Memorie van toelichting - Regels ter bescherming van in het wild levende plante-en diersoorten (Flora- en faunawet)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

Hoofdstuk I

Hoofdstuk II

Hoofdstuk III

Inleiding 1. Aanleiding 2. Vogelwet 1936 3. Jachtwet 4. Natuurbeschermingswet 5. Wet bedreigde uitheemse diersoorten 6. Internationale regelingen 7. De voorstellen tot wijziging van de Vogelwet 1936 e.a. 8. Verhouding tot andere wetten 8.1. Natuurbeschermingswet 82. Gezondheids-en welzijnswet voor dieren 8.3. Boswet 8.4. Visserijwet 1963 8.5 Wet op de Ruimtelijke Ordening 8.6. Milieuwetgeving 9. Adviezen 10. Opzet van het wetsvoorstel Bescherming 1. Uitgangspunten 2. Beschermde leefomgeving 3. Beschermende bepalingen 3.1. De aanwijzing van beschermde soorten 3.2. Verbodsbepalingen a. algemeen b bescherming van soorten in de vrije natuur c. handel en bezit d. overige verbodsbepahngen e. afsluitend Bijzondere bepalingen 1. De jacht 1.1. De regeling van de jacht a. Algemeen b Bejaagbare soorten c. Schadebestrijding door de jachthouder d Akten voor het uitoefenen van de jacht e. Jachthouderschap 1.2. Eendenkooien 2. Vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen 2.1. Algemeen 2.2. Het houden van dieren behorende tot beschermde uitheemse diersoorten

blz 34567 7

10 10 10 11 12 13 14 15 16 19

21 21 24 29 29 31 31 32 32 34 36

37 37 37 37 37 39 40 43 44 45 45

31300 3F ISSN0921737 ISdu Uitgeverij Plantijnstraat '

's-Gravenhage 1993

  • Algemeen

46 b. Cultuurvogels

46 c Overige dieren die kunnen worden gehouden

47 2.3. Het prepareren

48 2.4. Bestrijding van schade 50 2.5. Overige vrijstellingen en ontheffingen

53 a. Algemeen

53 b. Vrijstellingen en ontheffingen anders dan voor bezit en handel

53 c. Bezit en handel

55 d. Overige bepalingen betreffende de uitvoenng

57 3 Schadevoorzieningen

Hoofdstuk IV

Dereguleringstoets

58 1 Algemeen

58 2. Doelstelling van de regeling 59 3. Normstelling, delegatie, bestuursinstrumenten en de met de uitvoering gemoeide bestuurlijke lasten 60 4. Handhaving, werkdruk bestuurlijk en justitieel apparaat en rechtsbescherming 61 5. Gevolgen voor de sociaal-economische ontwikkelingen en voor bedrijfsleven, burgers en non-profitinstellingen

62 6. Varianten

63 7. Personele en financiële gevolgen 63 8. Toetsingspunten functioneel bestuur en Jachtfonds

Artikelsgewijze toelichting

ALGEMEEN DEEL

HOOFDSTUK I. INLEIDING

Paragraaf 1. Aanleiding

De bescherming van plante-en diersoorten heeft in Nederland in verschillende wetten gestalte gekregen: de Vogelwet 1936 (Stb. 700), de Jachtwet (Stb. 1954, 523), de Natuurbeschermingswet (Stb. 1967, 572), de Nuttige Dierenwet 1914 (Stb. 262), de Wet bedreigde uitheemse diersoorten (Stb. 1975, 48) en het op de In-en uitvoerwet (Stb. 1962, 295) gebaseerde In-en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier-en plantesoorten (Stb. 1984, 570). Deze regels zijn in verschillende decennia van deze eeuw tot stand gekomen en verschillen in hun uitgangspunten en opzet. Gevolg hiervan is dat een op elkaar afgestemd instrumentarium voor de bescherming van plante-en diersoorten ontbreekt. Verduidelijking van het wettelijk systeem is gewenst.

De Tweede Kamer heeft tijdens de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging van de Jachtwet in 1977 aangedrongen op afstemming tussen de op de inheemse fauna betrekking hebbende wetten, opdat het geheel van die wetten tot een optimaal faunabeheer leidt. Daarbij is tevens aangedrongen op een onderzoek naar de mogelijkheid te komen tot één wettelijke regeling voor de inheemse fauna (Handelingen II, 1976/77, blz. 3371 en motie Beekmans, Kamerstukken II 1976/77, 13188, nr. 38). In het voorlopig verslag naar aanleiding van het aan de Tweede Kamer voorgelegde wetsvoorstel voor een nieuwe Vogelwet (Kamerstukken II 1985/86, 18969, nr. 5) hebben de leden van de fracties van CDA, PvdA, VVD, D66, SGP, RPF en GPV de wens geuit om tot integratie van de op de inheemse fauna betrekking hebbende regels te komen.

Vele organisaties die indertijd over het voorontwerp voor een nieuwe Vogelwet advies hebben uitgebracht, hebben te kennen gegeven het te betreuren dat niet tot integratie van regelgeving is overgegaan. Ook in de adviezen over het voorontwerp van wet voor een wijziging van de Jachtwet, dat eind 1985 is opgesteld teneinde onder meer een betere afstemming tussen die wet en de Vogelwet 1936 te bewerkstelligen, komt voorkeur voor een integrale wetgeving naar voren.

Gelet op de wens van de Tweede Kamer en op bovenbedoelde adviezen is er de voorkeur aan gegeven die voorstellen tot wijziging van de Vogelwet 1936 en de Jachtwet niet verder in behandeling te nemen doch allereerst de mogelijkheden van integratie van wetgeving verder te bezien. Hierbij zijn ook de regelingen ter bescherming van de uitheemse flora en fauna betrokken. Naar aanleiding van deze beschouwingen wordt thans voorgesteld de volgende op de bescherming van flora en fauna betrekking hebbende regels te integreren tot één wettelijke regeling: de Vogelwet 1936, de Jachtwet, hoofdstuk V van de Natuurbeschermingswet, de Wet bedreigde uitheemse diersoorten en het In-en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier-en plantesoorten.

Scheiding in verschillende wetten tussen inheemse en uitheemse soorten is niet erg doelmatig. De achterliggende gedachte van deze scheiding van regelgeving is dat de uitheemse flora en fauna worden beschermd met een stelsel van bepalingen die het bezit, de binnenlandse handel en de in-en uitvoer regelen, terwijl de bescherming van de inheemse flora en fauna daarnaast ook plaatsvindt door bepalingen op grond waarvan directe aanslagen op die planten of dieren, zoals het plukken onderscheidenlijk doden, zijn verboden of slechts onder bepaalde voorwaarden zijn toegestaan. De thans geldende scheiding van regelgeving heeft tot gevolg dat voor de tenuitvoerlegging van Verordening (EEG) nr. 3626/82 van de Raad van 3 december 1982 (Pb EG. nr. L 384) betreffende de toepassing in de Gemeenschap van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier-en plantesoorten, in de verschillende wetten op het gebied van het soortenbehoud dezelfde bepalingen dienen te worden opgenomen. Sommige van de in die EG-Verordening genoemde soorten zijn in Nederland namelijk inheemse diersoorten en de regeling van de handel in of het bezit daarvan kan derhalve niet op basis van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten plaatsvinden. Voor die soorten dient zodanige regeling thans te geschieden in de Natuurbeschermingswet, de Vogelwet 1936 of de Jachtwet. Geïntegreerde wetgeving biedt mogelijkheden voor eenduidige regels.

Meer in het algemeen is het voorts wenselijk het ten dele verouderde instrumentarium ter bescherming van de inheemse flora en fauna aan te passen aan de ontwikkelingen op dat beleidsveld. Het is thans niet langer noodzakelijk in onderscheiden wetten, alleen afhankelijk van vormen van benutting, regels te stellen voor in het wild levende soorten. Het is wenselijk mede in de regelgeving te benadrukken dat bij alle vormen van benutting het beginsel van bescherming en instandhouding voor het beleid richtinggevend is. Geïntegreerde regelgeving draagt hieraan bij. Ook de regelgeving van de Europese Gemeenschappen op het gebied van het soortenbehoud wordt gekenmerkt door het genoemde beginsel. In verband met de implementatie in de nationale regelgeving van die EG-bepalingen is het bestaande wettelijk kader weinig doelmatig. Het is gewenst voor die implementatie te kunnen beschikken over een eenduidig en toch flexibel instrumentarium.

Hieronder wordt eerst een overzicht gegeven van de nu geldende regelingen op het gebied van de bescherming van flora en fauna. Daarbij wordt ook kort ingegaan op de voorstellen tot tussentijdse wijziging van zowel de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet (Kamerstukken I, 1992/93, 22201, nr. 225) als de Wet bedreigde uitheemse diersoorten (Kamerstukken II, 1991/92, 22901). Deze voorstellen zijn in voorbereiding genomen teneinde ten volle te kunnen voldoen aan bestaande internationale verplichtingen nu is gebleken dat de totstandkoming van de onderhavige wet meer tijd vergt dan aanvankelijk werd verwacht.

In de hoofdstukken II en III wordt vervolgens ingegaan op de opzet en inhoud van het wetsvoorstel.

Paragraaf. De Vogelwet 1936

In vroeger eeuwen bepaalden veelal de directe belangen van de mens de mate van de bescherming van flora en fauna. Dit had tot gevolg dat slechts die vogelsoorten beschermd werden waarvan de mens een bijzonder nut of plezier verwachtte. Als gevolg van de algemene waardering voor hun uiterlijk of hun zang werden bepaalde vogelsoorten, zoals de nachtegaal, beschermd. Met name stond echter de exploitatie van vogelsoorten als jachtwild voor de adel en de hogere standen centraal. Soorten die nut noch plezier verschaften, bleven onbeschermd. Het vernietigen van vogels behorend tot soorten die schade konden aanrichten aan gewassen, aan het jachtwild of aan eigendommen, werd gestimuleerd onder meer door het geven van premies. De verdeling in nuttige en schadelijke diersoorten is terug te vinden in de wet van 25 mei 1880 tot bescherming van diersoorten nuttig voor landbouw en houtteelt (Stb. 89). Schadelijke of onnuttige soorten werden niet beschermd. Hiertoe behoorden bijvoorbeeld alle roofvogels, de ooievaars en de sterns.

In de Vogelwet 1912 (Stb. 303) die op 1 januari 1914 in werking trad, heeft men zich niet door nuttigheid van diersoorten laten leiden, maar erkend dat het voortbestaan van soorten een zelfstandige waarde heeft. Uitgangspunt van deze wet was dat geen vogelsoort schadelijk genoemd kan worden, omdat de schade die vogels veroorzaken verschilt naar tijd en plaats. Dit was reden alle vogels behorend tot één der in Europa in het wild levende soorten beschermd te verklaren. De vangst en het doden van een zestigtal vogelsoorten bleef wegens de door hen veroorzaakte schade echter toegestaan. Tegen schade en overlast veroorzaakt door vogels behorende tot andere soorten kon slechts met vergunning worden opgetreden. Deze vergunningen werden in ruime mate verleend. Op 1 oktober 1937 trad de Vogelwet 1936 in werking die de Vogelwet 1912 verving en tot op heden van kracht is. In deze wet wordt vastgehouden aan het beginsel dat alle vogels die behoren tot één der in Europa in het wild levende soorten, beschermd zijn. In de Vogelwet 1936 worden minder uitzonderingen toegelaten op het beschermingsregime dan in de wet van 1912. Het aantal onbeschermde vogels is teruggebracht. De Vogelwet 1936 kent evenals de Vogelwet 1912 een uitgebreid stelsel van vergunningen op basis waarvan het kan worden toegestaan bij of krachtens de wet verboden handelingen te verrichten.

Paragraaf 3. De Jachtwet

Zoals hiervoor al is opgemerkt, werd de bescherming van flora en fauna in vroeger tijd vooral ingegeven door de wens de belangen van bepaalde groepen mensen daarbij te dienen. Zo was het recht zich bepaalde diersoorten toe te eigenen bij uitsluiting aan de adel voorbehouden. De uitoefening van het genot van de jacht berustte in het verleden slechts bij een beperkte groep mensen.

In 1923 kwam de Jachtwet 1923 tot stand. De belangen van de jacht waren ondergeschikt aan die van de landbouw. De bepalingen van de wet waren er mede op gericht te waken tegen het nadeel dat de aanwezigheid van een overmatige wildstand aan de te veld staande gewassen zou kunnen berokkenen. Het onderscheid tussen schadelijke en niet schadelijke dieren werd op dit terrein, anders dan op het gebied van de bescherming van vogels strikt gehandhaafd. Het natuurbeschermingsbelang was geen factor bij de beslissing een soort al dan niet onder het wild te rangschikken.

In 1955 is de Jachtwet 1923 vervangen door de thans vigerende Jachtwet, in werking getreden met ingang van 15 juni 1955 (Besluit van 3 juni 1953, Stb. 230). Met deze wet wordt beoogd een evenwichtige afweging van de belangen van landbouw, natuurbescherming en jacht te realiseren. Het belang van de landbouw bij de voorkoming en bestrijding van schade door wild staat daarbij voorop. Dit blijkt onder andere uit artikel 19, eerste lid, van de Jachtwet, waarin de jachthouder wordt verplicht zijn veld op zodanige wijze te bejagen dat een redelijke wildstand in dat veld gehandhaafd blijft of wordt bereikt, tenzij de belangen van de landbouw zich daartegen verzetten. De jachthouder die daarbij in gebreke is, is aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade (artikel 45). Overigens is algemeen aanvaard dat bepaalde wildsoorten uit Nederland zouden kunnen verdwijnen, indien andere belangen dan die van de landbouw volledig uit het oog worden verloren. Dit kan er toe leiden dat bijvoorbeeld niet tot afschot mag worden overgegaan, indien schade wordt aangericht door dieren behorend tot een schaarse en kwetsbare soort. In dergelijke gevallen, waarin het niet redelijk zou zijn de jachthouder voor de schade aansprakelijk te stellen, bestaat de mogelijkheid een vergoeding te krijgen van het bij de Jachtwet ingestelde Jachtfonds (artikel 28). Het belang van de jacht is gelegen in de ongestoorde uitoefening van het genot van de jacht. Deze uitoefening vindt haar grenzen, indien de belangen van de landbouw of van de natuurbescherming worden geschaad.

Paragraaf 4. De Natuurbeschermingswet De eerste wettelijke regeling op het gebied van de gebiedsbescherming in Nederland was de Nood-Boschwet van 1917 (Stb. 574), waarin regels werden gesteld om de houtvoorziening te waarborgen. Deze noodwet werd vervangen door de Boschwet 1922 (Stb. 349). Het belang dat bossen uit het oogpunt van natuurschoon kunnen hebben, werd daarbij erkend. Het element gebiedsbescherming kwam sterker naar voren in de Natuurschoonwet 1928 (Stb. 63) die betrekking heeft op de instandhouding van landgoederen met bos of andere houtopstanden. Landgoederen geheel bestaande uit andersoortig natuurschoon, zoals bijvoorbeeld heidevelden, vallen niet onder de werking van deze wet. De Natuurschoonwet kan slechts op verzoek van de eigenaar worden toegepast. Dit is één van de redenen dat ter bescherming van gebieden met natuurwetenschappelijke waarde of natuurschoon de Natuurbeschermingswet tot stand is gekomen. Deze wet is op 1 januari 1968 in werking getreden. De bescherming van soorten heeft in de Natuurbeschermingswet op twee manieren gestalte gekregen.

In de eerste plaats kunnen gebieden met natuurwetenschappelijke waarde of rijkdom aan natuurschoon als staatsnatuurmonument of beschermd natuurmonument worden aangewezen. De in dergelijke gebieden voorkomende plante-en diersoorten genieten reeds door zodanige aanwijzing een bredere bescherming dan hun buiten deze gebieden voorkomende soortgenoten. In de tweede plaats bevat hoofdstuk V van de wet een aantal bepalingen voor de directe bescherming van exemplaren van krachtens die wet aangewezen beschermde inheemse plante-en diersoorten. Deze bepalingen zijn gericht op de bescherming van planten en dieren, behorende tot die soorten tegen directe aanslagen, zoals het plukken onderscheidenlijk het vangen of doden. Zij hebben niet alleen betrekking op exemplaren die voorkomen in beschermde natuurmonumenten of staatsnatuurmonumenten. Het ligt in het voornemen te komen tot een herziening van de Natuurbeschermingswet. Onder andere zal deze herziening betrekking hebben op het verlenen van bevoegdheden aan gedeputeerde staten voor de uitvoering van deze wet. Zoals in paragraaf 1 van dit Hoofdstuk vermeld, zullen de bepalingen inzake de bescherming van soorten, welke thans in Hoofdstuk V van de Natuurbeschermingswet zijn opgenomen, opgaan in deze wet.

