Memorie van toelichting - Regels ter bevordering van de medezeggenschap van de cliënten van uit collectieve middelen gefinancierde zorgaanbieders op het terrein van de maatschappelijke zorg en gezondheidszorg (Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen)

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Met de indiening in 1988 van het wetsvoorstel democratisch functioneren zorginstellingen (kamerstukken II, 1988-1989, 20888, nrs. 1-2) leek de laatste fase te zijn ingezet van een jarenlange discussie over de noodzaak, vorm en inhoud van een wettelijke regeling ter bevordering van de medezeggenschap van cliënten bij het besturen van uit collectieve middelen bekostigde instellingen, met inbegrip van een regeling ter zake van het klachtrecht. De grote lijnen van de ontwikkelingen die aan de indiening van dat wetsvoorstel voorafgingen, roepen wij hier kort in herinnering. Nadat de in 1974 ingestelde Commissie van advies inzake het democratisch en doelmatig functioneren van mstellingen die werken met overheidssubsidie (de Commissie van der Burg, C.v.d.B.-U 192) in 1977 advies had uitgebracht, bracht het toenmalige kabinet over dit advies eerst een voorlopig (kamerstukken II, 1978-1979, 15300 XVI, nr. 7) en daarna een definitief standpunt (kamerstukken II, 1980-1981, 15360, nr.18) naar buiten. In dat standpunt werden de hoofdlijnen van het rapport van de Commissie van der Burg onderschreven. Vervolgens werd onder leiding van professor P. L. Dijk (inmiddels overleden) door een interdepartementale Stuurgroep Democratisch en Doelmatig Functioneren van gesubsidieerde instellingen een voorontwerp van wet op het democratisch functioneren van instellingen opgesteld en na bespreking in de ministerraad aan een aantal adviesinstanties gezonden. Het op basis van dit voorontwerp opgestelde voorstel van Wet op het democratisch functioneren van instellingen, dat alle door de overheid gesubsidi-eerde instellingen op vele terreinen betrof, werd echter uiteindelijk niet bij de Staten-Generaal ingediend. De redenen daarvoor waren enerzijds gelegen in het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel, anderzijds in ontwikkelingen van maatschappelijke en politieke aard. Wij mogen hiervoor verwijzen naar de memorie van toelichting bij het hiervoor genoemde wetsvoorstel democratisch functioneren zorginstellingen. Het in 1986 aangetreden tweede kabinet Lubbers koos ervoor, in plaats van een breed geldende algemene regeling, een wettelijke minimumregeling, met mogelijkheden voor sectoraal gedifferentieerde uitwerking bij algemene maatregelen van bestuur tot stand te brengen 31231 0FISSN0921737 ISdu Uitgevecij Plantijnstraat 's Gravenhage 1993

voor een beperkte categorie van intramurale instellingen, namelijk die waarin sprake is van afhankelijkheid van de cliënten. Het op 11 mei 1989 uitgebrachte voorlopige verslag van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake het voorstel van Wet democratisch functioneren zorginstellingen (kamerstukken II 1988/1989, 20888, nr. 4) maakte evenwel duidelijk dat dit wetsvoorstel, ondanks brede steun voor het totstandbrengen van een wettelijke regeling op zich, in de voorgestelde vorm niet op een meerderheid kon rekenen. In het regeerakkoord van het huidige kabinet (Stcrt. 1989, 209) zijn enige afspraken neergelegd met betrekking tot de aanpassing van het wetsvoorstel. Ook los daarvan zijn wij van oordeel dat het wetsvoorstel op een aantal punten heroverwogen moet worden. Dat betreft met name de reikwijdte, de voorziene nadere regelgeving ten aanzien van de samenstelling en bevoegdheden van de cliëntenraden voor de verschillende sectoren bij algemene maatregel van bestuur en de te grote nadruk welke in het wetsvoorstel is gelegd op de bestuurssamenstelling. Voor wat betreft de beide laatstgenoemde punten zijn wij van mening dat het wetsvoorstel onvoldoende recht doet aan de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf voor een goede vormgeving van de medezeggenschap en het klachtrecht en dus onnodig zaken ter regeling aan de overheid opdraagt. Bij brief van 18 april 1991 (kamerstukken II, 1990-1991, 20888, nr.6) heeft de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de Tweede Kamer van de resultaten van deze heroverweging op de hoogte gesteld. Het op 13 juni 1991 gehouden mondeling overleg met de vaste Commissie voor Welzijn en Cultuur en de vaste Commissie voor de Volksgezondheid over deze brief geeft ons aanleiding erop te vertrouwen dat de vervanging van het wetsvoorstel democratisch functioneren zorginstellingen door twee afzonderlijke wetsvoorstellen inzake de medezeggenschap van de cliënten enerzijds en het klachtrecht van de cliënten anderzijds, ingericht overeenkomstig de in de bedoelde brief beschreven hoofdlijnen, de steun van het parlement zal kunnen verkrijgen.

II. De achtergronden van de keuze voor een wettelijke regeling

  • De noodzaak tot regelgeving

De maatschappelijke zorg en gezondheidszorg maken deel uit van de basisvoorzieningen van de sociale rechtsstaat. Instellingen die bij de uitvoering van deze zorg een rol spelen, vormen in zekere zin gemeenschapsvoorzieningen. De belangrijke rol die zij spelen bij de uitvoering van deze basisvoorziening, komt tot uitdrukking in het feit dat de financiering van de bedoelde instellingen in belangrijke mate of geheel geschiedt uit collectieve middelen (subsidies of sociale ziektekostenverzekering). Anders dan bij dienstverlening op de vrije markt is er bij de onderhavige dienstverlening in verband daarmee slechts in zeer beperkte mate sprake van mechanismen die bevorderen dat de dienstverlening optimaal wordt afgestemd op de wensen en behoeften van de cliënten. Als belemmerende factoren in dit verband kunnen worden genoemd o.a. aspecten als de verstrekking van zorg in natura (de cliënt betaalt niet zelf) en de beperkingen voor cliënten in de vrije keuze van de zorgaanbieder in combinatie met het gegeven dat de cliënt veelal op de zorg is aangewezen en voor zijn welbevinden daarvan in belangrijke mate afhankelijk is. Deze omstandigheden brengen met zich dat er sprake is van een specifieke verantwoordelijkheid van de overheid voor het functioneren van deze instellingen. Weliswaar zullen zorgaanbieders als gevolg van de hierna nog te memoreren wijzigingen in het stelsel van ziektekostenverzekering in toenemende mate gevoelig zijn voor afstemming van hun zorgverlening op de wensen van hun cliënten, doch het lijkt alleszins gewenst terzake ook een meer directe mogelijkheid voor cliënten te scheppen om voor hun belangen op te komen indien zij, eenmaal gekozen hebbend voor een bepaalde verzekeraar met diens aanbod aan zorg(aanbieders), op die zorg(aanbieders) zijn aangewezen. Onverlet de primaire verantwoordelijkheid van het veld voor zijn functioneren, zal de overheid hebben te waarborgen dat bij de zorgverlening in voldoende mate rekening wordt gehouden met de wensen en behoeften van de cliënten. Met het onderhavige wetsvoorstel en het gelijktijdig aanhangig gemaakte wetsvoorstel klachtrecht cliënten zorgsector wordt daaraan vorm gegeven. Die verantwoordelijkheid van de overheid geldt naar ons oordeel voor het gehele collectief gefinancierde zorgveld. Wij gaan er niet aan voorbij dat de mate van betrokkenheid bij het functioneren van de instelling voor personen die min of meer langdurig in een inrichting verblijven, van een andere orde is dan die van een (potentiële) cliënt van een instelling voor extramurale zorg, op welker dienstverlening wellicht slechts incidenteel een beroep zal hoeven te worden gedaan. De mate van betrokkenheid van individuele cliënten bij een bepaalde instelling is voor een regeling van medezeggenschap in onze ogen evenwel van minder belang dan het feit dat burgers, indien zij bepaalde zorg nodig hebben, voor het verkrijgen daarvan op bepaalde instellingen aangewezen zijn en dus in zekere mate van deze instellingen afhankelijk zijn. Deze afhankelijkheid kent uiteraard gradaties. De hiervoor geschetste belemmerende factoren zijn evenwel bij alle uit collectieve middelen gefinancierde zorginstellingen in gelijke mate aanwezig. In alle instellingen bestaat derhalve de mogelijkheid dat de cliënten op het moment waarop zij de zorg inroepen, geconfronteerd worden met dienstverlening die niet optimaal is afgestemd op de behoeften en wensen van de cliënten. Wij achten het dan ook van belang dat in alle zorginstellingen wordt gewaarborgd dat een geïnstitutionaliseerde cliëntenvertegenwoordiging de belangen van de cliënten in de instelling kan behartigen. Wij stellen derhalve voor het wetsvoorstel te doen gelden voor alle collectief gefinancierde zorginstellingen. Daarbij dient te worden bedacht dat de overheidsbemoeienis met betrekking tot de medezeggenschap in het onderhavige wetsvoorstel aanzienlijk minder ver gaat en dat het wetsvoorstel meer ruimte biedt voor zelfregulering door de betrokken instellingen dan het voorstel van Wet democratisch functioneren zorginstellingen, dat slechts een beperkte reikwijdte kende. Gelijkgerichte, doch specifiek op die terreinen toegespitste regelgeving op de terreinen van andere basisvoorzieningen als het onderwijs en de volkshuisvesting kwam reeds eerder tot stand.

  • Maatschappelijke ontwikkelingen en bestaande regelgeving

Mede naar aanleiding van de studie van de Commissie van der Burg zijn in de loop der jaren, vooruitlopend op een (algemene) wettelijke regeling, regelingen voor deelterreinen tot stand gekomen, zowel inzake het democratisch functioneren van instellingen in enge zin als met betrekking tot het klachtrecht voor cliënten. In dit verband zij onder andere gewezen op enkele (inmiddels vervallen) rijksbijdrageregelingen (o.a. op de terreinen van het sociaal-cultureel werk en de maatschappelijke dienstverlening) en subsidieregelingen, alsmede op de erkennings-voorwaarden voor instellingen (psychiatrische ziekenhuizen, beschermende woonvormen, verpleegtehuizen, inrichtingen voor zwakzinnigenzorg) ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Ziekenfondswet (ZFW).

Daarnaast kan worden gewezen op de door een initiatiefwet in de Wet op de bejaardenoorden (WBO) opgenomen bepalingen, waarbij -aansluitend bij de in die wet aan de provincies gegeven opdracht tot regelgeving -aan de besturen der provincies en vier grote steden werd opgedragen voor de bejaardenoorden regels te stellen inzake het democratisch functioneren en het klachtrecht. In een bijlage bij deze toelichting zijn enige gegevens met betrekking tot de inhoud van deze verordeningen opgenomen. Ondanks de waarde van deze regelingen voor de ontwikkeling van de medezeggenschap en het klachtrecht, was een zwak punt dat cliënten daaraan, gezien de aard van die regelingen, geen rechtstreeks afdwingbare aanspraken konden ontlenen. De (voor een deel pseudo-wettelijke) regels hadden immers het karakter van door de overheid aan de gesubsidieerde of krachtens de AWBZ of ZFW erkende instellingen gestelde voorwaarden. Nietnaleving van die voorwaarden kon eventueel leiden tot beëindiging van de bekostiging of intrekking van de erkenning van de desbetreffende instelling. Voor wat de bejaardenoorden betreft, voorziet de WBO in de mogelijkheid de houder van het bejaardenoord bij niet naleving van de gestelde regels te verbieden het bejaardenoord nog langer als zodanig te gebruiken. Gezien de afhankelijkheid van de cliënten van de zorgverlening door die instellingen, zouden dergelijke maatregelen veelal een onevenredige ingreep betekenen. Voor wat betreft de regeling in de WBO zij opgemerkt dat daarin sprake is van een uit staatsrechtelijk oogpunt niet onomstreden opdracht tot regelgeving. Ingevolge artikel 8 van de Grondwet kan immers het grondrecht tot vereniging slechts door de formele wetgever worden beperkt. Beperking van dit grondrecht door regelgeving inzake de bestuurssamenstelling van rechtspersonen door andere organen dan de formele wetgever moet derhalve in strijd worden geacht met het in artikel 8 van de Grondwet vervatte delegatieverbod. Voor zover in de hiervoor bedoelde andere regelingen bepalingen waren opgenomen, die betrekking hadden op de bestuurssamenstelling van instellingen, geldt dit bezwaar a fortiori ook daar. De hiervoor bedoelde regelingen hadden veelal betrekking op medezeggenschap van cliënten door middel van een cliëntenraad en de behandeling van klachten. In enkele gevallen bevatten de regelingen eveneens bepalingen ten aanzien van de bestuurssamenstelling. In de loop der jaren hebben vele instellingen in de zorgsector op grond van de verplichtingen, voortvloeiend uit de hiervoor bedoelde regelingen, maar vaak ook uit eigen beweging of op aandrang van cliënten of organisaties van cliënten regelingen getroffen, die ten doel hebben de cliënten invloed of meer invloed te geven op net besturen van de instelling. Zo is door de Nederlandse Vereniging Belangenbehartiging Verpleeghuisbewoners en de Sectie Verpleeghuizen van de Nationale Ziekenhuisraad een Model van een samenwerkingsovereenkomst tussen bewonersraad en directie en familieraad en directie overeengekomen.

  • De aard van de wettelijke regeling

Zorgaanbieders op welke de onderhavige wet van toepassing zal zijn (vgl. artikel 1, eerste lid, onder c), zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor hun functioneren. Zij hebben, met name in het licht van de met de stelselwijziging ziektekostenverzekering in te voeren elementen van marktwerking, ook een toenemend belang bij goed functioneren. Het behoort dan ook wezenlijk tot hun verantwoordelijkheid rekening te houden met de wensen en behoeften van hun cliënten. Bij de vormgeving van het onderhavige wetsvoorstel is daarbij aangesloten door in de eerste plaats die bestaande verantwoordelijkheid te accentueren. De zorgaanbieder wordt verplicht een cliëntenraad in te stellen en een regeling dienaangaande te treffen. Het wordt, uitgaande van de hiervoor genoemde verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder en diens belang bij een goede afstemming op de wensen en behoeften van zijn cliënten, aan de zorgaanbieder overgelaten op welke wijze hij de cliëntenraad vorm geeft. Aldus kunnen de zorgaanbieders, rekening houdend met de omstandigheden van het geval, die inrichting kiezen, die naar hun oordeel het meest adequaat is.

