatie (in hoofdzaak) te worden opgezet? Coördinatie kan georganiseerd worden naar verschillende gezichtspunten. Onder meer zijn de volgende invalshoeken denkbaar: -coördinatie per wetenschapsgebied c.q. discipline (b.v. coördinatie van (alle?) biologisch onderzoek) -coördinatie per categorie van instelling c.q. organisatie (b.v. coördinatie van (alle?) universitair onderzoek)4 -coördinatie per probleemgebied c.q. toepassingssfeer (b.v. coördinatie van (alle?) onderzoek betreffende de verkeers-en vervoersproblematiek of de volksgezondheid). Coördinatie houdt vaak in dat ook een zekere invloed wordt uitgeoefend op de geldstroom. Zie daarvoor ook vragen 8,10 en 13.
  • Veelal wordt gesteld dat het wetenschappelijk onderzoek onvoldoende geprogrammeerd is, d.w.z. onvoldoende continuïteit en samenhang kent. Is dat ook Uw mening ? Op welke wijze zou deze situatie kunnen worden verbeterd?

II. Het universitaire onderzoek Onder dit hoofd komen tevens aan de orde de interuniversitaire instituten en de meestal nauw aan de universiteiten gelieerde instituten die ressorteren onder de KNAW en ZWO.

  • In hoeverre en onder welke voorwaarden dient aan de universiteit op toepassing gericht onderzoek plaats te vinden? Hoe beoordeelt U in dit opzicht de huidige situatie? Aan de universiteiten wordt thans zowel fundamenteel als toegepast (=op toepassing gericht) onderzoek verricht. Wat het toegepast onderzoek betreft, dat soms in opdracht wordt verricht (zie vraag 9), valt in het bijzonder te denken aan de technische en landbouwwetenschappen, de geneeskunde en de sociale wetenschappen. (Overigens blijkt de grens tussen fundamenteel en toegepast onderzoek in de praktijk niet altijd even duidelijk tetrekken.)
  • In hoeverre dient ook buiten de universiteiten door de overheid gefinancierd fundamenteel onderzoek plaats te vinden? Hoe beoordeelt U in dit opzicht de huidige situatie? In combinatie met de vraag in hoeverre toegepast onderzoek aan de universiteit thuis hoort, kan, andersom, de vraag gesteld worden in hoeverre het wenselijk is dat fundamenteel onderzoek (ook) buiten de universiteit plaatsvindt. Thans gebeurt dat onder meer in door de overheid gefinancierde instituten van ZWO, van de KNAW en in interuniversitaire instituten. Bovendien ook wel bij instituten die primair toegepast onderzoek verrichten (TNO, RCN). (Zie ook vraag 17.)
  • Tot op welke hoogte en op welke wijze moeten de universiteiten zich bij het verrichten van fundamenteel onderzoek laten leiden door overwegingen verband houdende met maatschappelijke

problemen?

  • In hoeverre en op welke wijze dient het onderzoek c.q. onderzoekbeleid van de universiteit gecoördineerd te worden met dat van buiten de universiteit? Is de huidige situatie in dit opzicht bevredigend? Hier is de vraag aan de orde van de samenhang en coördinatie van het universitaire met het elders verrichte onderzoek. De GUO-nota4 en het NRLO-rapport gaan in hun voorstellen uit van duidelijk verschillende opvattingen hierover. (Zie ook vraag 17.)

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

165

  • De financiering van het universitaire onderzoek gebeurt thans in hoofdzaak via drie geldstromen, d.w.z. direct, via ZWO en via onderzoekapparaten. Is het Uw ervaring dat op deze wijze een voldoende consistent onderzoekbeleid kan worden gevoerd? Zo niet, hoe zou het dan anders moeten? Bent U van mening dat de verhouding in omvang tussen de verschillende geldstromen veranderd moet worden? In de huidige situatie zijn in hoofdzaak drie geldstromen naar de universiteit te onderscheiden, t.w.: a. Een geldstroom die van O &W direct naar de universiteiten loopt. Daaruit wordt betaald het onderwijs, het zgn. onderwijsgebonden onderzoek, en ook nog wel ander onderzoek. In het algemeen bestaat thans tussen deze categorieën geen budgettair onderscheid. Aangetekend zij dat op deze indeling veel kritiek is geuit. b. Een geldstroom die van 0 & W via ZWO naar de universiteiten loopt (z.g. 'tweede geldstroom'). Daaruit wordt in hoofdzaak zuiver wetenschappelijk (fundamenteel) onderzoek gefinancierd, bovendien toegepast onderzoek in de sociale wetenschappen. Tot de wettelijke doelstellingen van ZWO behoort het landelijk coördineren van het universitaire onderzoek (door middel van het toewijzingsmechanisme) en het stimuleren van de kwaliteit daarvan. c. Een geldstroom voortvloeiende uit opdrachten rechtstreeks vanuit belanghebbende departementen, vanuit TNO, vanuit het bedrijfsleven, e.d.
  • In hoeverre dienen de universiteiten open te staan voor financiële steun c.q. betaalde opdrachten van derden? Is de organisatie van de universiteiten voldoende ingesteld op het uitvoeren van zulke opdrachten? Zo neen, in welk opzicht niet?
  • In hoeverre is allocatie van geldmiddelen een bruikbaar instrument voor de coördinatie van het universitaire onderzoek? In het bovenstaande is ervan uitgegaan dat door middel van de financieringswijze (verhouding tussen geldstromen, verdeling binnen een geldstroom) een bepaald wetenschapsbeleid gevoerd zou kunnen worden. Dit wordt ook wel bestreden (zie het NRLO-rapport).

III. Vraagpunten inzake het onderzoek in niet-universitaire instituten De vraagpunten in dit hoofdstuk betreffen de vele instituten die geheel of grotendeels uit overheidsgelden worden gefinancierd, en zijn opgericht met als taak het maatschappelijk dienstbaar maken van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, met name door het verrichten van toegepast (= op toepassing gericht) onderzoek (b.v. TNO-instituten; de interuniversitaire in-stituten en de instituten van de KNAW en ZWO daarentegen zijn onder II behandeld).

  • Er wordt wel gesteld dat de overheid -en ook belanghebbende maatschappelijke groeperingen -te weinig invloed heeft op het onderzoekbeleid van de (semi-)overheidsinstituten.

Vindt U dat ook? Hoe zou het eventueel anders moeten? Over het algemeen bezitten instituten als bovengenoemde thans een belangrijke mate van autonomie. Hun programma's stellen zij vaak in hoofdzaak zelfstandig op, binnen de gestelde financiële marges. De ontwikkeling van de laatste jaren heeft er in Nederland, evenals in een aantal andere landen, toe geleid dat de positie van deze instituten in discussie is (zie het Innovatie-advies van de RAWB). Het gaat daarbij in het bijzonder om hun verhouding ten opzichte van de overheid, en ook wel tot andere 'gebruikers' van hun onderzoekresultaten. In de discussies wordt dan dikwijls betoogd dat een overwegend autonome opstelling van deze instituten niet meer past bij de duidelijke verantwoorde-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

166

lijkheid die de overheid tegenwoordig draagt ten opzichte van het onderzoek als beleidsinstrument. Bovendien zou een sterke autonomie een sta-indeweg zijn voor de tegenwoordig zo gewenste onderlinge samenwerking. Overigens is duidelijk dat maatschappelijke behoeften -zowel die op kortere als langere termijn -niet alleen via of door de overheid geformuleerd kunnen worden, maar ook direct vanuit de samenleving. In dit verband kan gedacht worden aan maatschappelijke groeperingen, instellingen, belangenorganisaties, het bedrijfsleven, etc. Anderzijds wordt vaak aangevoerd dat juist vanuit een relatief autonome wetenschap een eigen visie kan worden ontwikkeld op de problemen en onderzoekbehoeften van de samenleving op langere termijn.

  • Er wordt gesteld dat het bestuur van de (semi-)

overheidsinstituten moet worden gedemocratiseerd. Vindt U dat ook? Op welke wijze zou dat georganiseerd kunnen worden?

  • In hoeverre is toewijzing van geldmiddelen (i.c. van de overheid) een bruikbaar instrument voor de sturing van onderzoek en onderzoekbeleid? Kwesties als zeggenschap, invloed en opdrachten leiden als het ware vanzelf tot de vraag wie de betreffende instituten zal (mede-) financieren. Wat betreft de financiering bestaat verschil van mening over de vraag in hoeverre geld wel een adequaat instrument is om onderzoek en onderzoekbeleid te sturen.4, 5
  • In hoeverre en op welke wijze dient het onderzoek, c.q. onderzoekbeleid van de instituten gecoördineerd te worden met elders verricht onderzoek? Is de huidige situatie in dit opzicht bevredigend? Met verwijzing naar wat reeds bij de algemene vraagpunten overcoördinatie werd gezegd, lijkt het bijna overbodig om te vragen naar de wenselijkheid van coördinatie voor de (semi-)overheidsinstituten voor maatschappelijk dienstbaar onderzoek. Het gaat hierbij zowel om onderlinge coördinatie als coördinatie met elders verricht onderzoek (universiteiten en industrie). (Zie ook vraag 7.)
  • In hoeverre is het zinvol dat de instituten naast maatschappelijk dienstbaar onderzoek ook fundamenteel onderzoek verrichten? De instituten waar dit hoofdstuk betrekking op heeft, zijn opgericht uit een oogpunt van maatschappelijke dienstbaarheid, en primair gericht op toegepast onderzoek. Toch vindt tegenwoordig in veel van dergelijke instituten ook wel een zekere mate van fundamenteel onderzoek plaats, onder meer als'achtergrondresearch'ten behoeve van het toegepaste onderzoek.

IV. Onderzoek door of ten behoeve van de industrie In dit hoofdstuk is het wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk uitgevoerd door c.q. ten behoeve van de industrie aan de orde. Het zal in onderstaande vraagpunten vooral gaan om de overheidssteun aan de industriëleR. en D.: waarom, in hoeverre en op welke wijze. Er wordt hier niet of alleen zijdelings ingegaan op fundamentele achtergronden -hoe belangrijk deze op zich zelf ook zijn -als 'de functie van de onderneming in onze maatschappij', de algemene wenselijkheid van industriële en maatschappelijke innovatie e.d. Natuurlijk kan men stellen dat opvattingen over zulke principiële zaken de basis vormen voor praktische stellingname. Maar de principes komen wellicht ook in hun praktische uitwerking -waar dit hoofdstuk zich toe beperkt -tot uiting. En wie meent van niet is natuurlijk vrij om toe te lichten. De overheid steunt het onderzoek in de industrie op verschillende wijze, afhankelijk van het desbetreffende project of de industrietak. De doelstellingen van deze steun kunnen in eerste instantie als een geleide van een industrie-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

167

beleid worden beschouwd maar dienen ook geformuleerd te worden rekening houdend met gezichtspunten uit andere sectoren van overheidsbeleid (b.v. de ontwikkelingen in het zuiver wetenschappelijk onderzoek, nieuwe eisen ten aanzien van het milieu, e.d.).

  • Waartoe dient overheidssteun aan industriële R. en D. zich in principe uit te strekken? Van praktisch belang is of er speciale typen onderzoek zijn die overheidssteun verdienen (waarmee is de industrie het meest gebaat en hoe is de verhouding tot het elders verrichte onderzoek?). Bij de beantwoording van deze vraag ligt een nuancering per bedrijfstak voor de hand (de beantwoording kan eventueel beperkt blijven tot de eigen bedrijfstak) en kan on der meer gedacht worden aan een onderscheid naar type van activiteit: -fundamenteel c.q. achtergrondonderzoek, voor zover van belang te achten voor de betreffende i ndustrie (tak) -toegepast (= direct op toepassing gericht) onderzoek -ontwikkelingswerk -realisering prototype c.q. proeffabricage.
  • In hoeverre is coördinatie en samenwerking tussen industriële R. en D. en elders verricht wetenschappelijk onderzoek van belang (eventueel voor bepaalde probleemc.q. wetenschapsgebieden)? Vindt U dat er thans voldoende coördinatie is? (ten opzichte van universitair onderzoek/ten opzichte van ander door de overheid gefinancierd c.q. gesteund onderzoek: departementen, rijksinstituten, e.d.)
  • In hoeverre en voor welke gebieden bestaat behoefte aan een collectieve op de industrie gerichte R. en D.-instelling die dienstverlenend ten opzichte van de industrie optreedt? In concreto, welke taken zouden in het bijzonder zijn weggelegd voor zulk een instelling? Gedacht kan worden aan: -fundamenteel c.q. achtergrondonderzoek voorzover van gemeenschappelijk belang te achten voor de industrie. -in principe alle toegepaste (= op directe toepassing gerichte) R. en D.-projecten. -toegepaste R. en D.-projecten voor zover van gemeenschappelijk industrieel belang, b.v. de werkplaatstechniek, dataverwerking, veiligheidsproblematiek, etc. (zie Innovatieadvies). -R. en D. voor de kleine en middelgrote bedrijven die zich zelf weinig of geen R. en D.-potentieel kunnen veroorloven.
  • Hoe zou een eventuele inbreng van industriële zijde op het gebied van (nationaal)wetenschapsbeleid c.q. onderzoekbeleid gerealiseerd moeten worden? Hierbij zijn verschillende uitwerkingen denkbaar onder meer inzake wie (management, onderzoekers zelf, e.d.); op welk niveau (nationaal, sectorgewijs, e.d.); voor welke onderwerpen? Er zijn verschillende redenen denkbaar om de industrie c.q. de industriële R. en D. (meer) te betrekken bij de vorming van nationaal wetenschapsbeleid onderzoekbeleid: -de relatief grote omvang van de industriële R. en D. (± 65% van de nationale R. en D.-inspanning). -de vaak niet geringe maatschappelijke consequenties van industriële R. en D., zowel op korte als op lange termijn. -het feit dat veel beleidsbeslissingen van de overheid inzake wetenschaps-beleid direct of indirect de industriële R. en D. raken (b.v. over deelname in-ternationale projecten).

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

168

Gegevens omtrent de respondent (Alleen voor persoonlijke reacties)

  • Huidige werkkring ? -universiteit/hogeschool -overheidsinstituut voor onderzoek -onderzoekinstituut van de industrie -overige (gaarne specificeren)
  • Functie? -wetenschapsbeoefening -beheer/bestuur van onderzoek -overige (gaarne specificeren)
  • Opleiding?
  • Leeftijd? -20-30 jaar -30-40 jaar -40 jaar en ouder

Literatuurverwijzingen

  • 'Voorlopige nota inzake de meest doelmatige wijze van financiering van het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten en hoge scholen'. Raad van advies voor het wetenschapsbeleid, Witte kamerstukken, zitting 1971-1972-11517. 2. OECD examiner's report. Witte kamerstukken, zitting 1972 -12089 (nr. 2) ('Wetenschapsbudget 1973') bijlage 3. 3. 'Rapport betreffende het onderzoek inzake de doelmatigheid van de besteding van overheidsgelden ten behoeve van het wetenschappelijk onderzoek, verricht bij de Nederlandse Universiteiten en Hogescholen'. Algemene Rekenkamer, Witte kamerstukken, zitting 1971-1972-11036. 4. '

Het universitaire onderzoek in het kader van het Wetenschapsbeleid'. Nota Gespreks groep Universitair Onderzoek (GUO), Witte kamerstukken, zitting 1972 -12089 (nr. 2). ('Wetenschapsbudget 1973') bijlage 5. 5. 'Beschouwingen over de organisatie van het onderzoek in Nederland'. G. Wansink e.a., Research Management studies nr. 7, Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek TNO, 1973. 6. 'Enige beschouwingen inzake het wetenschapsbeleid ter afsluiting van de eerste zittingsperiode van de Raad van advies voor het wetenschapsbeleid (1966-1971)', 1971.

  • 'Advies inzake innovatie, in het bijzonder in-dustriële innovatie'. Raad van advies voor het wetenschapsbeleid, 1972. 8. 'Advies inzake de mogelijkheden voor een bredere inspraak bij de voorbereidingen van het wetenschapsbeleid'. Raad van advies voor het wetenschapsbeleid, Witte kamerstukken, zitting 1969-1970-10441 (nr. 7) ('Wetenschapsbudget 1970'). 9. 'Advies inzake de bestuurlijke organisatie van het wetenschapsbeleid in Nederland'. Raad van advies voor het wetenschapsbeleid, Witte kamerstukken, zitting 1970-1971 -10957. 10. 'Bestuursorganisatie bij de kabinetsforma tie 1971'. Rapport van de Commissie lnterdepartementale Taakverdeling en Coördinatie, Staatsuitgeverij, 1971. 11. 'Wetenschapsbeleid: planning en democratisering'. A.P. Oele e.a., Wiardi Beekman Stichting 1970. 12. 'De BWA over het wetenschapsbeleid', P. Cohen e.a., SUN, 1970. 13. '

Is een wetenschapsparlement een illusie?'. P. L. Walraven, Intermediair 9 (1973) nr. 33, blz. 29 en 47. 14. 'Wetenschap en Samenleving' 123 Philips onderzoekers, Technical Note 274/72,1973.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

\70

Bijlage 4

Samenvatting van de reacties op de negentien vragen over de organisatie van het wetenschapsbeleid in Neder-

land

Samenvatting van de gehouden raadpleging over de organisatie van de wetenschapsbeoefening in Nederland ('brief met vraagpunten')

  • Inleiding

In het kader van de voorbereiding van deze nota is destijds door de regering besloten om een algemene informatie-en consultatieronde te houden.

  • Motieven voor de raadpleging

De motieven voor het houden van een algemene raadpleging zijn reeds uiteengezet in de begeleidende brief van de minister voor wetenschapsbeleid van 7 december 1973.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

171

Zij zijn als volgt samen te vatten: -vele reeds beschikbare rapporten en adviezen vertoonden een verschillende c.q. meer beperkte optiek en droegen uiteenlopende soms met elkaar strijdige oplossingen aan, waardoor de behoefte aan een meer samenhangende vraagstelling ontstond; -vele eerder verschenen rapporten en adviezen kregen slechts een beperkte bekendheid, en droegen daardoor slechts in beperkte mate bij tot de opinievorming (de belangrijkste rapporten zijn alsnog gebundeld en algemeen beschikbaar gesteld bij de raadpleging); -voor het universitaire onderzoek hadden eerdere commentaren voornameiijk betrekking op één concreet voorstel, namelijk dat van de z.g. GUO-nota; -een meer gerichte vraagstelling leek doelmatiger, zowel voor het peilen van voorkeuren als voor het uitlokken van creatieve suggesties; -het leek wenselijk alsnog een zo breed mogelijk veld van bij de wetenschapsbeoefening betrokken instanties en groeperingen te consulteren.

  • Opzet van de 'vraagpunten'

De in de raadpleging voorgelegde vraagpunten hebben primair betrekking op de problematiek van het z.g. 'middenniveau' van de beleidsvorming: het niveau waar tal van organen en instellingen bestaan met organiserende financierende, coördinerende en adviserende taken. Dat is ook het niveau waar de communicatie tussen onderzoekers, overheid en maatschappij plaatsvindt. De gekozen 19 vraagpunten zijn een selectie van kernpunten uit een omvang rijke verzameling van vraagpunten en knelpunten, die was samengesteld vanuit: -de vele reeds beschikbare rapporten en adviezen, -de actuele beleidsproblematiek waarmee de verantwoordelijke overheid wordt geconfronteerd. De 19 vraagpunten werden in de presentatie als volgt gegroepeerd: I. Algemene vraagpunten. II. Vraagpunten inzake het universitaire onderzoek (inclusief ZWO en KNAW). III. Vraagpunten inzake het onderzoek in de niet-universitaire instituten. IV. Vraagpunten inzake het industriële onderzoek.

Deze groepering werd gekozen om voor respondenten steeds de 'eigen problematiek' duidelijk herkenbaar te houden. De meeste vragen waren van het 'open' type, d.w.z. dat er geen verplichte keuze was uit vaste antwoordcategorieën. Naast een algemene toelichting werd -voor zover nodig -ook bij afzonderlijke vragen een toelichting gegeven. Een exemplaar van de 'brief met vraagpunten' is als bijlage 3 aan deze nota toegevoegd.

  • Toezending en 'response'

De 'brief met vraagpunten' is toegezonden aan wetenschapsorganen en -organisaties, universiteiten en hogescholen, andere instellingen voor wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke verenigingen; voorts aan een aantal maatschappelijke groeperingen en industrieën die belanghebbend zijn als toekomstige 'gebruikers' van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Bovendien is in ruime kring publiciteit gegeven aan de 'brief met vraagpunten', met de uitnodiging aan alle organisaties en personen die zich betrokken voelen bij de betreffende problematiek om te reageren (de 'brief met vraagpunten' was op aanvraag beschikbaar).

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

172

In eerste instantie zijn ongeveer 2000 exemplaren verzonden aan ruim 100 adressen; op aanvraag werden later nog circa 1000 exemplaren aan ruim 50 adressen verzonden. Bij de verhouding tussen aantallen exemplaren en adressen moet bedacht worden dat bij grotere organisaties niet alle afzon derlijke instituten werden aangeschreven, doch werd volstaan met hogere organen (universiteitsbesturen, TNO-besturen, e.d.) met het verzoek zelf de meningsvorming vanuit de eigen organisatie te regelen, waartoe meerdere exemplaren werden bijgevoegd. In totaal werden 234 reacties ontvangen, als volgt te specificeren: -105 vanuit de universitaire wereld, t.w.: 1 van de Academisch Raad, opgesteld -na getrapte voorbereiding -als gezamenlijke reactie van de universiteiten en hogescholen 12 van afzonderlijke universiteitsbesturen (die zich elk voor een belangrijk deel aansloten bij de algemene reactie van de AR) 92 van afzonderlijke universitaire colleges, (sub-)faculteiten, afdelingen, in-stituten e.d., gespreid over alle disciplines c.q. vakgebieden -10 vanuit de KNAW (algemeen bestuur, raden, commissies, secties) -10 vanuit ZWO (algemeen bestuuren besturen van stichtingen) -1 vanuit TNO (collectieve reactie) -20 vanuit (overige) overheids-en semi-overheidsinstituten en -organen -12 vanuit de industrie -10 van verenigingen, bonden e.d. -53 persoonlijke reacties 13 reacties bleken -ofschoon veelal wel ter zake -niet volgens de gebruikte procedure verwerkbaar.