Paragraaf 5. De Wet bedreigde uitheemse diersoorten en het In-en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier-en plantesoorten In het bijzonder economische en technische ontwikkelingen in deze eeuw leiden, met een explosieve bevolkingsgroei, tot een steeds verdergaande aantasting van de natuur en het verdwijnen van plante-en diersoorten. Dat is echter niet beperkt tot de gebieden waar het meest van de economische vooruitgang wordt geprofiteerd. Ook elders, bijvoorbeeld in Afrika en Azië, vindt op grote schaal natuurvernietiging plaats. Een van de oorzaken daarvan is de vraag naar uitheemse planten en dieren in de geïndustrialiseerde gebieden. Nederland heeft altijd een relatief groot aandeel in de handel in die planten en dieren gehad. Dit was er mede de oorzaak van, dat in Nederland de noodzaak tot wettelijke bescherming van bedreigde uitheemse plante-en diersoorten werd gevoeld. In 1975 trad voor de diersoorten de Wet bedreigde uitheemse diersoorten deels in werking. De door die wet geboden bescherming bestaat er uit dat de handel in en het bezit van dieren behorende tot krachtens die wet aangewezen soorten, of herkenbare delen of produkten van die dieren worden verboden of gereguleerd. De Wet bedreigde uitheemse diersoorten mist echter het noodzakelijke instrumentarium om de internationale verplichtingen op het gebied van de handel in plante-en diersoorten geheel na te komen. Zo vormt het in deze wet opgenomen bezitsverbod van levende dieren behorende tot een bedreigde uitheemse diersoort thans een belemmering om krachtens deze wet ook regels te stellen betreffende diersoorten die niet ernstig bedreigd zijn doch ten aanzien waarvan slechts regulerende maatregelen in de vorm van in-en uitvoerverboden noodzakelijk zijn.

Daarnaast ontbreekt de mogelijkheid om op grond van deze wet regels voor de handel in uitheemse planten te stellen. Nu wordt bij wijze van voorlopige voorziening op basis van het In-en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier-en plantesoorten in lacunes van deze wet voorzien. Dit besluit is gebaseerd op de In-en uitvoerwet.

Paragraaf 6. Internationale regelingen Op het gebied van de bescherming van flora en fauna is een aantal internationale regelingen van kracht.

Gewezen wordt op het Internationaal verdrag tot bescherming van vogels, in werking getreden in 1963, de zogenoemde Conventie van Parijs (Parijs, 18 oktober 1950, Trb. 1954, 197), de Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Ramsar, 2 februari 1971,Trb. 1975, 84), de zogenoemde Wetlands Conventie, door Nederland bekrachtigd op 23 mei 1980, en de Overeenkomst inzake het behoud van trekkende diersoorten (Bonn, 23 juni 1979, Trb. 1980, 145, Trb. 1981, 6), door Nederland bekrachtigd op 6 juni 1982, de zogenoemde Conventie van Bonn. De Conventie van Parijs heeft de bescherming van in het wild levende vogels ten doel. De Wetlands Conventie beoogt een halt toe te roepen aan de toenemende aantasting en het verloren gaan van wetlands, natte gebieden die onder andere van groot belang zijn als verblijfplaats voor al dan niet trekkende watervogels. De Wetlands Conventie schrijft onder andere voor dat de verdragsluitende partijen de daarvoor in aanmerking komende wetlands aanmelden voor opname in een lijst van wetlands van internationale betekenis. Zij zijn dan onder andere verplicht te trachten in die gebieden de watervogelstand te vermeerderen. Nederland heeft tot dusverre een aantal gebieden aangemeld, waaronder de Waddenzee en de Oostvaardersplassen. De Conventie van Bonn beoogt de bescherming van trekkende wilde diersoorten. Staten op het grondgebied waarvan populaties van trekkende diersoorten kunnen voorkomen, nemen in onderling overleg maatregelen voor het behoud van deze soorten en hun leefgebieden.

Voor het onderhavige wetsvoorstel zijn vooral de volgende internationale regelingen van belang De Overeenkomst van 10 juni 1970 tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg op het gebied van de jacht en de vogelbescherming (Trb 1970, 155 en 1977, 119), de Beneluxovereenkomst, heeft als doel de harmonisatie van de beginselen van de in het belang van de grondgebruikers, van de landbouw en van een doeltreffende natuurbescherming vastgestelde wettelijke bepalingen op het gebied van de jacht en de bescherming van in het wild levende vogels. Op deze overeenkomst is een aantal beschikkingen gebaseerd van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie die voor de vogelbescherming van belang zijn. Onder andere gaat het hierbij om een beschikking waarbij de vogelbescherming in het algemeen nader is geregeld (Trb. 1972, 150) en de beschikking waarbij het onder zich hebben en verhandelen van zogenoemde mistnetten is verboden (Trb. 1976, 108).

De richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb EG L 103), de EGVogelrichtlijn, heeft betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-Staten. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan. De richtlijn is van toepassing op vogels, hun eieren, hun nesten en hun leefgebieden. Een van de verplichtingen van de richtlijn is, dat de Lid-Staten voor bepaalde vogelsoorten speciale beschermingszones aanwijzen, opdat die soorten kunnen voortbestaan waar zij nu voorkomen en zich kunnen voortplanten. Voorts dient de handel in vogels behorende tot soorten als bedoeld in de richtlijn door de Lid-Staten in beginsel te worden verboden. Dit geldt evenzeer ten aanzien van het doden of vangen van vogels, het opzettelijk vernielen of beschadigen van hun nesten of het wegnemen daarvan, het opzettelijk storen van vogels en het houden van vogels die niet mogen worden bejaagd of gevangen. Slechts onder de in artikel 9 van de richtlijn omschreven voorwaarden mogen de Lid-Staten afwijken van deze verboden. Dit artikel bepaalt dat, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, slechts van de beschermingsbepalingen mag worden afgeweken in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid, in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren en ter bescherming van flora en fauna. Daarnaast kan van de beschermingsbepalingen worden afgeweken voor doeleinden van onderzoek en onderwijs, voor herintroductie van soorten en voor zover het betreft verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden. De EG-Vogelrichtlijn beperkt de Lid-Staten tenslotte in de aanwijzing van soorten waarop gejaagd mag worden.

De Overeenkomst inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk milieu in Europa (Conventie van Bern, Trb. 1979, 175; Nederlandse tekst Trb. 1980, 60) voorziet in vrijwel dezelfde beschermingsmaatregelen als de EG-Vogelrichtlijn. Deze Conventie heeft tot doel te zorgen voor de instandhouding van de in het wild voorkomende dier-en plantesoorten en de daarbij behorende natuurlijke leefmilieus. Bijzondere aandacht wordt besteed aan die soorten, met inbegrip van de trekkende soorten, die met uitsterven worden bedreigd en die kwetsbaar zijn. In de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier-en plantesoorten van 3 maart 1973, de zogenoemde Conventie van Washington (Trb. 1975, 23), zijn ter bescherming van dier-en plantesoorten bepalingen opgenomen ter regulering van de internationale handel in die soorten. Internationale handel in met uitsterven bedreigde soorten wordt aan bijzonder strenge voorschriften onderworpen en slechts in buitengewone gevallen toegestaan. Handel in minder bedreigde soorten is in wat ruimere mate toegestaan, doch slechts onder zodanige voorwaarden dat het voortbestaan van de soort niet in gevaar komt. Nederland is sinds 18 juli I984 partij bij deze conventie. In samenhang met deze overeenkomst is de Verordening (EEG) nr. 3626/82 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1982 (PbEG L 384) betreffende de toepassing van de Conventie van Washington tot stand gebracht, de EG-CITES-verordening. Deze verordening voorziet in regels voor de toepassing in de Europese Gemeenschap van de genoemde conventie. Ter vervanging van deze verordening is door de Europese Commissie aan de Raad van de Europese Gemeenschappen een voorstel voor een nieuwe verordening aangeboden teneinde te komen tot vergaande uniformiteit in de regels in de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van de handel en het bezit van in het wild levende dier-en plantesoorten (PbEG 1992 C 26). Dit voorstel bevat regels voor het bezit van en de handel in al die in het wild levende soorten die in de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen bescherming dienen te hebben. Het gaat hierbij derhalve om veel meer soorten dan alleen de soorten die onder de Conventie van Washington vallen.

Op 21 mei 1992 is door de Raad van de Europese Gemeenschappen vastgesteld de Richtlijn inzake de instandhouding van natuurlijke en halfnatuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206), de Habitatrichtlijn. Deze Richtlijn betreft een tweetal categorieën beschermingsmaatregelen voor de wilde flora en fauna. In de eerste plaats zijn een aantal bepalingen vastgesteld die de instandhouding van natuurlijke habitats betreffen. Deze voorzien in de totstandkoming van een Europees netwerk van zgn. instandhoudingszones. Bij de keuze van deze gebieden wordt in het bijzonder acht geslagen op kwetsbare ecosystemen en bedreigde soorten. De uitvoering van dit onderdeel van de richtlijn zal de Natuurschermingswet het meest geëigende kader zijn. In de tweede plaats bevat de Habitatrichtlijn enkele bepalingen met betrekking tot de bescherming van soorten. Deze zijn van betekenis voor dit wetsvoorstel. Deze bepalingen verplichten de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen tot een aantal beschermingsmaatregelen, zoals een verbod op het vangen, houden of doden van bepaalde diersoorten. Ook de handel in dieren behorende tot die soorten dient te worden verboden. Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen voor bepaalde plantesoorten. Slechts in verband met bepaalde omschreven belangen kunnen afwijkingen van de verbodsbepalingen worden toegestaan. De criteria hiervoor komen overeen met die welke zijn opgenomen in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn.

Paragraaf 7. De voorstellen tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet alsmede van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten.

In verband met de nakoming van bestaande internationale verplichtingen is het noodzakelijk geoordeeld tussentijds voorstellen te doen tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet. Een daartoe strekkend wetsvoorstel is mmiddels bij de Eerste Kamer in behandeling teneinde, in afwachting van de totstandkoming van deze wet, uitvoering te geven aan arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat de Vogelwet 1936 en de Jachtwet niet genoegzaam voldoen aan het bepaalde in de EG-Vogelrichtlijn. Het betreft hier de arresten van het Hof van 13 oktober 1987, zaak 236/85, onderscheidenlijk van 15 maart 1990, zaak C 339/87. Ook heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State als oordeel uitgesproken dat de Jachtwet en daarop gebaseerde regels met betrekking tot het afschot van in het wild levende vogels niet voldoen aan de EG-Vogelrichtlijn (laatstelijk 18 april 1990). Door middel van genoemd wetsvoorstel worden in de eerste plaats de door het Europese Hof in verband met de implementatie van de EG-Vogelrichtlijn geconstateerde gebreken in de Vogelwet 1936 en de Jachtwet hersteld. Daarnaast worden enkele voorzieningen getroffen samenhangend met verplichtingen in het kader van de Benelux-overeenkomst, de EG-CITES-verordening en de Habitatrichtlijn.

In verband met de laatstgenoemde verordening is tevens bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten. Dat wetsvoorstel strekt ertoe door middel van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten ten volle te kunnen voorzien in de uitvoering van de EG-CITES-verordening. De op de In-en uitvoerwet gebaseerde regelingen zullen daarmede kunnen komen te vervallen.

Er wordt naar gestreefd bovengenoemde wetsvoorstellen zo spoedig mogelijk kracht van wet te doen krijgen.

Voor zover het internationale verplichtingen betreft, geeft ook het onderhavig wetsvoorstel daaraan uitvoering.

Paragraaf 8. Verhouding tot andere wetten Paragraaf 8.1. De verhouding tot de Natuurbescherminsgwet

Op grond van de Natuurbeschermingswet kunnen gebieden worden veiliggesteld, in het bijzonder door deze aan te wijzen als beschermd natuurmonument. Het veiligstellen van gebieden geschiedt met het oog op de bescherming van de natuurwetenschappelijke waarde of het natuurschoon daarvan. Deze waarde kan echter ook door het voorkomen van een enkele plante-of diersoort in een gebied worden bepaald Zo is in Zuid-Limburg een groeve aangewezen als beschermd natuurmonument wegens het voorkomen van een paddesoort en in Zeeuws-Vlaanderen een fortificatie wegens het voorkomen van boomkikkers. Dit laatste is echter niet de eerste invalshoek voor toepassing van de wet. Voorop staat de bescherming van een gebied met het oog op het totaal van de aldaar aanwezige natuurwaarden en de onderlinge samenhang daartussen. Omdat het derhalve bij de toepassing van de Natuurbeschermingswet

vooral om gebiedsbescherming gaat, bestaat behoefte om in aanvulling op de Natuurbeschermingswet te kunnen beschikken over een meer op soortenbescherming toegesneden instrument waarbij kleine in het landschap aanwezige elementen die voor soorten belangrijk zijn, kunnen worden beschermd. Een voorstel daartoe wordt gedaan in het onderhavige wetsvoorstel. Aangewezen zullen kunnen worden zogenoemde beschermde leefomgevingen. Dit zijn plaatsen die voor de bescherming van de in het betreffende besluit genoemde plante-of diersoort van betekenis zijn. Daarbij kan gedacht worden aan de aanwijzing van een oude bunker ten behoeve van vleermuizen of van een poel ten behoeve van een salamandersoort. De beschermde leefomgeving is bedoeld voor de veiligstelling van afzonderlijke natuurlijke elementen in het landschap van geringe omvang of van gebouwde objecten, voor zover die elementen of objecten van betekenis zijn als leefomgeving voor een enkele plante-of diersoort. Hierin ligt ook de reden om de aanwijzing tot beschermde leefomgeving in dit wetsvoorstel op te nemen en niet in de Natuurbeschermingswet zoals onder andere door het Interprovinciaal Overleg en Kritisch Faunabeheer in hun adviezen wordt bepleit. De aanwijzing als beschermd natuurmonument ligt in de rede, indien niet de veiligstelling wordt beoogd van kleine elementen alleen maar van gebieden, waarin een samenstel van te beschermen natuurwaarden voorkomt. Dit geldt evenzeer wanneer het ter bescherming van één bepaalde soort in het bijzonder noodzakelijk wordt geoordeeld een gebied in al zijn facetten en uit verschillende samenstellende delen onder één beschermingsregime te brengen. In hoofdstuk II, paragraaf 2, wordt nader ingegaan op de betekenis van de beschermde leefomgeving en de afbakening daarvan met de Natuurbeschermingswet.

Paragraaf 8.2. De verhouding tot de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren (Stb. 1992, 585)

De Gezondheids-en welzijnswet voor dieren heeft als doel, naast de bestrijding en voorkoming van dierziekten, het welzijn te verbeteren van dieren die gehouden worden, rekening houdend met alle daarbij van belang zijnde factoren. Het gaat om het welzijn van het individuele dier dat gehouden wordt. Het welzijn is het motief voor het stellen van regels. Daarmee is ook de afbakening met het onderhavige wetsvoorstel duidelijk. Dit heeft betrekking op de bescherming van de in het wild voorkomende plante-en diersoorten. Die bescherming is ingegeven door overwegingen van natuurbescherming. Instandhouding van de soort staat voorop en is het motief voor te stellen regels. Bovendien gaat het in beginsel om dieren die niet worden gehouden. Dit neemt overigens niet weg dat indirect de voorgestelde verbodsbepalingen veelal tevens het welzijn van in het wild levende exemplaren van een beschermde inheemse diersoort kunnen bevorderen. Die bepalingen beogen immers, weliswaar met het oogmerk van instandhouding van de soort, aanslagen op dieren, zoals het vangen of doden, te voorkomen. Inbreuken hierop zijn slechts gerechtvaardigd voor zover die overeenkomstig de voorgestelde bepalingen kunnen worden toegestaan. Dit betekent dat er in zodanig geval gerechtvaardigde belangen dienen te zijn en dat daarbij, gegeven die belangen, tevens sprake dient te zijn van een redelijk doel Daarnaast bevat het onderhavige wetsvoorstel ook regels die rechtstreeks zijn ingegeven door het belang van het waarborgen van het welzijn van dieren. Dit betreft die regels die zozeer samenhangen met de bescherming van in het wild levende diersoorten, dat het ondoelmatig

zou zijn in het kader van de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren daarvoor maatregelen te treffen. Meest in het oog lopend zijn op dit punt de in het onderhavig wetsvoorstel opgenomen bepalingen terzake van vangmiddelen. Het spreekt welhaast voor zich dat die vangmiddelen geweerd dienen te worden die onnodig lijden van dieren veroorzaken. Bepaalde klemmen zijn hiervan een voorbeeld. Omdat vangmiddelen strekken tot het bemachtigen van in het wild levende dieren, ligt het voor de hand bij de regels daarvoor ook rekening te houden met de werking ervan. Onnodig lijden dient te worden voorkomen. In verschillende bepalingen in het wetsvoorstel is uitdrukkelijk opgenomen dat het welzijn mede een aspect is waarmee bij de aanwijzing van vangmiddelen rekening dient te worden gehouden. Gewezen wordt bijvoorbeeld op de artikelen 14, 63 en 67.