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt -ter versterking van de rechtspositie van de cliënten -een wettelijke basis gegeven aan de bestaande medezeggenschapsregelingen en wordt bewerkstelligd dat ook instellingen die nog geen regeling van medezeggenschap kennen, dergelijke regelingen moeten treffen. Tevens wordt bereikt dat de cliënten de naleving van de wettelijke regeling desgewenst zelf kunnen afdwingen. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de overheid zich (mede)verantwoordelijk weet voor het democratisch functioneren van uit collectieve middelen bekostigde instellingen. Gezien de aard van de te regelen materie (regels die -voor de onderhavige bijzondere instellingen -de vrije bestuursbevoegdheid en de vrijheid van inrichting van rechtspersonen beperken door medezeggenschap te geven aan -vertegenwoordigers van -de cliënten), is regeling bij wet geïndiceerd en is er geen ruimte voor regeling bij provinciale of gemeentelijke verordeningen. In verband met de hiervoor geschetste verantwoordelijkheid van de overheid kan het treffen van regelingen evenmin geheel aan zelfregulering worden overgelaten. Wel is getracht het wetsvoorstel zodanig in te richten dat aan de instellingen zoveel mogelijk ruimte wordt gelaten om de te treffen regelingen af te stemmen op de omstandigheden en wensen ter plekke. Een dergelijk gebruik van wettelijk geconditioneerde zelfregulering sluit aan bij het algemeen wetgevingsbeleid, zoals neergelegd in het beleidsplan Zicht op wetgeving (kamerstukken II, 1990/1991, 22008, nrs. 1-2). Daaraan ligt mede ten grondslag het besef dat het realiseren van waarachtige medezeggenschap voor de cliënten niet door regelgeving alléén kan worden bereikt, maar in belangrijke mate ook afhankelijk is van het bestaan van een niet door wetgeving af te dwingen inzicht of overtuiging bij alle betrokkenen. Het komt ons voor dat de bereidheid om inhoud te geven aan medezeggenschap van de cliënten groter zal zijn naar mate de regelgeving terzake beperkter is en de instellingen nog ruimte laat voor een eigen, op de situatie toegespitste invulling. Om die reden is volstaan met het vastleggen van een aantal afdwingbare bevoegdheden voor de cliënten(geleding) en is de zorgaanbieders de vrijheid gelaten de samenstelling van de cliëntenraden en de invloed van de cliënten op de bestuurssamenstelling zelf in te vullen.

  • Samenhang met het patiëntenbeleid en met andere wetgeving
  • het patiëntenbeleid In het kader van het patiëntenbeleid is het streven de positie van de gebruiker van zorgvoorzieningen te versterken. De behoefte aan versterking van de (rechts)positie van de patiënt kwam al in de jaren zeventig sterk naar voren. Verschillende adviezen van toen nog de Centrale Raad voor de Volksgezondheid alsmede het rapport van de werkgroep Rechtspositie patiënten in psychiatrische ziekenhuizen gaven meer inzicht in de problematiek en leverden de bouwstoffen voor op te stellen wettelijke regelingen. Ook van de zijde van de Tweede Kamer werd aangedrongen op wettelijke regeling.

Het beleid is gericht op het ontwikkelen van een rechtspositie die aan de volgende criteria voldoet: -overzichtelijkheid: rechten en plichten van de patiënt moeten voor alle betrokkenen helder en duidelijk zijn; -bruikbaarheid: de bepalingen moeten voldoende specifiek zijn om in concrete situaties toegepast te kunnen worden; -afdwingbaarheid: er moeten voldoende waarborgen zijn om de patiënt in staat te stellen rechtstreeks zijn rechtspositie te effectueren. De vormgeving van de rechtspositie vindt plaats in wetgeving, door vormen van zelfregulering en in de jurisprudentie. In dit verband zij verwezen naar een aantal van de in onderdeel b genoemde wetgevingsprojecten. Daarnaast is van belang de Wet persoonsregistraties; deze wet regelt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer met betrekking tot persoonsregistraties. Deze wet is ook van toepassing op persoonsregistraties in de gezondheidszorg.

Naast versterking van de materiële rechtspositie is van belang dat er voldoende procedurele en materiële waarborgen zijn voor de patiënt om zijn rechtspositie te kunnen effectueren en te handhaven. Hierbij kan gedacht worden aan klachtopvang, tuchtrecht, toegang tot de rechter etc.; voorts is hiervoor van belang het toezicht dat vanuit de overheid (staatstoezicht op de volksgezondheid) of vanuit de verzekeraars op zorgaanbieders wordt uitgeoefend.

  • andere wetsvoorstellen Naast de onderhavige wettelijke regeling zijn er nog andere wetsvoorstellen die specifiek beogen de rechtspositie van patiënten te versterken. Bovendien zijn ook enkele meer algemene wettelijke maatregelen mede voor de positie van cliënten van belang.

Met de stelselwijziging ziektekostenverzekering, welke plaatsvindt door in fasen de AWBZ aan te passen, andere wetgeving te laten vervallen en uiteindelijk een Wet op de zorgverzekering tot stand te brengen, wordt beoogd in het stelsel van ziektekostenverzekering meer flexibiliteit in te bouwen, zodat aanbod en vraag beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Daarnaast beoogt de stelselwijziging de onderlinge solidariteit te vergroten door het invoeren van een premieheffing naar draagkracht en risicoverevening. Tot slot beoogt het nieuwe stelsel door het introduceren van een zekere marktwerking een bijdrage te leveren aan de kostenbeheersing. Dit geschiedt door alle betrokkenen, maar met name verzekeraars, meer verantwoordelijkheid te geven. Voor consumenten is het van belang dat het stelsel bijdraagt aan het in stand houden van een kwalitatief goed en vrij toegankelijk stelsel van gezondheidsvoorzieningen. De consument/verzekerde krijgt de vrijheid om zich bij de verzekeraar van zijn keuze aan te sluiten, gekoppeld aan een acceptatieplicht voor verzekeraars. Daarbij is het van belang dat het nieuwe stelsel de vrije artsenkeuze, binnen zekere grenzen, zoveel mogelijk in stand houdt.

In dit verband zij ook gewezen op de voorgenomen regelgeving ten aanzien van de kwaliteit van de zorgverlening door instellingen (ontwerp-Kwaliteitswet zorginstellingen) en ten aanzien van de beroepen in de individuele gezondheidszorg (kamerstukken I, 1991-1992, 19522 nr. 327; Big). In de Nota kwaliteit heeft de regering aangekondigd binnen afzienbare tijd met een voorstel van wet te komen, regelende de kwaliteit van zorginstellingen. In enkele kwaliteitsconferenties in 1990 is tussen partijen uit het veld vastgesteld dat kwaliteit in eerste instantie een verantwoordelijkheid is van het veld, uit te werken door het veld inclusief consumenten. Van de overheid wordt verwacht dat zij daarvoor het juridische raamwerk levert. Het binnenkort in te dienen voorstel van een Kwaliteitswet zorginstellingen brengt enerzijds de verantwoordelijkheid van de overheid voor de kwaliteit tot uitdrukking en stelt anderzijds de kaders waarbinnen zelfordening dient plaats te vinden. De ontwerpwet beoogt de instellingen meer dan thans aan te spreken op hun verantwoordelijkheid voor hun functioneren. De ontwerpwet draagt de zorgaanbiedende instellingen op verantwoorde zorg te bieden en de zorgverlening zo te organiseren, kwantitatief en kwalitatief voldoende personeel en materiële middelen in te zetten en een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling te treffen dat dit redelijkerwijs moet leiden tot het aanbieden van verantwoorde zorg. Zij laat het invullen van die norm verder over aan het veld. Dat volop de mogelijkheid bestaat, ook consumenten daarbij te betrekken, spreekt voor zich. Een formele ingang krijgt de consument via het adviesrecht van de cliëntenraad. Het wetsvoorstel Big bevat normen ten aanzien van de beroepsuitoefening door individuele beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg. Deze beide wetsvoorstellen, welke de materiële normen bevatten, waaraan zorgaanbieders moeten voldoen, bestrijken samen het hele veld van de gezondheidszorg. De onderhavige regeling van de medezeggenschap van cliënten vormt een van de formele/procedurele wegen waarlangs cliënten hun belangen bij het functioneren van de instellingen aan de orde kunnen stellen. Te verwachten is dat de regeling van de medezeggenschap zal bijdragen tot een structurele aandacht voor kwaliteitsaspecten.

Voorts zij voor wat betreft de versterking van de (rechts)positie van cliënten o.a. gewezen op de (ontwerp)wetgeving inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO, kamerstukken II, 1989/1990, 21561), de bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz), het mentorschap (kamerstukken II, 1991/1992, 22474), het klachtrecht van cliënten in de zorgsector (gelijktijdig met dit wetsvoorstel ingediend), de geestelijke verzorging in instellingen en het wetsvoorstel houdende regelen inzake medische experimenten met mensen. Met de WGBO, die van belang is voor een groot deel van de met het onderhavige wetsvoorstel bestreken zorgaanbieders, wordt beoogd de rechtspositie van de patiënt te versterken. Het wetsvoorstel regelt in het stramien van de bijzondere overeenkomsten een aantal fundamentele rechten van de patiënt in de vorm van dwingendrechtelijke bepalingen in het Burgerlijk Wetboek (artt. 1653 e.v.), onverminderd de professionele verantwoordelijkheid van de hulpverlener. Deze fundamentele rechten zijn het recht op informatie, het toestemmingsvereiste, het inzagerecht en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Daarnaast creëert het wetsvoorstel een centrale aansprakelijkheid van het ziekenhuis voor alle verrichtingen van in die instelling werkzame hulpverleners. Voorts bevat het wetsvoorstel een bijzondere regeling voor minderjarigen. Schending van die rechtspositie levert wanprestatie op, waartegen zonodig bij de rechter kan worden opgekomen.

De Bopz vervangt de oude Krankzinnigenwet van 1884. Aangezien gedwongen opname in een algemeen psychiatrisch ziekenhuis als vrijheidsberoving moet worden gezien, vereist het wetsvoorstel daarvoor o.m. de tussenkomst van de rechter. Criterium voor opname is een geestelijke stoornis en het daaruit voortvloeiende gevaar voor de eigen persoon of de samenleving. Voor opname in een verpleeghuis of een zwakzinnigeninrichting is in de Bopz een specifieke regeling opgenomen. Voor opname in die inrichtingen is een rechterlijke machtiging nodig als de patiënt zich tegen opname verzet. Bij verzet van de patiënt kan niet volstaan worden met de toestemming van een curator c.q. een mentor. Daarnaast regelt de Bopz de rechtspositie van de gedwongen opgenomen patiënt, waaronder begrepen een specifieke bezwaarmogelijkheid ter zake van enkele met name genoemde, met die rechtspositie samenhangende beslissingen.

De rechtsbescherming van met name verstandelijk gehandicapten, psychiatrische patiënten, psychogeriatrische en comateuze patiënten wordt door velen als ontoereikend en niet adequaat ervaren. Met het oog daarop wordt in het wetsvoorstel op het mentorschap de mogelijkheid geïntroduceerd om voor meerderjarigen die als gevolg van hun geestelijke toestand niet in staat zijn hun belangen van niet-vermogensrechtelijke aard behoorlijk waar te nemen, door de rechter een mentor te laten benoemen. De mentor is bevoegd in het belang van zijn pupil een beslissing te nemen inzake behandeling, verpleging, verzorging en begeleiding. Wel dient de mentor zijn pupil zo veel mogelijk bij zijn beslissing te betrekken. De hulpverlener kan samen met de mentor nagaan of en welke behandeling gewenst is.

Het wetsvoorstel klachtrecht cliënten zorgsector zal gelden voor alle instellingen en beroepsbeoefenaren op het terrein van de zorg. Op grond van het wetsvoorstel moeten alle zorgaanbieders een regeling treffen ten aanzien van de behandeling van klachten van cliënten. Tevens kunnen klagers daarna nog een klacht indienen bij een provinciale klachtencommissie. Waar het onderhavige wetsvoorstel vooral een middel is tot behartiging van de collectieve belangen van de cliënten van een instelling, vormt het wetsvoorstel klachtrecht cliënten zorgsector voor individuele cliënten een mogelijkheid om voor hun belang op te komen.

Het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel geestelijke verzorging in instellingen zal voorzien in regels inzake de toegankelijkheid en beschikbaarheid van geestelijke verzorging van personen die in intramurale instellingen zijn opgenomen.

Het wetsvoorstel, houdende regelen inzake medische experimenten met mensen strekt ertoe de bescherming van proefpersonen te verbeteren. Elk experiment behoeft toetsing vooraf door een commissie, die daarbij moet letten op relevantie, kwaliteit, de informatieverstrekking en de verlening van toestemming. De plaatselijke commissie moet erkend zijn door de centrale commissie, die door de overheid ingesteld wordt. Daarnaast introduceert het wetsvoorstel een risicoaansprakelijkheid, die verplicht verzekerd dient te worden.

III. Het wetsvoorstel

z Doelstellingen van het wetsvoorstel Met het wetsvoorstel wordt beoogd de cliënten van zorginstellingen die uit collectieve middelen worden gefinancierd, een afdwingbaar recht op medezeggenschap bij het besturen van die instellingen toe te kennen. Het versterkt daarmee de rechtspositie van cliënten. Die medezeggenschap is gewenst omdat het voorzieningen betreft die in belangrijke mate bepalend zijn voor het welbevinden van degenen die erop zijn aangewezen. In verband met de in paragraaf 11.1 genoemde belemmerende factoren is er niet steeds sprake van voldoende afstemming van de zorgverlening op de wensen en behoeften van de cliënten. Anders dan de cliënten van bedrijven op de vrije markt kunnen cliënten van deze instellingen niet of slechts in zeer beperkte mate stemmen met de voeten, indien de zorgverlening niet adequaat is.

  • Werkingssfeer

Het wetsvoorstel zal van toepassing zijn op alle instellingen die krachtens de AWBZ of ZFW erkend zijn dan wel als erkend zijn aangemerkt en die krachtens die erkenning aanspraak maken op financiering ten laste van deze sociale verzekeringen. Voorts zal het wetsvoorstel gelden voor de bejaardenoorden, zowel die welke van rijkswege als die welke door provincies of grote steden worden gesubsidieerd. Het wetsvoorstel zal ook gelden voor zorgverlenende instellingen die (veelal in afwachting van opneming van de desbetreffende zorg in het verstrekkingenpakket van AWBZ of ZFW) worden gefinancierd door de Ziekenfondsraad ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. Voorts vallen ook enkele zorgvoorzieningen die op grond van de Welzijnswet worden bekostigd door het Rijk, de provincies of de gemeenten, alsmede instellingen die verslavingszorg verlenen, onder het wetsvoorstel. Aan de minister wordt de bevoegdheid verleend het wetsvoorstel ook te doen gelden voor door hem aan te wijzen, gesubsidieerde zorginstellingen waarvoor een wettelijke bekostigingsregeling ontbreekt. Het wetsvoorstel is van toepassing op alle instellingen op de genoemde terreinen, ongeacht of zij uitgaan van een stichting of vereniging, een natuurlijk persoon, een overheidslichaam of een kerkgenootschap (dan wel een zelfstandig onderdeel daarvan). Een uitzondering hierop vormt het onderdeel met betrekking tot de bestuurssamenstelling, dat slechts geldt voor instellingen die in stand worden gehouden door een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals hiervoor gesteld, zal het wetsvoorstel ook van toepassing zijn op instellingen die in stand worden gehouden door een vereniging; dit komt overigens slechts in beperkte mate voor. Zonder voorbij te willen gaan aan de mogelijkheden waarover een algemene ledenvergadering, gezien haar wettelijke positie in de vereniging, beschikt om in algemene zin invloed en controle uit te oefenen op de gang van zaken, komt het ons voor dat de algemene ledenvergadering minder geschikt is voor controle op en medezeggenschap bij de dagelijkse gang van zaken in de instelling. De omvang en samenstelling alsmede de regels met betrekking tot het bijeenroepen van de vergadering vormen naar ons oordeel belangrijke praktische belemmeringen voor een algemene ledenvergadering om te functioneren als een specifiek op de behartiging van de belangen van de cliënten gericht tegenspeler van de dagelijkse leiding van een instelling. Daartoe achten wij een cliëntenraad van beperkte omvang beter in staat. Overigens ware te bedenken dat het in de praktijk eerder uitzondering dan regel is dat cliënten, ook als de statuten dat mogelijk maken, lid zijn of worden van de vereniging die de instelling in stand houdt. Voor de instellingen op het terrein van de jeugdhulpverlening zal een specifieke regeling worden opgenomen in de Wet op de jeugdhulpverlening. De jeugdige leeftijd van de betrokkenen en hun bijzondere burgerrechtelijke positie (handelingsonbekwaamheid) vragen een bijzondere benadering van de medezeggenschap. Bovendien biedt een afzonderlijke regeling meer mogelijkheden rekening te houden met de noodzaak van afstemming tussen justitiële en vrijwillige jeugdhulpverlening, de soms verstoorde relaties met de ouders/opvoeders en de positie van pleegouders.