  • Verwerking van de reacties

Zoals verwacht kon worden, maakte het open karakter van de gestelde vragen de verwerking van de reacties vrij gecompliceerd. Om toch tot een zekere categorisering van de antwoordalternatieven te komen werd in een vooronderzoek -op basis van ca. 25% van de reacties -nagegaan in hoeverre bepaalde reactie-alternatieven, als duidelijk herkenbaar, kennelijk veelvuldig voorkwamen. Het bleek daarbij mogelijk om voor vrijwel elke vraag een aantal standaardantwoordcategorieën te ontwerpen. Vervolgens werd -per respondent -voor elke vraag het daadwerkelijk gegeven antwoord geclassificeerd in één van die ontworpen antwoordcategorie-en; met het oog op de betrouwbaarheid werd dit steeds door twee onafhankelijke beoordelaars gedaan. De resultaten werden per respondent vastgelegd op speciaal hiervoor ontworpen formulieren, waarbij ook ruimte werd gelaten voor een verbale samenvatting van aanvullende of bijzondere suggesties van de respondent. Met het oog op de verdere verwerking en rapportering van de uitkomsten werd het geheel van 19 vragen onderverdeeld in 4 categorieën, die in feite vier vraagstukcomplexen betroffen, te weten: -over de taakverdeling (welk type onderzoek hoort waar thuis) (vragen no. 4,5,6,15,18), -overde beleidsopbouw ' (vragen no. 1,11,12 en 19), -over de coördinatie (vragen no. 2,3,7,14 en 17), -over de financiering (vragen no. 8,9,10,13 en 16).

Zoals blijkt is dit een andere groepering dan in de presentatie van de vraagpunten werd gehanteerd. Deze groepering is vrijwel dezelfde als die welke door de Academische Raad werd voorgesteld in zijn reactie. Daar stond echter voorop de herkenbaarheid van de 'eigen' problematiek voor de respondent (b.v. over universitair onderzoek); bij de uitkomsten gaat het echter primair om de dwarsverbanden, dwars door de hele problematiek heen (bij voorbeeld over de coördinatie, en dan gezien vanuit de optiek van universiteiten, buitenuniversitair onderzoek en de industrie).

1 Over de beleidsopbouw binnen de universiteiten werd geen vraag opgenomen, daar deze aangelegenheid in beginsel geregeld is in de WUB.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

173

Vervolgens werden voor elke respondentencategorie samenvattingen opgesteld, en dan steeds voor elk van de vier probleemgebieden (taakverdeling, beleidsopbouw, coördinatie en financiering).

  • Rapportage

De aldus verkregen samenvattingen vormen het hoofdbestanddeel van de rapportage. Zij zijn apart gebundeld en verkrijgbaar. In een aantal gevallen komen in de rapportage ook aparte samenvattingen voor betreffende onderdelen van bepaalde respondentencategorieën die in verband met hun bijzondere aard een eigen samenvatting leken te rechtvaardigen. Behalve de collectie van samenvattingen, zijn mede aan de hand van tabellen met frequenties van gegeven antwoordalternatieven ook een viertal samenvattingen per probleemgebied opgesteld. Deze samenvattingen geven uiteraard slechts een globaal inzicht in het totaal van de uitkomsten. Zij zijn opgenomen in deze bijlage onder punt 8: globale samenvattingen van de uitkomsten.

  • Slotopmerkingen

Voorop zij gesteld dat de gehouden raadpleging niet de pretentie van een wetenschappelijk onderzoek heeft, ook al vertonen opzet en verwerking wel enige overeenkomst met de methodiek van een bepaald type sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Beperkingen lagen vooral in de geringe tijd en mankracht, beschikbaar voor voorbereiding en verwerking, alsmede in de nogal pragmatische samenstelling van de onderzochte groep. Wat dit laatste betreft: van een statistisch verantwoorde representativiteit kan moeilijk gesproken worden, zeker als men bedenkt dat vanuit sommige organisaties volstaan is met het zenden van één collectieve reactie. Niettemin bieden de resultaten een goed en genuanceerd inzicht in wat er bij de verschillende belanghebbende groeperingen leeft aan inzichten en opvattingen over de betreffende vraagpunten. In het algemeen kan gesteld worden dat de uitkomsten als zodanig een belangrijke steun zijn geweest bij het ontwerpen van de voorstellen zoals die in de nota zijn ontvouwd. Voor b.v. de wenselijkheid van onderzoekprogrammering fungeerden zij als directe aanleiding en onderbouwing van voorstellen ter zake. Voor onderwerpen waarover de meningen meer uiteenliepen -b.v. over het meest gewenste coördinatieprincipe -zijn de uitkomsten mede aanleiding geweest om naar een bepaalde combinatie van oplossingen of voorstellen te zoeken; soms ook moest een duidelijke keus gemaakt worden, na afweging van de vele naar voren gebrachte voor-en nadelen.

Overigens is in de nota niet bij elk onderwerp steeds expliciet vermeld in hoeverre de uitkomsten van de raadpleging aan een bepaald voorstel ten grondslag liggen; bij verschillende hoofdpunten in de voorstellen is niettemin verwezen naar bepaalde hoofduitkomsten. Tot slot zij opgemerkt dat het gerechtvaardigd lijkt om het niveau van de ontvangen reacties op de raadpleging algemeen als hoog te kwalificeren, hetgeen uiteraard de uitkomsten aan betekenis doet winnen.

  • Globale samenvattingen van de uitkomsten

8.1 Over de taakverdeling

Vraagpunt: (nr. 4) In hoeverre en onder welke voorwaarden dient aan de universiteit op toepassing gericht onderzoek plaats te vinden? Hoe beoordeelt u in dit opzicht de huidige situatie?

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

174

Het eerste deel van deze vraag wordt vrijwel unaniem -zowel uit universitaire als uit niet-universitaire hoek -bevestigend beantwoord. Aan de universiteit hoort ook op toepassing gericht onderzoek thuis, zo is men algemeen van mening. Vrijwel alle respondenten noemen hierbij een aantal motieven, voorwaarden en beperkingen: -het onderscheid tussen fundamenteel en toegepast onderzoek is dikwijls moeilijk te maken (vooral aangevoerd vanuit de universiteiten en deKNAW), -als bijdrage aan de oplossing van maatschappelijke problemen (als motief vooral aangevoerd vanuit de universiteiten en TNO), -(mede) ten behoeve van het universitaire onderwijs (als motief vooral aangevoerd vanuit een aantal universitaire subfaculteiten e.d., alsmede vanuit een groot aantal overheids-en semi-overheidsinstituten voor toegepast onderzoek), -mits passend in beleidsprogramma van de betreffende instanties (vakgroep, bestuur, e.d.) (vooral gesteld vanuit de universiteiten en de KNAW), -mits ook van wetenschappelijk belang (vooral gesteld vanuit de universiteiten, de KNAW en ZWO), -mits fundamenteel onderzoek niet in het geding komt (vooral gesteld vanuit KNAW en ZWO), -mits in coördinatie met elders verricht toegepast onderzoek (vooral bepleit vanuit TNO, een aantal overheidsinstellingen voor toegepast onderzoek, alsmede vanuit de industrie), -mits volledige openbaarheid van onderzoeksresultaten is verzekerd (vooral gesteld vanuit de universiteiten en TNO). Over de huidige situatie in dit opzicht is in hoofdzaak vanuit de universitaire wereld een oordeel uitgesproken: de kwalificaties lopen zeer uiteen -van 'bevredigend' tot 'onbevredigend' -en dit weer gelijkmatig verdeeld over alle (sub)faculteiten en afdelingen. In het bijzonder uit een aantal persoonlijke reacties blijkt nog dat de daadwerkelijke toepassingsmogelijkheden van universitaire toegepaste research niet altijd even hoog wordt aangeslagen; één der respondenten spreekt in dit verband van 'inapplicable applied research'.

Vraagpunt: (nr. 5) In hoeverre dient ook buiten de universiteiten door de overheid gefinancierd fundamenteel onderzoek plaatste vinden? Hoe beoordeelt u in dit opzicht de huidige situatie?

Ook deze vraag wordt vrij unaniem bevestigend beantwoord. Fundamenteel onderzoek in buitenuniversitaire instituten -zoals thans b.v. van de KNAW en ZWO -v<iordt dus in beginsel wel aanvaardbaar c.q. wenselijk geacht. Veelal wordt daarbij gesteld dat bepaald fundamenteel onderzoek minder geschikt is om aan de universiteiten verricht te worden en daarom beter ondergebracht kan worden bij instituten die primair kennisvermeerdering nastreven. Als nadere argumenten werden -in het bijzonder vanuit de KNAW en de universiteiten -o.m. genoemd: -Door het belang van (bepaald) fundamenteel onderzoek voor de samenleving is een garantie voor continuïteit nodig. -Grote omvang c.q. hoge kosten van bepaald fundamenteel onderzoek maken nationale concentratie noodzakelijk. -Verplichtingen ten opzichte van derden, ook in internationaal verband, vereisen continuïteit, alsmede strakke financiële en tijdskaders. Overigens stelt de Academische Raad dat dergelijke instituten als regel wel meer in de universitaire wereld geïntegreerd dienen te worden. Ten aanzien van de huidige situatie W\'\zen verschillende respondenteno.m. vanuit universiteiten en ZWO -op een gebrek aan landelijke coördinatie.

Vraagpunt: (nr. 6) Tot op welke hoogte en op welke wijze moeten de universiteiten zich bij het verrichten van fundamenteel onderzoek laten leiden door overwegingen verband houdende met maatschappelijke problemen?

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

175

Deze vraag is algemeen positief beantwoord. Daarbij acht ongeveer de helft van de respondenten -min of meer gelijkmatig verdeeld over alle groepen -het in de vraag gestelde inderdaad een vereiste, terwijl de andere helft uitspreekt dat dit ' toelaatbaar' is. Wel worden van vele zijden nuanceringen aangebracht. Zo wordt van verschillende zijden -o.m. vanuit de universiteiten -als voorwaarde aangevoerd dat het fundamentele onderzoek niet in het gedrang mag komen. In dat verband wordt ook gewezen op het belang van culturele en wetenschappelijke overwegingen. De formulering van de reactie van ZWO is hiervoor kenmerkend: 'Het spreekt vanzelf, dat universiteiten, die krachtens haar doelstellingen midden in het maatschappelijke leven staan en daar deel van uitmaken, 'overwegingen verband houdende met maatschappelijke problemen' niet kunnen en niet mogen negeren. Het universitaire onderzoek zal echter niet uitsluitend op gronden van 'maatschappelijke relevantie' mogen worden gesteund, maar zal ook, en zelfs in belangrijke mate, 'cultuurrelevant' moeten zijn en verricht moeten kunnen worden ook als er geen enkel 'nut' inzicht is'. Als beperkingen worden onder meer aangevoerd dat bij veel fundamenteel onderzoek de maatschappelijke relevantie moeilijk te voorspellen is, en dat dit soort onderzoek slechts op langere termijn kan bijdragen aan het oplossen van maatschappelijke problemen. Over de wijze waarop die sturing vanuit maatschappelijke overwegingen zou moeten plaatsvinden zijn door verschillende respondenten suggesties gedaan, zij het veelal in algemene zin. Zo wordt gesproken over de noodzaak van een intensievere dialoog tussen alle betrokkenen, waarbij vanuit de universiteiten ook gewezen wordt op de eigen verantwoordelijkheid van de onderzoeker inzake de maatschappelijke relevantie.

Vraagpunt: (nr. 15) In hoeverre is het zinvol dat de niet-universitaire instituten (voor maatschappelijk dienstbaar onderzoek) ook fundamenteel onderzoek verrichten?

Ook op deze vraag wordt vrijwel unaniem bevestigend gereageerd, zowel vanuit universitaire als niet-universitaire zijde. Ook in instituten voor toegepast onderzoek moet in beginsel plaats zijn voor fundamenteel onderzoek, zo meent men dus. Ook hier noemen vrijwel alle respondenten een of meerdere motieven en voorwaarden: -ter motivering van de onderzoekers in 'toegepaste' instituten (als motief vooral aangevoerd vanuit de universiteiten en de KNAW), -als achtergrondonderzoek, ter ondersteuning van het toegepaste onderzoek (als motief aangevoerd vanuit de universiteiten, de KNAW, ZWO alsme-de vanuit een aantal (semi-)overheidsinstituten voor toegepast onderzoek), -wanneer en voorzover concentratie van de onderzoeksinspanning nodig is gesteld vanuit o.m. enige adviesorganen als de Onderwijsraad en de WRU als ook van industriële zijde. Een oordeel over de huidige situatie terzake wordt slechts door relatief weinig respondenten uitgesproken; voorzover dit gebeurt is het oordeel zeer uiteenlopend in positieveen negatieve zin.

Vraagpunt:: (nr. 18) In hoeverre en voor welke gebieden bestaat behoefte aan een collectieve op de industrie gerichte R& D-instelling die dienstverlenend ten opzichte van de industrie optreedt? In concreto, welke taken zouden in het bijzonder zijn weggelegd voor zulk een instelling?

De behoefte aan een dergelijke instelling wordt vrij algemeen onderkend, in het bijzonder vanuit de sfeer van het toegepaste onderzoek (overheids-en semi-overheidsinstituten, technische hogescholen) alsmede vanuit de in-

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

176

dustrie. Vele respondenten zijn overigens van mening dat TNO reeds als zodanig fungeert. Bij de industriële respondenten -beperkt in aantal en dus niet representatief -liggen de meningen wat gespreid: relatief grotere industrieën zien kennelijk minder belang in een dergelijke instelling dan kleinere. De Academische Raad vindt dat er ook behoefte bestaat aan een overeenkomstige organisatie voor de z.g. gammawetenschappen. Als concrete taken voor een collectieve op de industrie gerichte R & D-instelling worden vanuit alle groepen respondenten in het bijzonder genoemd: -Toegepast onderzoek van gemeenschappelijk belang, waarvoor bundeling veelal efficiënter is. -Achtergrondonderzoek van gemeenschappelijk belang, waarvoor veelal hetzelfde geldt. -Onderzoek ten behoeve van kleinere bedrijven, voor wie eigen R & D vaak te kostbaar is. -Beschikbaarstelling van (veelal kostbare) specialistische apparatuur en mankracht voor gemeenschappelijk gebruik. -Verrichten van normstellingen en keuringen op neutrale basis. Met name van de zijde van TNO wordt nog benadrukt dat een dergelijke in-stelling ook van betekenis is voor de overheid: in het kader van haar industriebeleid alsmede direct ten behoeve van technologische beleidsvraagstukken op het gebied van milieu, energie, verkeer, bouw, veiligheid e.d. Verder merkt TNO op dat de kennisoverdracht naar de gebruiker bijzondere aandacht verdient.

8.2. Over de coördinatie.

Vraagpunt: (nr. 2) Naar welke gezichtspunten) dient de coördinatie (in hoofdzaak) te worden opgezet?

Een groot aantal respondenten acht coördinatie in de eerste plaats per wetenschapsgebied of discipline nodig, een ongeveer even groot aantal vindt de coördinatie per probleemgebied het belangrijkst. Vooral vanuit instellingen die een sterke band hebben met bepaalde disciplines, zoals bijvoorbeeld de medische, juridische en exacte wetenschappen, wordt de nadruk op de coördinatie per wetenschapsgebied gelegd. Vooral bij de sociale en technische wetenschappen en de (semi-)overheidsinstituten legt men de nadruk op de coördinatie per probleemgebied. Voor het totale onderzoekveld worden door vele respondenten een matrixorganisatie dan wel varianten daarop voorgesteld.

Een coördinatie die primair georganiseerd zou zijn per categorie van instelling wordt in meerderheid afgewezen. Hiervoor wordt als argument aangevoerd de belemmering die hiervan uitgaat voor de samenwerking tussen universitaire en buitenuniversitaire in-stituten. De coördinatie per instelling vindt overigens wel een aantal voorstanders, onder andere de Academische Raad, die de verantwoordelijkheid van de in-stelling in dit opzicht niet verloren wil laten gaan en die wijst op de noodzaak van het handhaven van de samenhang tussen onderzoek en onderwijs aan de universiteiten. Vele respondenten stellen, dat behalve het coördinatieprincipe dat zij primair van belang vinden, een ander ook wel belangrijk is. Zo wordt door de voorstanders van een coördinatie per wetenschapsgebied vaak tevens een in de tijd begrensde coördinatie per probleemgebied voorgesteld. Dit in verband met het in het algemeen tijdelijke karaktervan een probleemgebied en met de dikwijls voorkomende ontwikkeling van een probleemgebied tot nieuwe (sub)discipline. Anderzijds wordt door vele voorstanders van een

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

177

coördinatie per probleemgebied ook die per wetenschapsgebied van belang geacht. Samenvattend kan gesteld worden dat slechts weinig respondenten voorstanders zijn van uitsluitend één algemeen geldend coördinatieprincipe. Het belang van verschillende gezichtspunten wordt onderkend, afhankelijk van situatie en de aard van het onderzoek. Ongeacht de voorkeur voor een bepaalde indeling wordt dikwijls gewezen op het belang van het stimuleren van interdisciplinair onderzoek.

Vraagpunt: (nr. 3) Veelal wordt gesteld dat het wetenschappelijk onderzoek onvoldoende geprogrammeerd is, dat wil zeggen onvoldoende continuïteit en samenhang kent. Is dat ook uw mening? Op welke wijze zou deze situatie kunnen worden verbeterd?

Aan de programmering van het wetenschappelijk onderzoek moet volgens de meeste respondenten grote aandacht worden besteed.

Versterking of verbetering van de programmering lijkt zeer velen een noodzaak, hoewel van verscheidene zijden wordt opgemerkt dat voor het ene soort onderzoek meer programmering vereist en mogelijk is dan voor het andere. Verbetering van de programmering wordt door velen mogelijk geacht, door -invoering van betere plannings-en begrotingssystemen, -invoering van meerjarenonderzoekprogramma's, -versterking van de coördinatie, -inventarisatie van lopend onderzoek, -periodieke rapportage en evaluatie van het onderzoek. Behalve bovenstaande maatregelen ter bevordering van de programmering wordt in enkele reacties (enige (sub)faculteiten, sommige (semi)-overheidsinstituten, hetZWO-bestuur) de financiering als een instrument tot coördinatie en programmering genoemd.

Vraagpunt: (nr. 7) In hoeverre en op welke wijze dient het onderzoek c.q. onderzoekbeleid van de universiteit gecoördineerd te worden met dat van buiten deuniversiteiten? Is de huidige situatie in dit opzicht bevredigend?

Vrijwel alle respondenten vinden de coördinatie van universitair met buitenuniversitair onderzoek noodzakelijk. De vraag op welke wijze de coördinatie kan worden gerealiseerd wordt in veel gevallen beantwoord door een verwijzing naar de NRLO-structuur. Sommigen, b.v. ZWO, wijzen erop dat de NRLO-structuur niet zonder meer kan worden toegepast voor andere terreinen dan het landbouwonderzoek, waar globaal gesproken slechts één departement en één hogeschool direct bij het onderzoek betrokken zijn.

Een formele vertegenwoordiging van het buiten-üniversitaire onderzoek in universitaire raden wordt in een meerderheid van de reacties, m.n. de universitaire, wenselijk geacht. Uit de reacties vanuit de industrie blijkt daarentegen meer een voorkeur voor informele contacten.

De meerderheid van de respondenten vindt de huidige situatie van coördinatie tussen universitair en buitenuniversitair onderzoek onbevredigend.

Vraagpunt: (nr. 14) In hoeverre en op welke wijze dient het onderzoek, c.q. onderzoekbeleid van de (semi-)overheidsinstituten gecoördineerd te worden met elders verricht onderzoek? Is de huidige situatie in dit opzicht bevredigend?

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

178

De meerderheid van de respondenten acht een coördinatie van het in deze vraag genoemde onderzoek gewenst. Ook hier wordt dikwijls gewezen op de NRLO-overlegstructuur als de wijze waarop de coördinatie tot stand kan worden gebracht. Hierbij wordt dikwijls voorgesteld in de besturen van de instituten vertegenwoordigers van andere onderzoekinstellingen op te nemen. Vooral de universitaire reacties brengen deze oplossing naar voren. Daarnaast wordt, vooral in reacties vanuit de industrie, gewezen op de vaak reeds bestaande informele contacten.

De huidige situatie wordt door een meerderheid van de respondenten onbevredigend geacht.

Vraagpunt: (nr. 17) In hoeverre is coördinatie en samenwerking tussen industriële R & D en elders verricht wetenschappelijk onderzoek van belang (eventueel voor bepaald probleemc.q. wetenschapsgebieden)? Vindt u dat er thans voldoen-de coördinatie is?

Het merendeel van de respondenten acht de coördinatie en de samenwerking tussen het industriële onderzoek en het elders verrichte onderzoek in het algemeen van belang. De mogelijkhedentot coördinatie worden echter verschillend beoordeeld. De reacties variëren van 'onmogelijk' (b.v. vanuit AKZO), tot 'meer samenwerking, vooral op het gebied van achtergrondonderzoek' (vanuit Shell)

De meeste respondenten zijn geen voorstanders van een sterk geïnstitutionaliseerde coördinatie tussen industriële R& Den elders verricht wetenschappelijk onderzoek. Als argument hiervoor wordt wel aangevoerd dat de eigengeaardheid van het industriële onderzoek (veelal de noodzaak tot geheimhouding, internationale gerichtheid van de onderneming) zich niet voor een strikte coördinatie leent. Anderzijds wordt een te grote beïnvloeding van onderzoek door de in-dustrie door vele respondenten ongewenst geacht. Zo moeten volgens de directie van het Philips Natuurkundig Laboratorium industriële R & D-belangen geen directe invloed uitoefenen op het universitaire onderzoek. Rekening houdend met bovengenoemde argumenten ziet een aantal respondenten, met name vanuit de universiteiten, een formalisering van de coördinatie als gewenst. Dit zou gerealiseerd kunnen worden door het opnemen van vertegenwoordigers van het industriële onderzoek in bepaalde coördineren-de organen (gesuggereerd door de Academische Raad).

8.3 Over de beleidsopbouw

Vraagpunt: (nr. 1) In sommige van de tot dusver gepresenteerde modellen is uitgegaan van een beleidsopbouw die een accent legt op centrale beleidslijnen, in andere wordt meer de nadruk gelegd op een beleidsontwikkeling vanuit de basis. Wat zijn Uws inziens de voor-en nadelen van beide opvattingen en waar gaat Uw voorkeur naar uit?

Uit de reacties komt vrijwel zonder uitzondering naar voren dat er een goede wisselwerking dient te zijn tussen top-en basisniveau, waardoor een wederzijdse beïnvloeding wordt bevorderd. Aan een beleidsopbouw die te zeer de nadruk legt op de top of de basis zijn volgens een groot aantal respondenten respectievelijk de volgende nadelen verbonden: -het initiatief en de creativiteit van de onderzoekers zou worden belemmerd, bij nadruk op invloed vanuit de top; -het gevaar van versnippering en hobbyisme, bij nadruk op invloed vanuit de basis.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

179

In de meeste reacties wordt er op gewezen, dat er met betrekking tot de beleidsopbouw onderscheid moet worden gemaakt tussen wetenschapsbeleid en onderzoekbeleid.