Ook een andere bepaling in het onderhavig voorstel illustreert dat het dierenwelzijn een factor is waarmee ook bij regels over het soortenbehoud rekening moet worden gehouden. Gedoeld wordt op de bepaling dat de jager het wild tegen onnodig lijden als gevolg van de jacht dient te beschermen. Deze bepaling (artikel 45) is uitsluitend tot de jager gericht en is om die reden in dit wetsvoorstel opgenomen.

Krachtens dit wetsvoorstel kunnen voorts regels worden gesteld voor het houden van beschermde inheemse dieren behorende tot bepaalde soorten (artikel 59). Deze regels zijn er vooral op gericht te voorkomen dat dieren behorend tot die soorten aan de natuur zullen worden onttrokken. Onder andere kan dit een ring-en registratiesystemen noodzakelijk maken. Deze regels voor het houden van diersoorten worden dan ook gesteld vanuit een ander belang dan die van de Gezond-heids-en welzijnswet voor dieren.

Regeling in het kader van de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren ligt in de rede voor zover het gaat om een verbod op het houden van zangwedstrijden met vogels die in de kooi mogen worden gehouden, de zogenoemde cultuurvogels. De Gezondheids-en welzijnswet voor dieren bevat een verbod om wedstrijden met dieren te houden. Hierbij gaat het immers om het welzijn van dieren die worden gehouden. Die wet zal ook het kader zijn om regels te stellen omtrent bijvoorbeeld het lee-of kortwieken van vogels die krachtens dit voorstel kunnen worden gehouden. Dit soort ingrepen bij dieren staan niet in verband met het soortenbehoud. Voorts is in de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren een uitgebreide regeling voor de bestrijding van besmettelijke dierziekten bij gehouden dieren opgenomen. Daarnaast zullen op grond van de Gezondheidsen welzijnswet bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gegeven ter voorkoming van de verspreiding van smetstof door dieren die niet worden gehouden. Gezien het feit dat het hier primair bestrijding van dierziekten betreft wordt deze materie niet in het onderhavige wetsvoorstel geregeld.

Paragraaf 8.3. De verhouding tot de Boswet Met de Boswet (Stb. 1961, 256) wordt voornamelijk de instandhouding van het bosareaal beoogd. Deze instandhouding is zowel met het oog op de voortbrenging van hout als met het oog op de recreatie en het natuurbehoud van belang. De Boswet regelt onder meer onder welke voorwaarden bomen mogen worden gekapt. Op grond van het onderhavige wetsvoorstel kan het kappen van bomen, aangewezen als een beschermde leefomgeving of daartoe behorend, worden verboden of onder de door gedeputeerde staten

geformuleerde voorwaarden worden toegestaan (zie paragraaf 2 van hoofdstuk II van deze memorie). In voorkomende gevallen zal bij het kappen van bomen derhalve zowel aan de voorwaarden van de Boswet als aan de door gedeputeerde staten aan het kappen van die boom verbonden voorwaarden moeten worden voldaan, zoals het Bosschap terecht opmerkt.

Paragraaf 8.4. De verhouding tot de Visserijwet 1963

De Visserijwet 1963 (Stb. 312) geeft regels voor de doelmatige bevissing van vissen, behorend tot krachtens die wet aangewezen soorten. Ten behoeve van de instandhouding van deze vissoorten kunnen maatregelen worden genomen. De afbakening met het in het onderhavige wetsvoorstel neergelegde beschermingsregime wordt als volgt voorgeesteld. Vissen behorend tot soorten die uit het oogpunt van natuurbehoud bescherming behoeven, worden als beschermde inheemse diersoort aangewezen bij artikel 3 van dit wetsvoorstel, voor zover het soorten betreft die niet onder de het regime van de Visserijwet 1963 vallen. In ieder geval zijn hieronder begrepen de vissoorten die thans zijn aangewezen op grond van hoofdstuk V van de Natuurbeschermingswet. Voorts ligt het in het voornemen te bezien of een aantal andere vissoorten die thans onder de Visserijwet 1963 ressorteren, onder het regime van de Flora-en faunawet kunnen gaan vallen. Dit betreft met name die soorten die thans relatief zeldzaam zijn. Overigens wil dit niet zeggen dat soorten niet van de Flora-en faunawet wederom onder het regime van de Visserijwet kunnen worden gebracht. Voor zover vissoorten zich herstellen en weer meer algemeen voorkomen en mitsdien ook meer gevangen zullen kunnen worden, ligt het in de rede de Visserijwet van toepassing te doen zijn ten aanzien van zodanige soorten.

Door veel organisaties en instanties is in het kader van de advisering over het voorontwerp de afbakening tussen het wetsvoorstel en de Visserijwet 1963 aan de orde gesteld. Met name gaat het daarbij om de vraag of de vissen al dan niet onder de bepalingen van dit wetsvoorstel moeten vallen. De Natuurbeschermingsraad vindt het begrijpelijk dat de beroepsvisserij als economische bedrijfstak niet in de onderhavige wet is opgenomen, maar meent dat dit anders ligt ten aanzien van de hengelsport, omdat deze activiteit niet wezenlijk verschilt van de jacht. Ook de Jachtraad, de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging, de Nederlandse Vereniging van Jachtopzichters en de Stichting Natuur en Milieu zijn deze mening toegedaan.

De Adviescommissie Wet Bedreigde Uitheemse Diersoorten betreurt dat de vissoorten die onder de Visserijwet 1963 vallen, buiten het wetsvoorstel vallen. Ook het Wereld Natuur Fonds en de Stichting Kritisch Faunabeheer vinden dat alle vissoorten in dit wetsvoorstel thuishoren. Anderzijds stemmen de Raad voor de Binnenvisserij en de Nederlandse Vereniging van Sportvissersfederaties er volledig mee in dat de Visserijwet 1963 niet in het wetsvoorstel is geïntegreerd. Voor de praktijk van de visserij zou een dergelijke integratie naar hun oordeel ongewenst zijn, nog afgezien van de juridischtechnische problemen.

Er kan verschillend over worden geoordeeld of het wenselijk is ook de Visserijwet 1963 te betrekken bij de integratie van wetgeving op het gebied van in het wild levende plante-en diersoorten. Ook vissen maken immers deel uit van de in het wild levende fauna. Jacht en visserij hebben voorts een aantal gemeenschappelijke kenmerken. Beide strekken tot het bemachtigen van in het wild levende dieren.

Aan de andere kant dient echter, ook bij het nastreven van integratie van regelgeving, steeds te worden beoordeeld, of, en zo ja in hoeverre, integratie doelmatig is. Geoordeeld is dat het opnemen van de regelingen terzake van de visserij in het onderhavige wetsvoorstel niet doelmatig is. Aan deze keuze ligt vooral ten grondslag dat de Visserijwet een samenhangend stelsel van regelingen biedt met betrekking tot zowel de zee, de kustals de binnenvisserij. De visserij vormt een belangrijke voedselbron. Zeker de zee-en kustvisserij is een betekenende bedrijfstak, doch ook de binnenvisserij wordt bedrijfsmatig, zij het in mindere mate, uitgeoefend. Dit bedrijfseconomisch aspect is in beginsel afwezig voor zover het gaat om de bescherming van inheemse soorten; slechts in bepaalde categorieën uitheemse soorten wordt bedrijfsmatig gehandeld. De bedrijfsmatige kant van de visserij, waarbij benutting voorop staat, geeft aanleiding tot vele technische bepalingen en maatregelen, gericht op het bevorderen van een doelmatige bevissing. Dit betekent overigens ook dat die bepalingen en voorschriften mede zijn gericht op het voorkomen van overbevissing. Instandhouding van de soort is derhalve ook doel van de regelgeving voor de visserij. Ten aanzien van de regels voor de kust-en binnenvisserij is in de Visserijwet 1963 bovendien bepaald dat bij het stellen van die regels mede rekening gehouden kan worden met belangen van natuurbescherming.

Hoewel tussen de jacht en de visserij parallellen zijn te trekken, ben ik van oordeel dat met name de bedrijfseconomische benutting van de visstand voldoende rechtvaardiging vormt voor afzonderlijke regeling. Ook in het geval van geïntegreerde regelgeving zal het stelsel van de Visserijwet vanwege dat aspect onverkort dienen te blijven bestaan. Integratie zou uit een oogpunt van deregulering en vereenvoudiging van regelgeving geen enkel voordeel hebben, veeleer het tegendeel. Ik wijs er hierbij op dat ook in de regelgeving van de Europese Gemeenschap onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds die gericht op de bevordering van de visserij en anderzijds die gericht op natuurbehoud. Bij de sportvisserij zijn, zoals dat woord ook al aangeeft, geen bedrijfseconomische aspecten in het geding. Het alleen onderbrengen van de regelingen voor de sportvisserij in het onderhavige wetsvoorstel is echter niet verkieslijk. Het zou tot versnipperde en mogelijk ook dubbele regelgeving aanleiding geven omdat weliswaar de sportvisserij wel valt te onderscheiden van de beroepsvisserij doch wat de regelgeving betreft hiermede nauw verweven is. De belangen van de sportvisserij hangen voorts sterk samen met die van de beroepsbinnenvisserij omdat zij dezelfde wateren bevissen. Het onderbrengen van de bepalingen betreffende de sportvisserij in een andere wet dan waarin de bepalingen voor de beroepsvisserij zijn opgenomen, ligt derhalve evenmin voor de hand. Gelet op het bovenstaande, geef ik er de voorkeur aan dat alle regelingen die op de uitoefening van de visserij betrekking hebben in één afzonderlijke wet, de Visserijwet 1963, bijeengehouden worden.

Paragraaf 8.5. De verhouding tot de Wet op de Ruimtelijke Ordening Het onderhavige wetsvoorstel heeft voor zover het betreft het instrument beschermde leefomgeving raakvlakken met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1985, 626). Ook het Interprovinciaal Overleg wijst hierop. Verwezen wordt hiervoor naar paragraaf 2 van hoofdstuk II van deze memorie. Ook in meer algemene zin kan de Wet op de Ruimtelijke Ordening echter een bijdrage leveren aan de bescherming van de in het wild levende plante-en diersoorten. Die wet bevat voor de gemeente de

verplichting een bestemmingsplan vast te stellen voor het gebied van de gemeente dat niet tot een bebouwde kom behoort en voorts de bevoegdheid een zodanig plan vast te stellen voor de bebouwde kom. Doel is een goede ruimtelijke ordening, waarbij verschillende belangen bij het gebruik van de in het plan begrepen grond tot een zo harmonisch mogelijk geheel worden gecoördineerd. In een zodanig plan wordt de concrete bestemming van de in het plan begrepen grond aangewezen. Zo nodig kunnen voorschriften omtrent het gebruik van de grond worden gegeven en de zich daarop bevindende opstallen. Het bestemmingsplan kan op verschillende manieren een nuttige functie vervullen ter bescherming van bepaalde soorten. Bij het projecteren van bestemmingen en het toestaan van bouwmogelijkheden kan rekening worden gehouden met het gegeven dat bijvoorbeeld bepaalde diersoorten zich via zogenaamde stepping stones en corridors van hun leefplaats naar hun fourageergebied moeten kunnen begeven. Ook kan bij de besluitvorming over een bestemmingsplan een rol spelen dat in de nabijheid van bepaalde landschapselementen met een functie als broed-of schuilplaats voor bepaalde diersoorten, niet alle activiteiten onverkort kunnen worden toegestaan. Voorts zal in het bestemmingsplan een beschermende regeling, voor zover ruimtelijk relevant, kunnen worden geboden voor de op grond van dit wetsvoorstel aangewezen beschermde leefomgevingen. Voor zover het onderhavige wetsvoorstel en de Wet op de Ruimtelijke Ordening raakvlakken met elkaar hebben, verhouden zij zich dan ook als sectorwet tot facetwet. De benodigde afstemming zal in ieder geval reeds plaatsvinden, omdat bestemmingsplannen goedgekeurd dienen te worden door gedeputeerde staten, in wier handen ook de aanwijzing tot beschermde leefomgeving is gelegd. Indien zich onaanvaardbare verschillen voordoen tussen sector en facet en het sectorbelang doorslaggevend moeten worden geacht, kunnen op basis van het reguliere instrumentarium van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de noodzakelijke maatregelen worden getroffen om het uit dien hoofde gewenste ruimtelijke beleid te verwezenlijken.

Paragraaf 8.6. De verhouding tot de milieuwetgeving Luchtverontreiniging, bodemverontreiniging, waterverontreiniging, afvalstoffen etc. kunnen een belangrijke bedreiging betekenen voor het voortbestaan van de inheemse flora en fauna, zowel in het algemeen als op bepaalde plaatsen in het bijzonder. In het Natuurbeleidsplan (Kamerstukken II, 1989/90, 21149) wordt dan ook benadrukt dat een goede kwaliteit van water, bodem en lucht een fundamentele voorwaarde is voor het natuurbeleid en daarmee ook voor een effectief soortenbeschermingsbeleid. Het realiseren van een goede basiskwaüteit van het milieu is van groot belang. Voorts zal ook bij de normstelling ten behoeve van het bereiken c.q. handhaven van een goede milieukwaliteit rekening gehouden kunnen en dienen te worden met eisen die het soortenbeleid uit dien hoofde stelt. In het bijzonder geldt dit ook voor de kwetsbare soorten, zoals bedoeld in het Natuurbeleidsplan, de zogenoemde aandachtsoorten.

De huidige milieuwetgeving bevat een uitgebreid scala van instrumenten ter voorkoming of beperking van verontreiniging en aantasting van het milieu of onderdelen daarvan. In dit verband wordt onder andere gewezen op de mogelijkheden om in het kader van vergunningverlening en normstelling eisen te stellen ter bescherming van de milieucondities voor onder andere flora en fauna. Ook de regeling van milieueffectrapportage in de Wet milieubeheer

(Stb. 1992, 551) heeft mede betekenis voor de bescherming van flora en fauna tegen nadelige gevolgen van activiteiten. De in die wet opgenomen (geïntegreerde) milieuvergunning en de regeling inzake de milieuplanning zullen een bijdrage kunnen leveren aan een effectief soortenbeschermingsbeleid.

Het stelsel van milieubeleidsplanning biedt op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau goede mogelijkheden tot het formuleren van een milieubeleid dat mede gericht is op de bescherming van de bestaansmogelijkheden van plante-en diersoorten. Zo zullen bijvoorbeeld in het nationale milieubeleidsplan en in de provinciale milieubeleidsplannen gebieden dienen te worden aangeduid waarvan de milieukwaliteit bijzondere bescherming behoeft met het oog op hun maatschappelijke of ecologische functies. De Wet milieubeheer voorziet tevens in een algemene regeling van de bevoegdheid tot het stellen van milieukwaliteitseisen op nationaal en provinciaal niveau. Met de in die wet opgenomen regeling over een provinciale milieuverordening wordt een algemeen kader geschapen voor het op provinciaal niveau stellen van regels in het belang van bescherming van het milieu. Deze regels kunnen betrekking hebben op zowel het grondgebied van de provincie als geheel als op bepaalde delen daarvan, zoals bijvoorbeeld milieubeschermingsgebieden. Zoals het bestemmingsplan, kunnen ook deze bepalingen in provinciale milieuverordeningen, vooral voor zover bijzondere milieubeschermingsgebieden betreffen, betekenis hebben voor de beschermde leefomgevingen. Gelet op het feit dat een beschermde leefomgeving heel in het bijzonder een toegespitst regime beoogt te vormen voor dergelijke plaatsen, zullen die provinciale milieuverordeningen vooral een ondersteunende functie kunnen vervullen.