  • De hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Algemeen Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, impliceert de verantwoordelijkheid van de overheid voor de onderhavige gemeenschapsvoorzieningen dat de overheid waarborgen treft voor de afstemming van de zorgverlening door die instellingen op de behoeften en wensen van hun cliënten. Dat impliceert geenszins dat van bovenaf een scala aan voorschriften aan de instellingen moet worden opgelegd. Volstaan is met enige minimumvoorschriften die de zorgaanbieders verplichten voor elke instelling een cliëntenraad met in de wet vastgelegde bevoegdheden in te stellen, de cliëntenraad enige invloed op de samenstelling van het bestuur te geven en voorts bepaalde beleidsstukken openbaar te maken. Het wetsvoorstel bevat, buiten die welke de minister de bevoegdheid geeft de wet toepasselijk te verklaren op door hem, anders dan krachtens een wettelijke regeling, gefinancierde instellingen, geen delegatiebepalingen. De zorgaanbieders wordt aldus een grote mate van vrijheid gelaten ten aanzien van de regeling van de omvang van en het actieve en passieve kiesrecht voor de cliëntenraad, de zittingsduur van de leden, alsmede ten aanzien van omvang en de vormgeving van de invloed van de cliëntenraad op de bestuurssamenstelling. Denkbaar is uiteraard dat de instellingen zich binden aan een door hen representerende organisaties met organisaties van cliënten overeengekomen regeling, waarbij hun beleidsvrijheid op dit punt wordt ingeperkt. Uiteraard bevat het wetsvoorstel een minimumregeling. Zorgaanbieders kunnen naar believen andere medezeggenschapsvormen inrichten of meer bevoegdheden toekennen aan de cliëntenraad. Wij gaan ervan uit dat de medezeggenschap van de cliënten ingevolge het wetsvoorstel ertoe zal leiden dat het belang van een goede afstemming van de zorg op de behoeften en wensen van hun cliënten structureel de aandacht zal hebben van de zorgaanbieders. Dit zal ertoe leiden dat het aanbod van zorg beter afgestemd wordt op de vraag.

De cliëntenraad Het ontbreken van een herkenbare en aanspreekbare cliëntenvertegenwoordiging staat veelal in de weg aan een structurele behartiging van de cliëntenbelangen in een instelling. Voor de zorgaanbieder is het, anders dan bij uitzondering, niet wel doenlijk met alle cliënten te overleggen over zaken die voor hen van belang zijn. Anderzijds heeft het ontbreken van een cliëntenvertegenwoordigend orgaan tot gevolg dat de behartiging van de belangen van de cliënten tot incidenten beperkt blijft en continuïteit mist. Daarom is voor het organiseren van de behartiging van het cliëntenbelang gekozen voor de vorm van een verplichte cliëntenraad. Aan de zorgaanbieders is overgelaten te regelen uit hoeveel leden de cliëntenraad zal zijn samengesteld, door wie en uit welke personen de benoeming van de leden plaatsvindt, voor welke zittingsduur de leden worden aangewezen en over welke faciliteiten de raad kan beschikken. De vrijheid van de zorgaanbieders is overigens wel geclausuleerd door opneming van een tweetal criteria, waaraan de te treffen regeling moet voldoen. Deze criteria bieden de zorgaanbieder een handreiking bij het treffen van de regeling en geven ook de tot oordelen geroepen rechter een toetsingsmaatstaf. De regeling moet in de eerste plaats zodanig zijn dat de cliëntenraad redelijkerwijze representatief kan worden geacht voor de cliënten van de instelling. Dit criterium dwingt de zorgaanbieder de samenstelling van de cliëntenraad -voor zover het betreft de wijze van benoeming van de leden en het aanwijzen van personen die tot lid kunnen worden benoemd

-zodanig te regelen dat de met toepassing van die regeling samengestelde cliëntenraad redelijkerwijze representatief is te achten voor de cliënten van de instelling. De meest voor de hand liggende wijze om die representativiteit te waarborgen is uiteraard, waar dat mogelijk is, de benoeming van de leden van de cfiëntenraad zoveel mogelijk te doen geschieden door middel van rechtstreekse verkiezing van de leden door en uit het midden van de cliënten zelf. Deze invulling lijkt met name mogelijk en aangewezen bij instellingen waar cliënten langdung verblijven (b.v. bejaardenoorden). Indien het cliëntenbestand evenwel zodanig is dat betrokkenen -omdat zij niet in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen of omdat zij lichamelijk de werkzaamheden van de raad niet zouden aankunnen -het actieve of passieve kiesrecht niet goed kunnen uitoefenen (b.v. verpleeghuizen, zwakzinnigenzorg), zal de zorgaanbieder op een andere wijze moeten waarborgen dat de samenstelling van de raad voldoet aan het representativiteitscriterium. Gedacht kan worden aan samenstelling van de raad door of uit personen die geacht kunnen worden de belangen van de cliënten te kennen en hen in de behartiging daarvan te kunnen representeren, zoals ouders, andere wettelijke vertegenwoordigers of familieleden; een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat een bestaande oudervereniging de leden (al dan niet uit haar midden) benoemt. Bij instellingen met een snel fluctuerend cliëntenbestand zou benoeming van de leden van de raad eventueel kunnen worden verricht door bepaalde organisaties van (ex-)cliënten. Daarnaast zijn nog andere invullingen mogelijk. Door deze vormgeving worden geen personen bij voorbaat categorisch uitgesloten van het actieve of passieve kiesrecht voor de cliëntenraad. Theoretisch zou zelfs een medewerker van een instelling deel kunnen uitmaken van een cliëntenraad. In de praktijk zal een dergelijke invulling veelal stranden op het probleem dat de benoeming van medewerkers, die ook eigen, van die van de cliënten mogelijk afwijkende belangen hebben bij het functioneren van de instelling, mogelijk zal leiden tot een samenstelling van de raad, die niet aan het representativiteitscriterium voldoet. Dit bezwaar doet zich uiteraard niet voor indien de cliënten zelf een medewerker zouden kiezen als representant in de cliëntenraad. Het representativiteitscriterium in combinatie met het hierna te bespreken criterium dat de regeling zodanig moet zijn dat de raad redelijkerwijze in staat is te achten de gemeenschappelijke belangen van de cliënten te behartigen, zal in het algemeen leidinggevende medewerkers van de mstelling reeds uitsluiten van het lidmaatschap van de cliëntenraad. Voor zover dat niet het geval mocht zijn, lijkt het desalniettemin niet aan te bevelen dergelijke medewerkers, zelfs niet met instemming van de cliënten, als lid tot de cliëntenraad toe te laten. Dergelijke medewerkers staan in het algemeen dicht bij de leiding van de instelling en zouden licht in een belangenconflict kunnen raken indien zij voor de keuze komen te staan tussen een goede behartiging van de belangen van de cliënten en hun rol als leidinggevend medewerker van de instelling. In de tweede plaats moet de door de zorgaanbieder te treffen regeling zodanig zijn dat de cliëntenraad redelijkerwijze in staat kan worden geacht de gemeenschappelijke belangen van de cliënten te behartigen. Dit criterium heeft zowel betrekking op de regels die de zorgaanbieder stelt ten aanzien van de samenstelling van de cliëntenraad als op de regeling die hij treft ten aanzien van de beschikbare materiële middelen. Voor wat betreft de samenstelling van de raad valt niet alleen te denken aan het aantal leden van de raad; de samenstelling zal ook zo moeten zijn dat de raad in staat is de deels uiteenlopende belangen van verschillende groepen cliënten van de instelling te behartigen. In combinatie met het representativiteitscriterium impliceert dit dat de raad zodanig zal moeten zijn samengesteld dat alle belangen erin vertegenwoordigd zijn. Voor wat betreft de beschikbare materiële middelen vormt het onder-

havige criterium een minimummaatstaf. De raad zal in elk geval moeten kunnen beschikken over voldoende faciliteiten om zijn werk goed te doen. De omvang van de facihteiten zal van instelling tot instelling afhangen van de ter plaatse bestaande mogelijkheden en behoeften.

Hoewel de wet zulks niet voorschrijft, mag ervan worden uitgegaan dat de zorgaanbieder met belanghebbenden of een in de instelling reeds bestaand cliënten-vertegenwoordigendorgaan op een of andere wijze overlegt, alvorens de regeling inzake de benoeming van de leden van de cliëntenraad vast te stellen. De cliëntenraad, eenmaal ingesteld, kan uiteraard ook advies uitbrengen over gewenst geachte wijzigingen in de regeling met betrekking tot zijn samenstelling. Een advies van de cliëntenraad terzake valt onder het «instemmingsregime» (daarop wordt hierna ingegaan); de zorgaanbieder kan daarvan niet dan met toepassing van de daarvoor vastgestelde procedure afwijken.

Bevoegdheden cliëntenraad In de wet wordt de zorgaanbieder de verplichting opgelegd de cliëntenraad advies te vragen over een aantal, expliciet genoemde, voorgenomen besluiten van algemeen belang voor het functioneren van de instelling. Dit betreft, naast de hierna te bespreken «instemmingsonderwerpen» een aantal onderwerpen op het terrein van de doelstelling, zeggenschap, organisatie en exploitatie, welke ingevolge de Wet op de ondernemingsraden ook aan de ondernemingsraad voor advies moeten worden voorgelegd. Het advies moet tijdig worden gevraagd, opdat het nog wezenlijk van invloed kan zijn op het te nemen besluit. Daarnaast is bepaald dat de cliëntenraad ook ongevraagd mag adviseren over de genoemde onderwerpen en over andere onderwerpen die voor de cliënten van belang zijn. Deze bepaling opent voor de cliëntenraad een mogelijkheid ook actief bepaalde wijzigingen in het beleid van de zorgaanbieder ten aanzien van de instelling na te streven. De zorgaanbieder mag een advies van de cliëntenraad, gevraagd of ongevraagd, niet zomaar naast zich neerleggen. Als hij een advies niet wil opvolgen, moet hij daarover eerst met de cliëntenraad overleggen; een van het advies afwijkende beslissing moet onder opgave van de redenen voor die afwijking, aan de cliëntenraad worden medegedeeld. Naast dit adviesrecht is de cliëntenraad een zogenaamd instemmingsrecht toegekend ten aanzien van bepaalde voor de cliënten specifiek van belang zijnde aangelegenheden. Het gaat dan om zaken als voedingsaangelegenheden, geestelijke verzorging, recreatiemogelijkheden, klachtenprocedures en kwaliteitswaarborgingssystemen. Dit instemmingsrecht is overigens niet absoluut in die zin dat de cliëntenraad een vetorecht zou toekomen. Voor de vormgeving van het instemmingsrecht is aangesloten bij het de cliëntenraad algemeen toekomende adviesrecht. Indien de cliëntenraad een advies heeft uitgebracht over een «instemmings»-onderwerp, mag de zorgaanbieder in beginsel geen van het advies afwijkend besluit nemen. Wenst de zorgaanbieder toch anders te besluiten dan de cliëntenraad heeft geadviseerd, dan dient hij daarvoor een speciale procedure te volgen. In dat geval moet hij zijn voornemen voorleggen aan een commissie van vertrouwenslieden, welke hij op grond van artikel 10 van de wet in overeenstemming met de cliëntenraad moet instellen of aanwijzen. Deze commissie zal vervolgens kunnen trachten te bemiddelen. Indien bemiddeling niet slaagt, zal de commissie hebben te beoordelen of de zorgaanbieder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn voornemen heeft kunnen komen. Indien de commissie zulks vaststelt, kan de zorgaanbieder, ondanks het afwijkende advies van de cliëntenraad, zijn voorgenomen besluit nemen. Als sluitstuk op het instemmingsrecht van de cliëntenraad bepaalt het

wetsvoorstel dat de cliëntenraad de nietigheid van een besluit kan inroepen indien de zorgaanbieder een besluit heeft genomen zonder de instemming van de cliëntenraad gevraagd of verkregen te hebben dan wel de medewerking van de commissie van vertrouwenslieden verkregen te hebben. Ten einde de status van een dergelijk besluit niet te lang in het ongewisse te laten, is de bevoegdheid van de cliëntenraad op de nietigheid (schriftelijk) een beroep te doen, beperkt tot één maand nadat het besluit hem is medegedeeld of hij van de uitvoering van het besluit kennis heeft gekregen. Voor een antwoord op de vraag of een beroep op de nietigheid van een besluit tot gevolg moet hebben dat deze nietigheid absoluut werkt dan wel slechts jegens de cliënten van de instelling, zal de rechter zich laten leiden door overwegingen van doelmatigheid.

Het is niet uitgesloten dat zich ten aanzien van enig voorgenomen besluit een samenloop voordoet van bevoegdheden van de cliëntenraad en van de ondernemingsraad (in een bijlage bij deze toelichting is aangegeven op welke punten de advies-en instemmingsbevoegdheden van de cliëntenraad overeenkomen en verschillen met die van een ondernemingsraad). Evenmin is het ondenkbaar dat beide raden met het oog op de belangen die zij behartigen, tot een verschillende beoordeling van een voorgenomen besluit komen. Voorts kunnen ook aan andere organen of instanties bevoegdheden ten aanzien van een voorgenomen besluit toekomen. Indien het voorgenomen besluit de instemming van beide raden behoeft, impliceert de onthouding van instemming door een van beide dat het besluit niet genomen kan worden, tenzij de vervangende toestemming van de kantonrechter wordt verkregen. Indien slechts èén van beide raden een instemmingsrecht bezit, kan de zorgaanbieder diens instemming in bepaalde gevallen wellicht hanteren als éèn van de overwegingen om een «afwijzend» advies van de andere raad naast zich neer te leggen. Indien beide raden ten aanzien van een voorgenomen besluit slechts een adviesrecht toekomt, kan de zorgaanbieder, uiteraard onder mededeling van de argumenten daarvoor, van één van beide of beide adviezen afwijken.

Voor het bestaan van het advies-en instemmingsrecht van de cliëntenraad is niet van belang wie tot het nemen van een besluit over het desbetreffende onderwerp bevoegd is. Het advies-en instemmingsrecht bestaat derhalve niet alleen bij besluiten van het bestuur of enig ander orgaan van de rechtspersoon over in het wetsvoorstel genoemde onderwerpen, maar ook indien zodanige besluiten door het bevoegde orgaan aan leidinggevenden binnen de rechtspersoon zijn opgedragen of overgelaten. Ook in geval de bevoegdheid tot het nemen van een besluit over een onderwerp (bij instellingen uitgaande van een vereniging) statutair bij de algemene ledenvergadering berust, geldt onverkort dat daaromtrent tevoren het advies dan wel de instemming van de cliëntenraad moet zijn ingewonnen of verkregen. De positie van de ledenvergadering is in dat geval geen andere dan die van een ander tot besluiten bevoegd orgaan of persoon. De voorgestelde wettelijke regeling sluit niet uit dat zal blijken dat de cliëntenraad over een bestuurlijke aangelegenheid een andere opvatting is toegedaan dan de algemene ledenvergadering. Wij achten dat niet problematisch. De ledenvergadering kan, al naar gelang het een adviesbevoegdheid of een instemmingsbevoegdheid betreft, desgewenst met inachtneming van de wettelijke voorschriften haar voorgenomen besluit doorzetten onderscheidenlijk de daarvoor in het wetsvoorstel opgenomen speciale procedure volgen. Wij gaan er overigens van uit dat verschillen in beoordeling tussen de ledenvergadering en de cliëntenraad zich niet of nauwelijks zullen voordoen indien de ledenvergadering een getrouwe

afspiegeling is van het cliëntenbestand van de instelling. Waar het cliëntenbestand -zoals in de meeste gevallen -niet nagenoeg gelijk is aan het ledenbestand, zullen die verschilien zich eerder voordoen. In dat geval is het bestaan van een specifiek op belangenbehartiging voor de cliënten gerichte cliëntenraad met eigen bevoegdheden naast de ledenvergadering dan ook zeker zinvol.