Hef merendeel der respondenten meent dat bij wetenschapsbeleid de nadruk moet liggen op de invloed vanuit het topniveau en bij het onderzoekbeleid op de invloed vanuit de basis. Op het middenniveau zullen wetenschapsbeleid en onderzoekbeleid met elkaar dienen te worden geconfronteerd. Hoewel op bovengenoemde wijze de eigen plaats van de top en de basis met betrekking tot de aard van de beslissingen is aangegeven zijn hiervoor van verschillende zijden nog nadere nuanceringen aangebracht. Kenmerkend hiervoor is de volgende formulering in de reactie van ZWO: 'Beschouwt men het gehele wetenschapsbeleid als een pyramide, waarbij de individuele onderzoekers aan de basis staan en regering en parlement de top vormen, dan zal er op alle niveau's van de pyramide zowel wetenschaps-beleid moeten zijn als, met uitzondering van de top, tevens een onderzoekbeleid, waardoor op elk niveau onderzoek" en wetenschapsbeleid voortdurend met elkaar in dialoog kunnen zijn'.

Behalve van de aard van de beslissingen hangt de beleidsopbouw volgens veel respondenten ook af van de aard van het onderzoek. Naarmate het onderzoek meer op toepassing is gericht zal de invloed van een hoger niveau groter zijn dan het geval is voor zuiverwetenschappelijk onderzoek. Deze opvatting is onder meer duidelijk verwoord in de reactie van TNO: 'Voor het vrije en het onderwijsgebonden onderzoek kan zonder meereen voorkeur worden uitgesproken voor decentralisatie van verantwoordelijkheden'. En verder: 'Ten aanzien van het maatschappelijk dienstbaar onderzoek levert het gevaar van een simpel antwoord moeilijkheden op. Daar het onderzoek moet beantwoorden aan de maatschappelijke doelstellingen, die formeel op landelijk niveau worden vastgesteld, dient het organisatiepatroon deze vanuit de maatschappij stammende zeggenschap mogelijk te maken. Daarnaast moet evenwel rekening worden gehouden met het feit, dat in dit kader passende onderzoekresultaten veelal voortkomen uit initiatieven van onderzoekers, die over maatschappelijke problemen worden geïnformeerd of deze onderkennen, of uit het voortbouwen van onderzoekers op wetenschappelijke ontwikkelingen, die in een later stadium een voor de maatschappij nuttig resultaat blijken op te leveren'.

Vraagpunt: (nr. 11) Er wordt wel gesteld dat de overheid -en ook belanghebbende maatschappelijke groeperingen -te weinig invloed heeft op het onderzoekbeleid van de (semi-)overheidsinstituten. Vindt U dit ook? Hoe zou het eventueel anders moeten?

Een grote meerderheid van de respondenten acht meer invloed van de overheid en belanghebbende maatschappelijke groeperingen op het onderzoek-beleid in de (semi-)overheidsinstituten gewenst. Over de mate van autonomie, die de (semi-)overheidsinstituten bij de bepaling van hun onderzoekbeleid zouden moeten bezitten, lopen de meningen uiteen. In het algemeen kan wel worden geconcludeerd dat een zekere mate van autonomie wenselijk wordt geacht, mits de invloed van de financiers en de gebruikers verzekerd is. Zo stelt b.v. de Academische Raad, dat"... een redelijke mate van autonomie voor deze instituten niet verkeerd is en zelfs noodzakelijk. Deze instituten hebben nl. een beperkte doelstelling, waardoor het ontwerpen van het onderzoekbeleid een zaak is van experts ter plaatse'. Over de wijze waarop de beïnvloeding van het onderzoekbeleid van de (semi-)overheidsinstituten zou kunnen plaatsvinden suggereert een groot aantal reacties een oplossing als in de NRLO-structuur verwezenlijkt is. Een min-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

180

derheid van de reacties, vooral vanuit de (semi-)overheidsinstituten en de industrie, wijst op de financiering als middel ter beïnvloeding van het onderzoekbeleid. Vraag punt:: (nr. 12) Er wordt gesteld dat het bestuur van de (semi-)overheidsinstituten moet worden gedemocratiseerd. Vindt U dat ook? Op welke wijze zou dat georganiseerd kunnen worden?

Deze vraag is op uiteenlopende wijze beantwoord. In de reacties uit de universiteiten wordt meestal positief gereageerd op deze vraag. De Academische Raad, wiens opvatting door velen uit de universiteiten gedeeld wordt, formuleert zijn visie aldus: 'De interne democratisering betreft, naast een aantal andere zaken, vooral het werkoverleg in de ruimste zin van het woord. Dit werkoverleg, dat o.a. medezeggenschap in het onderzoekbeleid impliceert, zou geformaliseerd kunnen worden op een met de universitaire organisatie vergelijkbare wijze (de WUB-structuur met de vakgroepen, waarin de professionele kern -in de vorm van het vaste wetenschappelijke personeel -een overwegende inbreng heeft)'. In enkele reacties wordt echter een duidelijk voorbehoud gemaakt ten aanzien van het nuttig effect van de democratisering op het onderzoek. De reacties van de (semi-)overheidsinstituten lopen nogal uiteen, afhankelijk van de betreffende situatie. TNO heeft zich op dit punt van een uitspraak onthouden.

De reacties uit de industrie zijn op dit punt over het algemeen gematigd positief, slechts in enkele gevallen negatief. In het algemeen wordt inspraak wenselijk geacht, maar medebeslissingsbevoegdheid afgewezen.

De reacties van de beroepsverenigingen zijn over het algemeen positief. Hoewel deze vraag alleen betrekking heeft op de (semi-)overheidsinstituten hebben veel respondenten opmerkingen gemaakt over de democratisering van het onderzoekbeleid aan de universiteiten.

De democratisering van het onderzoekbeleid aan de universiteiten wordt in de reacties vanuit de universiteiten verschillend beoordeeld. Vooral in de reacties van de Universiteit van Amsterdam en van de TH Delft wordt nadrukkelijk gewezen op het belang van de democratisering van het wetenschaps-en onderzoekbeleid met handhaving van de WUB-structuur. In een aantal reacties (b.v. van de sectie Scheikunde van de KNAW) wordt echter het nut van democratisering voor het onderzoek betwijfeld. De Academische Raad concludeert in zijn reactie dat de WUB nog te kort functioneert om de gevolgen daarvan te kunnen onderkennen voor het onderzoek.

Vraagpunt: (nr. 19) Hoe zou een eventuele inbreng van industriële zijde op het gebied van (nationaal) wetenschapsbeleid c.q. onderzoekbeleid gerealiseerd moeten worden?

Een inbreng van industriële zijde in het wetenschapsbeleid wordt door een grote meerderheid van de respondenten wenselijk geacht. Voorde w/yze waarop deze inbreng zou kunnen worden tot stand gebracht zijn een aantal suggesties gedaan. Zo stelt de Academische Raad de volgen-de maatregelen voor: -Opneming van wetenschappelijke deskundigen uit de industrie in de toporganen van ZWO, TNO en RAWB. -Contacten op werkniveau. -Raadpleging van bekwame en ervaren leiders van industriële onderzoekcentra.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

181

Door velen w.o. vanuit TNO, wordt erop gewezen dat de beantwoording van deze vraag sterk afhangt van de bereidheid van industriële zijde haar eigen onderzoekbeleid te presenteren.

8.4 Over de financiering

Vraagpunt: (nr. 8) De financiering van het universitaire onderzoek gebeurt thans in hoofdzaak via drie geldstromen, d.w.z. direct, via ZWO en via onderzoekopdrachten. Is het Uw ervaring dat op deze wijze een voldoende consistent onderzoekbeleid kan worden gevoerd? Zo niet, hoe zou het dan anders moeten? Bent U van mening dat de verhouding in omvang tussen de verschillende geldstromen veranderd moet worden?

Een zeer groot deel der respondenten blijkt positief te staan tegenover financiering van het universitaire onderzoek via meer dan één geldstroom. Volgens zeer velen van hen zou de financiering als volgt moeten geschieden: 1. Een 'eerste geldstroom', die bestemd is voor een direct aan de onderwijstaak gekoppelde 'basisvoorziening', over de besteding waarvan de vakgroep beslist, en een 'universitaire beleidsruimte' die per instelling over faculteiten en vakgroepen wordt verdeeld. 2. Een 'tweede geldstroom', die door een centraal orgaan geoormerkt wordt toegekend en die aldus voorziet in een landelijk gecoördineerde en coördinerende geldstroom. 3. Meer incidenteel: vergoeding vooronderzoek, dat in opdracht van derden wordt uitgevoerd en 'sponsoring'. Deze gelden zijn afkomstig van belanghebbende departementen en overheids-en niet overheidsinstellingen.

In vele van deze reacties -vooral afkomstig van de universitaire instellingen -komt binnen dit voorstel de nadruk op de eerste geldstroom te liggen. De tweede geldstroom heeft een aanvullend karakter. Beknotting van de eerste geldstroom ten gunste van de tweede wordt ongewenst geacht, onder meer ter bescherming van de samenhang tussen onderzoek en onderwijs. Volgens de Academische Raad en zeer vele reacties van de kant der universitaire instellingen dient voorrang te worden gegeven aan uitbouw van het eerste geldstroomonderzoek. Voorwaarde is dat een zodanige organisatiestructuur wordt opgebouwd, dat de voordelen van het huidige tweede geldstroomonderzoek -t.w.: landelijke coördinate, evaluatie door deskundigen en ontwikkeling vaneen zwaartepuntenbeleidookop het eerstegeldstroomonderzoek van toepassing worden. De Academische Raad vestigt bovendien de aandacht op de binding van middelen uit de eerste geldstroom door toewijzingen uit de tweede. (Overhead en huisvesting: onvolledige doorberekening).

In vele andere reacties, waarin de meergeldstromenfinanciering wordt voorgestaan, en dan voornamelijk afkomstig vanuit KNAW, ZWO-Stichtingen en het bedrijfsleven, wordt meer de nadruk gelegd op een sterke tweede geldstroom. Een ruime en goed beheerde tweede geldstroom is volgens het ZWO-bestuur het meest geëigende middel om een landelijke coördinatie en evaluatie tot stand te brengen, nieuwe richtingen en ontwikkelingen te stimuleren, het wetenschappelijk onderzoek in de universiteiten te vrijwaren van de overmatige druk van de onderwijsverplichtingen en bij te dragen tot de verwezenlijking van een nationaal wetenschapsbeleid. De tweede geldstroom zou kunnen uitgroeien tot maximaal 25% van het tatale bedrag dat voor universitair onderzoek ter beschikking wordt gesteld. Hiermee zou een sturing van het overgrote deel van het universitaire onderzoek mogelijk zijn. (De Stichting SON 'stuurt' naar haar zeggen, ongeveer 70% van het chemisch onderzoek in de universiteiten door 10% in de kosten Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

182

bij te dragen). Door anderen wordt als toekomstige verhouding van eerste en tweede geldstroom wel genoemd 1:2 en 1:3. In de laatstgenoemde groep reacties -waarin de nadruk op versterking van de tweede geldstroom ligt -wordt veel sterker dan in de daarvoorgenoerrv de de nadruk gelegd op de band tussen coördinatie en beleid enerzijds en de financiering anderzijds. Bij de andere groep -waarin de voorkeur wordt gegeven aan uitbouw van het eerste geldstroomonderzoek -is er meer voorkeur voor een coördinatie, die niet te vast gekoppeld is aan de geldverdeling. In beide groepen wordt er op gewezen, dat de coördinatie het best door overleg kan geschieden en beslist niet opgelegd mag worden, omdat in dat geval het effect zeer negatief zou zijn op het niveau van het wetenschappelijk onderzoek en de creativiteit van de onderzoeker.

Financiering van het universitaire onderzoek vanuit één bron wordt door een klein aantal respondenten voorgestaan. Volgens sommigen van hen dient al het onderzoek uit één landelijke geldstroom te worden bekostigd, die door een landelijk coördinerend orgaan geoormerkt wordt verdeeld, volgens anderen zou de totale financiering via het ministerie van O. en W. dienen te geschieden. Ook 'sponsoring' en betaling van opdrachten zou via O. en W. dienen te geschieden.

Vraagpunt: (nr. 9) In hoeverre dienen de universiteiten open te staan voor financiële steun c.q. betaalde opdrachten van derden? Is de organisatie van de universiteiten voldoende ingesteld op het uitvoeren van zulke opdrachten?Zo neen, in welk opzicht niet?

Handhaving van de mogelijkheid tot het aanvaarden van financiële steun voor onderzoek en betaalde onderzoekopdrachten wordt door de meerderheid der respondenten voorgestaan en door een minderheid volledig af gewezen. Een kleine minderheid acht financiële steun wél, opdrachtonderzoek echter niet aanvaardbaar. Veelal wordt hieraan een beperking van de hoeveelheid verbonden: de universiteit mag in financieel opzicht niet van deze inkomsten afhankelijk worden. Als voordelen ervan worden vaak genoemd: -Er kan hierdoor een nuttige dialoog tot stand komen tussen universiteiten en bedrijfsleven. -Sterkere motivatie van de onderzoeker. -Grotere waardering door het publiek. -Nuttig contact tussen student en praktijk. -Een gezonde toets der praktijk voor het onderzoekwerk. Voorwaarden die door velen aan het aannemen van opdrachten voor onderzoek door de universiteiten worden verbonden zijn: -De contracten moeten passen in het beleid van vakgroep en universiteit. -De kosten dienen volledig verhaald, of op basis van onderhandelingen verdeeld te worden. -De opdrachten mogen niet leiden tot onrendabele investeringen. -Opzet, verslaggeving en resultaten van het onderzoek dienen openbaar te zijn. -Van universiteitszijde dienen de contracten door het betreffende vakgroepbestuur en het College van Bestuur gesloten te worden. Als bezwaar tegen opdrachtonderzoek noemt de Academische Raad een mogelijke verlaging van het onderzoekniveau. Enige universitaire instellingen bestrijden dit ten stelligste en stellen dat evenzeer het omgekeerde het geval kan zijn.

Vrij algemeen wordt gesteld dat de organisatie van de universiteiten bepaald niet optimaal is voor het uitvoeren van opdrachtonderzoek. Door het oprichten van zakelijke organisaties (stichtingen) voor uitvoering en aanwerving van onderzoekopdrachten zal aan dit bezwaar volgens sorrv migen tegemoet gekomen kunnen worden.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

183

Onderzoekopdrachten zullen volgens bij voorbeeld ZWO gezien het veelal incidentele karakter ervan, niet kunnen of behoeven te worden ingepast in het onderzoekbeleid. Volgens anderen is dit wel noodzakelijk en uit dien hoofde wordt dan ook enige malen voorgesteld de opdrachten te laten lopen via het landelijk coördinerende en geldverdelende orgaan.

Vraagpunt: (nr. 10) In hoeverre is allocatie van geldmiddelen een bruikbaar instrument voor de coördinatie van het universitaire onderzoek?

Vraagpunt: (nr. 13) In hoeverre is toewijzing van geldmiddelen (i.c. van de overheid) een bruikbaar instrument voor bestudering van onderzoek en onderzoekbeleid?

Toewijzing van geldmiddelen is volgens de meerderheid der respondenten bruikbaar als één van de instrumenten voor coördinatie en sturing van onderzoek. Over de mate van bruikbaarheiden de wenselijkheid van het gebruiken er-van zijn de meningen zeer verdeeld. De opvattingen variëren in dezen van: 'Het is het enige middel' tot 'het is misschien een bruikbaar instrument, maar dan hoogstens één van de vele'. De mate van bruikbaarheid hangt -zoals een respondent het zegt -niet af van het instrument, maar van wat aan die beslissing vooraf gaat, en van de begeleidende argumentaties, voorwaarden, geëiste regels van uitvoering, enz. Kortom, toewijzing of weigering is een gevolg van het beleid, zo wordt van vele zijden gesteld. Ook van de kant van hen die geld als sturingsinstrument niet bruikbaar vinden wordt dit argument naar voren gebracht. Geldtoewijzing isvoorvelen slechts bruikbaarals sturingsinstrument binnen een landelijk gecoördineerde geldstroom. Een andere dikwijls genoem-de beperking voor het gebruik van geld als coördinatie-instrument is: door het hoge aandeel van de vaste kosten (gebouwen, vast personeel, enz.) in het totaal is de bruikbaarheid beperkt tot sturing op de lange termijn. Het voorstel van de Academische Raad dat ertoe dient de bruikbaarheid op korte termijn te vergroten -namelijk het aanstellen van relatief veel wetenschappelijk personeel in tijdelijke dienst -vindt op sociale gronden, met name buiten universitaire kring, weinig bijval. Over vergroting van de mobiliteit van het wetenschappelijk personeel, bij voorbeeld door integratie van het personeelsbeleid van de universiteiten in het personeelsbeleid van de overheid, ofwel door aanstelling van alle wetenschappelijk personeel in rijksdienst bij een centrale instantie, wordt positiever gedacht. Dikwijls wordt in dit verband ook verwezen naar wat in het rapport van Wansink en anderen vermeld staat.

Vraagpunt: (nr. 16) Waartoe dient overheidssteun en industriële R &Dzich in principe uitte strekken?

Overheidssteun uit hoofde van het wetenschapsbeleid aan industrieel onderzoek wordt in het algemeen aanvaardbaar geacht. Er worden veel voorwaarden en restricties genoemd voor het geven van dergelijke steun. Enkele vaak vermelde zijn: -uitgangspunt dient te zijn een algemeen belang, niet het belang van de ontvangende industrie; -de controle -en volgens velen ook de resultaten -dienen openbaar te zijn; -het gesteunde onderzoek dient in coördinatie met niet-industrieel onderzoek op het onderhavige gebied uitgevoerd te worden; -de resultaten dienen niet monopolistisch gebruikt te kunnen worden.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

184

Steun kan volgens vele respondenten gegeven worden: -Voor het voorbereiden van grote opdrachten, waarvoor de betreffende in-dustrie niet de gespecialiseerde achtergrond bezit, die nodig is voor het betreffende project. -Voor een onderzoekopdracht, die niet gekoppeld is aan een produktie-opdracht. -In het bijzonder voor de kleinere industrie. -Ter verzekering van de continuïteit van de werkgelegenheid. -Als handhaving van het bereikte niveau een nationaal belang is. -Ter benutting van industriële onderzoekcapaciteit voor maatschappelijk relevant onderzoek. -Als het onderwerp om overwegingen van nationale veiligheid niet aan het particulier initiatief kan worden overgelaten (bij voorbeeld defensieresearch). Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

185

\n

Bijlage 5

Beschrijving van de organisatie voor het wetenschapsbe*

leid in enige andere landen

In België behoren de programmering, organisatie en coördinatie van het wetenschapsbeleid tot de bevoegdheden van de Eerste Minister. Deze taak wordt namens de Eerste Minister vervuld door de 'Staatssecretaris voor Begroting en Wetenschapsbeleid', die zoals uit de naam reeds blijkt twee taken heeft van verschillende aard. Deze Staatssecretaris wordt bijgestaan door een gespecialiseerd ambtelijk apparaat van de Eerste Minister: de 'Diensten voor de Programmatie van het Wetenschapsbeleid'. De belangrijke beslissingen ter zake van het wetenschapsbeleid worden genomen door het 'Ministerieel Comité voor Wetenschapsbeleid' (MCWB), waarin alle ministers en/of staatssecretarissen die bemoeienis hebben met wetenschappelijk onderzoek zitting hebben. Dit comité, dat ongeveer eens per maand bijeen komt, wordt voorgezeten door de Eerste Minister. De vergaderingen van dit comité worden voorbereid door de ambtelijke 'Interministeriële Commissie Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

187

voor Wetenschapsbeleid' (ICWB). Over het wetenschapsbeleid wordt geadviseerd door de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid (NRWB), die gesteund wordt door een klein secretariaat dat voor zijn informatie in belangrijke mate een beroep mag doen op het ambtelijk apparaat dat de Staatssecretaris ter zijde staat. De raad heeft ongeveer 40 leden. In de raad hebben vertegenwoordigers zitting van universiteiten en andere wetenschappelijke in-stellingen alsmede van werkgevers-en werknemersorganisaties. De Eerste Minister en de Staatssecretaris hebben belangrijke invloed op de onderzoekprogramma's van de verschillende ministeries. De definitieve beslissingen over het wetenschapsbudget en de daarbinnen te stellen prioriteiten worden evenwel genomen in het Ministerieel Comité. Genoemde bewindslieden hebben naast hun programmerende en coördinerende taak ook een kleine post op hun begroting voor de uitvoering van onderzoek met name in het kader van nationale programma's. De conclusie kan zijn dat het organisatiemodel voor het wetenschapsbeleid in België het meest gelijkt op het model van de 'gezamenlijke actie'.

Door de federale structuur van de Bondsrepubliek Duitsland kent men daar een mengvorm van het centralistische en het coördinatiemodel. In december 1972 werd het toenmalige 'Bundesministerium für Bildung und Wissenschaft' gesplitst in een ministerie dat de oude naam bleef dragen (hieronder ressorteerden voortaan het onderwijs in al zijn geledingen, het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten en ten slotte enkele wetenschappelijke onderzoekinstellingen zoals de 'Deutsche Forschungs Gemeinschaft' en de 'Max Planck Gesellschaft') en het 'Bundesministerium für Forschung und Technologie' (BMFT). Het BMFT heeft belangrijke uitvoeren-de en coördinerende taken met betrekking tot onderzoek en realisering van technologieën op specifieke gebieden zoals energie, biologie, ecologie, medicijnen, communicatietechnieken, ruimtevaart en transport. De coördinatie richt zich met name op hetgeen op dit gebied wordt verricht door andere Bondsministeries en door de regeringen van de deelstaten. Ook heeft het BMFT een directie waar coördinatie met het buitenland wordt nagestreefd. In de 'Interministerielle Ausschuss für Wissenschaft und Forschung' (IMA) hebben ambtenaren van alle bondsministeries op vrij hoog niveau zitting. Taak van deze commissie is de behandeling van de algemene coördinatieproblemen. De talrijke ondercommissies voor verschillende vakgebieden worden gevormd door de eigenlijke experts. Besluiten van de IMA, die iedere twee maanden bijeen komt, kunnen slechts tot stand komen op grond van een consensus, waardoor dit besluit in feite voor alle betrokken ministeries bindend is. Bij verschil van mening wordt op opeenvolgend hiërarchisch niveau naar een oplossing gezocht, zo nodig tot in het kabinet. Op kabinetsniveau bestaat de 'Kabinetsausschuss für Bildung, Wissenschaft, Forschung und Technologie', voorgezeten door de Bondskanselier. De plaatsvervangend voorzitter van deze kabinetscommissie is, al naar het gelang het thema de 'Bundesminister für Bildung und Wissenschaft' of die van 'Forschung und Technologie'. Alle ministers die aan het hoofd staan van een departement met een belangrijke onderzoektaak nemen aan de vergadering van deze commissie deel. De besluiten ervan gelden, na schriftelijke mededeling aan de niet-betrokken ministers, als kabinetsbesluit. In de praktijk worden de meeste vraagstukken op onderhavig gebied behandeld in een voltallige kabinetszitting.