Paragraaf 9. Uitgebrachte adviezen ' Op 7 december 1987 is een voorontwerp om advies gezonden aan: -de Natuurbeschermingsraad; -de Jachtraad; -de Adviescommissie Wet bedreigde uitheemse diersoorten; -het Landbouwschap; -het Interprovinciaal Overleg (IPO); -de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels; -de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland; -de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging; -het Wereld Natuur Fonds; -de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming; -de Stichting Natuur en Milieu; -de Stichting Kritisch Faunabeheer; -de Vereniging Das en Boom; -de Valkeniers Vereniging Nederland; -de Stichting Behoud Valkerij; -het Nederlandse Valkeniersverbond «Adriaan Mollen»; -de Nederlandse Vereniging van Jachtopzichters; -de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers; -de Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders; -de Vereniging Politie Dieren-en Milieubescherming; -de Stichting Mondiaal Alternatief; -de Nederlandse Vereniging van Preparateurs; -de Bond van Friese Vogelbeschermingswachten; -de Vereniging tot behartiging van de belangen bij het 1 Ter inzage geiegd bij de afdeiing Parie-eendenkooibedrijf (Kooikersvereniging); mentaire Documentatie

-de Nederlandse Boerenjagers Vereniging.

Vrijwel al deze organisaties hebben hun zienswijze kenbaar gemaakt.

Voorts hebben de volgende organisaties een commentaar gezonden: -het Jachtfonds; -de wildschadecommissies voor de provincies Flevoland, Gelderland, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant; -de Zwartwild beheeradviescommissie; -de Raad voor de Binnenvisserij; -Gedeputeerde Staten van Friesland; -de gemeente Gaasterland-Sloten; -de N.V. Luchthaven Schiphol; -de Nederlandse Vereniging van Sportvissersfederaties; -het Bosschap; -de Nederlandse Vereniging van Boseigenaren; -de sectie Particulieren van de Nederlandse Vereniging van Boseigenaren; -de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren; -de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland; -de Nederlandse Vereniging voor de Landelijke Eigendom; -de Vereniging Nederlandse Landgoederen; -de Nederlandse Vereniging van Rentmeesters; -de Ambachtsheerlijkheid Cromstrijen; -AMEV Levensverzekering N.V.; -Maatschappij Helenaveen N.V.; -«De Windstreken» B.V.; -B.V. Dordrechtse Landbouwonderneming; -Landbouwonderneming «Over de Brekken» B.V.; -N.V. Landbouwmaatschappij «De Bathpolders»; -Reggeland B.V.; -de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging; -de Werkgroep Europese Orchideeën van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging; -de Vereniging van Commerciële fazantenfokkers in Nederland; -de Organisatie Wedstrijdwezen Jachthonden (ORWEJA); -de Nederlandse Entomologische Vereniging; -de Stichting International Union for the Conservation of Nature and Natural Resources (IUCN) -Leden contact/Stuurgroep World Conservation Strategy; -de Nederlandse Mycologische Vereniging; -de Stichting Behoud Natuur en Leefmilieu; -de Vereniging Belangenbehartiging Europese Cultuurvogel; -the International Primate Protection League; -de Vereniging van Weidevogelbeheerders Vanellus Vanellus; -de Valkerij Equipage Jacoba van Beieren; -de Stichting Traffic (Nederland); Tenslotte is een enkel individueel advies ontvangen.

In algemene zin kan over de uitgebrachte adviezen het volgende worden opgemerkt. De wenselijkheid om tot integratie van de verschillende wetten te komen wordt in het algemeen onderschreven. Volgens de Natuurbeschermingsraad verdient het voorstel waardering als een belangrijke stap op de weg naar een meer overzichtelijke benadering van de wettelijke soortbescherming. De Jachtraad onderschrijft unaniem de wenselijkheid te komen tot een geïntegreerde wetgeving op het gebied van de faunabescherming. De Adviescommissie Wet bedreigde uitheemse diersoorten is verheugd over het feit dat de bestaande nationale regelgeving, met name ter uitvoering van de Conventie van Washington, in één wet wordt samengebracht. Met een geïntegreerde soortenwet kan,

naar de mening van de commissie, beter en duidelijker uitvoering worden gegeven aan internationale verplichtingen. Ook vele andere organisaties, zoals de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, het Wereld Natuur Fonds, de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming, de Stichting Kritisch Faunabeheer en de Stichting Mondiaal Alternatief stemmen ermee in de verschillende wetten in een samenhangende wettelijke regeling onder te brengen.

Instemming met de wenselijkheid om tot integratie van de verschillende wetten te komen brengt echter niet automatisch instemming met de in het voorontwerp neergelegde uitwerking met zich. Zo meent de Jachtraad, in tegenstelling tot de Natuurbeschermingsraad die wel van mening is dat er sprake is van integratie, dat eerder van een samenbundeling van verspreide regelingen sprake is dan van een werkelijke integratie. Tegen de uitwerking in het voorontwerp worden vele en gevarieerde bezwaren ingebracht. Daarbij blijken de meningen over bepaalde aspecten soms sterk uiteen te lopen. De bezwaren richten zich met name tegen de systematiek van het voorontwerp en de wijze van bescherming van de levensgemeenschappen van planten en dieren. De bezwaren inzake de systematiek betreffen vooral het feit dat veelvuldig gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot delegatie aan de Kroon en voorts het vooropstellen van de bescherming van soorten.

De Natuurbeschermingsraad stemt in met het in het voorontwerp voorgestelde systeem, waarbij de soorten waarvoor verbodsbepalingen gelden, bij algemene maatregel van bestuur zullen worden aangewezen. De raad oordeelt dat het niet gewenst is allerlei details in de wet zelf op te nemen. De raad kan zich vinden in het in het voorontwerp voorgestelde systeem van positieve lijsten, lijsten die de soorten bevatten welke onder het regime van de wet vallen. In internationaal opzicht vormt dit het gebruikelijke systeem en met name sluit dit aan bij de bescherming van uitheemse planten en dieren ingevolge de Conventie van Washington, aldus de Raad.

De Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels en de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming hebben er daarentegen op aangedrongen dat zoveel mogelijk in de wet de te beschermen soorten opgenomen worden. De Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten stelt voor dit door middel van korte, categorische omschrijvingen te doen, in elk geval ten aanzien van alle in het wild levende te beschermen vogels, zoogdieren, reptielen en amfibieën. De Jachtraad en de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging zijn van oordeel dat in ieder geval de bejaagbare soorten in de wet dienen te worden genoemd, ter verduidelijking van de wet en ter ondersteuning van de rechtszekerheid voor de burger. Een aantal organisaties, zoals het Wereld Natuur Fonds, de Stichting Natuur en Milieu, de Stichting Kritisch Faunabeheer en de Stichting Mondiaal Alternatief, die menen dat in principe aan alle soorten een beschermde status verleend moet worden, zijn van oordeel dat dit in de wet opgenomen zou moeten worden, naast de soorten waarvoor een uitzondering kan gelden.

De in het voorontwerp gekozen systematiek ten aanzien van de aanwijzing van soorten is niet gehandhaafd. Aanwijzing bij wet als beschermde inheemse diersoort van alle soorten inheemse vogels, zoogdieren, reptielen, amfibieën en vissen voor zover niet vallend onder de Visserijwet 1963, wordt passend en ook mogelijk geoordeeld. Het laat zich niet aanzien dat ten aanzien van deze soorten aan het hieraan ten grondslag liggende uitgangspunt dat aan inheemse in het wild levende

dieren in beginsel bescherming dient te worden geboden, wordt getornd. Hiermee ontvalt dan het argument voor aanwijzing van die soorten te kiezen voor aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat geen uitzonderingen op zodanig uitgangspunt mogelijk zijn. Onder andere is er geen aanleiding soorten te beschermen die als plaagdier kunnen worden beschouwd, zoals ratten. Voor andere inheemse soorten dan de hierboven genoemde en voor uitheemse soorten wordt wel aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur voorgesteld. Dit hangt vooral samen met de veelheid van soorten. De noodzaak tot het treffen van beschermende maatregelen dient voor die overige soorten dan ook van geval tot geval te worden afgewogen. Met name organisaties en instanties op het gebied van de jacht en de landbouw hebben bezwaar gemaakt tegen het vooropstellen van de bescherming. Zij wijzen op de meerzijdige doelstelling van de Jachtwet en zijn van mening dat het voorontwerp te eenzijdig gericht is op de bescherming van soorten. Deze kritiek wordt niet gedeeld. Onder andere voor de jacht is voorzien in een in hoofdzaak aan de huidige Jachtwet ontleende regeling. Er kan geen misverstand over bestaan dat voor de jacht uitzondering op het beschermingsregime gerechtvaardigd. De jacht wordt beschouwd als een redelijk doel en is ook noodzakelijk. Daartegenover is er echter ook geen aanleiding om soorten waarop de jacht kan worden toegestaan, zolang de jacht daarop niet is geopend, de bescherming te onthouden die voor de niet bejaagbare soorten van toepassing is. Wel is er, anders dan in het voorontwerp, voor gekozen om de soorten waarop de jacht zal kunnen worden toegestaan, in het onderhavig voorstel op te sommen. Onder andere de Jachtraad heeft dit bepleit. Voorts wordt in veel adviezen aandacht besteed aan de bescherming van de leefomgeving van planten en dieren. Bescherming van soorten is alleen goed mogelijk als de levensgemeenschappen waarvan zij deel uitmaken worden beschermd. In het voorontwerp wordt hieraan onvoldoende aandacht besteed, zo wordt in die adviezen wel gesteld. Het is juist dat de bescherming van soorten in belangrijke mate staat of valt met de mogelijkheden om hun leefomstandigheden te waarborgen. Voor dit laatste is echter het onderhavig voorstel niet het meest aangewezen kader. Voor de bescherming van levensgemeenschappen staan velerlei andere instrumenten ter beschikking, waaronder dat van de Natuurbeschermingswet en het aankoopbeleid. Het onderhavig voorstel bevat slechts een beperkte aanvulling op dit instrumentarium nl. de voorgestelde regeling voor de aanwijzing van de beschermde leefomgevingen. Het voorgestelde artikel 16 is mede gericht op de bescherming van leefomstandigheden van soorten.

In de meeste adviezen wordt tenslotte uitvoerig ingegaan op verschillende onderwerpen, zoals de regeling van de jacht, de bestrijding van schade, het houden van cultuurvogels, het rapen van kievitseieren, het prepareren en de vergoeding van schade. Ook daarbij lopen de meningen over bepaalde aspecten soms zo sterk uiteen dat zij zelfs hjnrecht tegenover elkaar staan. In deze memorie zal daarop, waar nodig, nader worden ingegaan bij de betrokken onderwerpen of bij de artikelsgewijze toelichting.

Paragraaf 10. De opzet van het wetsvoorstel Ten opzichte van het voorontwerp is het wetsvoorstel aanmerkelijk gewijzigd. Hierboven is al gewezen op voorgestelde wijzigingen ten

aanzien van de aanwijzing van soorten, waarop deze wet van toepassing zal zijn. Deze, als ook andere ten opzichte van het voorontwerp aangebrachte wijzingen zijn, mede gelet op de ontvangen adviezen, vooral ingegeven door de volgende overwegingen:

  • Het is van belang het beschermingsregime zoveel mogelijk in de wet zelf vast te leggen. b. Er dient zo goed mogelijk inzicht gegeven te worden in de wijze waarop de bescherming gestalte krijgt en op welke wijze uitzonderingen hierop mogelijk zijn. c. De samenhang tussen de regels dient zo groot mogelijk te zijn. d. Tegelijk dient het systeem voldoende flexibel te zijn om rekening te kunnen houden met internationale ontwikkelingen op het gebied van de soortenbescherming, in het bijzonder ook met ontwikkelingen in EG-verband.

Een en ander heeft ertoe geleid dat wordt voorgesteld om in een ten opzichte van het voorontwerp nieuw hoofdstuk II van het wetsvoorstel te regelen welke soorten onder de bescherming van de wet vallen danwel gebracht zullen kunnen worden. In verband met de aanwijzing van soorten worden enige criteria voorgesteld. Het voorgestelde artikel 6 bevat een voorziening op grond waarvan aan bepaalde met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende soorten speciale aandacht dient te worden besteed. In hoofdstuk III van het voorstel zijn de essentiële beschermingsbepalingen bijeen gebracht. De regeling inzake de beschermde leefomgeving, die bescherming van leefomstandigheden van soorten betreft, is opgenomen in hoofdstuk IV. In hoofdstuk V zijn voor verschillende onderwerpen de regels opgenomen krachtens welke kan worden afgeweken van de verbodsbepalingen. Achtereenvolgens zijn dit bepalingen met betrekking tot de jacht, het zoeken en rapen van kievitseieren, het houden van beschermde inheemse dieren, het prepareren en de bestrijding van schade. Voor deze onderwerpen worden afzonderlijke wettelijke bepalingen voorgesteld. Veelal gaat het hierbij om betekenende afwijkingen van de beschermingsbepalingen. Voor de jacht vereist echter ook de aard van het onderwerp afzonderlijke regeling bij wet. Meer dan in het voorontwerp wordt echter ten aanzien van deze onderwerpen regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorgesteld. Veelal gaat het immers om onderwerpen die vrij gedetail leerde regels behoeven, waarbij ook rekening dient te worden gehouden met communautaire regelgeving. Geoordeeld wordt dat, binnen een door de wet gesteld kader, regeling bij gedelegeerde wetgeving meer aangewezen is. In dit Hoofdstuk V zijn voorts opgenomen bepalingen op grond waarvan vrijstellingen en ontheffingen kunnen worden verleend. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij kan vrijstelling verlenen voor zover vrijstellingen noodzakelijk zijn teneinde op adequate wijze uitvoering te kunnen geven aan bindende regels die door organen van de Europese Gemeenschappen worden vastgesteld op het gebied van het bezit van en de handel in soorten die uit het oogpunt van natuurbehoud bescherming behoeven. Ministeriële regels volstaan aangezien de EG-Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn de Lid-Staten, zeker waar het gaat om de algemene bepalingen inzake de bescherming van soorten, weinig tot geen beleidsruimte laten. De verordeningen van de EG zijn rechtstreeks toepasselijk. Overigens wil dit niet zeggen dat voor de implementatie van communautaire regelgeving steeds het instrument van de ministeriële regeling

wordt voorgesteld. Regels waarbij beperkingen aan het ontheffingen-beleid ten aanzien van beschermde inheemse soorten dienen te worden opgelegd, zullen bij algemene maatregel van bestuur worden gegeven. Onder andere wordt hierbij gedoeld op de implementatie van de criteria opgenomen in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn en op grond waarvan inbreuk op de bescherming gerechtvaardigd kan zijn. Ook vrijstellingen die noodzakelijk worden geoordeeld op grond van nationaal beleid zullen niet bij ministeriële regeling, doch bij algemene maatregel van bestuur dienen te worden vastgesteld.

Wat de opzet van het voorstel betreft, merk ik verder op dat Hoofdstuk VI van het wetsvoorstel voorzieningen bevat in verband met tegemoetkoming van schade in daarvoor in aanmerking komende gevallen. In de laatste hoofdstukken tenslotte volgt een aantal algemene bepalingen, onder andere toezicht, straf-en dwangbepalingen (hoofdstuk VIII) alsmede overgangs-en slotbepalingen (hoofdstuk IX).

In de onderscheiden paragrafen van deze memorie wordt het bovenstaande, voor zover noodzakelijk, nader toegelicht.