Annex aan het advies-en instemmingsrecht van de cliëntenraad voorziet het wetsvoorstel in de verplichting voor de zorgaanbieder de cliëntenraad tijdig alle inlichtingen te verstrekken, die deze nodig heeft voor de vervulling van zijn taak. Voorts moet de zorgaanbieder ten minste eenmaal per jaar algemene inlichtingen verstrekken over het gevoerde en te voeren beleid. Naar aanleiding van het verstrekken van deze inlichtingen kan de cliëntenraad desgewenst met de zorgaanbieder in algemene zin overleggen over de gang van zaken.

Bestuurssamenstelling De Commissie van der Burg was van oordeel dat het in het algemeen aanbeveling verdient de samenstelling van het bestuur van gesubsidi-eerde instellingen te verbreden en daarin zetels te reserveren voor o.a. vertegenwoordigers van de cliënten. In de ontwikkeling van democratiseringsregelgeving heeft sindsdien het stellen van regels ten aanzien van de bestuurssamenstelling -en, annex daaraan, het aspect van de identiteitsbescherming -veel aandacht gekregen. In de loop der tijd passeerden verschillende varianten de revue. De oorspronkelijke, zeer ver gaande gedachte evenredige benoemingsrechten toe te kennen aan cliënten, personeel/vrijwilligers en andere belanghebbenden werd na verloop van tijd verlaten voor een al iets minder ver gaande regeling met voordrachts-en vetorechten voor de cliënten en het personeel voor aanzienlijke delen van het aantal bestuurszetels. In het regeerakkoord kwam daarvoor, althans voor zover het de cliënten betreft, toch weer een bindend voordrachtsrecht van de cliëntenraad voor een derde deel van het bestuur met vetomogelijkheid voor het bestuur in de plaats, terwijl over de invloed van het personeel op de bestuurssamenstelling niets werd vermeld. Wij zijn van oordeel dat in het verleden te veel belang is gehecht aan een ingrijpende invloed van o.a. de cliënten op de bestuurssamenstelling. Daarbij ware te bedenken dat alle bestuursleden van rechtspersonen gehouden zijn het belang van die rechtspersoon te dienen en aan doelrealisatie mee te werken. De belangen van de cliënten en andere belangen zullen daarbij op evenwichtige wijze in aanmerking moeten worden genomen. Met deze algemene verantwoordelijkheid valt de aanwezigheid van èén of meer bestuursleden, die zich uitsluitend het cliëntenbelang of uitsluitend een ander belang zouden aantrekken, moeilijk te rijmen. Wij achten het na afweging van de daarbij betrokken belangen dan ook niet gewenst de zorgaanbieder te verplichten, om naast het instellen van een cliëntenraad die bij hem de cliëntenbelangen kan voorstaan, een derde deel van de bestuurszetels te reserveren voor door de cliëntenraad te benoemen of aan te wijzen cliëntenvertegenwoordigers. Daarmee zou in feite voor de uit collectieve middelen bekostigde instellingen een aparte rechtsfiguur worden geïntroduceerd. Wel achten wij het zinvol een extra waarborg te bieden dat de belangen van de cliënten in de bestuurlijke besluitvorming voldoende aandacht krijgen. Om die redert is in het wetsvoorstel bepaald dat in de statuten een regeling moet worden getroffen, die waarborgt dat de cliënten invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van het bestuur, met dien verstande dat ten minste voor één bestuurszetel een bindend voordrachtsrecht aan de cliëntenraad moet toekomen. De zorgaan-

bieders zijn voor het overige vrij in de omvang waarin en de wijze waarop zij aan de invloed voor de cliënten(raad) op de bestuurssamenstelling vormgeven, zoals ook de eisen die aan te benoemen bestuursleden worden gesteld. Voor instellingen die bestuurd worden volgens het zgn. raad-vancommissarissenmodel, dat wil zeggen: het bestuur berust in handen van een betaalde directeur of directie onder toezicht van een raad van toezicht, is bepaald dat het bindend voordrachtsrecht geldt voor ten minste één zetel in het toezichthoudende orgaan.

Van het opnemen van een beperking ten aanzien van de eisen die met het oog op identiteitsbescherming gesteld mogen worden aan door de cliëntenraad voor te dragen bestuursleden, is afgezien. Daarbij is overwogen dat een te benoemen bestuurslid hoe dan ook het belang van de rechtspersoon zal hebben na te streven. Het eerder wel gemaakte onderscheid tussen het «onderschrijven» van de identiteit en het «respecteren» daarvan betreft vooral de gedrevenheid van waaruit een bestuurslid het belang van de Instelling behartigt, doch leidt niet of nauwelijks tot zichtbare verschillen in zijn feitelijke opstelling in de bestuurlijke besluitvorming. Bovendien gaan wij ervan uit dat de instellingen, waar hun de ruimte wordt gelaten ten aanzien van de mate van bestuursparticipatie uit cliëntenkring, minder geneigd zullen zijn al te stringente eisen te stellen aan uit die hoek te benoemen bestuursleden.

De onderhavige verplichting geldt slechts voor zorgaanbieders die een vereniging of stichting of eventueel een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid zijn (de overgrote meerderheid). Voor het betrekkelijk geringe en steeds verder afnemende aantal natuurlijke personen die een instelling in stand houden, kunnen uiteraard geen bepalingen inzake de bestuurssamenstelling worden gegeven. Een beperkt aantal instellingen wordt in stand gehouden door een kerkgenootschap of een zelfstandig onderdeel daarvan. Om voor de hand liggende redenen is ervan afgezien deze rechtspersonen te verplichten een of meer bestuursleden te benoemen op bindende voordracht van de cliëntenraad. Een deel van de instellingen, ten slotte, wordt in stand gehouden door de provinciale of gemeentelijke overheid; daarbij doen zich diverse verschijningsvormen voor, welke variëren van bestuur rechtstreeks door gekozen volksvertegenwoordigers tot bestuur door een daarvoor ingestelde commissie. De inrichting van de huishouding van dergelijke instellingen behoort daarmee tot de gemeentelijke of provinciale autonomie. Een wettelijke inbreuk daarop achten wij in dit geval niet gerechtvaardigd. Wij menen ervan te mogen uitgaan dat de overheden bij de regeling van het bestuur van deze instellingen, waar mogelijk en nodig, ook zonder wettelijke verplichting voldoende aandacht zullen besteden aan de invloed van de cliënten op de bestuurssamenstelling.

Openbaarheid In het licht van de financiering van de instellingen uit collectieve middelen achten wij het gewenst dat zorgaanbieders niet uitsluitend jegens de overheid en andere betrokken instanties verantwoording afleggen, maar ook dat zij ten opzichte van hun cliënten openheid betrachten ten aanzien van het gevoerde en te voeren beleid. Daarom is in het wetsvoorstel de verplichting opgenomen jaarlijks een verslag op te stellen omtrent de wijze waarop de wet in de instelling is toegepast, en is voorts bepaald dat voor de cliënten van belang zijnde informatie voor hen toegankelijk moet zijn. Het gaat daarbij overigens in alle gevallen om algemene, beleidsmatig relevante gegevens. Dit is met name van belang voor zover het de notulen en de besluitenlijst van bestuursvergaderingen

betreft. Het zou te ver strekken voor te schrijven dat alle informatie uit de notulen zonder meer openbaar dient te zijn. Uiteraard verdient het aanbeveling optimale openbaarheid te betrachten. De bepaling ziet uitdrukkelijk op cliënten. De cliëntenraad kan de noodzakelijke inlichtingen uiteraard van de zorgaanbieder verlangen op grond van de hiervoor besproken verplichting de cliëntenraad steeds tijdig de benodigde informatie te verstrekken.

Naleving Het sluitstuk van de regeling is de nalevingsregeling. Het wetsvoorstel kent aan de cliënten bevoegdheden toe, waarvan zij gebruik kunnen, doch uiteraard niet behoeven te maken. Het ligt derhalve voor de hand het toezicht op het naleven van de wettelijke regeling vooral bij de cliënten (en de cliëntenraad) te leggen In het wetsvoorstel worden twee categorieën nalevingsgeschillen onderscheiden. De eerste categorie vormen geschillen met de zorgaanbieder over de naleving van een aantal uit het wetsvoorstel voortvloeiende verplichtingen, waarvan de naleving conditio sine qua non is voor het tot stand komen van de met het wetsvoorstel beoogde medezeggenschap van cliënten. Dit betreft de verplichtingen tot instelling van een clientenraad, tot het treffen van een regeling die waarborgt dat de cliënten invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van het bestuur, tot het jaarlijks verstrekken van algemene gegevens over het gevoerde en te voeren beleid en tot het uitbrengen van een jaarverslag omtrent de wijze waarop de wet in de instelling wordt toegepast. Deze wezenlijke verplichtingen zijn zodanig concreet dat nauwelijks verschil van mening zal kunnen bestaan over de vraag of de zorgaanbieder deze heeft nageleefd. Indien naleving achterwege is gebleven, kunnen cliënten of de cliëntenraad door tussenkomst van de kantonrechter bewerkstelligen dat de zorgaanbieder de wet alsnog naleeft. Ter voorkoming van nodeloze procedures is evenwel bepaald dat de weg naar de kantonrechter eerst openstaat nadat de zorgaanbieder gesommeerd is alsnog de wet na te leven en daaraan niet binnen een redelijke termijn heeft voldaan. De keuze voor de kantonrechter is bepaald door de overweging dat aldus een eenvoudig toegankelijke beroepsgang kon worden opengesteld. Het creëren van een administratiefrechtelijke voorziening lag niet voor de hand. Het wetsvoorstel bevat ook een aantal verplichtingen voor de zorgaanbieder, welke voor het goed functioneren van de medezeggenschap in de instelling van groot belang zijn, maar over de correcte naleving waarvan door de aard van de verplichtingen mogelijk verschil van inzicht tussen de zorgaanbieder en de cliëntenraad kan bestaan. Dit betreft de verplichting van de zorgaanbieder tot het (tijdig) vragen van advies van de cliëntenraad over daarvoor in aanmerking komende voorgenomen besluiten, tot het voeren van overleg alvorens van een advies af te wijken, tot het doen van een gemotiveerde mededeling inzake een afwijking van een advies, tot het (gevraagd en ongevraagd) tijdig verstrekken van informatie die de cliëntenraad voor de vervulling van zijn taak nodig heeft en tot het openbaar maken van bepaalde stukken. Het lijkt raadzaam dergelijke geschillen in eerste instantie voor te leggen aan een college dat -meer dan een rechter -over specifieke kennis inzake de omstandigheden en verhoudingen in de betrokken instelling kan beschikken en dat het vertrouwen van beide betrokken partijen geniet. Mede ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor de werklast van de rechterlijke macht is er in het wetsvoorstel dan ook voor gekozen de zorgaanbieder te verplichten in overeenstemming met de cliëntenraad een commissie van vertrouwenslieden in te stellen of aan te wijzen, die op verzoek van de cliëntenraad in dergelijke geschillen een de zorgaan-

bieder bindende uitspraak kan doen. (Hiervoor werd reeds vermeld dat de commissie ook een rol is toebedacht in gevallen waarin de cliëntenraad zijn instemming onthoudt aan een voorgenomen besluit, dat de zorgaanbieder desalniettemin wenst door te voeren.) Indien de zorgaanbieder de uitspraak van een dergelijke commissie onverhoopt niet zou naleven, kan de belanghebbende uiteraard daartegen opkomen bij de burgerlijke rechter. Als de zorgaanbieder zelf een commissie instelt, moet de commissie worden samengesteld uit éèn lid, benoemd door de zorgaanbieder, èén lid, benoemd door de cliëntenraad en één lid, benoemd door de beide andere leden. De zorgaanbieder kan er ook voor kiezen zich aan te sluiten bij een door representatieve organisaties van cliënten en van zorgaanbieders ingestelde commissie van vertrouwenslieden.

  • Neveneffecten, bestuurlijke lasten en handhaving

De wettelijke regeling legt geen taken vast voor andere openbare of privaatrechtelijke lichamen dan de betrokken zorgaanbieders. De lagere overheden zijn bij de regeling slechts betrokken voor zover zij zorgaanbieder zijn. Wel zij er nog op gewezen dat met de regeling een einde komt aan de, zoals hiervoor reeds werd aangegeven, staatsrechtelijk omstreden opdracht tot regelgeving ter zake van de bestuurssamenstelling van bejaardenoorden aan de besturen van de provincies en grote steden. De desbetreffende verordeningen zullen derhalve in zoverre moeten vervallen. Voor instellingen voor langdurig verblijf zoals bejaardenoorden, verpleeghuizen, psychiatrische ziekenhuizen en zwakzinnigeninrichtingen, maken de kosten voor cliëntenparticipatie reeds onderdeel uit van het budget. Het wetsvoorstel zal in die gevallen niet tot een kostenstijging hoeven te leiden. De bewonersraden worden ondersteund door landelijke organisaties als de Landelijke Organisatie Bewonerscommissies in Bejaardenhuizen, de Landelijke Stichting Patiëntenraden, de Nederlandse Vereniging Belangenbehartiging Verpleeghuisbewoners en het Werkverband Ouders rond Internaten. Deze organisaties worden door het ministerie financieel ondersteund. Ook instellingen die tot nu toe niet over een of andere vorm van medezeggenschap beschikken, zullen de, overigens naar verwachting zeer beperkte, financiële lasten van de regeling uit hun budget moeten financieren. Daarbij kan gedacht worden aan lasten in de sfeer van de logistiek, zoals vergaderruimte, telefoon en papier. Deze lasten houden rechtstreeks verband met het feitelijk mogelijk maken van de medezeggenschap. De financiële lasten van een eventuele ondernemingsraad worden gelijkelijk uit het budget bestreden. Gelet op het minimale karakter van de regeling en de geboden mogelijkheden tot invulling, zullen deze kosten naar verwachting geen onacceptabel beslag op de middelen van de instellingen leggen. Concrete cijfers over het te verwachten kostenbeslag zijn niet te geven. In jaarstukken van instellingen zijn geen nadere gegevens over kosten van medezeggenschap te vinden. De veronderstelling lijkt gerechtvaardigd dat die kosten veelal te gering zijn om aparte vermelding zinvol te doen zijn. Opgemerkt zij nog dat een vergelijking van de te verwachten kosten met de kosten van ondernemingsraden naar ons oordeel niet aangewezen is. Daarvoor zijn er te veel verschillen tussen beide wettelijke regelingen, met name op het vlak van de gedetailleerdheid van de voorschriften. Uit hetgeen hiervoor is opgemerkt, moge duidelijk zijn dat verwacht wordt dat de regeling als neveneffect zal hebben dat de zorgaanbieders meer oog zullen krijgen voor de afstemming van hun diensten op de wensen en behoeften van hun cliënten, ook in kwalitatief opzicht.