De coördinatie van Bond en deelstaten geschiedt in de 'Ausschuss für Forschungsförderung', een onderdeel van de 'Bund-Landerkommission für Bildungsplanung'. Deze commissie wordt gevormd door de betrokken ministers van Bond en deelstaten. Voorzitter van de 'Ausschuss für Forschungsförderung' is een BMFT-staatssecretaris. De deelstaten zijn verantwoordelijk voor een deel van de totale uitgaven op het gebied van onderzoek en technologie, in hoofdzaak waar het de universiteiten betreft. Het belangrijkste adviescollege, dat de Bondsregering en de regeringen van de deelstaten ten dienste staat, is de 'Wissenschaftsrat'. Hierin hebben zitting geleerden, ho-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

188

ge ambtenaren van de Bond en de deelstaten, alsmede vertegenwoordigers van de industrie. Het hoogste college, dat uitsluitend de 'Bundesminister für Forschung und Technologie' van advies dient, is de 'Beratender Ausschuss für Forschung und Technologie' (BAFT). In dit college hebben vooraanstaande geleerden en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven zitting.

In Frankrijk kent men het 'gezamenlijke aktie'-model. Het Interministerieel Comité voor Wetenschappelijk Onderzoek, dat vergadert onder voorzitterschap van de Eerste Minister, heeft tot taak de regering aanbevelingen te doen inzake de toewijzing van financiële middelen voor onderzoek en ontwikkeling en in het bijzonder inzake de verdeling van deze middelen over de verschillende departementen. Sedert 1961 legt iedere minister die verantwoordelijk is voor een zekere hoeveelheid wetenschappelijk onderzoek elk jaar bij de voorbereiding van zijn begroting de door hem gewenste onderzoekprogramma's voor aan de'Délégation Générale a la Recherche Scientifique' (DGRST), die onder verantwoordelijkheid werkt van de minister voor Industriële en Wetenschappelijke Ontwikkeling. Deze DGRST verwerkt na overleg met het 'Commissariat Général du Plan' de voorstellen tot één geheel en verzoekt vervolgens het 'Comité Consultatif de la Recherche Scientifique et Technique' (CGRST) advies uit te brengen. Laatstgenoemd orgaan is samengesteld uit deskundigen die a titre personnel zijn benoemd. Vervolgens wordt door de DGRST een voorstel voor wetenschapsbudget te zamen met het advies van de CCRST voorgelegd aan het Interministerieel Comité. Dit comité legt ten slotte aan de regering programma's ter goedkeuring voor en doet voorstellen voor toewijzing van middelen voor deze programma's aan de verschillende ministeries. Van deze procedure is de militaire research en een relatief klein deel der civile research, zoals de kosten van het universitaire onderzoek (eerste geldstroom) uitgezonderd. Voorts is de Ministervan Industriële en Wetenschappelijke Ontwikkeling ook zelf verantwoordelijk voor bepaalde onderzoek" en ontwikkelingsprogramma's en uiteraard ook vooreen industriebeleid. De organisatiestructuur heeft inmiddels onder de nieuwe Franse regering weer wijzigingen ondergaan. Hierover bestaat nog geen duidelijk beeld.

In het Verenigd Koninkrijk is de situatie weer geheel anders. Hier is een kleine historische uitweiding voor een goed begrip van de huidige situatie nuttig. Men kende hier lange tijd het centralistische model. Het 'Department of Scientific and Industrial Research' (DSIR) werd opgericht in 1916. Hieronder ressorteerden ondermeer 'research councils' voor de verschillende onderzoekterreinen. Zo ressorteerde de medische research onder de 'Medical Research Council' en niet onder het Ministerie van Volksgezondheid en de Landbouwresearch onderde 'Agricultural Research Council' en niet onder het Ministerie van Landbouw. Sindsdien is men echter steeds meer van het oorspronkelijke model afgeweken. Belangrijke veranderingen hadden plaats in 1964 en 1965. Het 'Ministry of Technology' werd toen opgericht. Dit ministerie nam het grootste deel van de vroegere DSIR-activiteiten over. Het 'Department of Education and Science' werd verantwoordelijk voor de'researchcouncils'. Bijna alle civiele research ressorteerde nu onder deze twee ministeries en het Ministerie van Luchtvaart. Deze verzwakking van het centralistische model deed de behoefte ontstaan aan een coördinerend orgaan. Gevormd werden de 'Council for Scientific Policy' en de 'Central Advisory Council on Science and Technology', die respectievelijk het 'Department of Education and Science' en de gehele Regering adviseerden. In november 1971 liet de Regering het groenboek 'AFramework for Govenv ment Research and Development' verschijnen waarin ondermeer een rapportwas opgenomen van de directeur van het 'Cabinet Office's Central Policy Review Staff', Lord Rothschild. Deze verwierp het centralistische model. Zijn rapport bevatte aanbevelingen die gericht waren op de verbetering van het besluitvormingsproces bij departementen en de versterking van de relatie tussen het departementale beleid en het door de 'Research Councils' uit-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

189

gevoerde onderzoek. Anderzijds werd een coördinerende rol toegedacht aan de 'Chief Scientific Adviser' die het recht zou hebben om voor projecten die naar zijn oordeel interdepartementaal zouden moeten worden gecoördineerd ad hoc commissies in te stellen. Naast het rapport van Lord Rothschild bestaan evenwel ook recente rapporten waarin een andere richting wordt aanbevolen. In het rapport 'Research and Development' dat in april 1972 werd uitgegeven door het 'Select Committee on Science and Technology' van het Britse Lagerhuis werden voorstellen gedaan die neerkwamen op invoering van het 'gezamenlijke actie'-model. Deze voorstellen werden echter door de Regering in haar in 1972 uitgegeven witboek 'Framework for Government Research and Development' verworpen. Wel erkende zij de behoefte aan een zekere coördinatie op ministerieel niveau. Momenteel is op dit niveau de 'Lord Privy Seal' werkzaam. De 'Chief Scientific Adviser' is belast met de advisering inzake coördinatie en de uitvoeringvan coördinerende werkzaamheden. Er zijn bij de departementen thans -eveneens op aanbeveling van het rapport Rothschild -chief scientists op de departementen die een belangrijke onderzoektaak hebben. Deze chief scientists hebben tot taak te zorgen voor een integratie van onderzoek en beleid binnen hun departement (in sommige gevallen treden zij op als wetenschappelijk adviseur ten aanzien van het beleid), de behoeften van het departement onderzoek en ontwikkelingswerk vast te stellen, onderzoekprogramma's binnen het departement op te stellen en prioriteiten binnen deze programma's aan te geven. Zij begeleiden verder de uitvoering van het onderzoek en vormen de verbinding tussen het departement en de uitvoerders van het onderzoek. De aanwezigheid van deze 'chief scientists' op de departementen stelt de Chief Scientific Adviser in staat de researchactiviteiten van de departementen te beoordelen en er een advies over uit te brengen aan de Regering.

In de Verenigde Staten begon in 1950 de overgang van het pluralistische naar het coördinatiemodel door de oprichting van de 'National Science Foundation' (NSF), die naast de financiering van fundamenteel onderzoek tot taak kreeg te adviseren over nationaal wetenschapsbeleid. De NSF ontwikkelde deze adviesfunctie niet. Later werden daarom afzonderlijke adviesorganen gevormd zoals het 'President's Science Advisory Committee' (PSAC) en de 'Federal Council for Science and Technology' (FCST), de laatste samengesteld uit vertegenwoordigers van de departementen en de grote onderzoekorganisaties, zoals de Atomic Energy Commission en de NASA. Voorzitter van de PSAC en FCST was de 'Special Assistent to the President for Science and Technology'. Deze werd bijgestaan door een bureau. De twee commissies kregen meer ondersteuning en een vastere positie toen in 1962 het bureau werd omgezet in het 'Office of Science and Technology' (OST). De bevoegdheid van de NSF om te adviseren over de ontwikkeling van een nationaal wetenschapsbeleid en om onderzoekprogramma's te evalueren werd officieel aan de OST overgedragen. De NSF behield haar taak in het kader van het beleid ten aanzien van het fundamenteel onderzoek. De beslissing om de wetenschappelijke advisering en de coördinatie van het wetenschapsbeleid in één centrum samen te brengen werd welbewust genomen. Niet werd gekozen voor het alternatief, namelijk de instelling van een afzonderlijk departement met vertegenwoordiging in het kabinet. De nieuwe organisatie bleef een adviserende taak houden.

In 1973 werden bij presidentieel decreet zowel OST als PSAC opgeheven. De taken van het OST werden overgedragen aan de directeur van de NSF, aan wie te zelfder tijd de titel van 'Science Adviser to the President' werd toegekend. Tevens werd hij aangewezen als voorzitter van de FCST. In deze nieuwe taken wordt de directeur van de NSF bijgestaan door een speciaal daarvoor opgericht 'Science and Technology Policy Office' en een 'Energy Policy Office', die zodanig zijn gestructureerd dat belangenconflicten met de oorspronkelijke NSF-taken worden vermeden. De directeur van de NSF werd echter verplicht te rapporteren aan de 'Assistent to the President for Econo-Tweede Kamerzitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

190

mie Affairs'. Hiermee is het wetenschapsbeleid in de Verenigde Staten teruggekeerd tot het coördinatiemodel in zijn zwakste vorm. Er gaan overigens wel stemmen op die de directe advisering van de President door een adviesinstantie bij voorbeeld een 'Council for Science and Technology' willen herstellen. De voorzitter van deze 'Council' zal dan grotere invloed krijgen, mede doordat hij nauw zal moeten samenwerken met belangrijke beleidsorganen, zoals het 'Office of Management and Budget'.

In Canada kent men sinds 1971 een 'Ministry of State for Science and Technology' (MOSST). De taak van dit ministerie was tot voor kort hoofdzakelijk adviserend. De rol van de Minister kon worden omschreven als 'to assist departments and agencies of the government of Canada in the formulation and development of advice...'. Het stond de departementen vrij zijn advies te aanvaarden of te verwerpen. Deze situatie geleek veel op de situatie in de Verenigde Staten vóór de afschaffing van het 'Office of Science and Technology'. In Canada bestond dus het coördinatiemodel. Dit model kende men daar overigens reeds sinds de twintiger jaren. In de loop der jaren probeerde men wel de rol van het centrale adviesorgaan binnen dit model steeds te versterken. Vóór het optreden van de Minister functioneerde er als zodanig de'Science Council', die de onderzoekprogramma's van de verschillende departementen aan een beoordeling onderwierp. Deze 'Science Council', die in 1963 werd opgericht en de adviserende taak van de 'National Research Council' overnam, bleef echter zwak aangezien zijn adviezen geheel vrijblijvend waren. In de jaren 1970 t/m 1973 bracht de 'Senate Special Committee on Science Policy' het rapport uit 'A Science Policy for Canada'. In dit rapport werden aanbevelingen gedaan voor de organisatie van het wetenschapsbeleid in de zeventiger jaren. Voor wat betreft de topstructuur voor het wetenschapsbeleid sprak deze commissie zich duidelijk uit voor het 'gezamenlijk actie'-model. De commissie zag evenwel in dat dit model slechts geleidelijk zou kunnen worden bereikt. Een voorlopige versterking was volgens de commissie te overwegen door de invoering van een systeem waarin de Minister voor Wetenschap en Technologie geen vrijblijvend advies meer zou uitbrengen aan departementen en organisaties doch uitsluitend de 'Treasury Board' zou adviseren, die met het beheer van de overheidsgelden is belast. Deze 'Board', die (ondermeer) de voorstellen van de verschillende departementen ontvangt voor onderzoekprogramma's en de daarbij behorende begrotingen.zal hierover dan geen beslissingen mogen nemen alvorens de Minister geraadpleegd te hebben. Deze zal dan wel zelf lid van de 'Treasury Board' moeten zijn, anders zou hij niet voldoende invloed op de beslissingen kunnen uitoefenen. De commissie oordeelde echter dat dit op de lange duur geen bevredigend systeem zou zijn en dat zou moeten worden gestreefd naar een zelfstandige minister met een eigen verantwoordelijkheid binnen de regering.

Dit rapport heeft in zoverre invloed gehad dat de vorige regering besloot de rolvan de Minister voor Wetenschap en Technologie in het kabinet te versterken. Wetenschapsbeleid werd daarbij gezien als een basis voor 'the rational generation and acquisition of scientific knowledge and the planned use of science and technology in support of national goals'. Uit dien hoofde nam de invloed van de Minister op de totstandkoming van onderzoekprogramma's duidelijk toe. Dit ging gepaard met een nauwe samenwerking tussen de Minister en de 'Treasury Board', in samenhang met deze reorganisatie maakte de regering het voornemen kenbaar de wetgeving met betrekking tot de 'Science Council' aan te passen. Deze 'Science Council' zou dan duidelijk zelfstandig ten aanzien van de overheid moeten gaan opereren en samengesteld moeten zijn uit 'experienced scientists'.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

191

\<\z

Bijlage 6

Voorlichting over en popularisering van de wetenschaps-

beoefening

Voorlichting en popularisering wetenschapsbeoefening Bij de behandeling van de Wetenschapsbudgetten 1972,1973 en 1974 in de Tweede Kamer is van verschillende kanten aangedrongen op het toegankelijk maken van het universitair onderzoek. Maximale openbaarheid van aan de gang zijnde onderzoeken, bij voorbeeld door een redelijke verslaglegging of een publikatieplicht, en het vertalen van de onderzoekresultaten werden genoemd als onderdeel van de popularisering van het wetenschappelijk onderzoek. Bij de opening van het academisch jaar aan de Universiteit van Amsterdam is door dr. J. Terlouw in dit verband opgemerkt, dat de wetenschap op het ogenblik eigendom is van de wetenschapsmensen. Wetenschap en techniek, zo zei hij, zijn van beslissende betekenis geweest voor het huidige reilen en zeilen van de samenleving, de goede kanten ervan, ook de slechte.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

193

Daarom behoort deze wereld van wetenschap en techniek zich veel sterker dan vroeger af te vragen wat de consequenties zijn van zijn resultaten, van de prioriteiten die gesteld moeten worden, van de richtingen die men in-slaat. Hij vindt, dat wetenschappelijke onderzoekers van hun kan^uit moeten bijdragen aan de politieke aspecten van hun werk, respectievelijk de politieke besluitvormingsprocedures moeten versterken met een inbreng.

Hoewel niet ontkend kan worden dat er op dit punt al van een zekere bewustwording onder de wetenschapsbeoefenaren sprake is, gezien bij voorbeeld het ontstaan van een Verbond van Wetenschappelijk Onderzoekers en een Bond van Wetenschappelijke Arbeiders, is in zijn algemeenheid de ook in de Kamer uitgesproken mening juist, dat veel van wat op het gebied van de wetenschapsbeoefening plaatsvindt zich onttrekt aan de publieke waarneming. Dit geldt overigens niet alleen voor de universiteiten en hogescholen, maar evenzeer voor andere onderzoekinstellingen en de industrie. Bij grote groepen die zich zijn gaan realiseren, dat de wetenschapsbeoefening van doorslaggevende betekenis is voor de samenleving, is een kritische instelling gegroeid jegens die wetenschapsbeoefening. Het is dan ook niet alleen in het belang van die samenleving, maar evenzeer in dat van de wetenschapsbeoefening zelf, dat mogelijkheden ontstaan om onderzoekprojecten in een vroegtijdig stadium ter discussie te stellen. Behalve door een goede voorlichting, zou de wetenschapsbeoefening ook gepopulariseerd kunnen worden langs andere wegen.

Bestaande situaties

  • Kwantitatieve aspecten De voorlichting over de wetenschapsbeoefening is in ons land het meest geïnstitutionaliseerd aan de universiteiten, hogescholen en grote ondernemingen. Zonder uitzondering beschikt elk van deze instellingen over een voorlichtingsdienst. Dat kan helaas niet gezegd worden van alle overige onderzoekinstellingen. De voorlichtingsdiensten van universiteiten en hogescholen hebben in het algemeen tot taak voorlichting te geven met betrekking tot de bestuurlijke organen van de instelling, de onderwijs-en de onderzoektaken. De diensten fungeren meestal als informatie/communicatiecentrum namens en ten behoeve van de gehele universitaire gemeenschap. Zij hebben externe, maar ook, mede als gevolg van de Wet Universitaire Bestuurshervorming, belangrijke interne taken.

De voorlichting met betrekking tot de onderzoekactiviteiten neemt -enkele grotere instellingen uitgezonderd -een bescheiden plaats in binnen het geheel van voorlichtingsactiviteiten.

Het niet of onvoldoende bekend zijn van aan de gang zijnde onderzoekprojecten binnen de universiteiten en hogescholen betekent overigens ook dat de voorlichtingsdiensten grote moeite hebben hier 'grip' op te krijgen. Temeer, omdat de wetenschapsbeoefenaren publiciteit -behalve in vakbladen -veelal niet nastreven. Van een stelselmatige voorlichting met betrekking tot de onderzoekprojecten kan daardoor4nauwelijks -en zeker niet in het gewenste vroegtijdige stadium -sprake zijn. De wetenschapscommissies van de (sub) faculteiten zijn over het algemeen nog niet voldoende van de grond gekomen om als centrale informatiebronnen te kunnen dienen. Wèl zijn steeds bekend de promotie-onderzoeken. Deze worden immers met een openbare verdediging van het proefschrift afgesloten en zijn daardoor altijd bekend. Ook hier echter meestal pas in de afsluitende fases van het onderzoek. Enkele universitaire voorlichtingsdiensten, ondermeer van de Rijksuniversiteitte Utrecht, brengen de proefschriften door middel van 'persgesprekken' onder de aandacht van de publiciteitsmedia.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

194

Popularisering van de wetenschapsbeoefening door middel van voorlichting is in ons land vooreen zeer belangrijk deel afhankelijk van de nieuwsmedia. Voor de gewenste stelselmatige voorlichting over het wetenschappelijk onderzoek liggen hier dan ook enkele problemen. Nieuwsmedia laten zich bij de berichtgeving immers leiden door wat actueel of van maatschappelijk belang wordt geacht. De voorkeur gaat daarbij duidelijk uit naar de (klinische) geneeskunde en de sociale wetenschappen, alsmede naar technologische ontwikkelingen zoals de ruimtevaart. Veel fundamenteel onderzoek komt daardoor onvoldoende voor het voetlicht. De moeilijke 'vertaalbaarheid' van dit soort onderzoek draagt hier zeker toe bij.

Hoewel de algemene opvatting is, dat de Nederlandse persorganen voor wetenschapsnieuws niet minder plaats inruimen dan voor andere onderwerpen, liggen hier voor de voorlichting beperkingen. Niet alleen omdat de nieuwsmedia zich goeddeels tot de actualiteit beperken, maar vooral ook door het sterk toegenomen nieuwsaanbod in de laatste jaren als gevolg van de toenemende voorlichtingsactiviteiten bij overheden, instellingen en organisaties. De selectie uit het nieuwsaanbod is daardoor verscherpt, terwijl de berichtgeving duidelijk korter van omvang wordt, hetgeen op zich zelf overigens niets over de kwaliteit van die berichtgeving zegt. Bij een onderzoek naar aanleiding van het vijf jaar functioneren van het perscentrum van de Utrechtse universiteit is dit onlangs bevestigd.

Het gesignaleerde probleem, dat krant, radio en televisie niet (kunnen) voldoen aan de behoefte aan stelselmatige voorlichting, raakt uiteraard ook andere voorlichtingsgebieden dan die van de wetenschapsbeoefening. Er is daarom sprake van een ontwikkeling, waarbij de voorlichting zich meer rechtstreeks tot het publiek gaat wenden, zoals bijvoorbeeld bij de Voorlichtingsdienst van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. In Nederland ontbreekt het, met uitzondering van Teleac, behalve voor de departementale voorlichtingsdiensten aan een belangrijk hulpmiddel daartoe, waarvan in de Verenigde Staten veelvuldig (zij het uit een oogpunt van fondsenwerving) gebruik wordt gemaakt. Daar verzorgen veel instellingen die in het algemeen belang werkzaam zijn (en derhalve ook universiteiten) zelf, in het kader van de zgn. 'Public service', zendtijd voor de lokale en regionale televisiestations.

  • Kwalitatieve aspecten In het voorgaande is hoofdzakelijk in kwantitatieve zin over de wetenschapsvoorlichting gesproken. Uiteraard verdienen ook de kwalitatieve aspecten aandacht. In dit verband kan worden opgemerkt, dat er in ons land geen speciale opleiding voor wetenschapsjournalisten bestaat. Met curriculum van de School voor de Journalistiek is een algemeen vormende journalistieke opleiding, waarin alleen een zekere specialisatie plaatsvindt naar de verschillende soorten media (dagbladjournalistiek en tijdschriftjournalistiek). Wel wordt door een docentwetenschapsjournalist in het kader van het vak journalistieke vaardigheid aandacht besteed aan de wetenschapsjournalistiek. Praktische vaardigheid kunnen de studenten van deze hogere beroepsopleiding verkrijgen tijdens stages bij voorlichtingsdiensten van instellingen waar wetenschappelijk onderzoek plaatsvindt. Het aantal stageplaatsen is vooralsnog echter beperkt.