HOOFDSTUK II. DE BESCHERMING

Paragraaf 7. Uitgangspunten

De invloed van de mens op de wilde flora en fauna is in de loop van de geschiedenis steeds groter geworden. Hoewel een aantal plante-en diersoorten ook van de menselijke cultuur heeft geprofiteerd en nog steeds profiteert, vormen veel menselijke handelingen een bedreiging voor de wilde flora en fauna. Vele plante-of diersoorten zijn reeds van de aarde verdwenen of worden met uitsterven bedreigd. Op allerlei manieren wordt getracht deze ontwikkeling, die uiteindelijk ook niet zonder gevolgen voor de mens is («natuurbehoud is zelfbehoud»), te keren. Zo worden in ons land bijvoorbeeld gebieden aangekocht en als natuurreservaat beheerd, worden in het kader van het Relatienotabeleid overeenkomsten gesloten over het beheer van agrarische terreinen en wordt door voorlichting en educatie getracht mensen zodanig te beïnvloeden dat zij een natuur-en milieuvriendelijk gedrag aan de dag leggen. De overheid wil in deze uitdrukkelijk sturend en regulerend optreden. Het beleid dienaangaande is in hoofdlijnen vastgelegd in het Natuurbeleidsplan. In dit plan worden, voor zover het de gebiedsbescherming betreft, accenten gelegd op de realisering van een ecologische hoofdstructuur. Ook wordt in dat plan apart aandacht besteed aan het soortenbeschermingsbeleid. Naast algemene uitgangspunten van soortenbehoud, richt het plan beleidsmatig de aandacht op een aantal bijzondere soorten, de zogenoemde aandachtsoorten. In het bijzonder ten aanzien van deze soorten zal een specifiek beleid worden gevoerd dat ook tot uitdrukking komt in inrichting-en beheersactiviteiten. Voor deze soorten kunnen ook soortenbeschermingsplannen worden vastgesteld. Aandachtsoorten zijn in ieder geval die soorten ten aanzien waarvan een internationale verantwoordelijkheid bestaat doch het kunnen ook soorten zijn die, nationaal gezien, bedreigd zijn. Het in het Natuurbeleidsplan opgenomen beleid kan mede worden gerealiseerd door wetgeving. Wetgeving vormt immers één van de middelen om de mens aan te spreken op zijn verantwoordelijkheden met betrekking tot de wilde flora en fauna. Behoudens de voorstellen met betrekking tot de beschermde leefomgeving, wordt met de onderhavige voorstellen beoogd ten aanzien van soorten een algemeen niveau van bescherming van toepassing te doen zijn.

Met deze bescherming van soorten wordt de instandhouding en het herstel beoogd van een zo natuurlijk mogelijke verscheidenheid aan in het wild levende plante-en diersoorten als functionele elementen van de ecosystemen waarvan ze deel uitmaken. Dit komt voort uit de ethische erkenning van het autonome bestaansrecht van deze soorten, uit het besef dat zij een onvervangbaar onderdeel zijn van het ecosysteem, alsmede uit de wens tot het behoud van de genetische variatie en de rijkdom aan flora en fauna. Dit brengt met zich dat niet slechts de plante-en diersoorten die met uitsterven worden bedreigd, wettelijk dienen te worden beschermd. Het beginsel dat bijvoorbeeld alle vogelsoorten wettelijke bescherming dienen te genieten, ongeacht of het zeldzame of algemeen voorkomende soorten betreft, is reeds vastgelegd in de Vogelwet 1912. Dit beginsel heeft de laatste decennia in steeds bredere kring het denken over de natuur en de omgang van de mens met die natuur bepaald. Het heeft internationaal gezien zijn neerslag gekregen in bijvoorbeeld de EG-Vogelrichtlijn en de Conventie van Bern. Benutting van plante-en diersoorten is slechts toelaatbaar wanneer de betreffende soorten of populaties daarvan niet worden geschaad en wanneer gerechtvaardigde belangen een inbreuk op de bescherming rechtvaardigen. De Jachtwet, de Conventie van Washington en de wetgeving waarmee ons land uitvoering geeft aan die Conventie, zijn onder andere op dit beginsel gebaseerd.

Door plante-en diersoorten door middel van wettelijke regelingen te beschermen wordt bevorderd dat de mens in zijn omgang met de wilde flora en fauna niet te lichtvaardig naar eigen voordeel rekent. Handelingen, zoals het jagen of het verhandelen van dieren, zijn slechts toelaatbaar, indien daardoor de instandhouding en de ontwikkeling van de soort niet wordt aangetast. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van zodanige handelingen spelen in dat verband bijvoorbeeld de opbouw in leeftijdsklassen, de geslachtsverhouding bij dieren en de verspreiding van de populaties een rol. De handeling zal de duurzaamheid van de populatie of het ecosysteem waarvan de plante-of diersoort deel uitmaakt, niet mogen aantasten. De belangrijkste randvoorwaarde is dan de duurzaamheid. In de voorgestelde artikelen over het verlenen van vrijstellingen en ontheffingen is dit uitgangspunt neergelegd.

Daarna komt de vraag aan de orde met welk doel de mens ingrepen in de natuur mag verrichten. Activiteiten als de jacht, het plukken van bloemen, de handel in planten en dieren, het houden van dieren in gevangenschap, het rapen van (kievits)eieren en het prepareren van planten en dieren vinden van oudsher plaats. Deze vormen van benutting van plante-en diersoorten worden ook thans als redelijk doel erkend. Menselijke belangen als het voorkomen en bestrijden van schade en overlast die door in het wild levende planten en dieren kan worden veroorzaakt, zijn eveneens erkend als reden om in de natuur in te grijpen, evenals de belangen van de volksgezondheid, de openbare veiligheid en de veiligheid van het luchtverkeer reden zijn om handelend op te treden. Planten en dieren kunnen voorts worden gebruikt voor onderzoek en onderwijs. Ook komt het voor dat de mens ingrijpt met het oogmerk de flora en fauna te beschermen. Dat geschiedt dan in het kader van het natuurbeheer. Deze wensen en belangen zijn in de huidige wetgeving en in internationale overeenkomsten erkend als redelijk doel voor benutting en andere ingrepen in de natuur. Ook in het onderhavige wetsvoorstel wordt aan deze wensen en belangen niet voorbijgegaan. Van een ontkenning van

het jachtrecht of van de mogelijkheid van andere vormen van benutting, zoals door een aantal organisaties werd gesteld, is derhalve geen sprake.

De erkenning als redelijk doel van verschillende menselijke wensen en belangen houdt nog niet in dat te allen tijde en volledig daaraan tegemoet kan worden gekomen. De ruimte die wordt gegeven dient te passen binnen de hierboven geformuleerde doelstelling van het soortenbehoud en hetgeen gelet op internationale verplichtingen is toegestaan. Ook hier ligt aan de waardering van de menselijke wensen en belangen een maatschappelijke keus ten grondslag. Zo zal de bestrijding van schadeveroorzakende vogels in een boomgaard die bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd, eerder kunnen worden toegestaan dan bestrijding van diezelfde vogels in een pereboom die zich in een particuliere tuin bevindt. Tevens dient afgewogen te worden of het doel ook langs andere weg kan worden bereikt. Aan de vraag naar bepaalde dierlijke produkten of aan de wens om bepaalde dieren in een dierentum te zien, kan ook worden voldaan door de betrokken produkten of dieren niet aan de natuur te onttrekken maar uit een gevangenschapspopulatie te rekruteren. Uit het oogpunt van de bescherming van de wilde flora en fauna dient in veel gevallen aan dit alternatief de voorkeur te worden gegeven. Daarnaast spelen cultuurhistorische aspecten een rol. Het bejagen van eenden is bijvoorbeeld sinds jaar en dag een door de wetgever geaccepteerde vorm van benutting in Nederland. In tegenstelling tot hetgeen in enkele andere Europese landen het geval is, zal de jacht op de kievit hier te lande echter niet worden geaccepteerd.

Voor zover soorten in aanmerking komen om bijvoorbeeld te worden bejaagd of te worden verhandeld, speelt voorts een aantal motieven een bijkomende rol. Onder andere dient de verhouding tussen het doel en het te gebruiken middel uit een oogpunt van bescherming verantwoord te zijn. Het doel kan redelijk zijn, bijvoorbeeld schadebestrijding, maar bepaalde vangmiddelen kunnen worden uitgesloten, omdat zij onvoldoende selectief zijn. Als voorbeeld kunnen worden genoemd springstoffen om spreeuwen te bestrijden. Ook kan een vangmiddel worden uitgesloten, omdat het een dier onnodig laat lijden.

Voorts kan hierbij de vraag betrokken worden of de ingreep zelf of bijkomende effecten daarvan een bijdrage leveren aan het bevorderen van de instandhouding van soorten. Ingrepen die gedaan worden in het belang van de flora en fauna en het natuurbeheer spreken in dit verband voor zichzelf. Ook onderwijs en onderzoek op het gebied van de natuurbescherming kunnen aan die doelstelling bijdragen. Reden om handelingen toe te staan kan echter ook zijn, dat daardoor positieve maatregelen bevorderd worden ten opzichte van in het wild levende plante-en diersoorten. Te denken valt aan jagers die maatregelen nemen om de wildstand op peil houden door bijvoorbeeld biotoopverbetering, waarvan ook andere soorten kunnen profiteren, of aan de bescherming van nesten door rapers van kievitseieren.

Bij beslissingen omtrent de toelaatbaarheid van het verrichten van handelingen ten aanzien van planten of dieren die krachtens dit voorstel bescherming zullen genieten, zal steeds dienen te worden bezien of de controleerbaarheid gegarandeerd is en of de handelingen voldoende beperkt kunnen worden in relatie tot de populatie.

Het onderhavige wetsvoorstel heeft, zoals hierboven gesteld, tot doel een integratie van de bestaande wettelijke regelingen op het gebied van de bescherming van flora en fauna tot stand te brengen, waarbij is

gezocht op evenwichtige wijze gestalte te geven aan de daarbij in het geding zijnde verschillende belangen, dit met inachtneming van de randvoorwaarden welke internationaal zijn overeengekomen of in EG-verband zijn vastgesteld.

Van de zijde van de Natuurbeschermingsraad wordt ingestemd met bescherming als centraal uitgangspunt, evenals van de zijde van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en de Bond van Friese Vogelbeschermings Wachten. Veel orgamsaties op het gebied van de jacht en de landbouw hebben bezwaar gemaakt tegen integratie van de huidige Jachtwet in een wetsvoorstel waarin de bescherming is vooropgesteld. De Jachtraad onderschrijft weliswaar dat gezien de hedendaagse bedreigingen de bescherming een groter accent dient te krijgen, maar meent dat de bescherming gericht zou moeten zijn op de instandhouding van dier-en plantesoorten en met name van die soorten waarvan de bescherming voor de instandhouding van een pluriforme flora en fauna gewenst is. De huidige Jachtwet kent volgens de Jachtraad een meervoudige doelstelling De Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging is van mening dat de doelstelling van de wet niet gericht moet zijn op absolute bescherming, maar op bescherming met als doel instandhouding van soorten, met ruimte voor benutting van de in het wild levende plante-en diersoorten en het voorkomen en bestrijden van schade. Het Overlegorgaan Nederlandse Valkerij meent dat de drieluikgedachte «landbouw-natuurbeschermingjacht» onvoldoende terug te vinden is in het voorontwerp, dat te eenzijdig gericht is op de bescherming van soorten.

Anders dan de organisaties en instanties op het gebied van de jacht en de landbouw stellen, laat de Jachtwet onverlet dat de Jachtwet mede gericht is op de instandhouding van soorten. Indien de stand benutting toelaat, kan de jacht op die soort worden toegestaan, al dan niet onder beperkingen. Indien de stand geen benutting toelaat, zal de jacht niet geopend mogen worden. Voor zover andere belangen hierdoor worden geschaad door het niet openen van de jacht, voorziet de Jachtwet in mogelijkheden voor tegemoetkomingen in geleden schade. De Jachtwet biedt een instrumentarium op grond waarvan ten aanzien van de soorten die onder het regime van die wet vallen, een meer actieve vorm van beheer mogelijk is uit een oogpunt van voorkoming en bestrijding van schade en ten behoeve van een redelijke wildstand. In het onderhavige wetsvoorstel is voldoende ruimte voor een overeenkomstige benadering.

Paragraaf 2. Beschermde leefomgeving De wetgeving op het gebied van de bescherming van soorten kenmerkt zich tot op heden vooral door het stellen van regels met betrekking tot directe bedreigingen van planten en dieren. Deze staan echter in de eerste plaats bloot aan andere, meer indirecte bedreigingen. Hun leefgebied wordt aangetast of verdwijnt. Essentiële voorwaarden voor hun voortbestaan worden al dan niet sluipenderwijze vernietigd of gaan teloor. Over het algemeen is deze laatste categorie van bedreigingen ernstiger dan die welke voortvloeien uit directe aanslagen op individuele planten of dieren. Het zijn immers bedreigingen van structurele aard en met blijvende gevolgen voor de soort als zodanig.

Van de zorg over dit probleem is gebleken in bijvoorbeeld het commentaar op het voorontwerp van de nieuwe Vogelwet, alsmede in het voorlopig verslag over het wetsvoorstel tot herziening van de Vogelwet.

De omvang van de bedreigingen waaraan de inheemse flora en fauna bloot staan, zijn inderdaad verontrustend. Van de flora is bijna 40% bedreigd. Bij de zoogdiersoorten en de dagvlindersoorten ligt dit percentage tussen de 30% en 40%. Er dient dan ook zorg gedragen te worden zowel voor bescherming van plante-en diersoorten tegen directe aanslagen op planten of dieren als voor bescherming van de leefomgeving van planten en dieren. Planten en dieren vormen onderdelen van samenhangende levensgemeenschappen, met daarin voor de onderscheiden soorten een eigen plaats en functie. Een aantal natuurbeschermingsorganisaties stellen voor in het onderhavige wetsvoorstel een zodanige gebiedsbescherming op te nemen dat juist ook grotere gebieden kunnen worden aangewezen, bijvoorbeeld gebieden waarin in een bepaalde periode van het jaar beperkingen ten aanzien van het gebruik gesteld moeten worden. Als voorbeeld wordt genoemd een verbod op het surfen in het najaar in een watergebied waar vogels rusten of fourageren. Het Wereld Natuur Fonds en de Stichting Natuur en Milieu doen voorstellen van deze strekking. Ook de Vereniging Das en Boom zou graag een aantal instrumenten toegevoegd zien aan het wetsvoorstel die kunnen leiden tot bescherming van grotere gebieden. Hierbij wordt gedacht aan gebieden die van algemeen belang zijn uit het oogpunt van habitatbescherming en gebieden waar migratie van zoogdieren plaatsvindt.

Voor de bescherming van soorten is de bescherming van de levensgemeenschappen waarvan zij deel uitmaken, van groot belang. De aanwijzing van gebieden als beschermd natuurmonument op grond van de Natuurbeschermingswet voorziet daarin. De in de Natuurbeschermingswet gegeven instrumenten zijn in het bijzonder gericht op de veiligstelling van gebieden in verband met aldaar voorkomende levensgemeenschappen. De aanwezigheid van een of meer bepaalde soorten kan niettemin een criterium zijn voor de toepassing van de Natuurbeschermingswet. Ook kan veiligstelling van gebieden plaatsvinden door aankoop door de overheid of door een natuurbeschermingsorganisatie. Gewezen kan voorts worden op het instrument van de beheerovereenkomst in de beheer-en reservaatsgebieden in het kader van de uitvoering van het Relatienotabeleid. Daarbij wordt op basis van vrijwillige medewerking een duurzaam samengaan van natuurbescherming en landbouw tot stand gebracht, dat ook de bescherming van de in die gebieden aanwezige plante-en diersoorten ten goede komt.

In het Natuurbeleidsplan wordt de gebiedsgerichte benadering ten behoeve van de bescherming van natuurwaarden benadrukt. Het belang van bescherming en instandhouding van ecologische systemen is van essentiële betekenis, ook voor het voortbestaan van individuele soorten. Onder andere leidt dit tot het voorgestelde beleid met betrekking tot de realisering van een ecologische hoofdstructuur. Dit beleid wordt ondersteund door middel van onder andere het bufferbeleid en het beleid met betrekking tot verbindingszones.

Voor de realisering van een en ander zijn in het bijzonder van betekenis bovengenoemde instrumenten, primair gericht op het veiligstellen van gebieden. Echter, ook in het kader van het in het Natuurbeleidsplan uiteengezette beleid, bestaat behoefte aan de mogelijkheid kleinere afzonderlijke elementen welke van wezenlijke betekenis zijn als de leefomgeving van een enkele plante-of diersoort, veilig te stellen.

Hierin voorziet mede het onderhavige wetsvoorstel. Het voorgestelde instrument van de beschermde leefomgeving is vooral bedoeld als

ondersteunend instrument ten behoeve van het soortenbeleid. Het kan een bijdrage leveren aan de realisering van het in het Natuurbeleidsplan uiteengezette beleid met betrekking tot de ecologische hoofdstructuur en verbindingszones. Daarnaast heeft het instrument een zelfstandige betekenis in gebieden gelegen buiten de ecologische hoofdstructuur.