Het wetsvoorstel bevat geen bestuurlijke bevoegdheden voor de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. In afzonderlijk toezicht op de naleving van de wet wordt evenmin voorzien. De cliënten(raden) zelf krijgen in het wetsvoorstel de mogelijkheid langs betrekkelijk eenvoudige weg (procedure bij een commissie van vertrouwenslieden c.q. verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter) zonodig de naleving van de wet af te dwingen. Deze regeling past onzes inziens goed bij een medezeggenschapsregeling; het gaat daarbij immers om het vastleggen van participatierechten voor betrokkenen; deze betrokkenen zijn dan ook de eerst aangewezenen om op de naieving van de wet toe te zien. Het is evenwel niet uitgesloten dat de reguliere toezichthoudende organen (bekostigende overheid, inspecties) in voorkomende gevallen de eventuele niet-naleving van de wet bij de zorgaanbieders ter discussie zullen stellen. Aangezien het wetsvoorstel geen uitvoeringsregelingen of bestuurlijke bevoegdheden voor overheden kent, zijn aan de regeling geen bestuurlijke lasten verbonden. Uiteraard moet wel rekening worden gehouden met de mogelijkheid van procedures bij de kantonrechter, gericht op het afdwingen van de naleving van de wet. Een betrouwbare voorspelling van de te verwachten kosten hiervan is moeilijk te doen. Gelet op de beperking van deze vorderingsmogelijkheid tot enkele concrete verplichtingen en mede gelet op de bepaling die de cliënten(raad) verplicht, alvorens een vordering tot naleving in te stellen, eerst de zorgaanbieder in gebreke te stellen, verwachten wij overigens niet dat in veel gevallen een gerechtelijke procedure zal worden gestart. De regeling heeft geen personele consequenties. Na enige jaren zal zij worden geëvalueerd.

  • Varianten

De gekozen inrichting van het wetsvoorstel is de resultante van een jarenlange ontwikkeling, waarin de in de inleiding aangegeven varianten zijn overwogen. De thans gekozen variant verschilt met name van het daaraan voorgaande wetsvoorstel democratisch functioneren zorginstellingen op de volgende punten: -het regelt de bevoegdheden van de cliëntenraden zelf; -het laat de samenstelling van de cliëntenraden over aan de zorgaanbieders; -er is geen sprake meer van gedelegeerde normstelling; -het bevat geen regels meer ten aanzien van het personeel; -het klachtrecht wordt in een afzonderlijk wetsvoorstel geregeld; -het wetsvoorstel kent een bredere reikwijdte. Tot slot zij vermeld dat, waar het wetsvoorstel de resultante is van maatschappelijke en politieke commentaren op eerdere ontwerpen, waarover van alle betrokken adviesinstanties advies is ingewonnen, het wetsvoorstel thans niet opnieuw aan die instanties om advies is toegezonden. Wel is van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid een ongevraagd advies ontvangen. Daarop wordt in het volgende onderdeel van deze toelichting ingegaan.

IV. Het advies van de NRV over democratisering en klachtrecht De Raad heeft in één advies (Advies klachtenopvang en democratisering, Publikatie 25/'91) zijn standpunt verwoord ten aanzien van de in debriefvan 18 april 1991 (kamerstukken II, 1990/1991, 20888, nr.6) vervatte wetgevingsvoornemens ter zake van het democratisch functioneren en het klachtrecht in de zorgsector. De Raad stemt in met de keuze voor wetgeving. De Raad stemt evenwel niet in met de in de brief uiteengezette voornemens ten aanzien van de inhoud van het

wetsvoorstel medezeggenschap cliënten zorginstellingen en het wetsvoorstel klachtrecht cliënten zorgsector. In het advies geeft de Raad aan hoe de wettelijke regelingen naar zijn oordeel zouden moeten worden ingericht. Het advies van de Raad is uiteraard zorgvuldig bij de formulering van de wetsvoorstellen betrokken. Hoewel op een aantal punten niet de door de Raad voorgestelde vormgeving is gekozen, menen wij dat de beide wetsvoorstellen alleszins voldoen aan de door de Raad gehanteerde uitgangspunten. Naast de opmerkingen van de Raad die van belang zijn met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel en waarop wij hierna zullen ingaan, maakt de Raad enkele algemene opmerkingen. De Raad is van oordeel dat de voorgestelde wettelijke regelingen niet in overeenstemming zijn met de moderne visies op wetgeving, zoals o.a. neergelegd in Zicht op wetgeving (kamerstukken II, 1990-1991, 22008).

Wij delen dit harde oordeel van de Raad niet. Uit hetgeen hiervoor in deze toelichting is gesteld, moge blijken dat zorgvuldig acht is geslagen op de in Zicht op wetgeving verwoorde kwaliteitseisen voor overheidsoptreden via wetgeving, zowel ten aanzien van de vraag óf, als ten aanzien van de vraag op welke wijze er wettelijk moet worden opgetreden. Uiteraard kan men van oordeel verschillen ten aanzien van de gemaakte keuzen met betrekking tot de inhoud van de wettelijke regeling. Het gaat ons echter te ver wanneer de opmerking van de Raad zo zou moeten worden verstaan dat slechts de door de Raad voorgestelde vormgeving met een moderne visie op wetgeving verenigbaar is. Het gaat namelijk bij deze kwaliteitseisen niet om een harde rekenkundige meetlat, waaraan men zonder meer het kwaliteitsgehalte van een concrete wettelijke regeling kan afmeten. Veeleer gaat het om een aantal aandachtspunten, waartussen in concreto wel eens spanning kan bestaan en waartussen op basis van een afweging van de relevante maatschappelijke, juridische, politieke en bestuurlijke factoren een verantwoord evenwicht moet worden gevonden. Het is in dit verband goed erop te wijzen dat de Raad bij de formulering van zijn advies is uitgegaan van de hiervoor genoemde brief en dus geen kennis droeg van de beide wetsvoorstellen en de daarbij behorende toelichting. Wij vertrouwen erop dat uit de onderhavige wetsvoorstellen en toelichtingen duidelijk blijkt dat de sturingsconceptie die aan de wetsvoorstellen ten grondslag ligt, dezelfde is als die welke aan het ontwerp-Kwaliteitswet zorginstellingen en de stt.selwijziging ziektekostenverzekering ten grondslag ligt en dat de gekozen vormgeving alleszins aansluit bij c.q. ruimte biedt voor huidige en komende maatschappelijke ontwikkelingen. Dat aan het onderhavige wetsvoorstel en aan de ontwerp-Kwaliteitswet zorginstellingen dezelfde sturingsconceptie ten grondslag ligt, impliceert overigens niet dat er tussen deze beide wetsvoorstellen geen relevante verschillen zouden bestaan, welke enig verschil in instrumentalisering rechtvaardigen of nodig maken. Het gaat om wetgeving met een verschillende invalshoek en doelstelling. Dit laat onverlet dat er ook raakvlakken tussen beide wetgevingsprojecten zijn. De voorgenomen wetgeving op het vlak van de kwaliteit van instellingen beoogt uit een oogpunt van bescherming van een algemeen belang -uiteraard mede ten behoeve van cliënten -van overheidswege voorwaarden te scheppen voor het goed functioneren van de zorgverlening in instellingen in het algemeen en voorziet in verband daarmee ook in de mogelijkheid voor de overheid om zonodig maatregelen te treffen. Het onderhavige wetsvoorstel en dat inzake het klachtrecht beogen -uiteraard vanuit een gevoelde overheidsverantwoordelijkheid terzake -rechtstreeks de (rechts-)positie van cliënten te versterken door

de toekenning van rechten en mogelijkheden tot behartiging van hun individuele en collectieve belangen.

De voorgestelde wettelijke regeling biedt aan de betrokken normadressaten voldoende ruimte bij het naleven van de wettelijke voorschriften, maar bevat anderzijds voorschriften, waarvan eenvoudig kan worden vastgesteld of de zorgaanbieder eraan voldaan heeft, en die zonodig ook afdwingbaar zijn. Het bieden van duidelijkheid aan de cliënten en de rechter behoeft geenszins te betekenen dat de wetgever zelf gedetailleerd moet regelen hoe de medezeggenschap moet worden ingekleed.

Met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel merkt de Raad op er minder gelukkig mee te zijn dat een uniform model wordt opgelegd aan alle typen instellingen, ongeacht hun specifieke eigenschappen. Tevens meent de Raad dat onvoldoende rekening wordt gehouden met de stelselwijziging ziektekostenverzekering, welke ertoe zal leiden dat instellingen en cliënten meer marktgericht zullen opereren. Voor wat betreft het eerste punt is er onzes inziens sprake van een misvatting bij de Raad, welke wellicht voortkomt uit een zekere beknoptheid van de brief van 18 april 1991 op dit punt. Het is nadrukkelijk de bedoeling van het wetsvoorstel (men vergelijke het hiervoor in deze toelichting gestelde) bij alle instellingen te komen tot een institutionalisering van de behartiging van het cliëntenbelang op vergelijkbare, maar veel minder gedetailleerde wijze als dat voor de werknemers is gebeurd. Alleen daardoor zijn structurele inbreng en behartiging van dat belang gewaarborgd. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat dit in alle typen instellingen op dezelfde wijze vorm krijgt. Ook wij willen er niet aan voorbijgaan dat de aard van de instelling en de samenstelling van het cliëntenbestand een uniforme aanpak onmogelijk maken. Om die reden wordt in het wetsvoorstel ook niet geregeld welke omvang cliëntenraden moeten hebben en welke categorieën personen bij de samenstelling van cliëntenraden het actieve of passieve kiesrecht toekomt; gezien de bestaande verschillen, zou zulks dan in gedelegeerde regelgeving per sector moeten worden opgenomen; ook dan zou echter nog het gevaar van onvoldoende aansluiting bij de feitelijke omstandigheden bestaan, reden om dit aspect ter regeling aan de zorgaanbieders zelf over te laten. Deze wijze van regelen biedt zorgverleners, waar zij dat gewenst of zinvol achten, alle ruimte om bij de samenstelling van de cliëntenraad aan te sluiten bij in het verleden gegroeide participatievormen (met inbegrip van bewonersraden, ouderraden, familieraden, inschakeling van vrijwilligers of vertegenwoordigers van patiëntenorganisaties etc.). Dat heeft onze voorkeur boven de door de Raad voorgestelde mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur vrijstelling te verlenen van de verplichting tot instelling van een cliëntenraad, in combinatie met een noodzakelijkerwijs vage en moeilijk meetbare en dus niet afdwingbare inspanningsverplichting ten aanzien van het realiseren van participatiemogelijkheden voor de cliënten van die instellingen. Opgemerkt zij nog dat de cliëntenraad zelf, eenmaal ingesteld zijnde, voorstellen kan doen voor wijziging in de regeling met betrekking tot zijn samenstelling. Tot slot zij opgemerkt dat het wetsvoorstel de instellingen weliswaar verplicht cliëntenraden in stellen, maar het aan de cliënten overlaat de zorgaanbieders aan deze verplichtingen te houden. Indien de cliënten van een instelling geen belangstelling blijken te hebben voor de geboden participatiemogelijkheden, zoals de Raad meent dat bij kruisverenigingen het geval is, is er uiteraard niemand die deze zorgaanbieders zal dwingen koste wat kost een raad in stand te houden.

Uiteraard is het wel zaak de stand van zaken op dit punt van tijd tot tijd opnieuw vast te stellen.

De tweede opmerking van de Raad heeft betrekking op de relatie met de stelselwijziging ziektekostenverzekering. Het doet ons genoegen dat de Raad met ons van oordeel is dat het gegeven dat er sprake is van toenemende impulsen voor meer marktgericht en cliëntvriendelijk gedrag van instellingen, er weliswaar toe bijdraagt dat deze instellingen in zekere zin vergelijkbaar worden met non-profit (bedoeld zal zijn: profit) ondernemingen, maar dat de parallel niet geheel op gaat. Met de Raad vinden wij het aangrijpingspunt voor een wettelijke regeling in de afhankelijkheidsrelatie van de cliënten in de zorgsector. Anders dan de Raad echter, menen wij dat deze afhankelijkheidsrelatie mede bestaat door de beperkingen bij het stemmen met de voeten, die voor de cliënten voortvloeien uit de financiering uit collectieve middelen. Voor een nadere argumentatie moge worden verwezen naar hetgeen eerder in deze toelichting terzake is opgemerkt. Bovendien menen wij dat niet kan worden volstaan met de vergroting van de aandacht voor de belangen van de clienten die als gevolg van de marktwerking zal gaan optreden. Wij hechten eraan de cliënten ook zelf de mogelijkheid te geven die belangen bij de zorgaanbieders voor te staan. Bovendien geldt uiteraard dat de zorgaanbieders pas echt met de cliëntenbelangen rekening kunnen houden, indien die op een voor hen heldere wijze naar voren worden gebracht. De cliëntenraad is daarvoor bij uitstek het middel. De Raad stelt dat aan de cliëntenraad toegekende bevoegdheden, b.v. bij wijziging van doelstelling of uitbreiding dan wel inkrimping, tegenstrijdig zijn met de uitgangspunten van de stelselwijziging ziektekostenverzekering. Wij vermogen dit betoog van de Raad niet te volgen. Evenals de werknemers zijn de cliënten rechtstreeks belanghebbenden bij besluiten ten aanzien van zodanige onderwerpen. Dat een zorgaanbieder, alvorens daarover met een verzekeraar afspraken te maken, het advies of de instemming van zijn ondernemings-en cliëntenraad moet verkrijgen, doet geenszins af aan de met de stelselwijziging beoogde verdeling van verantwoordelijkheden. Uiteraard is het niet zo dat ondernemings-en cliëntenraden door het onthouden van hun instemming aan een door externe factoren (b.v. een wijziging in het contract met de zorgaanbieder) noodzakelijke inkrimping zouden kunnen bewerkstelligen dat de verzekeraar alsnog een overeenkomst voor een grotere capaciteit zou moeten sluiten. In dit verband merken wij nog op dat wij de inbreng van cliënten op instellingsniveau graag zouden willen onderscheiden van de inbreng op het niveau van landelijk of regionaal overleg over het zorgaanbod of de kwaliteitsnormering. De opmerking van de Raad ten aanzien van de openbaarheid van de financiële gegevens van instellingen komt ons juist voor. De bepalingen ten aanzien van de openbaarheid van stukken voorzien thans, anders dan in eerste instantie voorgenomen, niet meer in openbaarheid van begroting en jaarstukken. In het wetsvoorstel is wel bepaald dat de cliëntenraad ter zake van begroting en jaarrekening een adviesrecht toekomt; het staat de zorgaanbieder vrij van de cliëntenraad vertrouwelijke behandeling van deze gegevens te verlangen.

De Raad wil ook bij dit wetsvoorstel de werkingssfeer niet mede laten bepalen aan de hand van het criterium van collectieve financiering, maar uitsluitend aan de hand van het afhankelijkheidscriterium. De afhankelijkheid van zorg vormt onzes inziens een onvoldoende concreet criterium om uitsluitend op grond daarvan de reikwijdte van de wet te bepalen -

reden waarom dat wij criterium uitsluitend in generale zin hebben gehanteerd bij de beperking van de reikwijdte van dit wetsvoorstel tot instellingen die zorg leveren. Er kan onzes inziens niet aan voorbij worden gegaan dat een deficit in de marktwerking, als gevolg waarvan zich eventueel gebreken voordoen in de afstemming van de zorgverlening op de wensen en behoeften van cliënten, niet alleen kan samenhangen met het aangewezen zijn van cliënten op die zorg, maar ook kan voortkomen uit het gegeven dat die cliënten die zorg slechts kunnen verkrijgen bij uit collectieve middelen gefinancierde instellingen en daarvoor niet zelf behoeven te betalen.