Incidenteel worden door wetenschappelijke instellingen in samenwerking met de Sectie Wetenschapsjournalisten van de Nederlandse Journalisten Vereniging wel 'refreshercourses' gegeven; uiteraard niet uit een oogpunt van journalistieke vaardigheidstraining, maar om een zekere bijscholing te geven ten aanzien van nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. Vermeldenswaard is, dat deze sectie is voortgekomen uit de behoefte aan meer Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

195

openheid bij de wetenschapsbeoefenaren, hetgeen de in de sectie verenigde journalisten door een gemeenschappelijk optreden -ook in internationaal verband -trachten te bevorderen. Een opleiding wetenschapsvoorlichting voor voorlichtingsfunctionarissen bestaat op dit moment niet. Wel wordt sinds 1971 door de Stichting Instituut voor Perswetenschap bij de Universiteit van Amsterdam tweemaal per jaar een cursus 'Wetenschapscorrespondenten' gegeven. Deze cursussen zijn bestemd om stafleden en studenten van deze universiteit de gelegenheid te bieden zich een zekere mate van praktische vaardigheid op wetenschapspublicistisch terrein te verwerven. Het aantal deelnemers per cursus is beperkt tot twaalf, de belangstelling hiervoor -met name vanuit de exacte vakken -daarentegen een veelvoud. Een onderzoek onder oud-cursisten heeft aangetoond, dat ca. 75 procent van hen na afloop van de cursus publicistisch actief was. Een even groot percentage gaf een positief oordeel over de waarde die de cursus voor de ontwikkeling van hun publicistische vermogens heeft gehad. Naast een bijdrage van de cursisten werden de overige kosten ad ca.f 13000 per jaar, voornamelijk voor honoraria van de docenten, door het centrale bestuur van de universiteit vergoed. Met ingang van dit jaar bleek dit niet meer mogelijk en is de financiering afhankelijk gesteld van de (sub)faculteiten. Het voortbestaan van de cursussen was bij de samenstelling van deze nota daardoor onzeker geworden.

In Utrecht wordt door de universiteit jaarlijks een cursus 'Oriëntatie publiciteit' georganiseerd, welke cursus uitgaat van de afdeling public relations en voorlichting. Aan deze cursus, welke éénmaal per jaar wordt gegeven, kunnen 25 universitaire medewerkers uit de wetenschappelijke en de niet-wetenschappelijke staf deelnemen, eventueel ook studenten. Aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen bestaat het voornemen, blijkens de ontwerp-begroting 1975, een functionaris aan te stellen die zich zal toeleggen op een systematische aanpak van de wetenschapsvoorlichting en de sciencewriting. Deze medewerker zou ook een cursus voor wetenschapscorrespondenten kunnen gaan opzetten.

Beleidsmaatregelen

Bij de beantwoording van de vraag, welke maatregelen overwogen zouden kunnen worden om de wetenschapsvoorlichting te stimuleren, dient men eerst vast te stellen, waar of ten aanzien van welke groepen deze voorlichting zou kunnen worden verbeterd. Daarbij zou dan moeten worden gedacht aan: a. de voorlichting binnen de wetenschapswereld zelf; b. de voorlichting naar het algemene publiek; c. de voorlichting aan het voortgezet onderwijs; d. de voorlichting aan het buitenland.

Ad a. Voorlichting binnen de wetenschapswereld zelf Aan het bezwaar, dat binnen de wetenschapsinstellingen niet of onvoldoende, en vaak ook pas in een gevorderd onderzoekstadium bekend is welk onderzoek plaatsvindt, zou kunnen worden tegemoet gekomen door de invoering van een regeling, waarbij een bepaald bedrag van de voor onderzoek toe te wijzen middelen bestemd is voor openbaarmaking door middel van publikatie. De huidige informatie-overdracht binnen de wetenschapswereld zelf vindt voornamelijk plaats via de vaktijdschriften, waarvan er volgens de Amerikaanse sociaal-wetenschappelijk onderzoeker J. de Solla Price ca. 30000 over de gehele wereld verschijnen (congresuitgaven e.d. niet meegerekend). Aan deze vorm van informatie-overdracht kleven verschillende bezwaren: Tweede Kamerzitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

196

-als gevolg van een te beperkte opnamecapaciteit vindt publikatie veelal pas een jaar tot anderhalf jaar na aanbieding van een artikel plaats. Een redelijk snelle informatie-overdracht is derhalve vaak niet mogelijk. -De selectiecriteria voor de opneming van artikelen zijn -op zich zelf niet onjuist -hoog. Veel waardevol onderzoek van minder hoog gehalte wordt daardoor niet of onvoldoende gepubliceerd.

De reeds voorgestelde regeling, waarbij een deel van de onderzoekmiddelen voor openbaarmaking wordt bestemd zou daarom gepaard moeten gaan met de meer regelmatige verschijning van 'Publikaties' bij alle wetenschappelijke instellingen, waarin niet alleen zijn opgenomen overzichten van alle aan de gang zijnde onderzoeken, maar bij voorkeur ook van voorgenomen onderzoekprojecten. Enkele instellingen van wetenschappelijk onderzoek zijn hier toe inmiddels overgegaan. Een geheel andere mogelijkheid om de informatieoverdracht binnen de kring van wetenschappers te verbeteren is het stimuleren van cursussen zoals die door het Instituut voor Perswetenschap in Amsterdam en aan de Utrechtse universiteit worden gegeven.

Ad b. De voorlichting naar het publiek Indien alle instellingen en organisaties waar wetenschapsbeoefening plaatsvindt inderdaad met grote regelmaat de bedoelde 'Publikaties' zouden uitbrengen, zou een belangrijke handicap voor de voorlichtingsdiensten -het niet of niet tijdig bekend zijn van onderzoekprojecten -voor een groot deel zijn weggenomen. Het voornaamste probleem voor de voorlichtingsdiensten is dan nog dat van de mankracht. Overwogen kan worden voor de voorlichting toegewezen formatieplaatsen, resp. personele middelen toe te wijzen aan de betreffende instellingen. Daarbij zal dan speciale aandacht moeten worden besteed aan organisaties als bijv. ZWO, die thans geen geïnstitutionaliseerde voorlichting kennen.

Het zou verder overweging verdienen de voorlichting te bevorderen door de instelling van een redactioneel bureau dat zich speciaal met het 'vertalen' van de wetenschapsbeoefening bezighoudt, naar het voorbeeld van de Deutscher Forschungsdienst, die uitgaat van de Stifterverband für die Deutsche Wissenschaft. De Deutscher Forschungsdienst (Df) verricht een journalistieke vertaalfunctieten aanzien van de gehele Duitse wetenschapsbeoefening, dus zowel bij universiteiten en hogescholen, overheidsinstellingen, particuliere instellingen als industrie. Deze dienst levert in abonnementvorm journalistiek geschreven maar wetenschappelijk verantwoorde bulletins met artikelen, die door de publiciteitsmedia zonder meer geplaatst kunnen worden. In het Duitse taalgebied levert de Df op deze wijze aan ca. 120 voornamelijk regionale nieuwsmedia zetklare kopij, die geschreven is op een 'looptijd' van een half tot anderhalf jaar. Gebleken is dat de media hier veelvuldig gebruik van maken. Aanbod van goed geschreven wetenschapsnieuws heeft kennelijk een gunstige invloed op de plaatsruimte die hiervoor beschikbaar wordt gesteld, met name door regionale en lokale media die niet over eigen wetenschapsredacteuren beschikken. De respons bij de Df is, ook vanuit de wetenschapswereld zelf, bijzonder groot. Een belangrijk voordeel van een opzet als die van de Df is de onafhankelijkheid. De Df kan hierdoor, met een eigen redactionele staf en met eigen correspondenten, beter dan de afzonderlijke voorlichtingsdiensten, een gecoördineerde en tevens stelselmatige voorlichting geven met betrekking tot het gehele Duitse onderzoek" en ontwikkelingswerk. Aan een Nederlandse 'Wetenschapsdienst' naar analogie van de Df (ook in Oostenrijk bestaat overigens een soortgelijke, door de staat bekostigde in-stelling) kunnen nog meertaken worden toegedacht'waarover in detoelichting op de volgende punten meer. Wel hier reeds een opmerking over de plaats van een dergelijke dienst en de hieraan verbonden kosten.

Tweede Kamerzitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

197

Een Nederlandse Wetenschapsdienst zou, uitgaande van de gewenste onafhankelijkheid, zeer goed kunnen worden ondergebracht bijv. bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. De dienst zou moeten functioneren in nauw samenspel met de bestaande en nog op te richten voorlichtingsdiensten bij de wetenschappelijke instellingen, organisaties en industrie, maar niet de functie van 'perscentrum' moeten hebben. De taak van deze dienst dient te zijn gericht op integrale voorlichting en het 'vertalen' van wetenschappelijk onderzoek. Ten aanzien van de publiciteitsmedia dient in de Nederlandse situatie daarbij niet alleen te worden gedacht aan de nieuwsmedia, maar bijv. ook aan weekbladen, huis-aanhuisbladen en andere uitgaven.

De Deutscher Forschungsdienst is met vier redacteuren en een kleine administratieve/technische staf een betrekkelijk goedkoop apparaat. Het jaarbudget bedraagt thans, naar werd medegedeeld, ca. DM 600 000. Inkomsten worden verkregen uit de overigens zeer lage abonnementsgelden (DM 50 per maand) van de media en uit vergoeding door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Bondsrepubliek van een op het buitenland gerichte dienstverlening (zie ad d). Het tekort (ca. DM 200 000 wordt gedekt door de Stifterverband, welke bekostigd wordt door de industrie.

Ten aanzien van de audiovisuele voorlichting zou het eerst moeten worden gedacht aan de televisie, die van alle media het grootste en zeker ook indringendste bereik heeft. Te overwegen is een omroepbeleid (waarvoor CRM de eerstaangewezene is), waarbij meer mogelijkheden geopend worden voor lokale en regionale zenders of kabelomroepen. Naar het Amerikaanse voorbeeld zou zendtijd ter beschikking kunnen worden gesteld aan de instellingen die in het algemeen belang werkzaam zijn en derhalve ook de wetenschappelijke instellingen. Inmiddels is de Stichting Teleac een gesprek begonnen over de mogelijkheden in de zendtijd van Teleac wetenschapsvoorlichting in te bouwen. Mogelijkheden daartoe lijken aanwezig, nu Teleac met ingang van 1 januari 1975 uitbreiding van de zendtijd krijgt, en bovendien op een gunstiger uur, waardoor iedere avond van 18.15 tot 18.45 een programma van een half uur kan worden verzorgd. Wel is het zo, dat Teleac zich statutair tot bepaalde doelgroepen richt en daarom met cursussen werkt, maar het karakter van Teleac wordt meer en meer omgebogen in de vorm van 'open onderwijs'. In concreto zou gedacht kunnen worden aan een wekelijks 'magazine' over wetenschappelijke ontwikkelingen. Uit de vragen die naar aanleiding van dit magazine door de kijkers worden gesteld kunnen onderwerpen worden gekozen, die zich lenen voor behandeling in cursusvorm. Soortgelijke mogelijkheden moeten aanwezig worden geacht bij de Stichting Radiovolksuniversiteit, waarmee heel andere publiekgroepen worden bereikt, maar die wel over veel minder zendtijd beschikt, nl. tweemaal twintig minuten per week.

Ten aanzien van de kwalitatieve aspecten van de wetenschapsjournalistiek-de scholing van algemene journalisten tot wetenschapsjournalisten en de permanente educatie van reeds werkzame wetenschapsjournalisten -kan worden gedacht aan een nieuwe taak voor de School voor de Journalistiek, hetzij voor bijv. één der universitaire instituten voor perswetenschap of massacommunicatie, op het gebied van postacademiaal onderwijs.

Ad c. Voorlichting aan het onderwijs Onontgonnen mogelijkheden voorwetenschapsvoorlichting liggen erongetwijfeld ook ten aanzien van het voortgezet onderwijs. Alleen een blad als Natuur en Techniek, dat hoofdzakelijk aandacht besteedt aan de bêtawetenschappen, richt zich hierop. Een meer systematische voorlichting kan ook van betekenis zijn voor de studie-en beroepskeuze. Deze voorlichtingstaak zou zeer goed kunnen worden vervuld door de Wetenschapsdienst, bijv. in de vorm van lesbrieven.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

198

Voorts zou de ontwikkeling van wetenschapsmusea, waarvan in Utrecht een goed voorbeeld aanwezig is bij de universiteit en bijv. Leiden het Rijksmuseum voor de geschiedenis van de natuur wetenschappen kent, gestimuleerd kunnen worden. Het onderwijs zou wellicht ook meer bekend moeten zijn met het bestaan van deze musea.

Ad d. De voorlichting aan het buitenland Een punt dat zeker speciale aandacht verdient, is de voorlichting aan het buitenland. Naar het voorbeeld van landen als Engeland, Zweden en Duitsland is het ook voor ons land mogelijk via de ambassades berichtgeving over de Nederlandse wetenschapsbeoefening te verspreiden. Dit zou vooral de naam van ons land in het buitenland ten goede kunnen komen. De redactionele samenstelling van de hiervoor nodige wetenschapsbulletins kan een taak zijn voor de meergenoemde wetenschapsdienst. Vertaalwerk en verspreiding, wellicht ook de bekostiging, zouden dan -evenals in West-Duitsland -door het Ministerie van Buitenlandse Zaken kunnen worden geregeld.

Popularisering langs andere wegen Popularisering van de wetenschapsbeoefening kan ook langs andere wegen worden nagestreefd. Genoemd zijn al de televisiecursussen (Teleac) en de radiocursussen (Radiovolksuniversiteit) met een sterk accent op het zelfdoen. Ditzelfdoen kan ook worden gestimuleerd door avondcursussen uitgaande van bijv. de Volksuniversiteiten en Nutsinstellingen. Het werk van bijv. de Jonge Onderzoekers, de Koepel en de Volkssterrenwacht kan wellicht verder worden ontwikkeld. Andere mogelijkheden kunnen er liggen op het vlak van wetenschappelijke advisering en/of bijstand aan groeperingen die zich op een probleem werpen, maar daarvoor wetenschappelijke ondersteuning nodig hebben. Te overwegen is het instellen van een wetenschappelijke ombudsman, die over enige middelen beschikt waaruit wetenschappelijke 'bijstand' kan worden bekostigd. Hierdoor kunnen alternatieve benaderingen van bepaalde problemen -naast de officiële -een betere kans krijgen.

Samenvatting

In deze nota zijn, kort samengevat, de volgende mogelijkheden genoemd:

  • Voorlichting: 1. Regeling bestemming van onderzoekmiddelen voor openbaarmaking/ publiciteit. 2. 'Publikaties' van de onderzoekinstellingen over onderzoekprojecten. 3. Oprichting van een Wetenschapsdienst (drie taken). 4. Bevordering van cursussen voor wetenschapscorrespondenten binnen de wetenschappelijke staven. 5. Toewijzing van extra formatieplaatsen/middelen aan voorlichtingsdiensten, bevordering van geïnstitutionaliseerde voorlichting door instellingen waar daarvan nog geen sprake is. 6. Bevordering van beschikbaarstelling van openbare zendtijd bij regionale zenders of kabelomroepen. 7. Wetenschapsmagazine bij Teleac en Radiovolksuniversiteit. 8. Cursussen voor journalisten en wetenschapsjournalisten. 9. Ontwikkeling wetenschapsmusea.
  • Popularisering/zelf doen 1. Televisiecursussen (Teleac) en radiocursussen (Radiovolksuniversiteit). 2. Avondcursussen (Volksuniversiteiten, Nutsinstellingen). 3. Stimulering Jonge Onderzoekers e.d. 4. Wetenschappelijke Ombudsman en wetenschappelijke 'bijstand'.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

199

zoo

Bijlage 7

Meerjaren-en begrotingscijfers voor wetenschapsbeoefening Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

201

Tabel I. Begrotingscijfers 1974 en 1975 en meerjarenafspraken 1976-1978 per departement voor de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening (in miljoenen guldens)

Departement

Vastgestelde begroting

Ontwerpbegroting

Meerjarenafspr; iken

1974'

1975

1976

1977

1978

Justitie

1.0

2,0

1,3

1,4

1,3 Binnenlandse Zaken

1,5

1,1

1,2

1,2

1.2 Onderwijs en Wetenschappen

267.7

343,3

351.7

365,6

379,7 Financiën

0.3

0,3

0,3

0,3

0,3 Volkshuisvestingen Ruimtelijke Ordening

20,7

28,1

29,9

28,3

28,3 Verkeer en Waterstaat

69,8

68,8

68,5

63,6

61,3 Economische Zaken

162,9

185,3

197,3

207,5

224,5 Landbouw en Visserij

164,2

199,8

196,9

201,0

205,1 Sociale Zaken

2,3

3,0

2,7

3,5

3,7 Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk

13,7

16,1

16,2

16,3

16,6 Volksgezondheiden Milieuhygiëne

72,8

74,9

82,2

77,3

75,5

Totaal homogene uitgavengroep

776,9

922,7

948,2

966,0

997,5

1 De homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening heeft vanaf 1975 enige wijzigingmeest uitbreidingondergaan. Voor een goede vergelijking zijn de cijfers voor de vastgestelde begroting 1974 gebracht op basis van de voor 1975 geldende omvang van de homogene groep. 2 De totalen voor de jaren 1975 tot en met 1978 stemmen overeen met de bovenaan blz. 77 van de Miljoenennota 1975 genoemde totalen onder aftrek van de investeringsuitgaven voor het Ultra-Centrif ugeproject welke uitgaven niet als speur-en ontwikkelingswerk worden aangemerkt.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

202

Tabel II. Begrotingscijfers 1974 en 1975 en meerjarenafspraken 1976-1978 per researchcategorie voor de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening (in miljoenen guldens)

Researchcategorie

Vastgestelde

Ontwerp-

Meerjarenafspraken begroting

begroting 1974'

1975

1976

1977

1978

Researchinstellingen Exploitatie

472,8

573,2

589,7

611,0

632,0 Investeringen

II

78,7

94,0

100,4

94,1

95,1 Internationale research

III

50,6

65,3

63,4

66,3

68,7 Onderzoekopdrachtenontwikkelingoverig

IV

104,1

123,6

121,8

117,4

118,5 Subtotaal

706,2

856,1

875.3

888,8

914,3 Grote technologische ontwikkelingsprojecten

V

70,7

66,6

72,9

77,2

83,2

Totaal homogene uitgavengroep

776,9

922,7

948,2

966,0

997,5

1 De homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening heeft vanaf 1975 enige wijzigingmeest uitbreidingondergaan. Voor een goede vergelijking zijn de cijfers voor de vastgestelde begroting 1974 gebracht op basis van de voor 1975 geldende omvang van de homogene groep. 1 De totalen voor de jaren 1975 tot en met 1978 stemmen overeen met de bovenaan blz. 77 van de Miljoenennota 1975 genoemde totalen onder aftrek van de investeringsuitgaven voor het Ultra-Centrifugeproject welke uitgaven niet als speur-en ontwikkelingswerk worden aangemerkt.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13221, nrs. 1-2

203

Tabel III. Statistisch overzicht van alle op de rijksbegroting uitgetrokken gelden bestemd voor wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk met betrekking tot de vastgestelde begroting 1974 en de ontwerp begroting 1975

Hoofdstuk en artikel

Omschrijving

Ontwerp-

Vast-

Research-

Bestem begroting

gestelde

categorie'

ming21975

begroting 1974

Onderwerp van

A/B4

Gedeelte van de begrotingspost dat staatszorg (hoofdis toegerekend aan wetenschappelijk c.q. sub-groep)'

onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

III. Algemene Zaken 26

Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid: kosten voor wetenschappelijke studies door andere instellingen

Totaal

780000

780000

500000

500000

Bestuurskunde

100% van de kosten

IV. Kabinet voor Surinaamse en Nederlands-Antilliaanse Zaken ?

23 1

■ o. i * 0) 3 <D ^ zitt

V. B 3 CO

55 .^ CO ^4

t

57 CO

sub d ^1 CJ1 _^ co ISJ Ni -* 3 ^

co

75 1

sub 1 Ni

Bijdrage aan hoofdstuk V van de rijksbegroting in het subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen

Totaal

Buitenlandse Zaken Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in het subsidie aan het Afrika Studie Centrum Subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen Kosten verbonden aan internationale researchinstellingen

32400 I29 500

16190 0

626000

22130 0 885 100

27000 I08 200

13520 0

530000

184 600 738 500

5 500 000

6 000 000

SO SO

SO

SO SO

IO

Ontwikkelingshulp Ontwikkelingshulp

Ontwikkelingshulp

Ontwikkelingshulp Ontwikkelingshulp

Ontwikkelingshulp

A B

A B

Zie hoofdstuk V, art. 57, sub d Idem

Zie hoofdstuk VIII, art. 189

Geschat is dat van het rijkssubsidie 15% wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek, onderverdeeld in 20% voor de A-sector (vnl. sociaal-anthropologisch onderzoek) en 80% voor de B-sector (vnl. tropische landbouwkunde en tropische hygiëne) 100% van de kosten, betrekking hebbend op bijdragen aan internationale particuliere organisaties ten behoeve van hooggekwalificeerde research op het gebied van de landbouw

fe.

s

Kosten verbonden aan het programma sub 2

van universitaire samenwerkingsprojecten

2 450 000 2 625000

Kosten verbonden aan in Nederland sub 3

uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek t.b.v. de ontwikkelingslanden

3 500 000 5 800 000

Kosten verbouw en herstel van het Koninklijk Instituut voor de Tropen

90000

90 000 5

36000 0

360 000 » o. »

Totaal

13632 400 16328 I00 m 3 I N

3 3' co CO f

co CJ1 GO to

■ T

Vi. Justitie 8 subl

Bijdrage in de kosten van de Vereniging voor de vergelijkende studie van het Recht van België en Nederland

10000

7000

subl

Kosten van wetenschappelijke onderzoekingen: Beleidscommissie wetenschappelijk werk Ministerie

1 200 000

550 000 IV

sub 2

Coördinatiecommissie wetenschappelijk onderzoek kinderbescherming

650000

350 000 IV

sub 3

Overige onderzoeken en publikaties

15000 0

13500 0IV

37/38

Kosten van gerechtelijke laboratoria

498300

439800

Totaal

2 508 300

21501-00

VII. Binnenlandse Zaken 14

Bijdrage aan hoofdstuk VIM van de rijksbegroting in het subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO

32330 0

283 100 I

O

Ontwikkelingshulp

35% van de kosten wordt besteed aan research projecten die door de Nederlandse universiteiten en hogescholen worden gecoördineerd, gestimuleerd en gedeeltelijk zelf uitgevoerd

Ontwikkelingshulp

100% van de kosten wordt besteed aan projecten van verschillende aard op het gebied van toegepast onderzoek, welke projecten voor een deel binnen, voor een ander deel buiten Nederland worden uitgevoerd

Ontwikkelingshulp

A Ontwikkelingshulp

B

Zie art. 57, sub d Idem

Justitie, Politie en Brandweer

100% van de bijdrage

Justitie, Politie en

A Brandweer

Justitie, Politie en

A Brandweer Justitie, Politie en A Brandweer Justitie, Politie en

B Brandweer

100% van de uitgaven wordt besteed aan wetenschappelijke onderzoekingen op het gebied van straf rechtstoemeting en "toepassing, kinderbescherming, reclassering, psychopatenzorg, gevangeniswezen en politie Aangenomen is dat 10% van de kosten wordt besteed aan natuurwetenschappelijk en geneeskundig onderzoek