Ik meen, anders dan enkele organisaties zoals de Vereniging van Nederlandse Landgoederen, met betrekking tot de bescherming van de leefomgeving in dit wetsvoorstel een zinvol instrument te hebben ontwikkeld. Het kent een zodanige flexibiliteit dat het kan leiden tot adequate oplossingen voor concrete problemen, waarbij zowel recht wordt gedaan aan de belangen van de gebruikers van het gebied of het object als aan die van de natuurbescherming. Ook de Natuurbeschermingsraad heeft waardering voor dit instrument uitgesproken.

Met betrekking tot de aanwijzing van plaatsen als beschermde leefomgeving gaan de gedachten uit naar de mogelijkheid tot veiligstelling van de kleinere natuurlijke, duidelijk bepaalbare elementen in het landschap of van gebouwde objecten. Genoemd kunnen worden houtwallen, houtsingels, een solitaire boom of groep van bomen, poelen, groeven en ruïnes. Dergelijke elementen zijn voor vele soorten van grote betekenis als nest-, schuil-, rust-, fourageer-of overwinteringsplaats. Het belang ervan is ook gelegen in de rol die zij vervullen in de verbinding tussen populaties van soorten («corridor» en «stepping stone»). Via houtsingels, wegbermen etcetera kunnen natuurgebieden met elkaar verbonden zijn. Dergelijke kleinere afzonderlijke elementen versterken daardoor op hun beurt de functie die deze gebieden voor soorten hebben.

Het onderhavige wetsvoorstel maakt het mogelijk dat genoemde en soortgelijke kleine, duidelijk bepaalbare objecten worden aangewezen tot beschermde leefomgeving en zodoende al dan niet gedurende een bepaalde periode van het jaar kunnen worden veilig gesteld, zonder het gebruik van de omgeving waarin zij gelegen zijn meer dan noodzakelijk te beperken. Voorgesteld wordt de uitvoering van het beleid met betrekking tot de bescherming van de leefomgeving in handen te leggen van gedeputeerde staten. Hierbij hebben gedeputeerde staten een ruime beleidsvrijheid, waarvan het Interprovinciaal Overleg het belang onderschrijft. Deze bevoegdheid sluit aan bij het voornemen, neergelegd in het voorontwerp voor een nieuwe Natuurbeschermingswet, gedeputeerde staten eveneens de bevoegdheid toe te kennen gebieden als beschermd natuurmonument aan te wijzen.

Voorts sluit deze aan bij de taken die de provincies inzake de uitvoering van het Natuurbeleidsplan zullen vervullen. De personele en financiële consequenties van de aanwijzing tot beschermde leefomgeving kunnen in het kader van het met betrekking tot die taken gesloten convenant tussen het Interprovinciaal Overleg en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden opgevangen (Convenant LNV-IPO, van 9 april 1991). Eén en ander zal verder nader kunnen worden uitgewerkt op grond van het akkoord tussen Rijk en IPO in het kader van de Decentralisatie -Impuls, waarover, naar verwacht, zeer binnenkort afsluitend bestuyurlijk overleg zal plaatsvinden.

Het feit dat het hier gaat om een provinciale bevoegdheid sluit niet uit dat van rijkszijde, bijvoorbeeld ten behoeve van de zogenoemde aandachtsoorten, studies worden verricht en bijvoorbeeld soortbeschermingsplannen worden ontwikkeld die van groot belang zijn voor de

bescherming van de leefomgeving van soorten. Dergelijke studies en plannen kunnen dan een stimulans en ondersteuning vormen voor het beleid dat door de provincies zal worden gevoerd.

Gedeputeerde staten dienen bij de aanwijzing tot beschermde leefomgeving de handelingen te vermelden die de beschermde leefomgeving kunnen aantasten. Voor het uitvoeren van deze handelingen is hun toestemming vereist. De voorgenomen handelingen zullen ten minste een maand voor de voorgenomen uitvoering ervan bij gedeputeerde staten moeten worden gemeld. Indien gedeputeerde staten geen bezwaar hebben, kan de betrokkene de handeling, bijvoorbeeld het verwijderen van een houtwal, uitvoeren. Gedeputeerde staten kunnen bij bezwaar sturend optreden door bijvoorbeeld de handeling in ruimte of tijd te beperken dan wel door een compenserende handeling te vereisen, zoals het herstel van de leefomgeving. Mocht bijvoorbeeld het dempen van een bepaalde poel voor de agrarische bedrijfsvoering nodig zijn, dan kunnen gedeputeerde staten toestemming verlenen, mits een nieuwe poel wordt aangelegd. Vooral waar het gebouwde objecten betreft, maar ook indien archeologische waarden in het geding zijn, kan afstemming met maatregelen op grond van de Monumentenwet noodzakelijk zijn. Teneinde te voorkomen, dat de aanwijzing van de beschermde leefomgeving conflicteert met de aanwijzing als beschermd monument, dient bij het treffen van (restauratie-)maatregelen een afweging van belangen plaats te vinden tussen de natuurwaarden en de cultuurwaarden.

Anders dan in de adviezen van diverse zijden is bepleit, past het bij de keuze om de aanwijzing tot beschermde leefomgeving bij de provincie te leggen niet om van rijkswege voor te schrijven welke plante-en diersoorten de provinciale besturen tot onderwerp van hun bijzondere zorg zouden moeten maken. De plante-en diersoorten wier leefomgeving gedeputeerde staten kunnen beschermen, zijn dezelfde als de soorten waarop de verbodsbepalingen, bedoeld in het derde hoofdstuk van van het wetsvoorstel van toepassing zijn. Van lang niet al deze soorten behoeft de leefomgeving bescherming. De provincies hebben bij de keuze een eigen verantwoordelijkheid. Dit sluit natuurlijk niet uit dat de provincies zich kunnen oriënteren op krachtens het voorgestelde artikel 6 vastgestelde lijsten van soorten. Voor vogelsoorten is thans reeds ter uitvoering van de bepalingen ter zake in de EG-Vogelrichtlijn (bijlage V) een nationale lijst van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende soorten vastgesteld (regeling van de Minister van Landbouw en Visserij van 28 november 1985 (Stcrt. 1985, 240)). Voorts kan gewezen worden op het Natuurbeleidsplan dat zogenoemde «aandachtsoorten» kent, die in het natuurbeleid van de rijksoverheid een bijzondere plaats innemen en op de soorten, opgenomen in bijlage V van de Habitatrichtlijn.

Op welke wijze gedeputeerde staten uitvoering geven aan de aanwijzing tot beschermde leefomgeving dient eveneens aan hun oordeel overgelaten te worden. Het ligt in het algemeen voor de hand slechts een beperkt aantal handelingen te verbieden. Daarmee kan de leefomgeving in beginsel voldoende beschermd worden. Of gedeputeerde staten bij de aanwijzing alleen acht wensen te slaan op de daadwerkelijke aanwezigheid van de betrokken soort of dat rekening wordt gehouden met de mogelijkheden die bepaalde kleine elementen hebben om als leefomgeving voor een soort tot verdere ontwikkeling te komen, wordt aan hun beleid overgelaten.

Met betrekking tot de verhouding tot de Natuurbeschermingswet wordt, ten vervolge op het gestelde in hoofdstuk I, paragraaf 8.1, het volgende opgemerkt. In verschillende reacties op het voorontwerp, o.a. van de Jachtraad en het Bosschap, is de vrees geuit dat de mogelijkheid een gebied of plaats aan te wijzen zowel als beschermde leefomgeving of als beschermd natuurmonument, in de praktijk aanleiding zal geven tot problemen. Deze vrees wordt niet gedeeld. In belangrijke mate zal het verschil in geaardheid van beide instrumenten voldoende houvast bieden voor verantwoorde keuzen door het bevoegd gezag over het toepassen ervan. Teneinde echter op dit punt volstrekte helderheid te scheppen wordt thans voorgesteld dat een beschermde leefomgeving niet gelegen kan zijn in een beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument. Voorts zal een aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving komen te vervallen op het moment dat deze plaats gelegen zal zijn in zodanige gebieden. Samenloop van beide regimes wordt zo voorkomen.

Ook het bestemmingsplan kan een nuttige functie vervullen ter bescherming van de leefomgeving van bepaalde soorten. Het bestemmmgsplan kan een beschermende regeling, voor zover ruimtelijk relevant, bieden voor de op grond van dit wetsvoorstel aangewezen beschermde leefomgevingen. In dit verband is het dan ook van belang dat gedeputeerde staten zich in het kader van de vaststellingsprocedure van een besluit tot aanwijzing van een beschermde leefomgeving vergewissen van mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. In de voorgestelde procedure met betrekking tot de vaststelling van bedoelde besluiten zijn hiertoe waarborgen geschapen. Onder andere dienen gedeputeerde staten de provinciale planologische commissie te horen, terwijl naast anderen burgemeester en wethouders van de betreffende gemeenten in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt over een voorgenomen aanwijzing kenbaar te maken. Voorts wordt verwezen naar het in paragraaf 8.5 van hoofdstuk I gestelde over de verhouding van dit voorstel tot de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Een aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving kan mede worden ondersteund door gemeentelijke bestemmingsplannen; dit kan worden bereikt bij het wettelijk vereiste onderzoek en het vooroverleg met provinciale en rijksdiensten bij de voorbereiding of herziening van bestemmingsplannen, bestuurlijk overleg, de advisering van de provinciale planologische commissie en de beslissing van gedeputeerde staten over de goedkeuring van bestemmingsplannen.

In overeenkomstige zin kunnen ook het provinciaal milieubeleidsplan en de provinciale milieuverordening, bedoeld in de Wet milieubeheer, een rol spelen. Het is denkbaar dat in het provmciaal milieubeleidsplan ook aandacht wordt besteed aan het te voeren beleid met betrekking tot de aanwijzing van beschermde leefomgevingen. Hieraan kan dan op planmatige wijze inhoud worden gegeven. In verband daarmee wordt voorgesteld de aanwijzing tot beschermde leefomgeving op te nemen in de Bijlage van de Wet milieubeheer als een beslissing bij het nemen waarvan door gedeputeerde staten rekening moet worden gehouden met het provinciaal milieubeleidsplan. Dit zal ertoe kunnen bijdragen dat bij de toepassing van de onderscheiden milieuwetten de vereiste aandacht wordt geschonken aan de gevolgen van bepaalde handelingen of activiteiten voor de wilde flora en fauna.

In een aantal adviezen wordt gepleit voor het opnemen van een schadevergoedingsbepaling. Onder andere de Jachtraad, het Landbouwschap en de Boerenjagersvereniging menen dat zo'n regeling niet gemist

kan worden. Ook het Interprovinciaal Overleg wijst op het ontbreken van een vergoedingsregeling. In het voorgaande is uiteengezet dat de aanwijzing tot beschermde leefomgeving in de meeste gevallen tot gevolg zal hebben dat een beperkt aantal handelingen wordt verboden die een directe aantasting van het betrokken element tot gevolg zouden hebben, zoals het dempen van een poel of het omhakken van bomen. Deze verboden leggen de eigenaar of gebruiker daarvan geen beperkingen op bij het normale gebruik, noch belemmeren zij bijvoorbeeld de agrarische bedrijfsvoering zoals die plaatsvindt op het moment van de aanwijzing. In het algemeen kan dan ook na de aanwijzing tot beschermde leefomgeving het normale bestendig gebruik worden voortgezet en is mitsdien geen sprake van zodanige belemmeringen dat de schade redelijkerwijs niet ten laste van de betrokkene behoort te blijven en van overheidswege vergoed moet worden. Bij de vraag of een schadevergoedingsbepaling geïndiceerd is, is een belangrijk criterium of het nadeel gerekend kan worden tot het normaal te aanvaarden maatschappelijk risico. Is dat het geval, dan is voor zodanige bepaling geen aanleiding. Gesteld kan worden dat bij de beschermde leefomgeving over het algemeen eventuele schade tot het normale risico voor de eigenaar of gebruiker gerekend moet worden. Niettemin is het van belang dat in het enkele geval, waarin een ander oordeel gewettigd is, belanghebbenden een geëigende voorziening ter beschikking staat op grond waarvan een verzoek om schadevergoeding kan worden ingediend en beoordeeld. In het wetsvoorstel is daartoe alsnog een mogelijkheid opgenomen.

Paragraaf 3. Beschermende bepalingen 3.1. De aanwijzing van beschermde soorten

Zoals in hoofdstuk I, paragraaf 9, is vermeld, is van verschillende kanten aangedrongen op verduidelijking van de systematiek van het voorontwerp. In hoofdstuk I, paragraaf 10, is uiteengezet dat de opzet van het wetsvoorstel ten opzichte van het voorontwerp aanmerkelijk is gewijzigd, mede gezien de ontvangen adviezen over dat voorontwerp.

Voor de aanwijzing van soorten heeft dit aanleiding gegeven tot het volgende voorstel. Er is een apart hoofdstuk, hoofdstuk II, in het wetsvoorstel opgenomen dat de aanwijzing van soorten betreft. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de aanwijzing van inheemse plantesoorten, inheemse diersoorten en uitheemse soorten in verband met de voor die drie categorieën te onderscheiden verbodsbepalingen.

Het voorgestelde artikel 2 bevat de criteria op grond waarvan inheemse plantesoorten als beschermde inheemse soorten kunnen worden aangewezen. Bepalend voor deze aanwijzing is allereerst of de soort in zijn voorbestaan is bedreigd of het gevaar loopt te worden bedreigd. Het wordt noodzakelijk geacht ook uit Nederland verdwenen soorten te kunnen aanwijzen als beschermde inheemse plantesoort teneinde te voorkomen dat zij bescherming ontberen op het moment dat zij toch weer in Nederland worden gevonden. Met name ten aanzien van soorten die enkele decennia geleden nog wel in ons land voorkwamen, is dat namelijk niet uitgesloten. Thans reeds is het gebruikelijk dat soorten die sterke gelijkenis vertonen met bedreigde soorten worden aangewezen als beschermde soort teneinde adequate bescherming van die bedreigde soorten te kunnen waarborgen. Het voorgestelde artikel bevat dan ook een voorziening daartoe. Het ligt in de bedoeling in ieder geval de thans op grond van de

Natuurbeschermingswet beschermde plantesoorten aan te wijzen. Voorts zal als leidraad voor de aanwijzing van inheemse plantesoorten kunnen gelden de zogenoemde rode lijst van de in Nederland verdwenen en bedreigde planten, de Floronrode lijst; een eerste versie van deze lijst is begin 1990 gepubliceerd in het tijdschrift voor de floristiek (maart I990, nr.1).

Met betrekking tot inheemse diersoorten geldt het volgende. Voor een aantal categorieën soorten wordt voorgesteld de aanwijzing als beschermde inheemse diersoort behoudens enkele uitzonderingen uit kracht van de wet te doen geschieden. Dit betreft de van nature in Nederland levende soorten zoogdieren, met uitzondering van ratten en huismuizen, amfibieën, reptielen en vissen, voor zover niet vallend onder de Visserijwet 1963, alsmede alle soorten vogels die van nature voorkomen op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap. Hierdoor krijgt een aantal soorten voor het eerst een beschermde status. Anders dan ten aanzien van inheemse planten is het ten aanzien van deze categorieën diersoorten echter niet noodzakelijk steeds van geval tot geval af te wegen of zij wel bescherming behoeven. Het aantal soorten is in vergelijking met planten veel geringer. Bescherming uit kracht van wet is, voor zover het om vogels gaat, een verworvenheid van de Vogelwet 1936. Ook de Jachtwet somt de soorten waarop de jacht kan worden toegelaten bij naam op. Krachtens de Natuurbeschermingswet zijn reeds een aantal muizensoorten beschermd als ook alle vleermuizen, alle soorten slangen en hagedissen, alle soorten kikkers en padden alsmede alle salamandersoorten.

Vooral voor een aantal zoogdieren betekent dit voorstel dat zij voor het eerst beschermd zullen zijn. Er zijn echter geen overwegende argumenten om deze soorten niet bij wet een beschermde status te geven. Weliswaar gaat het soms om wel heel algemene soorten, maar dit geldt ook voor een aantal soorten die vallen onder het regime van de Vogelwet. Ik wijs er daarbij op dat het wetsvoorstel mogelijkheden biedt voor bestrijding van soorten in daarvoor in aanmerking komende situaties en dat ratten en huismuizen worden uitgezonderd omdat zij als plaagdieren zijn te beschouwen. Voor vogels wordt met dit voorstel direct aangesloten bij de reikwijdte van de EG-Vogelrichtlijn. Ten opzichte van de huidige Vogelwet betekent dit overigens een, zij het kleine, beperking. Ongeveer 20 soorten die thans onder de Vogelwet 1936 vallen omdat zij in Europa voorkomen, komen niet voor op het grondgebied van één of meer Lid-Staten. In voorkomend geval kunnen deze soorten worden aangewezen als beschermde uitheemse diersoort.