V. Artikelen

Artikel 1 In onderdeel b van het eerste lid wordt gedefinieerd wat in dit wetsvoorstel onder «instelling» wordt verstaan. Deze definitie bepaalt de reikwijdte van het wetsvoorstel. Onder de wet vallen ingevolge dit onderdeel alleen instellingen die uit collectieve middelen (waaronder wordt verstaan: overheidssubsidie en bekostiging op grond van de sociale verzekeringswetgeving) worden bekostigd.

Het gaat in de eerste plaats om de bejaardenoorden. Het ligt in het voornemen de zorg, verleend door bejaardenoorden, onderdeel te doen uitmaken van het aansprakenpakket krachtens de AWBZ. De WBO wordt dan ingetrokken. Dit impliceert dat te zijner tijd de omschrijving in het eerste lid, onderdeel b, 1°, kan vervallen. Verder zal de wet van toepassing zijn op onder meer de volgende op grond van de AWBZ of ZFW erkende instellingen: algemene, academische, categoriale en psychiatrische ziekenhuizen, instellingen op het terrein van de zwakzinnigenzorg, verpleeghuizen, gezinsvervangende tehuizen en dagverblijven voor gehandicapten, regionale instellingen voor beschermd wonen, blinden-en doveninstituten, regionale instellingen voor ambulante geestelijke gezondheidszorg, kruisinstellingen en revalidatiecentra. Bij de tot stand te brengen Kwaliteitswet zorginstellingen zal worden voorzien in schrapping van de bepalingen van de AWBZ en ZFW met betrekking tot erkenning van instellingen. Daardoor zal er geen sprake meer zijn van erkende instellingen. Wanneer dit voornemen zijn beslag krijgt, zal de omschrijving van het begrip «instelling» uiteraard moeten worden gewijzigd, voor zover het betreft het eerste lid, onderdeel b, 2°. De wet zal eveneens gelden voor instellingen die met toepassing van de in onderdeel b, 3°, genoemde regels worden gefinancierd. Ter voorkoming van misverstanden zij opgemerkt dat door de koppeling aan financiering op grond van de genoemde regelingen buiten de reikwijdte van dit onderdeel vallen organisaties als b.v. de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers, die, onder meer, zorg verlenen aan de cliënten van instellingen die op eigen titel onder de wet vallen. Voorbeelden van de in onderdeel b, 3°, onder a, bedoelde instellingen die door de Ziekenfondsraad worden gefinancierd op grond van artikel 39, derde lid, onder h, van de Wet financiering volksverzekeringen, zijn de instellingen die werkzaam zijn op het terrein van de gezinsverzorging, de gezondheidscentra, de herstellingsoorden, de psychiatrische woonvoorzieningen, de instellingen voor klinischpsychiatrische gezinsbehandeling, de sociaal-pedagogische diensten, kinder-gezinsvervangende tehuizen voor geestelijk of lichamelijk gehandicapten, de kortverblijftehuizen. De in het eerste lid, onderdeel b, 3°, onder b, bedoelde instellingen zijn de door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur gesubsidieerde landelijke instellingen voor maatschappelijke hulp en opvang,

de algemene opvangcentra op levensbeschouwelijke grondslag, de blijf-van-m'nlijfhuizen, algemene opvangcentra en thuislozeninrichtingen, alsmede de door gemeenten gesubsidieerde instellingen voor kinderopvang, gecoördineerd ouderenwerk, woontussenvoorzieningen en instellingen voor algemeen maatschappelijk werk. Ook indien een tot de beleidscompetentie van de minister behorende voorziening krachtens een overeenkomst met een gemeente of provincie als bedoeld in artikel 13 van de Welzijnswet door een gemeente of provincie wordt gesubsidieerd, is de wet op die instelling van toepassing. In de formulering van dit onderdeel is dit tot uitdrukking gebracht. Voor de goede orde zij vermeld dat deze omschrijving, alsmede die met betrekking tot de verslavingszorg (in artikel 1, eerste ïid, onderdeel b, 4°) mogelijk gewijzigd zal moeten worden in het kader van de totstandbrenging van een wet sociale vernieuwing. In het eerste lid, onderdeel b, 4°, worden instellingen die verslavingszorg bieden, onder de reikwijdte van de wet gebracht. De bepaling ziet op die vormen van verslavingszorg die niet reeds ingevolge het eerste lid, onderdeel b, 2°, onder de wet vallen (verslavingsklinieken). Hiermee wordt gedoeld op de verslavingszorg welke thans wordt gefinancierd op grond van de Tijdelijke financieringsregeling verslavingszorg. In het tweede lid, ten slotte, wordt de mogelijkheid geopend, dat de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de wet toepasselijk verklaart ten aanzien van zorginstellingen welke door deze minister, anders dan krachtens een wettelijke bekostigingsregeling worden gefinancierd. Voor deze oplossing is gekozen om te voorkomen dat in de wet naar pseudo-wettelijke bekostigingsregelingen zou moeten worden verwezen. In dit verband ware o.a. te denken aan projecten begeleid zelfstandig wonen voor gehandicapten, welke worden bekostigd op grond van de Subsidieregeling gehandicaptenbeleid.

In het eerste lid, onder c, is het begrip «zorgaanbieder» gedefinieerd. In het wetsvoorstel democratisch functioneren zorginstellingen werd hiervoor de term «houder» gehanteerd. Thans is met het oog op afstemming van terminologie op het wetsvoorstel Kwaliteitswet zorginstellingen gekozen voor zorgaanbieder. Daarbij is er rekening mee gehouden dat in enkele gevallen een natuurlijk persoon of een groep natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk de exploitant of instandhouder van een instelling is. De zorgaanbieder die een instelling in stand houdt, ware zorgvuldig te onderscheiden van de instelling. De instelling is het organisatorische geheel waarin de zorg wordt verleend, veelal vanuit een ruimtelijke voorziening (vgl. «onderneming» in het kader van de Wet op de ondernemingsraden). De zorgaanbieder, de juridisch verantwoordelijke voor het reilen en zeilen van de instelling, is degene die aan de in het wetsvoorstel opgenomen verplichtingen moet voldoen.

In het eerste lid, onderdeel d, is de omschrijving van het begrip «cliënt» bewust ruim en globaal omschreven. Aangesloten is bij de kring van personen voor wie de instelling krachtens haar doelstelling werkzaam is. Het onderhavige wetsvoorstel bestrijkt een groot aantal instellingen van uiteenlopende aard. Wie als cliënten van deze instellingen kunnen worden aangemerkt, hangt nauw samen met de aard van de dienstverlening van de desbetreffende instelling. Bij instellingen die intramurale hulp of hulp die gepaard gaat met langdurig verblijf in de instelling verlenen (vgl. verpleeghuizen en bejaardenoorden), zijn in elk geval de daarin opgenomen personen als cliënten te beschouwen, doch ook de buiten de instelling verblijvende personen aan wie diensten worden verleend. Zij vormen een duidelijk

afgebakende en aanspreekbare groep. Bij andere instellingen is het niet mogelijk in de wet exact af te bakenen wie tot de cliënten moeten worden gerekend. Het kan dan zowel gaan om een duidelijk afgebakende groep gebruikers (b.v. al degenen die op enig moment gebruik maken van de diensten van een instelling) als om een in beginsel onbepaalde groep van soms zelfs anonieme gebruikers (vgl. telefonische hulpdiensten). Het begrip is vooral van belang voor het afbakenen van de groep wier belangen door de cliëntenraad worden behartigd; er is derhalve anders dan in het wetsvoorstel klachtrecht cliënten zorgsector minder noodzaak tot een stringente afbakening aan de hand waarvan per individu kan worden vastgesteld of hij cliënt is. Gezien de inhoud van het wetsvoorstel, dat gericht is op het scheppen van mogelijkheden tot behartiging van de belangen van de clienten als groep, is het niet nodig op wetsniveau exact te bepalen welke personen cliënt zijn. Het begrip wordt met name gebruikt in relatie tot de taken en bevoegdheden van de cliëntenraad. Het ligt voor de hand dat de zorgaanbieder in het reglement op de cliëntenraad zonodig -b.v. indien hij daarin bevoegdheden ten aanzien van het actieve of passieve kiesrecht aan cliënten zelf toekent -nader aangeeft welke personen daartoe worden gerekend. Daarbij dient uiteraard de wettelijke definitie in acht te worden genomen. Slechts op één plaats kent het wetsvoorstel een bevoegdheid toe aan individuele cliënten; dit betreft artikel 10, de nalevingsbepaling. Indien de zorgaanbieder zich niet aan de hoofdverplichtingen van de wet houdt, kan een cliënt, na ingebrekestelling, de rechter vragen daartegen op te treden. Wij zien geen reden aan te nemen dat de wettelijke definitie de rechter onvoldoende houvast zou bieden bij zijn beoordeling van de ontvankelijkheidsvraag.

In het derde lid is de toepasselijkheid van de wet op de justitiële inrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden, waarvoor een afzonderlijke regeling geldt, uitgesloten.

Artikel 2 Artikel 2 legt de zorgaanbieder de verplichting op voor iedere door hem in stand gehouden instelling een cliëntenraad in het leven te roepen. De taak van de cliëntenraad behelst het binnen de doelstellingen van de instelling behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de cliënten. Uiteraard is het mogelijk die raad met een andere benaming aan te duiden. De zorgaanbieder dient een regeling terzake vast te stellen, waarin wordt vastgesteld uit hoeveel leden de cliëntenraad bestaat, wie voor het lidmaatschao in aanmerking komen, hoelang de zittingsduur van de leden is en op welke wijze zij worden benoemd. Zoveel mogelijk zullen ingevolge die regeling de cliënten zelf zitting in de cliëntenraad moeten hebben. Dit is zonder meer aangewezen indien onder de cliënten voldoende, lichamelijk en geestelijk tot het deelnemen aan de werkzaamheden van de raad in staat te achten gegadigden voor een lidmaatschap aanwezig zijn. Ook de duurzaamheid van de relatie met de instelling kan van belang zijn. In bepaalde gevallen zijn de cliënten van een instelling echter niet of niet allen in staat in vrijheid hun wil te bepalen of de betekenis van hun verklaringen te begrijpen. In het reglement kan dan b.v. worden bepaald, dat ouders of andere familieleden van de cliënten lid van de clientenraad kunnen zijn of kan aan hen een rol worden toegekend bij de benoeming van de leden van deze raad. Wellicht kan bij een minder duurzame relatie met cliënten, b.v. in geval van algemene ziekenhuizen, in dit verband ook gedacht worden aan benoeming van de leden van de raad door of uit de kring van patiëntenorganisaties. De benoeming van de leden van de cliëntenraad door middel van

verkiezingen waaraan alle cliënten van de instelling kunnen deelnemen, lijkt in het algemeen de voorkeur te verdienen. De zorgaanbieder kan desgewenst echter ook voor een ander benoemingssysteem opteren. Dit lijkt b.v. voor de hand te liggen bij instellingen met een sterk wisselend cliëntenbestand, zoals algemene ziekenhuizen. Het is niet uitgesloten dat degenen die ingevolge het reglement bevoegd zijn de leden van de cliëntenraad te benoemen dan wel als lid gekozen of benoemd te worden, van hun bevoegdheden geen gebruik maken. De zorgaanbieder zal dan zorgvuldig hebben na te gaan of hij wel de voor de desbetreffende instelling meest passende regeling ten aanzien van de wijze van benoeming heeft getroffen. Indien terzake zorgvuldig is gehandeld, heeft de zorgaanbieder met het treffen van de regeling en het initiëren van de benoemingsprocedure aan zijn wettelijke verplichtingen voldaan en kan hij niet op het niet-naleven van de wet worden aangesproken. Wel verdient het in dat geval aanbeveling van tijd tot tijd opnieuw te bezien of bij betrokkenen inmiddels mogelijk wel belangstelling voor het benutten van de bevoegdheden bestaat. Er is van afgezien in de wet vast te leggen dat bepaalde personen niet tot lid van een cliëntenraad kunnen worden benoemd. Ook dit wordt aan de zorgaanbieder ter vrije beoordeling gelaten. Wel is deze vrijheid beperkt door de in het derde lid opgenomen criteria. De cliëntenraad moet representatief zijn te achten voor de cliënten van de instelling; dat impliceert dat de samenstelling van de raad zoveel mogelijk plaatsvindt met betrokkenheid van de cliënten of personen die geacht kunnen worden de belangen van de cliënten waar te nemen. De raad moet voorts naar samenstelling en voor wat betreft de beschikbare materiële middelen in staat geacht kunnen worden de belangen van de cliënten goed te behartigen (wij mogen voor het overige verwijzen naar het algemeen deel van deze toelichting). Bij verschil van mening hierover heeft de rechter aldus heldere criteria waaraan hij de zaak kan toetsen.

Afhankelijk van de samenstelling van de cliëntenraad en de soort instelling zal er meer of minder behoefte bestaan aan materiële of personele ondersteuning. De zorgaanbieder zal dit moeten bezien, daarover eventueel geadviseerd door de cliëntenraad. Volgens onderdeel b van het tweede lid dient uit het reglement in elk geval duidelijk te blijken over welke materiële middelen van de instelling de cliëntenraad ten behoeve van zijn werkzaamheden kan beschikken. Het betreft hier zaken als vergaderruimten, kopieerapparatuur, reiskostenvergoedingen, briefpapier, postzegels en dergelijke.

Een zorgaanbieder kan meer dan één instelling instandhouden. In dat geval dient voor iedere instelling een afzonderlijke cliëntenraad in het leven te worden geroepen. Er kan dus niet worden volstaan met één cliëntenraad voor alle onder een zorgaanbieder ressorterende tehuizen en inrichtingen. Of naast het tot stand brengen van cliëntenraden voor de onderscheiden instellingen wordt overgegaan tot de instelling van een centrale cliëntenraad voor alle instellingen die onder dezelfde zorgaanbieder ressorteren, laten wij gaarne ter vrije beoordeling aan de zorgaanbieder en de betrokken cliëntenraden. Het wetsvoorstel staat hieraan niet in de weg. Wel zal uiteraard met de cliëntenraden overeenstemming moeten worden bereikt over de afbakening van de taken en de bevoegdheden van de centrale cliëntenraad en de afzonderlijke cliëntenraden.

In het derde lid is bepaald dat de cliëntenraad zijn werkwijze schriftelijk moet regelen. Hierbij is te denken aan een regeling van het bijeenroepen van vergaderingen, het opstellen van agenda's, stemprocedures

etc. Dit is niet alleen van belang voor de zorgaanbieder; deze moet immers erop kunnen vertrouwen dat de cliëntenraad zorgvuldig tot het vaststellen van standpunten komt. De regeling is vooral ook nodig om te voorkomen dat onduidelijkheid, geschillen en dus mogelijk procedures ontstaan over het functioneren van de cliëntenraad. Voorts lijkt het van belang dat de cliëntenraad in de regeling van zijn werkwijze aandacht besteedt aan de vormgeving van periodiek contact met en verantwoording ten overstaan van de door hem gerepresenteerde cliënten van de mstelling Artikel 3 In het eerste lid wordt onder a tot en met I een opsomming gegeven van de onderwerpen waarover de zorgaanbieder in ieder geval advies moet vragen aan de cliëntenraad, wanneer hij het voornemen heeft terzake een besluit te nemen. Over deze en andere onderwerpen die voor de cliënten van belang zijn, kan de cliëntenraad altijd ongevraagd een advies aan de zorgaanbieder uitbrengen.