NI

66% van de bijdrage. Voor verdere toelichting zie hoofdstuk VIII, art. 255

Hoofdstuk en artikel

Omschrijving

Ontwerp-

Vast-

Research-

Bestem begroting

gestelde

categorie '

ming21975

begroting 1974

Onderwerp van

A/B4

Gedeelte van de begrotingspost dat staatszorg (hoofdis toegerekend aan wetenschappelijk c.q. sub-groep)'

onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting inzake nieuw-, aan-en verbouw van de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO 36

Subsidie aan politiek wetenschappelijke instituten 40

Overige uitgaven en bijdragen in het belang van het binnenlands bestuur

Overige uitgaven ten behoeve van lagere publiekrechtelijke lichamen Overige uitgaven ten behoeve van de politie

Brandweer: keuring, beproeving en onderzoek van brandweermateriaal

Subsidie aan de Stichting Nationaal Brandpreventie Instituut

116

Rijks Bestuursstudie Centrum 118

Subsidie aan het Instituut voor Bestuurswetenschappen 120

Bijdrage aan het Institut International des Sciences Administratives 153/154 Rijks Psychologische Dienst

28310 0

584 100 II

TNO

NI

B

1 250 000

950000

GP

Bestuurskunde

A

427000

35000 0

NI

Bestuurskunde

A

746500

28500 0

6 915000

21501-00

Bestuurskunde

Justitie, Politie en Brandweer

85400

83500

TNO

Justitie, Politie en Brandweer

B

17500 0

150 000 IV

GP

Justitie, Politie en Brandweer

B

430000

31900 0

R

Bestuurskunde

A

30750 0

25560 0

SO

Bestuurskunde

A

11000

8 000 IV

IO

Bestuurskunde

A

3 062 200 2 554 800

R

Bestuurskunde

A

Idem

100% van de subsidie

Ca. 70% van de uitgaven wordt aangewend voor bestuurswetenschappelijk onderzoek 5% van de uitgaven wordt besteed aan financieel-economisch onderzoek in de verschillende sectoren van de huishouding van de grote gemeenten Ruim 50% van de uitgaven betreft door de politie zelf uitgevoerd ontwikkelingswerk van politie-apparatuur 5% van de uitgaven wordt besteed aan beproeving en onderzoek van brandweermateriaal

100% van de subsidie

50% van de personeelsuitgaven

50% van de subsidie

100% van de bijdrage 40% van de personele en materiële uitgaven wordt besteed aan research met betrekking tot het wervings-en selectiebeleid van de overheid

161

Specifieke uitgaven: Programmatuuronderzoek en onderzoek t.b.v. een centrale personenadministratie

4 241 000

1 572 000

162

Bijdrage aan de Stichting het Nederlands Studiecentrum voor Informatica

34000

28000

Totaal

18291 000 9 253 100

VIII. Onderwijs en Wetenschappen Exploitatiekosten voor de faculteiten: Rechtsgeleerdheid

24660 000 20481 000Economie

18728 000 15546 000Letteren

48 242 000 40 057 000 Sociale wetenschappen 50 309 000 41 740 000 Overige A-faculteiten

22999 000 19090 000Geneeskunde 183 525 000 148 343 000 Tandheelkunde

13603 000 11268 000Diergeneeskunde 17344 000 14365 000Wis-en natuurkunde

21386 2 000 177 225 000 Technische wetenschappen 159 867 000 13907 0 000Landbouwkunde

43 372 000 35620 000Investeringskosten voor de faculteiten: Rechtsgeleerdheid

1307 000 2 100 000 Economie

1 488 000

2 391 000 Letteren

1960 000

3 149 000 Sociale wetenschappen

-21501-00 4 374 000 Overige A-faculteiten

545000

875 000 Geneeskunde

11296 000 20318 000Tandheelkunde 2 149 000 3 452 000 Diergeneeskunde

14500 0

23300 0Wis-en natuurkunde

20380 000 32739 000Technische wetenschappen 9 964 000 23 531000 Landbouwkunde

9 585 000 12 246 000

Bestuurskunde

Van de gelden welke op dit artikel zijn uitgetrokken voor de aanschaf van 'hardware' (computers) en voor het onderzoek van 'software' (toepassing van computers) ten behoeve van de centrale registratie van Nederlandse onderdanen, kan ca. 18% worden aangemerkt als wetenschappelijk onderzoek; de gelden die op dit artikel zijn uitgetrokken ten behoeve van programmatuuronderzoek zijn voor 100% als R & D aangemerkt Computerscience en wetenschappelijke en technische informatie 20% van de bijdrage kan in het kader van de doelstellingen van deze stichting n.l. het stimuleren en coördineren van het gebruik van computers door overheidsorganen, worden toegerekend aan het hiervoor noodzakelijk uit te voeren wetenschappelijk onderzoek Universitaire wetenschapsbeoefening

A A A A A B B B B B B

A A A A A B B B B B B

Het vermoedelijk aandeel van wetenschappelijk onderzoek in de totale begroting 1975 voor alle instellingen van wetenschappelijk onderzoek is per faculteit c.q. studierichting bijeengenomen: het betreft de artikelen 143 t/m 167, 257 t/m 268, 271 t/m 278 en 281, alsmede de artikelen 41 en 178 van hoofdstuk XIV. De verdeling van de uitgaven naar faculteit is gebaseerd op de resultaten van de CBS-enquête 'Speur-en ontwikkelingswerk in Nederland 1969'

Hoofdstuk en artikel

Omschrijving

Ontwerp-

Vast-

Research-

Bestem begroting

gestelde

categorie

ming21975

begroting 1974

Onderwerp van staatszorg (hoofdc.q. sub-groep)3

A/B 4

Gedeelte van de begrotingspost dat is toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

119

124

126

Interuniversitaire Instituten Rechtsgeleerdheid Letteren Sociale wetenschappen Overige A-faculteiten Geneeskunde Technische wetenschappen Uni/Ho 1 905 000 2 031000 2 159 000 259 000 11193 000 11014 000

1 450 000 1 729000 I 551 000 351 000 10669 000 9 509 000

Subsidies en andere uitgaven t.b.v. de her-en bijscholing van onderwijzend personeel bij het kleuter-en basisonderwijs alsmede bij het technisch beroeps-en beroepsgericht voortgezet onderwijs Subsidie t.b.v. de Stichting Informatiecentrum voor scholenbouw te Rotterdam

12124 000 6 777 900

Universitaire wetenschapsbeoefening

A

Het vermoedelijk aandeel van weten-A schappelijk onderzoek in het totaal-A

bedrag der interuniversitaire instituten A is per faculteit c.q. studierichting B

bijeengenomen; het betreft de B artikelen 143 t/m 153, alsmede artikel 41 van hoofdstuk XIV. De verdeling van de uitgaven naar faculteit is gebaseerd op de resultaten van de CBS-enquête 'Speur-en ontwikkelingswerk in Nederland 1969'

26400 0

240 000 IV

SO

GP

Onderwijs

Volkshuisvesting en Bouwnijverheid Kosten van leerplanontwikkeling

SO

Onderwijs

40% van de subsidies

100% van de subsidie wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek op het gebied van scholenbouw (b.v. systeembouw, bouw van noodgebouwen), op grond waarvan adviezen worden uitgebracht aan de betrokken instanties Gemeten naar de voor het statistisch overzicht van R & D uitgaven, gehanteerde OESO-definities, bevat dit artikel geen uitgaven voor speur-en ontwikkelingswerk. Omdat de uitgaven van dit artikel in een zekere relatie staan tot speur-en ontwikkelingswerk, is dit artikel om operationele redenen voor 100% opgenomen in de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening. Volledigheidshalve wordt dit artikel daarom in het statistisch overzicht vermeld

128

Subsidies aan pedagogische centra

4871600

4 175 600

129

Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van de activiteiten van de pedagogische centra, alsmede van her-en bijscholing van niet-docenten

12943 200 8 144 400

130

Subsidie aan de Stichting voor onderzoek van het onderwijs

12226 000 10493 000I

132

Subsidie aan het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling

6 854 000

4 970 000 I

133

Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van de research met betrekking tot de planprocedure Wet op het voortgezet onderwijs

978000

873 000 IV

134

Subsidies aan organisaties werkzaam op het gebied van de onderwijstechnologie

30000

30000

189

Subsidie ten behoeve van de Stichting Afrika Studie Centrum

1 252 000

1 062 000

SO

Onderwijs

A

SO

Onderwijs

A

SO

Onderwijs

A

SO

Onderwijs

A

NI

Onderwijs

A

NI

Onderwijs

A

SO

Ontwikkelingshulp

A

40% van de subsidies wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek, dat wordt uitgevoerd door landelijke centra voor algemeen, christelijk, roomskatholiek en beroepsonderwijs, welke centra de vernieuwing van het onderwijs trachten door te voeren 40% van de subsidies en uitgaven wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek, dat wordt verricht ten behoeve van het organiseren en opzetten van her-en bijscholingscursussen en van experimenten 100% van de subsidie wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek, dat wordt verricht voor de vernieuwing van het onderwijs aan kinderen van 4 t/m 16 jaar 100% van de subsidie wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek, dat door de Stichting wordt verricht voor de wetenschappelijke begeleiding van de vernieuwing van het onderwijs 100% van de subsidies en andere uitgaven

Opgave van departement. Uit deze post wordt onder meer het Nederlands Instituut voor Audiovisuele Middelen (NI AM; vroeger ' Stichting Nederlandse Onderwijs Film') gesubsidieerd, welke subsidie voor 10% aan wetenschappelijk onderzoek wordt toegerekend 100% van de subsidie wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek binnen het kader van de doelstellingen van de stichting, n.l. het samen met universiteiten en beleidsinstanties uitvoeren en doen uitvoeren van sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Afrika Hoofd-Omschrijving stuk en artikel

Ontwerp-

Vast-

Research-

Bestem begroting

gestelde

categorie '

ming21975

begroting 1974

Onderwerp van

A/B4

Gedeelte van de begrotingspost dat staatszorg (hoofdis toegerekend aan wetenschappelijk c.q. sub-groep)'

onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

190

Bijdrage aan hoofdstuk V van de rijksbegroting in de subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen

200

Personeelsuitgaven van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen

201

Materiële uitgaven van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen

202

Personeelsuitgaven van wetenschappelijke raden en commissies van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen

203

Materiële uitgaven van wetenschappelijke raden en commissies van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 204/205 Nederlands Centraal Instituut voor Hersenonderzoek

80 900 323 800

67 600 270 200 IV

IV

IV

IV

3 801 000 3 259 000 I

206

207

208

209

210

Materiële uitgaven van de Rijkscommissie voor Geodesie Personeelsuitgaven Wetenschappelijke Raad voor de Kernenergie Materiële uitgaven Wetenschappelijke Raad voor de Kernenergie Personeelsuitgaven Centrale Raad voor de Kernenergie Materiële uitgaven Centrale Raad voor de Kernenergie 211/212 Rijks Instituut voor Oorlogsdocumentatie 213/214 Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis 215

Personeelsuitgaven woordenboek der Nederlandse Taal

SO SO

SO

SO

SO

SO

SO

Ontwikkelingshulp

A Ontwikkelingshulp

B

Overige Wetenschaps-

NI beoefening algemeen

Overige Wetenschaps-

NI beoefening algemeen

Overige Wetenschaps-

NI beoefening algemeen

Overige Wetenschaps-

NI beoefening algemeen

Overige Wetenschaps-

B beoefening algemeen

Zie hoofdstuk V, art. 57, sub d Idem

Zie artikel 126

Zie artikel 126

Zie artikel 126

Zie artikel 126

100% van de kosten

-

  • IV

R

Onderzoek van de bodem

B

Zie artikel 126

--IV

R

Kernenergie

B

Zie artikel 126

--IV

R

Kernenergie

B

Zie artikel 126

--IV

R

Kernenergie

B

Zie artikel 126

--IV

R

Kernenergie

B

Zie artikel 126

20900 0

1 75 700 I

R

Cultuur

A

10% van de kosten

1 770 000 1 444 000 IV

R

Cultuur

A

100% van de kosten

690000

593 000 IV

R

Cultuur

A

100% van de personeelsuitgaven

221

Door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te verstrekken subsidies in de exploitatiekosten van onderzoekinstituten

1958 500

16221 00I

13042 500 11164 900I

222

Subsidie aan de Nederlandse Organisatie -4

voor ZWO (zuiver wetenschappelijk i

onderzoek)

1 000 000

1 000 000 I ro

7 746 400

6 451 300 I o. CD ^

74 184 200 63 136 600 I B |

26400 000 22553 000I

3 CO t

03 ~J

223

Subsidies ter stimulering en coördinatie van onderzoek in de 00

gamma-en alphawetenschappen £>

bij universiteiten en hogescholen, .->

alsmede deelneming aan internationale 3

onderzoekprogramma's

3 000 000

  • I m 1

224

Kosten van deelneming aan de M Europese organisatie voor kernfysisch onderzoek (CERN)

18495 000 16000 000III 225

Subsidie ten behoeve van de European Molecular Biology Conference (EMBC)

21501-00

870 000 III

SO

so

Overige Wetenschapsbeoefening algemeen Overige Wetenschapsbeoefening algemeen 100% van de verstrekte subsidies. De gesubsidieerde instituten zijn de volgende: 1. Instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde (A-sector) 2. Centraal bureau voor schimmelcultures (B-sector) 3. Embryologisch Instituut van het Hubrechtsfonds (B-sector) 4. Instituut voor oecologisch onderzoek (B-sector) 5. Delta-instituut voor hydrologisch onderzoek (B-sector) 6. Limnologisch Instituut (B-sector)

ZWO

Ontwikkelingshulp

A ZWO

Overige Wetenschapsbeoefening algemeen

A ZWO

Overige Wetenschapsbeoefening algemeen

B ZWO

Kernfysica

B

100% van de subsidie, exclusief de beheerskosten, waarvan 8% A-sector en 92% B-sector. 50% van de door ZWO aan WOTRO verleende subsidie is bestemd voor ontwikkelingshulp. Het bedrag ten behoeve van de FOM is onderverdeeld in 50% kernfysica en 50% overige wetenschapsbeoefening algemeen. (Zie ook bijlage 4 van het wetenschapsbudget 1972 en bijlage 2 van het wetenschapsbudget 1967)

ZWO

Overige wetenschapsbeoefening algemeen

100% van de subsidies

IO

Kernfysica

100% van de kosten

IO

Overige Wetenschaps-

B beoefening algemeen

100% van de subsidie

$ (

t>

n o. (

D 01 3 N

D' IQ CC

5 UI

co

3 en I

Hoofd-Omschrijving stuk en artikel

227

228

229

230

231

232

Ontwerp-

Vast-

Research-

Bestembegroting

gestelde

categorie'

ming21975

begroting 1974

Onderwerp van staatszorg (hoofdc.q. sub-groep)3

A/B4

Gedeelte van de begrotingspost dat is toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

226

Subsidie ten behoeve van computerscience

632300

608 000 IV

19970 0

192 000 IV

Uni/Ho

Computerscience en wetenschappelijke en technische informatie ZWO Computerscience en wetenschappelijke en technische informatie Kosten van de Commissie Reken-en Informatieverwerkende apparatuur wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (CRIVA)

Bijdrage aan hoofdstuk XIII van de rijksbegroting in de kosten van het Reactor Centrum Nederland (RCN) Bijdrage in de exploitatiekosten van het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee van de Nederlandse Dierkundige Vereniging op Texel

-IV

5 421000

4 989 000 I

6 277 000

5 249 000 I

SO

SO

Kosten van de Nederlandse deelneming aan de Co-operative Investigation of the Caribbean and Adjacent Regions (CICAR) van de Intergouvernementele Oceanografische Commissie en andere uitgaven t.b.v. oceanografisch onderzoek Kosten van deelneming aan de Sterrenwacht Zuidelijk Halfrond

III

ESO) 3 466 000 3 350 000 III

Bijdrage in de kosten van nationaal ruimteonderzoek

13660 000 11773 000IV

IO

IO

Uni/Ho

Computerscience en wetenschappelijke en technische informatie

Kernenergie

Onderzoek der Zee

Onderzoek der Zee

Overige Wetenschapsbeoefening algemeen Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie

100% van de subsidie, waarvan respectievelijk voor Uni/Ho 76% en ZWO 24%. De uitgaven betreffen hoofdzakelijk de opleiding van deskundigen op het gebied van geavanceerde computertoepassingen zowel in nationaal als in internationaal verband

Zie artikel 126

Zie hoofdstuk XIII, art. 82

100% van de bijdrage wordt besteed aan zuiver wetenschappelijk onderzoek m.b.t. de eigenschappen en het gedrag van de zee (met inbegrip van wat zich hierin bevindt en van haar wisselwerking met de atmosfeer, de zeebodem en de kusten)

rO

Zie artikel 126

100% van de kosten

100% van de bijdrage wordt toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek, dat nationaal wordt uitgevoerd door universitaire instituten

233

Kosten van deelneming aan de Europese Organisatie voor Ruimteonderzoek (ESRO)

15715 000

8200000 III

234

Bijdrage in de exploitatiekosten van de Stichting Interuniversitair Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek (SISWO)

21501-00

1176 000 I

235

Bijdrage aan hoofdstuk XII van de rijksbegroting in de subsidie aan de Stichting Nationaal Lucht-en Ruimtevaart Laboratorium

895000

670 000 I

236

Subsidie aan de Stichting Wetenschappelijke Atlas van Nederland

-

  • IV

237

Subsidie aan de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie

21501-00

11360 00IV 238

Subsidie aan het Nederlands Historisch Genootschap

-

  • IV 239

Subsidie aan het Nederlands Economisch Historisch Archief

-

  • IV 240

Subsidie t.b.v. het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg

-

  • IV 241

Subsidie aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land-en Volkenkunde

549000

474 900 I 242

Subsidie aan het Genootschap 'Onze Taal'

-

-IV 243

Bijdrage aan hoofdstuk V van de rijksbegroting in de kosten van het Nationaal Instituut voor vredesvraagstukken

-

  • IV

244

Bijdrage in de kosten van het Nederlands Historisch Archeologisch Instituut te Istanbul

94500

84 800 IV

Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie 100% van de kosten van deelneming wordt toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek, dat internationaal wordt uitgevoerd door de ESRO Overige wetenschapsbeoefening algemeen

100% van de bijdrage wordt besteed aan sociaal-wetenschappelijk onderzoek aan universitaire en niet-universitaire instituten, welk onderzoek door het SISWO als centrale subsidiërende instantie wordt bevorderd en gecoördineerd

Ruimteonde'rzoek en

B Ruimtetechnologie

Overige sociaal-en geestes-A wetenschappelijk onderzoek

Cultuur

Cultuur

Cultuur

Cultuur

Cultuur

Cultuur

Zie hoofdstuk XII, art. 125

Zie artikel 126

A

100% van de subsidie

A

Zie artikel 126

A

Zie artikel 126

A

Zie artikel 126

A

30% van de subsidie

A

Zie artikel 126

Overig sociaal-en geesteswetenschappelijk onderzoek

A

Zie artikel 126

Cultuur

75% van de bijdrage

Hoofdstuk en artikel

Omschrijving

Ontwerp-

Vast-

Research"

Bestem-

Onderwerp van

A/B4

Gedeelte van de begrotingspost dat begroting

gestelde

categorie'

ming2

staatszorg (hoofd-

is toegerekend aan wetenschappelijk 1975

begroting

c.q. sub-groep)'

onderzoek en/of ontwikkelingswerk, 1974

alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

245

CD CD

  • <t> 0) 3 CD

CD CO

CO <J1 co rsj 3

-^ CA 7*

246

247

248

249

250

251

252

Subsidies ten behoeve van de bevordering van de verspreiding van wetenschappelijke en technische informatie

3 960 000

3 600 000 I

Subsidie aan de Stichting voor moeilijk toegankelijke wetenschappelijke literatuur Subsidie in de exploitatiekosten van de Stichting Film en Wetenschap

914600

Subsidie ten behoeve van nucleaire informatie-Kosten van onderzoek naar de structuren van de universitaire research 34000 Kosten van Nederlandse deelneming aan wetenschappelijke commissies van de Noord Atlantische Verdrags-Organisatie (NAVO) 660 000 Bijdrage aan hoofdstuk XII van de rijksbegroting in het subsidie aan de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium

10000

Subsidies en persoonlijke toelagen t.b.v. wetenschappelijk onderwijs en wetenschap

IV

790 400 I

21501-01-89 000

-IV

33000 IV

574 000 III

10000 I

866 000 IV 68 000 IV

SO

SO

SO

R

ZWO

IO

Computerscience en wetenschappelijke en technische informatieverspreiding Overig sociaal-en geesteswetenschappelijk onderzoek

A

Cultuur

A

Kernenergie

Bestuurskunde

Defensie

B

A

SO

Overige Wetenschapsbeoefening algemeen

B

IO

Onderwijs

A 1974

1974

B 50 000

464 000 1975

1975 56 000

517000 SO

Overige wetenschapsbeoefening algemeen 1974

1974 884 000

470 000 1975

1975 1 061 000

600000

100% van de subsidies wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling, vanaf 1 april 1971 uitgevoerd onder auspiciën van het Nederlands Orgaan Bevordering Informatieverzorging (NOBIN)

Zie artikel 126

20% van de subsidie wordt besteed aan technisch onderzoek op het gebied van film en televisie ten behoeve van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek

Zie artikel 126

100% van de bijdrage

100% van de kosten

100% van de bijdrage

A-sector; subsidies aan dr. Jan v.d. Hoevenstichting, Kohnstamminstituut, Hoogveldinstituut, Pedologisch instituut en Fryske Akademy. B-sector: Melchior Treub Stichting, Werktafels in Zoölogisch Station te Napels, Botanisch Station te Montpellier, Biologisch Station te Roscoff, Ramsay Memorial fellowship, Institut International du Froid en Internationale Geodetische en Geofysische Unie

I

253

Kosten van internationale uitwisseling van geleerden en studenten

-

  • IV

254

Subsidie in de kosten van landelijke studieconferenties van studenten

-

  • IV

255

Subsidie in de exploitatiekosten van de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO (toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek)

21501-00

2 660 700 I

24280 0

22950 0I

H es CD O. CD

7*. m 3 CD N

256

Subsidie in de kosten van nieuw-3

bouw van de Nederlandse Centrale =)'