Inheemse diersoorten, behorende tot andere categorieën soorten dan de bovengenoemde, zullen als beschermde inheemse diersoort kunnen worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op grond van de in artikel 3, tweede lid, voorgestelde criteria. Het betreft de ongewervelde dieren. Mede gelet op de veelheid van die soorten, dient steeds van geval tot geval te worden afgewogen of een soort voor bescherming in aanmerking dient te komen. Hierbij speelt ook de herkenbaarheid een rol. Voor aanwijzing als beschermde soort komen onder andere soorten insekten zoals vlinders, in aanmerking.

Er wordt op gewezen dat exoten niet vallen onder de voorgestelde omschrijving van inheemse soorten. Slechts die soorten worden als inheems beschouwd die van nature in Nederland voorkomen. Voor de in

ons land voorkomende exoten bevat het voorgestelde artikel 65 een regeling. Deze is er voornamelijk op gericht exoten te kunnen bestrijden.

De aanwijzing van beschermde uitheemse soorten zal voornamelijk worden bepaald door de soortenlijsten die behoren bij de Conventie van Washington en de EG-CITES-verordening. Vooral internationale samenwerking is immers bepalend voor het succes van de beschermingsmaatregelen. De aanwijzing van soorten in ons land dient daarop aan te sluiten. Op grond van de beide genoemde kaders is Nederland ook gehouden tot de bescherming van de soorten die daarbij zijn aangewezen. Bij de aanwijzing van de uitheemse soorten zal overeenkomstig de Conventie van Washington en de EG-CITES-verordening, onderscheid gemaakt worden tussen soorten die in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen en ten aanzien waarvan derhalve de handel, waaronder de in-en uitvoer, dient te worden verboden en soorten die niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd en ten aanzien waarvan in beginsel regulering van de in-en uitvoer volstaat. Het bedoelde handelsverbod zal worden ondersteund door een bezitsverbod. Het bezitsverbod komt de effectiviteit van de beoogde bescherming ten goede. Voorgesteld wordt dat aanwijzing van beschermde soorten bij ministeriële regeling kan geschieden voor zover de aanwijzing dient ter uitvoering van internationale verplichtingen of besluiten van organen van de Europese Gemeenschappen of andere volkenrechtelijke organisaties. Op deze wijze zal snel en op meer flexibele wijze uitvoering te kunnen geven aan rechtens bindende aanwijzingen van soorten. Aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur ligt slechts in de rede waar het gaat om beleidskeuzen inzake de soorten die bescherming behoeven. Het zal duidelijk zijn dat die vrije beleidskeuze vooral ten aanzien van uitheemse soorten een marginale is. Bescherming hier te lande van uitheemse soorten zal immers slechts doelmatig zijn indien de betreffende soorten ook elders beschermd zijn.

Hoofdstuk II bevat voorts een bepaling die de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verplicht tot het opstellen van lijsten van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende beschermde inheemse soorten, de zogenoemde rode lijsten. Deze lijsten kunnen zowel voor plantesoorten als voor diersoorten worden opgesteld.

Paragraaf 3.2. Verbodsbepalingen

  • Algemeen

In hoofdstuk III van het wetsvoorstel zijn de verbodsbepalingen bijeengebracht voor zover zij kunnen worden aangemerkt als uitgangspunten voor bescherming van soorten. Ook dit hoofdstuk is nieuw ten opzichte van het voorontwerp. Op deze wijze wordt een duidelijk inzicht gegeven in de met het wetsvoorstel beoogde bescherming van soorten.

De voorgestelde verbodsbepalingen zijn ontleend aan de bestaande wetgeving en internationale verplichtingen met betrekking tot de bescherming van soorten. Zij beogen een sluitend stelsel van verboden te zijn.

  • Bescherming van soorten in de vrije natuur

Bij de artikelen 7 tot en met 11 worden gedragingen verboden die slechts inheemse soorten kunnen betreffen. Het gaat daarbij om handelingen die een directe bedreiging vormen voor planten of dieren behorende tot beschermde inheemse soorten.

Op grond van het voorgestelde artikel 7 zal het onder meer verboden zijn planten behorende tot een beschermde inheemse plantesoort, te plukken of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen dan wel te beschadigen. Dit verbod strekt zich ook uit tot het plukken van een enkel exemplaar en evenzeer tot het winnen van zaden. Zaden zijn immers te beschouwen als een ontwikkelingsstadium van een plant. In het bijzonder de Stichting IUCN heeft in haar advies over het voorontwerp om aandacht voor deze zaadwinning gevraagd. Anders dan onder andere het Interprovinciaal Overleg voorstelt, zal het plukken en ook zaadwinning ook niet in beperkte mate worden toegestaan. Reden daarvoor is dat voor het voortbestaan van planten de bloei en met name zaadvorming van belang zijn. Het plukken van bloemen en bemachtigen van zaad grijpt in dat voortbestaan in. Weliswaar brengt het plukken van een enkele bloem of het winnen van een paar zaden het voortbestaan van de soort in de meeste gevallen niet in gevaar, maar het is niet goed mogelijk per soort te bepalen welke hoeveelheid bloemen zonder bezwaar geplukt of welk aantal zaden gewonnen mag worden. Een zodanig systeem is uitvoerbaar noch controleerbaar.

De voorgestelde artikelen 8 tot en met 11 betreffen de bescherming van inheemse diersoorten. Zoals ook in het voorontwerp is voorgesteld, zal het in beginsel verboden zijn dieren behorende tot beschermde inheemse soorten te doden, te verwonden, te vangen of te bemachtigen. Voorts wordt voorgesteld een verbod om eieren te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen. Om te waarborgen dat dieren behorende tot beschermde inheemse soorten zoveel mogelijk ongestoord kunnen leven, dient ook het opzettelijk verontrusten ervan te worden verboden. Ditzelfde geldt ten aanzien van het vernielen, beschadigen, uithalen, wegnemen of opzettelijk verstoren van hun nesten, holen of andere voortplantings-of vaste rust-of verblijfplaatsen. Daarbij is niet bepaald dat die nesten, holen of vaste rust-of verblijfplaatsen ook daadwerkelijk in gebruik dienen te zijn. Veel dieren immers bezetten hun hol of nest slechts een bepaald gedeelte van het jaar. Het is echter van belang dat die holen of nesten voor hen of hun soortgenoten beschikbaar blijven of in een aantal gevallen voor dieren behorend tot andere soorten. Zo maakt de ransuil zelf geen nest, maar maakt gebruik van oude nesten van kraaien.

  • De handel en het bezit

Het voorgestelde artikel 12 verbiedt in algemene zin de handel en het bezit in beschermde soorten. Daarbij wordt onderscheid aangebracht tussen enerzijds soorten, zowel inheemse als uitheemse, die in begmsel volledig beschermd zijn en anderzijds uitheemse soorten ten aanzien waarvan alleen het binnenbrengen in Nederland aan regels dient te zijn onderworpen. Ten aanzien van de eerste categorie soorten zijn alle in artikel 12 voorgestelde handelingen verboden. Voor deze soorten is het wenselijk in beginsel elke vorm van bezit en handel te verbieden. Behoudens uitzonderingen, waarop in het volgende hoofdstuk zal worden ingegaan, ligt zodanig beginsel voor beschermde inheemse vogelsoorten ten grondslag aan de Vogelwet 1936 en voor zover het andere beschermde

inheemse dieren betreft, aan de Natuurbeschermingswet. Ook de EG-Vogelrichtlijn hanteert zodanige verboden als uitgangspunt. Ditzelfde geldt de Habitatrichtlijn. Voor (bedreigde) uitheemse soorten dient naast een verbod op het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen, te kunnen worden beschikt over een adequaat ondersteunend verbodsstelsel hier te lande, in de vorm van handels-en bezitsverboden. Voor deze categorie uitheemse dier-en plantesoorten brengt het voorgestelde artikel met zich dat, anders dan thans, het bezitsverbod niet alleen levende exemplaren van aangewezen soorten betreft doch eveneens dode exemplaren en alle overige produkten van planten of dieren behorende tot die soorten. Met dit voorstel is aansluiting gezocht bij het eerder genoemde voorstel van de Europese Commissie voor een nieuwe EG-CITES-verordening. Voor zover daar reden toe is, kan van dit algemene handels-en bezitsverbod vrijstelling worden verleend.

Ten aanzien van minder ernstig bedreigde soorten kan, gelet op het bepaalde in de Conventie van Washington en de EG-CITES-verordening, in beginsel worden volstaan met een verbod op binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen. Niettemin wordt voorgesteld naast dat verbod, ook ten aanzien van deze minder ernstig bedreigde soorten in beginsel uit te gaan van een algemeen handelsverbod, als bedoeld in het derde lid van artikel 12. Slechts wanneer vaststaat dat de planten of dieren dan wel de produkten daarvan overeenkomstig de geldende regels binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, gelden deze handelsverboden ten aanzien van die planten, dieren of produkten niet. Dit zal moeten worden aangetoond. Met deze regeling wordt toepassing gegeven aan een overeenkomstige regeling in artikel 6 van de EG-CITES-verordening. Voor de minder ernstig bedreigde soorten voorziet thans het In-en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier-en plantesoorten in een regeling voor het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen. Het genoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten bevat regels die voor dit besluit en de daarop gebaseerde regelingen in de plaats zullen treden.

In het voorontwerp is voorgesteld de regulering van de in-en uitvoer van minder ernstig bedreigde soorten te doen geschieden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Nadere overweging daarvan heeft ertoe geleid, zoals hiervoor reeds gesteld, dat het de voorkeur dient te hebben om uit een oogpunt van duidelijkheid ten aanzien van de voorgestane wettelijke bescherming de verbodsbepalingen zoveel mogelijk in de wet zelf neer te leggen. Dit sluit bovendien aan bij het tot op heden ten aanzien van de soortenbescherming bestaande wettelijk regime. Weliswaar is ontegenzeggelijk de bemoeienis van de Europese Gemeenschappen met dit beleidsveld sterk toe, hetgeen zou pleiten voor gedelegeerde regelgeving, maar daartegenover staat dat verbodsbepalingen zoals thans worden voorgesteld, ook voor communautair vastgestelde regelingen uitgangspunt vormen. In het kader van de uitvoering zal de nodige differentiatie door middel van vrijstellingen en ontheffingen. De communautaire regelgeving bepaalt hiervoor uiteraard de marges.

Het gekozen uitgangspunt om de verbodsbepalingen in de wet op te nemen, neemt niet weg dat het wenselijk wordt geoordeeld een voorziening voor te stellen, opgenomen in artikel 17, om hiervoor bedoelde verbodsbepalingen bij algemene maatregel van bestuur bij wijze van voorlopige voorziening te kunnen wijzigen of nieuwe verbodsbepalingen te stellen ter uitvoering van internationale verplichtingen of besluiten inzake het natuurbehoud van organen van de Europese Gemeenschappen of andere volkenrechtelijke organisaties. Een snelle implementatie van zodanige verplichtingen is hiermede verzekerd. Uit het

oogpunt van rechtszekerheid is geoordeeld dat zodanige algemene maatregel van bestuur gevolgd dient te worden door een wetsvoorstel dat ertoe strekt de betreffende regeling in de onderhavige wet op te nemen.

  • Overige verbodsbepalingen

Het gaat hierbij om bepalingen die alle ten doel hebben de bescherming van in het wild voorkomende soorten te bevorderen. Zij vormen uit hun aard vooral een ondersteuning van de verboden, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 11.

De voorgestelde bepalingen omtrent het uitzetten van dieren zijn van belang ter voorkoming van flora-en faunavervalsing. Introductie in de natuur van uitheemse soorten kan in een aantal gevallen ook een bedreiging vormen voor de inheemse flora en fauna. Anders dan in het voorontwerp wordt met het oog hierop eveneens een bepaling voorgesteld die ertoe strekt dat het binnen Nederlands grondgebied brengen kan worden verboden van soorten die een gevaar kunnen opleveren voor inheemse soorten of hun leefomstandigheden. Artikel 22 van de Habitatrichtlijn geeft aanleiding voor deze bepaling. Deze richtlijn heeft er tevens toe geleid dat wordt voorgesteld het in de vrije natuur brengen van uitheemse planten, behorende tot aangewezen soorten, te verbieden. Ook kunnen plantesoorten worden aangewezen die niet in Nederland mogen worden binnengebracht of hier mogen worden verhandeld in verband met het gevaar dat zij voor de inheemse flora of fauna kunnen hebben.

In het wetsvoorstel tot tussentijdse wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet is een verbod op het uitzetten van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten opgenomen. Het onderhavige verbod gaat in die zin verder dat het uitzetten in de vrije natuur van ieder dier is verboden. Hieraan ten grondslag ligt de overweging dat het uitzetten van dieren in alle gevallen indruist tegen natuurlijke processen. Ook het uitzetten van dieren behorende tot inheemse soorten op plaatsen waar deze dieren niet van nature voorkomen, dient uit dien hoofde te worden tegengegaan. Voorts kan het uitzetten van dieren niet alleen een bedreiging vormen voor de inheemse flora en fauna doch ook voor andere belangen bijvoorbeeld die van de land-of bosbouw. Beperking van een uitzetverbod tot bepaald aangewezen soorten ligt daarom minder in de rede. Daarbij wordt erop gewezen dat in het voorontwerp voor een Flora-en faunawet reeds het voornemen werd aangekondigd als soorten waarvoor een uitzetverbod zou dienen te gelden, aan te wijzen alle inheemse en uitheemse diersoorten, met uitzondering van vissen waarop de Visserijwet 1963 van toepassing is.

Aan het instandhoudingsbeleid met betrekking tot beschermde inheemse dieren wordt bijgedragen door bepalingen die het gebruik danwel het bezit van en de handel in bepaalde middelen, geschikt en bestemd om dieren te doden of te vangen, verbieden. Het voorgestelde artikel 14 voorziet hierin. Bij de aanwijzing van deze middelen zal worden aangesloten bij de opsomming van verboden middelen in bijlage IV van de EG-Vogelrichtlijn en op een overeenkomstige opsomming in bijlage IV van de Conventie van Bern alsmede op de beschikking van het Comite van Ministers van de Benelux Economische Unie van 24 mei 1976, onder andere betreffende het bezit van en de handel in zogenoemde mistnetten.

In een aantal commentaren op het voorontwerp is er op gewezen dat de voorgestelde verbodsbepalingen enerzijds en de voorgestelde regeling betreffende beschermde leefomgevingen anderzijds, ontoereikend zijn voor het bieden van adequate bescherming aan soorten. Meer generieke maatregelen waarbij het verrichten van bepaalde handelingen of gedragingen wordt verboden of gereguleerd worden gemist. Gewezen wordt bijvoorbeeld op het afbranden van rietkragen gedurende bepaalde perioden of het windsurfen op bepaalde plaatsen of gedurende bepaalde tijden. Bij het uiten van deze kritiek wordt mede verwezen naar het bepaalde in de EG-Vogelrichtlijn dat de Lid-Staten alle nodige maatregelen dienen te treffen om voor vogels een voldoende gevari-eerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.