Het tweede lid eist, dat het advies van de cliëntenraad wordt gevraagd op een zodanig tijdstip dat hij nog wezenlijke invloed kan uitoefenen op het te nemen besluit. Het heeft immers weinig zin nog met advies te komen op een moment dat de feitelijke besluitvorming reeds (bijna) is afgerond. «Tijdig» wil in dit verband zeggen, dat het advies moet worden gevraagd in een zodanig stadium van de besluitvorming dat de cliëntenraad voldoende tijd heeft om een weloverwogen standpunt te bepalen en vervolgens door middel van zijn advies de besluitvorming daadwerkelijk te beïnvloeden. De zorgaanbieder zal daarbij voldoende informatie moeten verschaffen om zorgvuldige advisering mogelijk te doen zijn. Zo zal onder andere kenbaar moeten worden gemaakt, welke overwegingen aan het voorgenomen besluit ten grondslag liggen, welke alternatieven zijn overwogen en waarom deze zijn verworpen. Aangezien het in het licht van het voorgaande voor de hand liggend lijkt te zijn dat een adviesaanvrage schriftelijk plaatsvmdt, is zulks niet expliciet bepaald. De zorgaanbieder zal kunnen bepalen binnen welke termijn de cliëntenraad kan adviseren. De termijn dient uiteraard zodanig te zijn dat geen afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid van de cliëntenraad om zorgvuldig te adviseren. Van de aard van het onderwerp zal mede kunnen afhangen hoe lang deze termijn moet zijn.

Artikel 4 Als de cliëntenraad gevraagd of ongevraagd een schriftelijk advies heeft uitgebracht, mag de zorgaanbieder ingevolge het eerste lid daarna geen van het advies afwijkend besluit nemen zonder, behoudens indien dat redelijkerwijs niet mogelijk is, eerst ten minste een keer met de cliëntenraad daarover te hebben overlegd. Dit geldt zowel voor gevallen waarin de clientenraad uitsluitend adviesrecht heeft als voor die waarin hij over het hierna te bespreken instemmingsrecht beschikt. De bedoeling van deze procedure is te voorkomen, dat de betrokkenen reeds in een vroeg stadium lijnrecht tegenover elkaar komen te staan. Het zoeken van een oplossing waarin beide partijen zich kunnen vinden, verdient de voorkeur boven polarisatie. Bovendien kunnen zowel de zorgaanbieder als de cliëntenraad gedurende hst overleg nogmaals alle argumenten naar voren brengen en pogen elkaar van de juistheid van hun standpunt te overtuigen.

Als de zorgaanbieder na het overleg blijft bij zijn wens af te wijken van een uitgebracht advies en de cliëntenraad zijn advies handhaaft, dient hij, indien het om een adviesonderwerp gaat, het genomen besluit schrif-

telijk en onder opgave van redenen aan de cliëntenraad mede te delen (derde lid).

Het tweede lid bepaalt dat het de zorgaanbieder niet vrij staat een besluit te nemen ten aanzien van de in artikel 3, eerste lid, onder i tot en met I, genoemde onderwerpen, dat afwijkt van een door de cliëntenraad schriftelijk uitgebracht advies. Voor het rechtsgeldig nemen van besluiten ten aanzien van de hier bedoelde onderwerpen is dus in beginsel de instemming van de cliëntenraad vereist. Slechts voor zover een wettelijk voorschrift de zorgaanbieder verplicht een bepaald besluit met betrekking tot deze «instemmingsonderwerpen» te nemen, kan hij dit doen in afwijking van een door de cliëntenraad uitgebracht schriftelijk advies. Indien het wettelijke voorschrift weliswaar dwingt tot een bepaald besluit, doch ruimte laat ten aanzien van de modaliteiten, kan op deze uitzonderingsbepaling derhalve geen beroep worden gedaan, voor wat betreft de gekozen modaliteit. De zorgaanbieder kan zijn voorgenomen besluit, ondanks een afwijkend advies van de cliëntenraad, slechts doorzetten indien een op grond van artikel 10 van het wetsvoorstel ingestelde of aangewezen vertrouwenscommissie heeft vastgesteld dat hij bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot zijn voornemen heeft kunnen komen. Deze bepaling kan een oplossing bieden voor die gevallen waarin de cliëntenraad zijn instemming aan een voorgenomen besluit onthoudt en de zorgaanbieder vanuit zijn verantwoordelijkheid van oordeel is dat het voorgenomen besluit desalniettemin moet worden genomen. Komt men niet tot enig vergelijk, dat wil zeggen dat de cliëntenraad zijn advies handhaaft en dat de zorgaanbieder ondanks dit anders luidende advies toch overeenkomstig zijn voornemen wenst te besluiten, dan kan de zorgaanbieder zich tot de vertrouwenscommissie wenden. Deze kan trachten te bemiddelen tussen de zorgaanbieder en de cliëntenraad, maar zal, indien bemiddeling niet slaagt, hebben te beoordelen of de zorgaanbieder bij afweging van alle belangen in redelijkheid tot zijn voornemen heeft kunnen komen.

Volgens het vierde lid zijn besluiten die niet de vereiste instemming van de cliëntenraad dan wel de vervangende toestemming van de vertrouwenscommissie hebben verkregen, nietig, mits de cliëntenraad tijdig op deze nietigheid schriftelijk een beroep doet. Dit dient te geschieden binnen een maand nadat de zorgaanbieder het nemen van het besluit aan de cliëntenraad heeft medegedeeld, dan wel, wanneer geen mededeling van het besluit heeft plaatsgevonden, binnen een maand nadat de cliëntenraad is gebleken dat de zorgaanbieder uitvoering of toepassing geeft aan het besluit. Aldus heeft de cliëntenraad de mogelijkheid om nogmaals ex post zijn bezwaren tegen het besluit te wegen. Uit het voorgaande moge duidelijk zijn, dat het geenszins zo is, dat de zorgaanbieder een door de cliëntenraad uitgebracht advies zonder meer naast zich neer kan leggen, en dat de zorgaanbieder in die gevallen waarin de cliëntenraad over een instemmingsrecht beschikt, zelfs slechts in zeer bijzondere gevallen alsnog kan besluiten in afwijking van een dergelijk advies.

Artikel 5 De cliëntenraad kan slechts verantwoord adviseren indien hem bij de adviesaanvraag, maar ook los daarvan meer in het algemeen, alle informatie wordt verstrekt die hij voor zijn werkzaamheden nodig heeft. Daarom is in dit artikel expliciet bepaald dat de zorgaanbieder de cliëntenraad, al dan niet op diens verzoek, de nodige informatie moet geven. Het ligt voor de hand dat de informatie veelal schriftelijk wordt verstrekt.

Als de cliëntenraad dat wil, moet de informatie schriftelijk worden gegeven. Om de cliëntenraad in de gelegenheid te stellen ook los van gevraagde adviezen standpunten kenbaar te maken over de gang van zaken in de instelling en om die gang van zaken van tijd tot tijd eens aan een meer algemene beschouwing te kunnen onderwerpen, is in het tweede lid aan de zorgaanbieder de verplichting opgelegd ten minste eenmaal per jaar in algemene zin informatie te verstrekken over het gevoerde en te voeren beleid. Uiteraard mag deze informatie, desgewenst worden opgenomen in andere stukken die aan de cliëntenraad worden verstrekt, zoals het verslag, bedoeld in artikel 8.

Artikel 6 Uiteraard kan een zorgaanbieder de cliëntenraad altijd meer bevoegdheden toekennen dan die welke de raad op grond van de wet toekomen. Om iedere mogelijke twijfel hieromtrent uit te sluiten, is deze mogelijkheid expliciet in het wetsvoorstel opgenomen. Het kan dan gaan om bevoegdheden die in het wetsvoorstel niet zijn opgenomen of ten aanzien van onderwerpen waarvoor de wet met een lichtere bevoegdheid volstaat. Wel moet een en ander -om verschil van mening te voorkomen -schriftelijk worden vastgelegd.

Op de toedeling van bovenwettelijke bevoegdheden aan de cliëntenraad kan de zorgaanbieder niet terugkomen dan met instemming van de cliëntenraad of de vervangende toestemming van de vertrouwenscommissie (tweede lid).

Artikel 7 Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op zorgaanbieders die een rechtspersoon zijn als bedoeld in artikel 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het betreft hier privaatrechtelijke rechtspersonen. Instellingen die rechtstreeks worden bestuurd door een publiekrechtelijke rechtspersoon, dan wel door een kerkgenootschap of een zelfstandig onderdeel daarvan, vallen dientengevolge niet onder de regeling met betrekking tot de bestuurssamenstelling. De bepaling geldt derhalve wel voor instellingen die door een privaatrechtelijke rechtspersoon in stand worden gehouden -b.v. door een stichting -indien de bestuursleden van die rechtspersoon door een kerkgenootschap of een overheidsorgaan worden benoemd. De statuten van privaatrechtelijke rechtspersonen die een instelling in stand houden, dienen volgens artikel 7 een regeling te bevatten die de cliënten de mogelijkheid verschaft, invloed uit te oefenen op de samenstelling van het bestuur. De zorgaanbieder is vrij in de keuze van de wijze waarop aan deze verplichting wordt voldaan, met dien verstande dat hij ten minste voor éèn bestuurszetel een bindendvoordrachtsrecht voor de cliëntenraad moet creëren. De zorgaanbieder mag een -redelijke -termijn stellen aan de uitoefening van de bevoegdheid. De zorgaanbieder kan eisen stellen waaraan de voor te dragen personen moeten voldoen, b.v. met het oog op de bescherming van de identiteit. Nodig is dat evenwel niet. Immers, indien de zorgaanbieder een vereniging is, kan op grond van artikel 37, vierde en vijfde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek de benoeming van een persoon die niet bereid is de belangen van de rechtspersoon tot leidraad voor zijn handelen te nemen, worden tegengehouden of ongedaan gemaakt. Bij stichtingen kan het ontslag van een bestuurder in zodanig geval worden uitgelokt op grond van artikel 298 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Of de voor te dragen persoon

cliënt van de instelling moet zijn of niet, is ter beoordeling van de zorgaanbieder. Het staat de zorgaanbieder uiteraard vrij in plaats van deze bevoegdheid de verder gaande bevoegdheid tot het benoemen van één of meer bestuursleden aan de cliëntenraad toe te kennen. Indien de zorgaanbieder meerdere instellingen in stand houdt, komt de bevoegdheid toe aan alle cliëntenraden gezamenlijk. Voor instellingen die bestuurd worden volgens het zgn. raad-vancommissarissenmodel, geldt een afwijkende regeling. Dit bestuursmodel houdt in dat, met behoud van de stichtingsvorm, wordt gekozen voor een bestuursmodel dat is ontleend aan de wijze waarop structuurvennootschappen worden bestuurd. In die constructie is het bestuur opgedragen aan een of meer professionele directeuren, die hun taak uitoefenen onder de supervisie van een raad van toezicht, waarvan het takenpakket mutatis mutandis vergelijkbaar is met dat van een raad van commissarissen van een vennootschap. Bij deze bestuursvorm geldt het recht tot het doen van een bindende voordracht door de cliëntenraad voor ten minste één zetel in de raad van toezicht.

Artikel 8 Het verlenen van zeggenschap aan cliënten is niet alleen een kwestie van het naleven van formele inspraakregels. Het gaat veeleer om een wijze van functioneren, die vooral bepaald wordt door de mentaliteit waarmee men met anderen omgaat. De invulling daarvan zal overal op een eigen wijze kunnen plaatsvinden. Door de zorgaanbieder te verplichten om b.v. in zijn jaarverslag aandacht te besteden aan de wijze waarop de wet in de instelling wordt toegepast, wordt aan de cliëntenraad de gelegenheid geboden met de zorgaanbieder in overleg te treden over het democratisch peil van de gang van zaken binnen de instelling. Tevens zal het op deze wijze voor instanties, zoals de overheid, mogelijk zijn, zich een beeld te vormen van de toepassing van de wet en van mogelijk daarbij ervaren fricties.

Artikel 9 Volgens dit artikel dienen bepaalde documenten die relevant zijn voor de beleidsvoering van de zorgaanbieder en een algemeen karakter dragen, openbaar te worden gemaakt. In onderdeel d van het eerste lid wordt de openbaarmaking verplicht gesteld van een regeling inzake de behandeling van klachten van cliënten. Hiermee wordt gedoeld op een regeling als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel klachtrecht cliënten zorgsector, waarin aan de zorgaanbieder de verplichting wordt opgelegd een dergelijke regeling vast te stellen.

Openbaarmaking dient te geschieden binnen 10 dagen na de vaststelling van de stukken en vindt plaats door deze stukken voor cliënten ter inzage te leggen en op verzoek daarvan afschriften te verstrekken. Het derde lid bepaalt dat de openbaarmaking moet worden medegedeeld. Dit mededelen dient te gebeuren op de manier die in de instelling gebruikelijk is voor het doen van mededelingen aan de cliënten. Hierbij kan b.v. worden gedacht aan een bericht op een mededelingenbord of in een tijdschrift of bulletin. Belangstellenden kunnen afschriften van de openbaar gemaakte stukken verkrijgen. Instellingen mogen daarvoor desgewenst een bedrag in rekening brengen. De gehanteerde tarieven mogen de kostprijs van die stukken niet overtreffen.

Artikel 10 Het sluitstuk op de in het wetsvoorstel neergelegde bepalingen wordt gevormd door de mogelijkheid voor de cliëntenraad en cliënten van de instelling, om de zorgaanbieder zonodig te dwingen zijn verplichtingen na te leven. Het wetsvoorstel opent daartoe voor de cliëntenraad een tweetal mogelijkheden, waarop hiervoor reeds is ingegaan, te weten: een procedure bij een commissie van vertrouwenslieden bij geschillen over de uitvoering van de artikelen 3, 4, eerste en derde lid, 5, eerste lid, en 9, en een verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter (welke ook openstaat voor individuele cliënten) bij niet-naleving van de artikelen 2, 5, tweede lid, 7 en 8. Opgemerkt zij dat de term «uitvoering» in het eerste lid, onder a, impliceert dat de commissie zich niet alleen een oordeel kan vormen over de vraag of een bepaling is nageleefd, maar ook over de daaraan voorafgaande vraag of die bepaling op de voorgelegde situatie van toepassing is.

Daarnaast is op initiatief van de zorgaanbieder een procedure bij de vertrouwenscommissie mogelijk in geval van onthouding van instemming door de cliëntenraad aan een voorgenomen besluit van de zorgaanbieder; deze procedure moet los worden gezien van de nalevingsregeling; zij wordt hier slechts vermeld, omdat in artikel 10, tweede lid, aan deze taak van de commissie van vertrouwenslieden wordt gerefereerd. Uiteraard kunnen partijen te allen tijde overeenkomen een tussen hen gerezen geschil op een andere wijze te doen beslechten.

Voorafgaand aan een procedure bij de kantonrechter dient de belanghebbende de zorgaanbieder schriftelijk te verzoeken alsnog de gestelde regels na te leven. Laat de verzoeker dit na of geeft hij de zorgaanbieder geen redelijke termijn om aan het verzoek te voldoen, dan zal hij in zijn verzoek door de kantonrechter niet-ontvankelijk worden verklaard. Verwacht mag worden dat aldus slechts in een zeer beperkt aantal gevallen behoeft te worden overgegaan tot het indienen van een verzoekschrift bij de kantonrechter. Het niet naleven van de rechterlijke uitspraak door de zorgaanbieder kan worden tegengegaan door op verzoek van de belanghebbende in de beschikking een dwangsom op te nemen. De kantonrechter kan de zorgaanbieder bevelen bepaalde handelingen te verrichten, b.v. de opstelling van een jaarverslag, het wijzigen van de statuten teneinde deze in overeenstemming te doen zijn met artikel 7, het verstrekken van informatie aan de cliëntenraad overeenkomstig artikel 5, tweede lid. Aangenomen moet worden dat ook belangenorganisaties van patiënten/cliënten zich tot de kantonrechter kunnen wenden, voor zover wordt voldaan aan de in de jurisprudentie terzake ontwikkelde voorwaarden; deze houden in dat de organisatie rechtspersoon is, de ingestelde actie strekt tot de behartiging van belangen die de rechtspersoon krachtens haar statuten behartigt en het gelijksoortige belangen betreft. Voor een overzicht van deze jurisprudentie moge verwezen worden naar de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot regeling van de bevoegdheid van bepaaide rechtspersonen om ter bescherming van de belangen van andere personen een rechtsvordering in te stellen (kamerstukken II 1991/1992, 22486 nrs. 1-3).