Organisatie voor TNO

55800

12620 0II <Q tfi

4800

10900 II 1

282

Door de Koninklijke Akademie van JjJ Wetenschappen te verstrekken Jjj

subsidies in de investeringskosten '_,

van onderzoekinstituten

1700 000

1600 000 II co M N) "

283

Bijdrage in de kosten van investeringen ■

t.b.v. de Nederlandse Organisatie voor ZWO

5 835100 5 556 800 II

1669 900

1590 200 II

284

Kosten van deelneming in de investeringen van de Europese Organisatie voor kernfysisch onderzoek (CERN)

9 457 000 9 007 000 III

CJI

Uni/Ho

Overige wetenschapsbeoefening algemeen

NI

Zie artikel 126

GP

Overige wetenschapsbeoefening algemeen

NI

Zie artikel 126

TNO

Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbescherming TNO

NI

B

90% van de subsidie heeft betrekking op de gezondheidszorg en gezondheidsbescherming en 10% op 'NI' waarvan resp. 85% en 66% aan wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling wordt besteed. Onder de Centrale Organisatie TNO ressorteren: Nijverheidsorganisatie TNO, Voedingsorganisatie TNO, Rijksverdedigingsorganisatie TNO en Gezondheidsorganisatie TNO. Onder deze organisaties ressorteert een groot aantal instituten (zie ook bijlage 5 van het wetenschapsbudget 1972 en bijlage 2 van het wetenschapsbudget 1967)

TNO

Gezondheidszorg en

B

Zie artikel 255 Gezondheidsbescherming TNO

NI

B

Idem

SO

Overige wetenschapsbeoefening algemeen Betreft investeringen van instituten in de B-sector, genoemd in art. 195

ZWO

Overige wetenschaps-

B beoefening algemeen ZWO

Kernfysica

B

100% van de kosten; nader onderverdeeld in 77%% overige wetenschapsbeoefening algemeen en 22% % kernfysica

IO

Kernfysica

100% van de kosten

Hoofdstuk en artikel

Omschrijving

Ontwerp-

Vast-

Research-

Bestem-

Onderwerp van begroting

gestelde

categorie'

ming2

staatszorg (hoofd 1975

begroting 1974

c.q. sub-groep)3

A/BJ

285

Bijdrage in de kosten van technische installaties en materieel t.b.v. het Nederlands Centraal instituut voor Hersenonderzoek

286

Bijdrage in de kosten van investeringen ten behoeve van het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee van de Nederlandse Dierkundige Vereniging op Texel 287

Bijdrage in de kosten van investeringen t.b.v. de Stichting Film en Wetenschap 288

Nader te verdelen bijdragen in de kosten van investeringen van instellingen van wetenschappelijk onderzoek behorende tot de uitgavengroep wetenschapsbeoefening 299

Materiële uitgaven Raad van advies voor het wetenschapsbeleid 300

Aandeel in de subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek voor beleidsruimte wetenschapsbeoefening 301

Interdepartementale beleidsruimte t.b.v. uitgaven voor wetenschapsbeoefening

302

Kosten van coördinatie van activiteiten op het terrein van de wetenschapsbeoefening 303

Subsidie aan de Stichting toekomstbeeld der techniek 304

Bijdragen in de kosten van onderzoek naar de structuren van het wetenschappelijk onderzoek

420000

400 000 11

7 380 000 5 500 000 11

60000

P.M. II

32714 000 19300 000II

IV

2 442 000

-I

6 650 000 11400 000 IV

SO

SO

SO

R

R

TNO

NI

Overige Wetenschapsbeoefening algemeen

Onderzoek der Zee

B

Cultuur

A

NI

NI

Bestuurskunde

A

Beleidsruimte

NI

Beleidsruimte

NI

-

-IV

NI

Bestuurskunde

A

--IV

GP

Bestuurskunde

A

520000

500 000 IV

R

Bestuurskunde

A

Gedeelte van de begrotingspost dat is toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

Zie artikel 204/205

Zie artikel 229

Zie artikel 247

100% van de bijdragen

Zie artikel 126

66% van het aandeel in de subsidie 100% van de uitgaven. Voor toelichting zie memorie van toelichting op de rijksbegroting 1975, zitting 1974-1975, 13100, hoofdstuk VIII, nr. 2, II par. 3

Zie artikel 1 26

Zie artikel 126

100% van de bijdragen

Totaal

21501-16 000 1 660 570 700

IX. Financiën -

Subsidie aan het NIVE, Nederlandse Vereniging voor Management

-

21501-65

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in de subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO

19860 0

178 200 I

Totaal

19860 0

19720 0

X. Defensie 27

Wetenschappelijk onderzoek van het Koninklijk Instituut voor de Marine

477000

502500

<

Materieelprojectgebonden researchte en ontwikkelingswerk voorde KM

1682 000

14350 00S"

50/52

Dienst der Hydrografie

34000 0

35000 0

  • 3 CD

3 (O (O t

~j

Wetenschappelijk onderzoek van de -"1

Koninklijke Militaire Academie

25000 0

22500 0 w

Materieelprojectgebonden research-M

en ontwikkelingswerk voor de KL

3 998 000

3 006 000 g

Commissie van Proefneming

585000

620000 y

Adviesbureau der Genie

500000

500 000 I

100

Materieelprojectgebonden research-en ontwikkelingswerk voor de KLu (o.a. ten behoeve van verkenningssysteem)

2 350 000

2 000 000 100

Luchtvaart research

2 300 000

2 200 000

Bestuurskunde

A

20% van de subsidie

NI

66% van de bijdrage. Zie ook hoofdstuk VIII, art. 255

Defensie

Opgave van departement; deze bedragen zijn samengesteld uit een gedeelte van het totale bedrag dat op deze artikelen is geschreven

Defensie

B Onderzoek der Zee

B

Idem Aangenomen is dat 10% van het werk der Hydrografische Dienst gevormd wordt door wetenschappelijk onderzoek; opgevoerd is 10% van de kosten van deze dienst. Het wetenschappelijk onderzoek bestaat uit waarnemingen en onderzoekingen die worden verricht binnen het kader van de taak van de Dienst, nl. het maken en (doen) uitgeven van zeekaarten en zeemansgidsen ten behoeve van de scheepvaart

Defensie

Opgave van departement

Defensie Defensie Defensie

B

Idem B

Idem B

Idem

Defensie Defensie

Idem Idem

I

F

ï

ë 3

UI

I

Hoofd-

Omschrijving stuk en artikel 129

Bijdrage aan AGARD 129

Bijdrage aan NATO-research 133

Kosten van het laboratorium elektronische ontwikkelingen voor de krijgsmacht 134

Ontwikkelingskosten van nieuw defensiematerieel 142

Subsidie aan de Stichting Nationaal sub q Luchtvaart Geneeskundig Centrum 142

Bijdrage aan de Stichting Maritieme sub gg

Research 143

Bijdrage aan hoofdstuk VIM van de rijksbegroting in het subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO

143

Bijdrage aan hoofdstuk XII van de rijksbegroting voor het Nationaal Lucht-en Ruimtevaart Laboratorium 143

Bijdrage aan het Nautisch Instituut

Totaal

XI. Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening-Uitgaven en bijdragen verband houdende met maatregelen ter stimulering van het bouwwezen

Ontwerpbegroting 1975

Vast-

Research gestelde

categorie begroting 1974

40000

40 000 257 000

1 207 000

Bestemming

Onderwerp van

A/B4

Gedeelte van de begrotingspost dat staatszorg (hoofdis toegerekend aan wetenschappelijk c.q. sub-groep)'

onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

Uitgaven t.b.v. onderzoek en ontwikkeling op het gebied van bouwen en wonen

7 635000 6 520000

4 500 000

4 500 000

900000

750000

10000 0

10000 0

42 372 000 36936 000

22500 0I00 000

22500 0I00 000

69 611 000 61 216 500

-

2 092 500 IV

-

4 882 500 IV

ro öo

2 160 000

5 040 000

IO

Defensie IO

Defensie

R

Defensie

O

Defensie

SO

Defensie

so

Defensie

TNO

SO so

GP

GP

B B

B

B

B

B

Defensie

Defensie Defensie

B B

Volkshuisvesting en Bouwnijverheid Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

A

B

IV

GP

Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

A IV

GP

Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

B

Idem Idem

100% van de kosten

100% van de kosten

100% van de subsidie

100% van de bijdrage

90% van de bijdrage. De bijdrage is bestemd voor de rijksverdedigingsorganisatie TNO. Zie verder Hoofdstuk VIM, art. 255

Zie hoofdstuk XII, art. 12510 0% van de bijdrage Dit artikel omvat een groot aantal bijdragen, waarvan de belangrijkste zijn die aan de Stichting Bouwcentrum en Ratiobouw. Aangenomen is, dat 75% der uitgaven en bijdragen betrekking heeft op wetenschapsbeoefening waarvan 30% A-sector en 70% B-sector Aangenomen is, dat 75% der uitgaven en bijdragen betrekking heeft op wetenschapsbeoefening waarvan 30% A-sector en 70% B-sector

Uitgaven t.b.v. kennisoverdracht en overige activiteiten in het belang van de volkshuisvesting en bouwnijverheid

3 150 000

-IV

11A

Uitgaven ten behoeve van onderzoek naar de woningbehoefte en de kwaliteit van de woningvoorraad

2 500 000

  • IV

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in het subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO

5 804 000 5 164 500 I

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting inzake nieuw-, aan-en verbouw van de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO

660000

1258 000 II

r

i

§-

Subsidie Nederlands Instituut voor 7Z Ruimtelijke Ordening en Volkshuis-S

vesting

30000

25000 IV ®

58/59

Rijksplanologische Dienst M

Personele en materiële uitgaven 6 227200 4 914000 5' 5 co co f

pi

Cd M NJ 3 ■

T*

Overige uitgaven en bijdragen in het belang van de ruimtelijke ordening

21501-00

14167 00IV

(0

Totaal

28112 900 19753 200

Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

A

100% van de uitgaven

Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

100% van de uitgaven

Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

66% van de bijdrage. Zie verder hoofdstuk VIII, art. 255

Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

B

Zie art. 12

Ruimtelijke Ordening

A

Ruimtelijke Ordening

A

100% van de subsidie

40% van deze uitgaven wordt toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek dat binnen het kader van de functie van de RPD wordt uitgevoerd. Deze functie is enerzijds een adviserende en coördinerende op nationaal niveau met betrekking tot het te voeren ruimtelijk beleid, anderzijds een stimulerende en controlerende ten opzichte van provinciale instanties en gemeenten. De onderzoekingen liggen op het gebied van demografie, planologie, economie en rechtswetenschappen alsmede op dat van de infrastructuur (stadsreconstructies, verkeersmodellen e.a.), van de bouwkunde en van de meerjarenramingen

Ruimtelijke Ordening

Dit artikel omvat de kosten verbonden aan opdrachten van de RPD tot het verrichten van onderzoekhoofdzakelijk op het terrein van de maatschappijwetenschappenaan universiteiten en partculiere onderzoekinstellingen. Aangenomen is, dat 5/6 deel van de-uitgaven en bijdragen betrekking hebben op wetenschapsbeoefening

Hoofdstuk en artikel

Omschrijving

Ontwerp-

Vast-

Research-

Bestembegroting

gestelde

categorie'

ming21975

begroting 1974

Onderwerp van staatszorg (hoofdc.q. sub-groep)3

A/B 4

Gedeelte van de begrotingspost dat is toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

§ CD CD Q. CD CD 3

CD N CO -k CO

co Ü1 co M K3

3 ui I

XII. Verkeer en Waterstaat 11

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in het subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO

39 74 sub 1

1 677 000

1 490 900 I 2 299 900 2 044 600 I 814600

724200 I

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in het subsidie in de kosten van nieuwbouw van de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO Kosten verband houdende met een transporttelling Uitgaven ten behoeve van de verkeersveiligheid: Onderzoekingen Bijdrage aan de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid Bijdrage aan de Stichting Nederlands Vervoerswetenschappelijk Instituut

422400

842 200 11

P.M.

P.M. IV

15000 0

150 000 IV

5 400 000

3 900 000 I

22700 0

190 000 IV

Kosten van studieopdrachten Subsidie aan de Stichting Nederlands Maritiem Instituut i.o.

4 360 000 2 080 000 IV

2 800 000 1 500 000 I

TNO

Verkeer en Vervoer

B TNO

Waterstaat

B TNO

NI

B

TNO

NI

SO

GP

NI

SO

Waterstaat

Verkeer en Vervoer

Verkeer en Vervoer

Verkeer en Vervoer

Verkeer en Vervoer

Verkeer en Vervoer

Verkeer en Vervoer

A

B

66% van de bijdrage, waarvan 35% Verkeer en Vervoer, 48% Waterstaat en 17% NI; zie ook hoofdstuk VIII, art. 255

66% van de bijdrage; zie ook hoofdstuk VIII, art. 255

100% van de kosten

100% van de kosten

100% van de bijdrage

100% van de bijdrage wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek op het gebied van het Nederlands vervoerswezen, alsmede aan het aanleggen, resp. verzorgen van documentatie (bibliotheek, tijdschriften, documentatieoverzichten e.d.) welke nodig zijn voor de verdieping van de voor het internationaal vervoersoverleg en de structurele ontwikkelingen in Nederland noodzakelijke kennis op het gebied van vervoerseconomie

100% van de kosten

100% van de subsidie

M O

Bijdrage aan de Stichting Nederlands sub 3

Maritiem Instituut t.b.v. het Collectieve maritieme researchprogramma

1 750 000

10250 00I

Garantie ten behoeve van de Stichting Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation voor de aflossing en rentebetalingen op door die stichting aan te gane geldleningen tot een bedrag van ten hoogste in hoofdsom f 36000 000,-

2 500 000 3 400 000 I 97

Deelneming in de kosten van ontwikkeling van vliegtuigen; daaronder begrepen de voor vliegtuigen noodzakelijke instrumenten en materialen, door het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart (NI VR)

9 500 000 22 150 000 V

100

Bijdrage aan hoofdstuk X van de sub 1

rijksbegroting in het exploitatietekort van het Nationaal Luchtvaartgeneeskundig Centrum

600000

563 000 I 101

Bijdrage in de kosten van ontwikkeling van een luchtverkeersleidingssatelliet

2 900 000

2 500 000 V

112

Ontwikkeling luchthavens

-

1000 000 IV 114

Materiële uitgaven luchtvaartinspectie: keurings-en onderzoekingsopdrachten NLR en overige keurings-en onderzoekingsopdrachten

737100

542 500 I 125

Bijdrage aan de Stichting Nationaal Lucht-en Ruimtevaart Laboratorium in het exploitatietekort

2 898 000 2 099 000 I

11592 000 8 396 000 I

Verkeer en Vervoer

100% van de bijdrage is bestemd voor technisch en economischwetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de Nederlandse koopvaardij

Verkeer en Vervoer

100% van de kosten

Vliegtuigontwikkeling

B

100% van de deelneming. Deze uitgaven zijn gericht op stimulering van de Nederlandse vliegtuigindustrie (ontwikkeling nieuwe vliegtuigtypen)

Verkeer en Vervoer

B

Ruimteonderzoeken

B Ruimtetechnologie Verkeer en Vervoer

B

100% van de bijdrage

100% van de bijdrage

100% van de kosten

Verkeer en Vervoer

70% van de kosten

Ruimteonderzoek en

B Ruimtetechnologie Industrie en Handel

B

100% van de bijdrage wordt besteed aan door het NLR zelf verricht wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk, nodig voor het oplossen van vraagstukken die verbonden zijn aan de steeds stijgende eisen die worden gesteld aan civiel en militair vliegtuiggebruik, alsmede aan de vliegtuigen en hun uitrusting zelf. De verdeling over 'Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie' en 'Industrieën Handel' berust op de verhouding 20 : 80

Hoofd stuk en artikel

Omschrijving

126

128

129

Ontweip-

Vast-

Research"

Bestem-

Onderwerp van begroting

gestelde

categorie'

ming2

staatszorg (hoofd-1975

begroting

c.q. sub-groep)l 1974

Extra subsidie aan de Stichting Nationaal Lucht-en Ruimtevaart Laboratorium voor investeringen

910000

440 000 II

3 640 000

1 760 000 11

SO

SO

Extra subsidie aan de Stichting Nationaal Lucht-en Ruimtevaart Laboratorium voor de bouw van een lage snelheidswindtunnel (LST8 X6)

Garantie aan de Stichting Nationaal Lucht-en Ruimtevaart Laboratorium voor de aflossing en rentebetaling op door die Stichting aangegane en nog aan te gane geldleningen t.b.v. de bouw van een lage snelheidswindtunnel (LST 8X6) tot een bedrag van in hoofdsom f 22000 000,-

P.M.

P.M.

-I

SO

SO

130/133 Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut

5 692 000 4 516000

A/B4

Gedeelte van de begrotingspost dat is toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen 141/145 Kosten buitendiensten Rijkswaterstaat

5 547 200

4 712900

Ruimteonderzoek en

B Ruim te technologie Industrie en Handel

B

10000 0

-II

SO

Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie

B

400000

-II

SO

Industrie en Handel

B

Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie Industrie en Handel

Onderzoek van de atmosfeer

Waterstaat

100% van de subsidie is toegerekend aan wetenschapsbeoefening waarvan 20% voor 'Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie' en 80% voor 'Industrie en Handel'. Zie voorts art. 125

100% van de subsidie is toegerekend aan wetenschapsbeoefening waarvan 20% voor 'Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie' en 80% voor 'Industrie en Handel'. Zie voorts art. 125

100% van de geldlening is toegerekend aan wetenschapsbeoefening waarvan 20% voor 'Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie' en 80% voor 'Industrie en Handel'. Zie voorts art. 125

20% van de uitgaven van het KNMI wordt toegerekend aan geofysische waarnemingen en aan meteorologisch, oceanografisch, magnetisch en seismologisch onderzoek Aangenomen is, dat 6% van het werk van deze diensten aan onderzoek wordt besteed, waarvan 20% wetenschapsbeoefening, verricht door studiediensten langs de Noordzeekust, door die voor de waterhuishouding e.a.

148

Beheer van het Continentale Plat

800000

400000

149

Opnemingen, peilingen, proefnemingen en verdere uitgaven betrekking hebbende op de voorbereiding van werken en onderzoek naar de waterstaatkundige toestand des lands

5 200 000 4 600 000 154

Bijdrage aan de Stichting Watersub 1

bouwkundig Laboratorium in het exploitatietekort

3 690 000

2 768 000 I 154

Vergoeding aan het Rijksinstituut sub 4

voor Drinkwatervoorziening wegens t.a.v. bodemonderzoek ten behoeve van Rijkswaterstaatwerken bewezen diensten

2500

2 500 IV

167

Onderzoekingen en werken op het gebied van de afwatering en watervoorziening

600000

20000 0

170

Onderzoekingen en werken op het gebied van de bestrijding van de waterverontreiniging en verzilting

600000

640000

176

Bijdrage aan het Studiecentrum voor sub 4

de Wegenbouw in de kosten verbonden aan de bestudering van de problemen betrekking hebbende op de techniek van de wegenbouw

400000

33200 0IV 214

Lening aan de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium voor de bouw van een nieuw waterloopkundig laboratorium

5 000 000 6 000 000 II 215

Verhoging van het bedrijfskapitaal van de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium

1 000 000

1 000 000 I 219

Scheepvaartwegen en havens

21501-00

1176 000

220 sub 10 Deltawerken: algemene studie-en modelproeven

4 090 000

2 390 000

Onderzoek der Zee

B

Opgave van departement (20% van de uitgaven wordt besteed aan onderzoekingen van wetenschappelijke aard)

Waterstaat

20% van de kosten

Waterstaat

100% van de bijdrage

Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbescherming

100% van de vergoeding

Waterstaat

Opgave van departement (20% van de kosten voor onderzoekingen)

Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbescherming

Opgave van departement (20% van de kosten voor onderzoekingen)

Verkeer en Vervoer

100% van de bijdrage

Waterstaat

100% van de lening

Waterstaat Waterstaat

B

100% van de verhoging B

Opgave van departement (20% van de kosten voor onderzoekingen en modelproeven met betrekking tot verbetering en aanpassing van scheepvaartwegen en havens)

Waterstaat

20% van de uitgaven betreft ontwikkeling van nieuwe werkmethoden, uitvoering van praktijk-en modelproeven, geohydrologisch onderzoek e.a.

Hoofdstuk en artikel

Omschrijving

Ontwerp-

Vast-

Research-

Bestenv

Onderwerp wan begroting

gesteide

categorie '

ming2

staatszorg (hoofd 1975

begroting 1974

c.q. sub-groep)3

A/BJ

Gedeelte van de begrotingspost dat is toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

I

I

I

3 ai w Is}

3 i rO

221 sub 3

223

227 sub 1a 2a 3a

Werken op het gebied van de afwatering en watervoorziening: onderzoek met betrekking tot het treffen van voorzieningen aan de Waal in verband met toekomstige wateronttrekking Bijdrage aan het Rijkswegenfonds voor de aanleg en uitbreiding van door het Rijk te beheren of beheerde wegen en oeververbindingen

10000 0

60000

1 500 000

1 000 000

NI

Waterstaat

Verkeer en Vervoer

Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders: Cultuurtechnische werken

Totaal

XIII. Economische Zaken 16

Onvoorziene uitgaven wetenschapssub a

beoefening 26

Subsidie aan het Centraal Instituut sub b voor Industrieontwikkeling 28

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de sub a rijksbegroting in het subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO

Bijdrage aan hoofdstuk XII van de sub b rijksbegroting in het subsidie aan het Nationaal Lucht-en Ruimtevaart Laboratorium

591600

514200

Waterstaat

91811 300 87 109 000

2 350 000

-IV

20000

20000

41 879 600 37573 800I

26850 0

201 000 I

21501-00

1809 000 I

NI

NI

NI

NI

Industrie en Handel

B

TNO

Industrie en Handel

B

SO

Ruimteonderzoek en

B Ruimtetechnologie SO

Industrie en Handel

B rO

20% van de uitgaven

Opgave van departement (kosten inzake integraal verkeers-en vervoersonderzoek bekostigd uit art. 3 van de begroting van het Rrjkswegenfonds) 3% van de lonen en bijkomende kosten wordt toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek dat verricht moet worden in het kader van het voor agrarisch, stedelijk en recreatief gebruik geschikt maken van de in het IJsselmeer ingepolderde gebieden

100% van de uitgaven

40% van de subsidie

66% van de bijdrage, zie voorts hoofdstuk VIII, art. 255

100% van de bijdrage, waarvan 10% voor 'Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie' en 90% voor Industrie en Handel'. Zie voorts hoofdstuk XII, art. 125

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de sub c rijksbegroting inzake subsidies en andere uitgaven ten behoeve van de bevordering van de verspreiding van wetenschappelijke en technische informatie

1 980 000

1 800 000 I

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting inzake nieuw-, aan-en verbouw van de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO

2 759 500 5 708 300 II

Uitgaven in het belang van de ontwikkeling van technische procédés en apparaturen

14511 000 11400 000IV 34

Voorlichting, onderzoekingen en andere urtgaven in verband met de bevordering van de technologische ontwikkeling

3 360 000

3 K» 000 IV

Structuurverbetering van bedrijfstakken en opvoering van de produktiviteit en in verband daarmede verstrekte voorschotten

2 497 000 2 421501-42

Uitgaven t.b.v. grote technologische ontwikkelingsprojecten

10000 000

  • V 43

Bijdrage aan hoofdstuk X van de rijksbegroting inzake uitgaven in het belang van de ontwikkeling van technische procédés en apparaturen in de militaire sector

500000

1700 000 IV 45

Uitgaven voortvloeiende uit deelneming aan internationale ruimteprogramma's

10600 000

32200 00V

Computerscience en

A Wetenschappelijke en Technische informatie

Zie hoofdstuk VIII, art. 245

I ndustrie en Handel

B

66% van de bijdrage. Zie voorts hoofdstuk VIII, art. 255

I ndustrie en Handel

B

100% van de uitgaven

Computerscience en

B

100% van de uitgaven wordt besteed Wetenschappelijke en aan onderzoek en ontwikkeling ten Technische Informatie

behoeve van het bevorderen van de toepassing van nieuwe geavanceerde technologieënwaaronder computersciencewetke van belang zijn voor de nationale economie en het maatschappelijk leven, alsmede ten behoeve van verwante activiteiten als opleiding en voorlichting

Industrie en Handel

A

50% van de kosten

NI

B

100% van de uitgaven

Defensie

B

100% van de uitgaven

Ruimteonderzoeken

B Ruimtetechnologie

100% van de uitgaven

Hoofdstuk en artikel

Omschrijving

Uitgaven voortvloeiende uit het Nationaal ruimtevaartprogramma

Bijdrage aan hoofdstuk XII van de rijksbegroting inzake uitgaven ten behoeve van de Astronomische Nederlandse Satelliet (ANS)

48/49

Technische nijverheidsvoorlichting

66 sub b

75 sub c

Kosten van onderzoek en andere activiteiten ten behoeve van de consument Subsidies aan de economischtechnologische instituten in Nederland (ETI's)

Subsidiëring van instituten, onderzoekingen, voorlichting en overige uitgaven in verband met het midden-en kleinbedrijf: onderzoekingen Uitgaven in verband met toeristische onderzoekingen

Bijdrage aan het Internationaal Studie-instituut van de Middenstand

Ontwerp-

Vast-

Research-

Bestembegroting

gestelde

categorie'

ming: 1975

begroting 1974

P.M.

P.M. IV

2 000 000 12 700 000 V

755300

650400

O

O

425000

38500 0

26280 0

22850 0

NI

SO

21501-00

897000

37500 0

600 000 IV

10000

7 500 IV

SO

GP

IO

Onderwerp van staatszorg (hoofdc.q. sub-groep)'

A/B'

Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie

B

Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie

B

Industrie en Handel

Overig Sociaal" en

B Geestes wetenschappelijk onderzoek

Industrie en Handel

Overig Sociaal-en

A Geesteswetenschappelij k onderzoek Vrije tijd. Sport en Recreatie

A

Industrie en Handel

A

Gedeelte van de begrotingspost dat is toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen 100% van de uitgaven wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling ten behoeve van de Astronomische Nederlandse Satelliet (ANS) en van het grondstation van de PTT, dat gebouwd wordt voor de verbindingen met communicatiesatellieten 15% van de kosten wordt toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek in het kader van voorlichting en advisering door de Rijksnijverheidsdienst aan kleinere industriële bedrijven Opgave van departement bijdrage aan NITHO, o.a. voor warenonderzoek 25% van de subsidie wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek inzake de economischtechnologische ontwikkeling in de provincies, ten behoeve van de beleidsvoorbereiding van de overheid

20% van de uitgaven

100% van de uitgaven

100% van de bijdrage

Bijdrage in de kosten van het Reactor Centrum Nederland (RCN)

16263 000 13282 000I

CD CD

  • CD CD 3 CD

3 CD CO

co en

co

-* CA

Bijdrage van Nederland in de kosten van aanvullende Euratomprogramma's 84

Uitgaven ter stimulering van ontwikkelingsactiviteiten van de industrie op kernenergetisch gebied 85

Aandeel in de bedrijfs-en researchkosten van de Europese Maatschappij voor de Chemische Bewerking van bestraalde Reactorbrandstof (Eurochemic) 86

Financiering exploitatiekosten ontwikkeling ultracentrifuge procédé 98/99

Rijks Geologische Dienst

103

Bijdrage aan hoofdstuk V van de rijksbegroting in het subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen

105/106 Centraal Planbureau

107/109 Centraal Bureau voor de Statistiek

14000 000 10600 000III

P.M.

P.M. IV

1600 000

1200 000 III

31600 000 30200 000V 21501-00

902000

86 300 345 400

72 100 288 200 4 581000

4 057 500

4 545 700

3 266 000

I fo

ho

118

Bijdrage aan het Reactor Centrum Nederland in de financiering van de bouwen inrichting van een kernreactorcentrum Nederland 119

Uitgaven ten behoeve van de samenwerking met Euratom

Totaal

5 800 000 5 500 000 II

P.M.

P.M. III

178 058 500 153 798 300

Kernenergie

100% van de bijdrage wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk dat verricht wordt binnen het kader van de doelstellingen van het RCN, nl. het verwerven van wetenschappelijke en technische ervaring en kennis op het gebied van vreedzame toepassing van kernenergie, in het bijzonder ten behoeve van Nederlandse instellingen en bedrijven

Kernenergie

Nederlandse instellingen en bedrijven

100% van de bijdrage

Kernenergie

100% van de uitgaven

Kernenergie

B

Kernenergie

B Onderzoek van de

B bodem

Ontwikkelingshulp

A Ontwikkelingshulp

B Statistiek en Planning

Statistiek en Planning

100% van het aandeel

100% van de financiering 10% van de uitgaven Zie hoofdstuk V, art. 57, sub d Idem 50% van de uitgaven wordt besteed aan het ontwikkelen van nieuwe methoden voor planning 5% van de uitgaven wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek voor de ontwikkeling van nieuwe of verbeterde methoden die moeten worden toegepast voor statistische waarnemingen en analyses

Kernenergie

Kernenergie

B

Zie artikel 82

B

100% van de uitgaven

i

Hoofdstuk en artikel

Omschrijving

Ontwerp-

Vast-

Research-

Bestem-

Onderwerp van begroting

gestelde

categorie ■ ming2

staatszorg (hoofd-1975

begroting 1974

c.q. sub-groep)3

A/B 4

Gedeelte van de begrotingspost dat is toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

CD CD CL CD * 0) 3 CD f* N

§; 3 ca 3

JS

en

w IS}

XIV. Landbouw en Visserij 7

Onderhoudsvoorzieningen ten behoeve van Stichtingen en proefstations 19

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de sub a rijksbegroting ten behoeve van de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO: exploitatiesubsidie

sub b

nieuwbouw 24

Kosten van en subsidies voor diensten en onderzoekingen te verrichten door derden (in verband met de voedselvoorziening)

Wetenschappelijk Onderwijs

51/52

International Institute for Land Reclamation and Improvement (IILRI)

Kosten van en subsidies voor onderzoek ten behoeve van het onderwijs

2 055 000

1 900 000 I

11679 000 10342 800I

P.M.

750000

P.M. II

578000

SO

TNO

TNO

SO SO

Landbouw

Landbouw

Landbouw

Landbouw Landbouw

A B

885500

694500

IO

Landbouw

B 885 500

694500

IO

Ontwikkelingshulp

B

954000

651 000 I

SO

Onderwijs

A

100% van de kosten

85% van de bijdrage, zie voorts hoofdstuk VIII, art. 255 Zie art. 19, sub a

Opgave van departement Idem

100% van de subsidie; 50% landbouw en 50% ontwikkelingshulp 100% van de kosten voor onderzoek, uitgevoerd door een drietal pedagogische bureaus

I

r

Q.

3 (Q SS

5 en

56/58

Bijdragen aan de Stichting: Nederlands Instituut voor Toegepast > Huishoudkundig Onderzoek Centrum voor Plantenfysiologisch Onderzoek Instituut voor de Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw Instituut voor Landbouwtechniek Instituut voor Veredeling van Tuinbouwge wassen Sprenger Instituut (voor bewaring, be-en verwerking van tuinbouwge wassen) Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek Instituut voor Veevoedingsonderzoek Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek Instituut voor de Pluimveeteelt Instituut voor Plantenveredeling Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie Stichting voor de Bodemkartering Instituut voor Biologisch en Scheikundig Onderzoek Instituut voor het Onderzoek van de Bewaring, Bewerking en Verwerking van Plantaardige Landbouwprodukten Instituut voor Bodemvruchtbaarheid Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen Landbouw Economisch Instituut

6 776 000 5 771000 I

"> 2 470 000 2 166 000 I

9 252 000 13 32150 I-67 178 600 9 696 000 I 11454 000I 57 641 000 I

Subsidies en overige uitgaven

27680 0

256 000 I

w ro

| I

61/62

Instituut voor Rassenonderzoek van Landbouwgewassen 72

Personeelsuitgaven praktijkonderzoek 73

Subsidie aan de Stichting Proefstation voor Akkerbouw 74

Subsidie aan de Stichting Proefstation voor de Rundveehouderij

Bijdragen in praktijkonderzoek 21501-00 5 345 900 2 641 500 4 33510 0

11130 00I 029000

924000

854000

14465 300 12106 500

is)

rs> co

80/81

Rijkslandbouwproefstations voor onderzoek van meststoffen en veevoeders

565400

457400

Onderzoek van de

B Bodem Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

B Industrie en Handel

B Landbouw

A Landbouw

B

100% van de bijdragen, met uitzondering van die aan het Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie (hiervan nl. 90%)

Landbouw

80% van de subsidies en bijdragen. Uit deze post worden diverse subsidies en bijdragen gegeven ten behoeve van kleinere instituten of onderzoekprojecten (zgn. objectassociaties)

Landbouw Landbouw

B

75% van de kosten B

70% van de uitgaven

Landbouw

70% van de bijdrage

Landbouw

Landbouw

B

70% van de subsidie

B

75% van de bijdragen wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek in regionale proeftuinen en proefstations

Landbouw

B

15% van de kosten

Hoofdstuk en artikel

Omschrijving

Ontwerp-

Vast-

Research"

Bestem-

Onderwerp van begroting

gestelde

categorie'

ming2

staatszorg (hoofd-1975

begroting

c.q. sub-groep)31974

A/BJ

Gedeelte van de begrotingspost dat is toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

82/83

Rijkszuivelstation 84/85

Rijksproefstation voor Zaadcontrole 93/94

Subsidie aan de Stichting voor Diergeneeskundig onderzoek

95/96

Plantenziektenkundige Dienst

100/101 Subsidie aan de Stichting Laboratorium

111

112

voor Insecticidenonderzoek Bijdrage aan hoofdstuk V van de rijksbegroting in het subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen Stichting Afrika Studiecentrum 137/138 Cultuurtechnische Dienst: Onderzoek

139

Stichting Studiecentrum sub b

Wegenbouw 146/148 Subsidie aan de Stichting Bosbouw proefstation 149/150 Rijksinstituut voor Natuurbeheer 152

Faunabeheer: Uitgaven voor wetenschappelijk en praktijkonderzoek op biologisch gebied 163/164 Rijksinstituut voor Visserijonderzoek

173

Bijdragen in en kosten van bouwactiviteiten, alsmede aankoop resp. onteigening van gronden en opstallen en afkoop van lasten door bemiddeling van de dienst der domeinen en bouwrijp maken van terreinen ten behoeve van onderzoekinstituten en proefstations

186

Visserijen: bouwkosten van vaartuigen

478 200 532 800

7 834400 3 144 600

395 100 430 800

6 505 500 2 747 900

1 386 000

11140 00I

43200

36000 I 72 700

144 200 626 000

531000

7 503 000 6 434000 I

47000

44 000 I

18530 000

42000

R

Landbouw

B R

Landbouw

B

SO

Landbouw

B R

Landbouw

B

SO

Landbouw

B

SO

Ontwikkelingshulp

A SO

Ontwikkelingshulp

B SO

Ontwikkelingshulp

A

SO

Landbouw

B

GP

Verkeer en Vervoer

5 275 000 3 547 000 I

SO

Landbouw

B 3 749 000 3 23700 0I

R

Ruimtelijke Ordening

B

4000

7 000 I

R

Ruimtelijke Ordening

B

6 129000 5 216000 I

R

Landbouw

B

90 000 11

SO

Landbouw

B SO

Ontwikkelingshulp

B

38000 I

R

Landbouw

B

15% van de kosten 20% van de kosten 35% van de subsidie 15% van de personele en materiële uitgaven

100% van de subsidie

Zie hoofdstuk V, art. 57, sub d Idem Zie hoofdstuk VIII, art. 189

100% van de subsidie wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot ruilverkaveling en herstructurering van grondgebruik

100% van de subsidie

100% van de subsidie 100% van de kosten 100% van de kosten 100% van de personele en materiele uitgaven 100% van de kosten; de verdeling in 'Landbouw' en 'Ontwikkelingshulp' is een opgave van het departement

100% van de kosten

Totaal

197 149 900 162 285 800

XV. Sociale Zaken 28

Kosten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek

3 040 000 2 263 000 IV

Totaal

XVI. Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk 29

Culturele zaken: kosten van onderzoek

3 040 000 2 263 000

Boekman Stichting

665300

575000

559 400 IV

425000

<D <D Q. CD 0) 3 CD

CO CO

CO C71

CO N3 to

(fl -k

I

58/59

Rijksmusea

64/65

Bureau Rijksinspecteur voor roerende monumenten 67/68

Rijksbureau voor kunsthistorische documentatie 69/70

Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap

79/80

Nederlands Instituut te Rome

84/85

Rijksdienst voor monumentenzorg 92/93

Oudheidkundig bodemonderzoek 97/98

Rijksarchieven

106

Volksontwikkeling en recreatie: kosten van onderzoek'

9 092 300 7 622800

12270 0

11370 0

36030 0

31080 0

2 194 500 1840 800 IV

703200

627300 IV

1940 600 1620 100 4 279 000 3 905 700 IV 1 065 200

829900

21501-00

1 190 800 IV

123

Subsidies aan instellingen en organisaties, die de vrijetijdsbesteding bevorderen

20670 0

14320 0

co

138

Bijdragen aan hoofdstuk XIV van de rijksbegroting voor de kosten van het staatsbosbeheer t.b.v. de natuurbescherming

3 448 000 2 971 300 I

Arbeid

100% van de kosten wordt toegerekend aan sociaal-wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de voorbereiding, de ondersteuning en de evaluatie van het te voeren beleid

Cultuur

Cultuur

Cultuur

A

100% van de subsidie en andere uitgaven A

Opgave departement. De uitgaven zijn bestemd voor wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot het initiëren en coördineren van het cultureel gebeuren in Nederland A

25% van de personele en materiele uitgaven

Cultuur

Cultuur

A

A

10% van de kosten

20% van de uitgaven

Cultuur

Cultuur

B

A

Cultuur

A Cultuur

A Cultuur

A

Vrije tijd. Sport en Recreatie

A

Vrije tijd. Sport en Recreatie

A

100% van de personele en materiële uitgaven 75% van de personele en materiële uitgaven van dit instituut hebben onder meer betrekking op geschiedkundig, kunsthistorisch en oudheidkundig onderzoek 25 % van de kosten 100% van de kosten 10% van de personele en materiële uitgaven

100% van de subsidie en andere uitgaven

25% van de subsidie

Ruimtelijke Ordening

B

100% van de kosten van het RIN

Hoofd-

Omschrijving stuk en artikel

Ontwerp-

Vast-

Research-

Bestem begroting

gestelde

categorie '

ming* 1975

begroting 1974

Onderwerp van

A/B4

Gedeelte van de begrotingspost dat staatszorg (hoofd-

is toegerekend aan wetenschappelijk c.q. sub-groep)3

onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

i a> cc o. CD CD

3 co N 5' co $

cc

1S8

Maatschappelijke ontwikkeling: kosten van onderzoek 170

Subsidies aan instellingen voor studie en onderzoek

171

Subsidies en rijksbijdragen ten behoeve van instellingen voor overleg en advies 172/174 Subsidies, voorschotten en overige uitgaven ten behoeve van het opbouwwerk in bijzondere situaties

209

Subsidies verband houdende met sub 2

kosten van onderzoek en voorlichting omtrent bijstandverlening

1 941 000

1 441 500 IV

1 142 000

978 900 IV

NI

NI

Sociale Ontwikkeling

Sociale Ontwikkeling

2 109 400

1 702 900

22360 0

19170 0

NI

NI

Samen levingsopbou w

Samenlevingsopbouw

2 205 000

739000

NI

Maatschappelijke Bijstand

100% van de kosten

100% van de subsidies is bestemd voor wetenschappelijk onderzoek, dat voornamelijk wordt uitgevoerd door het Nederlands Instituut voor Maatschappelijke Opbouw en door het Nederlands Instituut voor Maatschappelijk Werk en Onderzoek

20% van de subsidie

Opgave van departement (8%J van de extra subsidie aan instellingen waaraan voor een bepaalde periode wetenschappelijk werk wordt verricht)

Opgave van departement: kosten voor onderzoek

Totaal

33805 800 27214 800

w

CO I ro

XVII. 7

Volksgezondheid en Milieuhygiëne Kosten beleidsonderbouwend onderzoek en ontwikkelingswerk Bijdragen aan hoofdstuk V van de rijksbegroting in het subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen

18550 000 17397 000IV

NI

75 500 302 200

Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbescherming

63 000 252 200

SO SO

Ontwikkelingshulp

A Ontwikkelingshulp

B

100% van de kosten wordt toegerekend aan wetenschappelijke onderzoekingen die noodzakelijk zijn door het zich snel ontwikkelen van de natuurwetenschappen, de medische wetenschappen en de technologie, alsmede door het toenemen van de problemen betreffende de bedreiging van het menselijk milieu Zie hoofdstuk V, art. 57, sub d Idem

w ro

Bijdragen aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in het subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO

37757 000

33424 600I

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in de kosten van nieuw-, aan-en verbouw ten behoeve van de Nederlandse Centrale Organisatie voor TNO

16830 0

32220 0II

59 sub b sub c

sub d

66 sub b

Subsidie ten behoeve van de Stichting Nederlands Huisartseninstituut

1240 000

1170 500

Bijdrage aan hoofdstuk XII van de rijksbegroting in de subsidiëring van de Stichting Wetenschappelijk onderzoek Verkeersveiligheid

1800 000

1550 000 IV

Exploitatiekosten NKI en RRTI

6 087 000

4 021000 I

Nieuwbouw researchlaboratorium

NKI

21501-00

9 100 000 II

Kankerregistratie

-

426000 IV

Internationaal Centrum te Lyon

739000

631000 III

Subsidies voor geestelijke volksgezondheid: Instituten

2 000 000

1 800 000

Kosten in verband met het drugbeleid

424500

22500 0

109

115

Kosten voortvloeiende uit de wet inzake de luchtverontreiniging Rijksinstituut voor drinkwatervoorziening: kosten verbonden aan het verrichten van speurwerkactiviteiten 117/120 Rijksinstituut voor de Volksgezondheid

11200 000

5 100 000

19554 400

3 500 000

15975 600

Totaal

108 117 900

89 858 100

Totaal-generaal van alle departementen

1 965 495 500 1 691 965 100

Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbescherming

85% van de bijdrage Zie verder hoofdstuk VIII, art. 255

Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbescherming

Zie art. 13

Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbeschermi ng

100% van de subsidie

Verkeer en Vervoer

B

Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbescherming

Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbescherming Gezondheidszorg en B Gezondheidsbescherming Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbescherming

100% van de bijdrage. Zie hoofdstuk XII, art. 28100% van de kosten

100% van de kosten

100% van de kosten

100% van de kosten

Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbescherming Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbescherming

Gezondheidszorgen

B Gezondheidsbescherming

100% van de subsidie

15% van de uitgaven. De onderzoekingen liggen o.m. op sociologisch, psychologisch en klinisch terrein, alsmede op chemisch, biochemisch en farmacologisch terrein

Opgave van departement

Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbescherming Gezondheidszorg en

B Gezondheidsbescherming

100% van de kosten

38% van de uitgaven. De uitgaven betreffen onderzoek op het gebied van microbiologie, milieuhygiëne, farmacologie, immunologie, epidemi ologie en toxicologie ' In deze kolom wordt aangegeven welke begrotingsartikelen zijn opgenomen in de homogene uitgaventjroep wetenschapsbeoefening en in welke van de vijf researchcategorieën van deze groep. Het desbetreffende begrotingsartikel is steeds voor het volledige begrotingsbedrag in de homogene groep opgenomen en niet voor hetsoms lagerestatistisch vastgestelde bedrag. 2 Gebruikte afkortingen: GP ■ Particuliere instellingen zonder winstoogmerk, met zekere overheidssubsidie. iO Internationale Organisaties. NI

  • Niet ingedeeld. O
  • Ondernemingen. R
  • Rijksinstellingen (exclusief universiteiten en hogescholen). <

SO

  • Stichtingen overwegend door 2

de overheid gefinancierd. Q.

TNO

  • Centrale Organisatie voor Toegepast-Natuurweteno>

schappelijk Onderzoek. 3

Uni/Ho ■ Universiteiten en Hoge-™

scholen. N_

ZWO

■ Nederlandse Organisatie voor S

Zuiver-Wetenschappelijk ,Q

Onderzoek. -»

3 NI = niet ingedeeld. JS

  • A = Geestes-en maatschappijweten-Y

schappen. z±

B = Natuur-en technische wetenschappen. 5 Overige A-faculteiten-Theologie, Centrale Interfaculteiten en de Interfaculteiten. CJ 6 De uitgaven ten behoeve van het weten-£J

schappelijk landbouwonderwijs zijn verwerkt i-in de opstelling van het wetenschappelijk 3

onderwijs onder hoofdstuk VIII. ■

7 Een opsomming van alle, meestal van jaar y»

tot jaar verschillende onderzoekprojecten M wordt telkenjare gegeven in een aparte bijlage bij de Memorie van Toelichting op het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk XVI van de rijksbegroting van het desbetreffende dienstjaar.