Artikel 11 Nu voorschriften met betrekking tot de medezeggenschap van cliënten enerzijds rechtstreeks uit het onderhavige voorstel voortvloeien en anderzijds aan de primaire verantwoordelijkheid van het particuliere initiatief worden toevertrouwd, dient de opdracht aan de provincies in de

Wet op de bejaardenoorden om regels terzake te stellen, te vervallen. Hierin wordt voorzien door artikel 11 van dit voorstel. Artikel 7, tweede lid, onder b, van de Wet op de bejaardenoorden bepaalt, dat de provinciale besturen verplicht zijn ten aanzien van de bejaardenoorden een verordening vast te stellen, waarin onder meer regels zijn opgenomen met betrekking tot de bestuurssamenstelling, de bewonerscommissie, de openbaarheid van stukken en de bescherming van de belangen van de bewoners (o.a. interne klachtenbehandeling). Artikel 7a, tweede lid, van de Wet op de bejaardenoorden schept de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen omtrent de inhoud van deze provinciale verordeningen. Van deze mogelijkheid is met betrekking tot het democratisch functioneren echter nimmer gebruik gemaakt als gevolg van een uitspraak van een deel van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, inhoudende dat de in een zodanig ontwerp-besluit opgenomen onderwerpen regeling bij wet behoefden.

Artikel 12 Artikel 6, derde lid, van de Wet voorzieningen gezondheidszorg houdt in dat de in artikel 5 van die wet bedoelde algemene maatregel van bestuur regels ter bevordering van het democratisch functioneren van instellingen moet bevatten. Die -overigens nimmer in werking getreden -bepaling kan thans vervallen. Indien de bij een binnenkort in te dienen voorstel van wet, houdende regels inzake het vaststellen van een regiovisie, voorgestelde intrekking van de Wet voorzieningen gezondheidszorg haar beslag krijgt voordat dit wetsvoorstel is aangenomen, zal deze bepaling kunnen vervallen.

Artikel 13 Op grond van het eerste lid, onder a, van artikel 13 is de zorgaanbieder verplicht binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een regeling vast te stellen, waarin onder meer de samenstelling van de cliëntenraad wordt geregeld. Uiterlijk drie maanden daarna dient de zorgaanbieder de voorzieningen te treffen die noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de cliëntenraad. Derhalve dienen de leden van de cliëntenraad in ieder geval te zijn benoemd wanneer 6 maanden zijn verlopen sinds de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. In de artikelen 3 en 4 van dit voorstel worden aan de cliëntenraad met betrekking tot bepaalde besluiten advies-en instemmingsrechten toegekend. Artikel 13, eerste lid, onder c, bepaalt, dat deze artikelen niet van toepassing zullen zijn op besluiten welke door de zorgaanbieder zullen worden genomen na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, doch vóór de datum waarop de leden van de cliëntenraad wordt benoemd. Zolang er nog geen cliëntenraad is ingesteld, kan deze zijn taak niet uitvoeren en niet van zijn bevoegdheden gebruik maken. De zorgaanbieder kan de in artikel 3, eerste lid, genoemde voorgenomen besluiten gedurende die periode dan ook niet aan de cliëntenraad voorleggen. Zou in artikel 13 geen overgangsbepaling zijn opgenomen, dan zou de zorgaanbieder gedurende enige tijd dergelijke besluiten niet in overeenstemming met dit wetsvoorstel kunnen nemen. Artikel 13, eerste lid, onder d, verplicht de zorgaanbieder ervoor te zorgen, dat zijn statuten in ieder geval binnen 6 maanden na de inwerkingtreding van deze wet in overeenstemming worden gebracht met de in artikel 7 gestelde eis. De genoemde periode is zeker lang genoeg om een eventuele aanpassing van de statuten haar beslag te kunnen laten krijgen. Reeds in vele instellingen bestaat een orgaan dat op enigerlei wijze en

in enigerlei verband de belangen van de cliënten behartigt. De Wet op de bejaardenoorden dwingt b.v. de provinciale besturen terzake regels te stellen. Op grond van de bedoelde provinciale regels zijn in veel bejaardenoorden inmiddels bewonerscommissies ingesteld en regelingen getroffen ter zake van de invloed van die commissies op de bestuurssamenstelling. Ook in sommige andere sectoren (b.v. in de psychiatrie op grond van een modelovereenkomst tussen de Landelijke Stichting Patiëntenraden in de Psychiatrie en koepels van instellingen) hebben dergelijke organen een grote vlucht genomen. Deze ontwikkelingen weerspiegelen de grote betrokkenheid van vele cliënten bij het werk van de instellingen waarmee zij te maken hebben. De resultaten van hun inzet dienen door de wetgever te worden gerespecteerd. Aan dergelijke organen is een aantal bevoegdheden toegekend, welke de basis vormen voor hun activiteiten. Voorts zijn in tal van instellingen ook reeds materiële middelen ter beschikking gesteld van de cliëntenvertegenwoordiging. Artikel 13, tweede lid, heeft tot gevolg, dat de bevoegdheden die ten aanzien van door de zorgaanbieder te nemen besluiten of ten aanzien van de samenstelling van het bestuur van de zorgaanbieder voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel door de zorgaanbieder zijn toegekend aan een cliëntenraad of aan een ander orgaan dat in het bijzonder werkzaam is ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de cliënten in de instelling, ook na dat tijdstip van kracht blijven. Dat geldt zowel jegens de bedoelde organen (tot het tijdstip waarop overeenkomstig het wetsvoorstel -eventueel door omvorming van zo'n orgaan -een cliëntenraad is ingesteld), als voor nieuw in te stellen cliëntenraden. De bepaling is met name van belang indien aan de betrokken organen in het verleden ruimere bevoegdheden zijn toegekend dan bij deze wet geschiedt. Als de zorgaanbieder deze verder gaande bevoegdheden aan het orgaan wenst te ontnemen, dient hij de cliëntenraad in de gelegenheid te stellen over het voorgenomen daartoe strekkende besluit advies uit te brengen. Artikel 4 is hierbij van overeenkomstige toepassing. Dit betekent, dat het hier een zogenaamd «instemmingsonderwerp» betreft. De zorgaanbieder kan een dergelijk besluit niet nemen, indien de cliëntenraad daarmee niet instemt of de commissie van vertrouwenslieden niet zijn vervangende toestemming daarvoor geeft. De aan een cliëntenvertegenwoordigend orgaan voor de inwerkingtreding van de wet beschikbaar gestelde materiële middelen moeten ingevolge artikel 13, tweede lid, op de oude voet beschikbaar blijven totdat de nieuwe cliëntenraad van start gaat. Nu in het wetsvoorstel (anders dan ten aanzien van de bevoegdheden) geen concreet niveau is vastgesteld ten aanzien van het beschikbaar stellen van materiële middelen, maar daarvoor een toetsingsnorm (gerelateerd aan de omstandigheden van het geval) is vastgesteld, kon niet worden bepaald dat ook voor de nieuwe cliëntenraad het niveau aan beschikbare materiële middelen van de oude cliëntenvertegenwoordiging moet worden gehandhaafd. De zorgaanbieder zal in verband met de in artikel 2 geformuleerde norm hebben te bezien in welke omvang, gelet op de samenstelling en taken van de cliëntenraad en de omstandigheden in de instelling, materiële middelen aan de raad beschikbaar moeten worden gesteld.

Artikel 13, derde lid, is nodig om de verzoekschriftprocedure, vervat in de artikelen 429a en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op dit wetsvoorstel van toepassing te doen zijn. Uit artikel 4 van de wet van 16 mei 1968 (Stb. 200) vloeit voort dat voor de toepasselijkheid van deze verzoekschriftprocedure telkens een bijzondere regeling nodig is.

De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, H.d'Ancona De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, H. J. Simons

Bijlage 1, behorende bij de memorie van toelichting bij het voorstel van wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen In deze bijlage is de stand van zaken medio 1990 weergegeven met betrekking tot de inhoud van de verordeningen inzake het democratisch functioneren van bejaardenoorden, die de provincies en de vier grote steden moeten maken op grond van artikel 7 van de Wet op de bejaardenoorden.

Bestuurssamenstelling

Bewonerscies (BC) Openbaarheid

interne klachtenregeling

-i.w.g algemeen -inwerkingtreding best sst

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Flevoland

Gelderland

nihil

a la DFZ Alleen van toepassing op privaatrechtelijke rechtspersonen: bewoners, ondernemingsraad en meerderheid vrijwilligers hebben -aanbevelingsrecht voor ieder vacante bestuurszetel -recht van bezwaar tegen voorgenomen benoeming t a.v ongeschiktheid of het ontbreken van vertrouwen in ten minste een derde deel van de bestuursleden (met een minimum van 2 personen) Extra publiekrechtelijke rechtspersoon: zoveel mogelijk overeenkomstig privaatrechtelijke rechtspersoon. Ongeveer gelijk aan Friesland Recht van bindende voordracht hebben: -BC ten aanzien van een derde deel van de bestuursleden. met minimum van 2 personen (met inachtneming van beschermende eisen in statuten) -Ondernemingsraad (OR) ten aanzien van èén bestuurszetel (met inachtneming van enz.) Meerderheid vrijwilligers hebben aanbevelingsrecht ten aanzien van een bestuurszetel. ook weer met inachtneming van enz. Vrijwel gelijk aan Overijssel. met als verschil dat alleen bij het recht van de BC de verordening bepaalt dat de te benoemen bestuursleden de in de statuten opgenomen doelstelling of identiteit van het bejaardenoord dienen te onderschrijven c q. te erkennen. BC, OR en meerderheid vrijwilligers hebben benoemingsrecht (c.q. recht bindende voordracht) Summiere regeling; zeer geringe bevoegdheden Uitgebreid geregeld, met advies-en instemmingsbevóegdheden Ongeveer gelijk aan voorontwerp besluit clientraden (bijlage wetsvoorstel DFZ)

nihil

a la DFZ Verschillende stukken, waaronder begroting en jaarrekening, zijn openbaar tien dagen na vaststelling

nihil

nihil

1 januari 1986

1 januari 1986 1 januari 1987

Ongeveer gelijk aan a la DFZ

nihil Friesland Ongeveer gelijk aan a la DFZ plus in het nihil Friesland algemeen openbaarheid van bestuurs-vergaderingen

1 januan 1986 1 januari 1988 1 januari 1987 1 januari 1989

Vrijwel gelijk aan Friesland

Vrijwel gelijk aan Overijssel

nihil

1 oktober 1987 1 januari 1989

Vrijwel gelijk aan Friesland

Vrijwel gelijk aan Overijssel

Regeling aanwezig 1 april 1987 1 oktober 1988

Bestuurssamenstelling

Bewonerscies (BC) Openbaarheid

interne klachtenregeling

-i.w.g. algemeen -inwerkingtreding best.sst.

Utrecht(prov )

Noord Holland

Zuid Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

Amsterdam

Den Haag

Rotterdam

(Utrecht stad)

voor een aantal bestuurszetels (in een evenwichtige verhouding). Ten minste een derde van het aantal bestuursleden bestaat uit vertegenwoordigers van de bewoners. Dit alles met inachtneming van beschermende eisen in statuten Vrijwel gelijk aan Overijssel

a la OFZ

Bewoners benoemen ten minste een derde van het aantal bestuursleden, op voordracht BC. OR benoemt ten minste één bestuurslid, meerderheid vrijwilligers heeft recht van aanbeveling ten aanzien van ledere vacante bestuurszetel Bewoners hebben recht van bindende voordracht ten aanzien van twee bestuurszetels, met inachtneming van beschermende eisen in statuten. BC, OR en meerderheid vrijwilligers hebben aanbevelingsrecht ten aanzien van iedere vacante bestuurszetel, wel weer met inachtneming van enz. Alleen een aanbevelings recht voor BC en OR voor ledere vacante bestuurszetel.

Alleen een aanbevelingsrecht voor BC en OR voor iedere vacante bestuurszetel. nihil BC heeft recht van bindende voordracht ten aanzien van een derde van bestuurszetels. Ten minste èèn bestuurslid wordt benoemd uit meervoudige voordracht van OR; idem dito van meerderheid vrijwilligers. De in de voordrachten genoemde personen dienen de doelstelling en identiteit van het bejaardenoord te respecteren nihil Niets geregeld nihil (concept: bindend voordrachtsrecht voor bewoners) Verordening nog niet vastgesteld (bezig met inspraakrondes) Vrijwel gelijk aan Friesland ongeveer gelijk aan Friesland Ongeveer gelijk aan Friesland, met wat meer instemmingsbevoegdheden Ongeveer gelijk aan Friesland

Ongeveer gelijk aan Friesland

Alleen adviesbevoegdheden

Ongeveer gelijk aan Friesland Ongeveer gelijk aan Fnesland Vrijwel gelijk aan Overijssel a la DFZ

vrijwel gelijk aan Overijssel

Te regelen in statuten openbaarheid van bestuursvergaderingen, beleidsstukken en verslaglegging het bestuur betreffend Openbaarheid naar BC van bepaalde onder andere financiêle stukken a la DFZ plus in beginsel openbaarheid van bestuursvergaderingen a la DFZ Vrijwel gelijk aan Overijssel Vnjwel gelijk aan Overijssel

èèn summiere bepaling èén sumtniere bepaling nihil

éèn summiere bepaling

Enige bepalingen aanwezig

nihil

Enige bepalingen aanwezig èén uiterst summiere bepaling 1 januari 1989 1 januari 1991 1 november 1986

1 april 1989 1 oktober 1990

1 maart 1987 1 maart1988

3 maart 1987 3 september 1987 (bestaande oorden, dus niet alleen bestuurs.st.) 1 april 1989 1 april 1991

1 maart 1990

1 november 1988

nihil

nihil

nihil Beziet of verordering van de provincie Zuid-Holland wordt overgenomen nilnl

hilhl

nihil

Bijlage 2, behorende bij de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel medezeggenschap cliënten zorginstellingen Overzicht van bevoegdheden die ingevolge het wetsvoorstel medezeggenschap cliënten zorginstellingen (WMCZ) aan de cliëntenraad zullen toekomen en de vergelijkbare bevoegdheden van ondernemingsraden ingevolge de Wet op de ondernemingsraden (WOR).

WMCZ

art.

WOR

3, lid 1, onder a, advies onder b, advies onder c, advies onder d, advies onder e, advies onder f, advies onder g, advies onder h, advies onder i, instemming onder j, instemming onder k, instemming onder I, instemming n.v.t 25, lid 1, onder a en b,

advies 25, lid 1 , onder c en f, advies 25, lid 1, onder e, advies 25, lid 1, onder d, advies 30

advies 31 a

bespreken 27, lid 1, onder f", instemming 27, lid 1, onder e/i/j" instemming n.v.t. 27, lid 1, onder k" instemming n.v.t.

    • vergelijkbare bevoegdheid

In de WOR opgenomen advies-en instemmingsrechten die niet in de WMCZ voorkomen: advies; art. 25, eerste lid, onder g-j, WOR instemming: art 27, eerste lid, onder ad, g, h en I, WOR.