Het is zeker zo dat in een aantal gevallen het verrichten van handelingen indirect kan leiden tot gevolgen, welke de in dit voorstel opgenomen verbodsbepalingen beogen te voorkomen. Het kappen van bomen in de broedtijd kan leiden tot het verloren gaan van in die bomen aanwezige nesten. Het maaien van grasland kan eveneens leiden tot het vernietigen van nesten of het verloren gaan van jonge vogels. Over het algemeen moet worden geconstateerd dat verbodsbepalingen, zoals thans ook voorgesteld, in zodanige gevallen veelal ontoereikend zijn. Het vernietigen van nesten of het doden van dieren is immers niet het oogmerk, of geschiedt zelfs veelal in onwetendheid. Is dit uit het oogpunt van bescherming van soorten thans reeds een punt van zorg, steeds weer blijken zich activiteiten te ontwikkelen die, indirect, bedreigend voor de flora en fauna kunnen zijn. Nieuwe technieken in de landbouw voor onder andere het onderwerken van mest in de bodem, zijn hiervan een voorbeeld. Mede gezien de ruim geformuleerde beschermingsopdracht in vooral de artikelen 2 en 3 van de EG-vogelrichtlijn, heeft dit ertoe geleid dat wordt voorgesteld in artikel 16 te bepalen dat met het oog op de bescherming van de flora of fauna het verrichten van handelingen kan worden verboden of slechts onder voorwaarden of beperkingen worden toegestaan. Deze bepaling vormt een aanvulling op de meer algemene verbodsbepalingen opgenomen in dit wetsvoorstel. Het gaat dan ook om het aanwijzen van handelingen die indirect gevolgen kunnen hebben voor beschermde inheemse soorten. Toepassing van dit artikel ligt voorts slecht in de rede voor zover het handelingen betreft die meer algemeen worden verricht. Voor zover het gaat om de bescherming van soorten in bepaalde gebieden, zal voorts steeds dienen te worden overwogen of de bescherming niet dient te worden verzekerd door toepassing van bijvoorbeeld de Natuurbeschermingswet of andere meer gebiedsgerichte natuurbeschermingsmaatregelen. Uiteraard zal steeds van geval tot geval en na afweging van alle in het geding zijnde belangen tot het aanwijzen van bepaalde handelingen kunnen worden overgegaan. Onder andere behoort tot deze belangen het belang dat normale bedrijfsvoering gewaarborgd dient te blijven. Tot beperkingen kunnen behoren beperkingen naar tijd en plaats.

De Natuurbeschermingsraad en vrijwel alle natuurbeschermingsorganisaties hebben voorts voorgesteld een artikel op te nemen waarin een algemene «zorgplicht» is neergelegd. In zodanig artikel zou tot uitdrukking dienen te worden gebracht dat een ieder gehouden is de wilde flora en fauna naar vermogen in stand te houden. Zo'n artikel zou niet vrijblijvend zijn doch de mogelijkheid bieden op te treden tegen degenen die de zorgplicht overtreden, waarbij naar het oordeel van de Natuurbeschermingsraad met name aan grove overtredingen en excessen gedacht moet worden. Verwezen wordt naar artikel 2 van de

Wet milieugevaarlijke stoffen (Stb. 1985, 639) en artikel 14 van de Wet bodembescherming (Stb. 1986, 374), waarin eveneens een zorgplicht is vastgelegd voor bepaalde handelingen teneinde verontreiniging of aantasting van het milieu te voorkomen alsmede naar artikel 25 van de Wegenverkeerswet (Stb. 1935, 554). Opgemerkt zij dat de verschillende bepalingen uit het voorstel reeds een concretisering zijn van een zorgplicht zoals de Natuurbeschermingsraad voor ogen staat. De bescherming van plante-en diersoorten krijgt in het wetsvoorstel gestalte door een stelsel van verbodsbepalingen betreffende het verrichten van in die bepalingen omschreven handelingen. Ook andere regelingen dan de onderhavige dragen echter bij aan de bescherming van planten en dieren en hun leefomstandigheden. Genoemd worden in de eerste plaats de Natuurbeschermingswet welke vooral van betekenis is voor de bescherming van uit het oogpunt van natuurwaarden waardevolle gebieden en andere natuurbeschermingsmaatregelen. Daarnaast heeft o.a. ook het bestemmingsplan een belangrijke functie.

Geconstateerd kan dan ook worden dat op verschillende wijzen thans reeds planten en dieren en hun leefomstandigheden bescherming geboden kan worden. Een zorgplichtbepaling, zoals bepleit, zou dan ook vooral aanvullend zijn op de al in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen. Tevens zou echter met zodanige bepaling uitdrukking worden gegeven aan het meer algemeen maatschappelijk besef dat het niet toelaatbaar is zonder redelijk doel bewust schade te berokkenen aan in het wild voorkomende planten en dieren. Zodanige norm benadrukt dan ook mede de verantwoordelijkheid van de mens voor de flora en fauna. Uit het oogpunt van handhaving van wetgeving verdienen echter objectieve bepalingen de voorkeur. Gelet op het voorgestelde stelsel van concrete verbodsbepalingen dat beoogt een in beginsel sluitende bescherming te bieden aan te beschermen soorten, is in in voorstel dan ook geen algemeen geformuleerde zorgplicht opgenomen.

  • Afsluitend

Met de hierboven beschreven verbodsbepalingen is een in beginsel strikt beschermingsregime opgezet. De door deze bepalingen geboden bescherming gaat echter voor bepaalde planten en dieren verder dan vanuit het oogpunt van bescherming van de betreffende soort noodzakelijk is. Dit is bijvoorbeeld het geval, indien de verboden in alle gevallen ook van toepassing zouden zijn op de produkten van die planten of dieren of op gekweekte of gefokte exemplaren. Zo draagt een verbod op het bezit van een antieke ivoren ring niet bij aan de bescherming van in het wild levende olifanten en brengt een verbod op het verhandelen van in een kas gekweekte cactussen geen verbetering van de bescherming van in het wild levende populaties van die planten met zich.

Derhalve is het noodzakelijk dat van de in deze artikelen neergelegde verboden vrijstelling of ontheffing zal kunnen worden verleend. Hoofdstuk V van het wetsvoorstel bevat hiertoe de vereiste voorzieningen. Voorts zijn in dat hoofdstuk de bepalingen opgenomen die onder andere betrekking hebben op een regeling van de jacht, het houden van dieren, het rapen van eieren, het prepareren van dieren en het bestrijden van schade. Voor een nadere uiteenzetting omtrent deze bijzondere bepalingen zij verwezen naar de op deze onderdelen betrekking hebbende paragrafen in hoofdstuk III van deze memorie.

HOOFDSTUK III. BIJZONDERE BEPALINGEN

Paragraaf 1. De jacht

1.1. De regeling van de jacht

  • Algemeen

In hoofdstuk V, Titel I, van het wetsvoorstel zijn de bepalingen inzake de jacht opgenomen. De voorgestelde regeling komt in hoofdzaak overeen met de thans in de Jachtwet neergelegde regeling. In paragraaf 1 van hoofdstuk II is uiteengezet dat de beschermingsdoelstelling ruimte laat voor benutting van diersoorten. Mensen hebben door de eeuwen heen in het wild levende dieren bemachtigd voor eigen nut. Dit geschiedde met het oogmerk om voedsel te bemachtigen, maar ook het genoegen dat men aan de jacht beleefde was een geaccepteerde reden om te jagen. Het bemachtigen van wild voor voedselvoorziening is thans geen primair doel meer van de uitoefening van de jacht, hoewel het bemachtigen van een aantrekkelijke buit voor de jager een drijfveer voor de jacht blijft, naast het recreatieve genoegen. De standpunten over de ethische aanvaardbaarheid van het doden van dieren in het kader van jacht lopen sterk uiteen. In de nota «Jacht en wildbeheer» (Kamerstukken II, 1992/93, 22980) zijn hierover beschouwingen gegeven en standpunten bepaald. Het in deze nota «Jacht en wildbeheer» neergelegde beleid is bepalend voor de keuze van de soorten waarop kan worden gejaagd en voor de criteria op grond waarvan deze soorten worden aangewezen.

  • Bejaagbare soorten

Voorgesteld wordt uit een oogpunt van duidelijkheid en rechtszekerheid de soorten waarop de jacht kan worden toegestaan bij wet aan te wijzen. Het voorontwerp voorzag in aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur van de soorten waarop de jacht kan worden uitgeoefend. In de memorie van toelichting bij het voorontwerp is in verband daarmee een aantal criteria uitgewerkt. Dit geschiedde ten vervolge op uiteenzettingen dienaangaande in het wetsvoorstel voor een nieuwe Vogelwet en het voorontwerp van wet tot wijziging van de Jachtwet. Hierin werden de volgende criteria gehanteerd bij de beslissing over de vraag of een diersoort onder het regime van de Jachtwet dan wel onder dat van de Vogelwet of de Natuurbeschermingswet zou dienen te worden gebracht: -de mate van bedreiging of schaarste van een soort; -de mogelijkheden voor jachthouders om met betrekking tot een soort een actief beheer te voeren, zulks zowel met het oog op voorkoming en bestrijding van schade als met het oog op de instandhouding van een soort en -de wens van de jachthouders om een soort te bejagen.

In de adviezen is kritiek op deze criteria geuit. De criteria zouden van een verschillende orde zijn en bovendien zou de verhouding tussen de criteria onderling niet duidelijk zijn. Volgens de Natuurbeschermingsraad dienen de criteria zo exact en scherp mogelijk geformuleerd te zijn. Het is voorts noodzakelijk een onderlinge rangorde aan te geven. De Jachtraad meent dat een nadere uitwerking en precisering nodig is.

Zoals in paragraaf 1 van hoofdstuk II is uiteengezet, is het belangrijkste uitgangspunt dat het bejagen van een diersoort geen gevaar oplevert

voor het voortbestaan van de soort. Indien het vanuit dit oogpunt ongewenst is een diersoort te bejagen, kan de betreffende diersoort niet worden bejaagd. De mate van bedreiging of schaarste van een soort is met andere woorden doorslaggevend. Ook de effekten van de jacht op populaties van niet bejaagbare soorten dient hierbij te worden betrokken. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval als de soort waarop gejaagd wordt, moeilijk te onderscheiden is van een kwetsbare soort. Bejaging dient voorts een redelijk doel te hebben. Formele randvoorwaarde voor de aanwijzing van soorten voor de jacht is of internationale regelingen bejaging toelaten. Zo mag de jacht op het korhoen ingevolge de EG-Vogelrichtlijn niet worden geopend. Deze overwegingen liggen ook ten grondslag aan de beleidskeuzen zoals verwoord in de nota «Jacht en wildbeheer». Vooral deze zijn bepalend geweest voor de thans voorgestelde opsomming van wild.

Dit wil niet zeggen dat daarnaast ook niet andere overwegingen mede van invloed kunnen zijn op de afweging of een soort bejaagbaar dient te zijn of niet. Onder meer ook de twee andere hierboven genoemde criteria zijn daarvoor van betekenis. Voorts is de jacht vooral ook van belang in verband met de functie van de jacht ter voorkoming en bestrijding van schade. -Het bejaagbaar maken van soorten bevordert een actief beheer door de jachthouder, gericht op de instandhouding van soorten. Jachthouders zijn bereid en in staat zich daartoe in te spannen. Als voorbeelden zijn te noemen het uitoefenen of laten uitoefenen van jachttoezicht, biotoopbescherming en het zorg dragen voor een evenwichtige populatie-opbouw. Een voorbeeld van een wildsoort die zonder zorg van de jagers vermoedelijk reeds lang uit Nederland verdwenen zou zijn, is het edelhert dat uit zijn natuurlijke habitat, de uiterwaarden, naar de arme gronden van de Veluwe is verdreven.

-Jacht op soorten is van belang ter voorkoming en bestrijding van schade. Dieren kunnen door hun voedselkeuze of hun gedrag bepaalde belangen schaden, zoals de volksgezondheid, de openbare veiligheid, de teelt van gewassen, het vee, de bosbouw, de visserij en de bescherming van flora en fauna. Deze schade kan zodanig zijn dat maatregelen dienen te worden getroffen. Dit aspect speelt bijvoorbeeld een rol ten aanzien van de als wild genoemde ganzesoorten en kraaiachtigen.

-De jacht heeft ook een zelfstandige waarde: het genoegen dat jagers aan de uitoefening van de jacht beleven. De Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging wijst op de zelfstandige betekenis van de jacht. De jacht voorziet in een behoefte aan actieve recreatie en verschaft daarbij de mogelijkheid een aantrekkelijke buit te bemachtigen. Als de jacht zodanig geregeld wordt dat deze zijn aantrekkelijkheid voor de jager blijft behouden, kan dit de instandhouding van soorten ten goede komen en zal de jager ook ingeschakeld kunnen worden bij het voorkomen en bestrijden van schade door diersoorten die niet als wild aangewezen worden.

De thans voorgestelde regeling met betrekking tot de aanwijzing van soorten voor de jacht wijkt, zoals hierboven is opgemerkt, af van die welke in het voorontwerp is opgenomen. Daarin werd onderscheid gemaakt tussen wild waarop in meer algemene zin de jacht zou kunnen worden toegestaan, de zgn. buitsoorten, en wild waarop alleen in verband met schade zou kunnen gejaagd. Over het algemeen werd dat stelsel zowel in kringen van de natuurbescherming als in kringen van de jacht als onbevredigend en gekunsteld ervaren; dit te meer daar geen

strikte scheiding in soorten vallende onder de ene en onder de andere categorie kon worden aangebracht.

Het voorgestelde systeem is meer eenduidig. In vergelijking met de oorspronkelijke voorstellen is het belangrijkste kenmerk ervan dat bij wet wordt bepaald op welke soorten jacht toelaatbaar is. In het kader van het beleid voor de openstelling van de jacht kan vervolgens steeds van geval tot geval worden beoordeeld in hoeverre die jacht wordt opengesteld, waarbij met verschillende in het geding zijnde aspecten rekening kan worden gehouden; onder andere is daarbij belangrijk de schade die de betreffende soort kan aanrichten.

Voorgesteld wordt dat de openstelling van de jacht geschiedt bij ministeriële regeling krachtens artikel 44. Uit het oogpunt van flexibiliteit is openstelling bij ministeriële regeling gewenst. Alleen op deze wijze kan adequaat rekening worden gehouden met wisselende omstandigheden die bij besluiten omtrent de openstelling van de jacht aan de orde kunnen zijn. In verband met de betekenis van de EG-Vogelrichtlijn voor de jacht, wordt tevens voorgesteld dat de openstelling van de jacht aan nadere bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels kan worden gebonden krachtens het derde lid van dat artikel. In het bijzonder wordt daarbij gedacht aan regels die samenhangen met de criteria die thans zijn vervat in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn. Zoals in het kader van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet is vastgesteld, kan het in een aantal gevallen wenselijk zijn dat ook ten behoeve de jacht gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die dat artikel biedt. Door deze criteria, die bindend zijn, te implementeren bij gedelegeerde wetgeving wordt de flexibiliteit van de regeling vergroot.

  • Schadebestrijding door de jachthouder

Ten aanzien van de als wild aangewezen soorten doet zich een aantal bijzondere aandachtspunten voor, welke samenhangen met de verantwoordelijkheden van de jachthouder ten aanzien van soorten die als wild zijn aangewezen. Uitgangspunt van beleid is dat bij de bestnjding van schade vooreerst de nadruk dient te liggen op de verantwoordelijkheid van een ieder te voorkomen dat schade optreedt. Het treffen van preventieve maatregelen en het toepassen van verjagingsmiddelen zijn in dat verband eerst aangewezen. De jachthouder is thans op grond van artikel 45 van de Jachtwet verplicht datgene te doen wat een goed jager betaamt ter voorkoming van schade door in zijn jachtveld aanwezig wild. De jachthouder die zulks nalaat handelt derhalve in strijd met een rechtsplicht, hetgeen hem volgens vaste jurisprudentie met betrekking tot de onrechtmatige daad, aansprakelijk maakt (HR 31 januari 1919, NJ 1919, 161). De uit het nalaten voortvloeiende schade komt voor rekening van de nalatige. In artikel 35 van het wetsvoorstel is een met artikel 45 vergelijkbare bepaling opgenomen, met dien verstande dat de jachthouder niet de rechtsplicht heeft te doen wat een goed jager betaamt, doch wat een goed jachthouder betaamt. De jachthouder is immers niet altijd ook jager. Hiermee wordt voorts aangesloten bij de bestaande praktijk, waarbij de jachthouder zijn zorg voor de wildsoorten niet siechts door de wijze van bejaging gestalte geeft.

De bestrijding van schade door het nemen van preventieve maatregelen staat, zoals hiervoor gesteld, voorop. Dat betekent dat niet zonder meer wordt tegemoet gekomen aan de wens in geval van schade in te

grijpen in populaties. Erkend dient echter te worden dat door het treffen van preventieve maatregelen of het toepassen van verjagingsmiddelen schade niet altijd voorkomen of bestreden kan worden. In die gevallen kan ingrijpen in de populatie noodzakelijk zijn. Die ingrepen kunnen bestaan in het vangen en doden van dieren die schade veroorzaken of dat dreigen te doen, het rapen en vernietigen van hun eieren of het verstoren van hun vaste rust-of verblijfplaats. De ingreep is niet toelaatbaar, indien bescherming en instandhouding van de wilde flora en fauna, geweld wordt aangedaan. Ook bij de voorkoming en bestrijding van schade geldt dit als randvoorwaarde.

Voor schade aangericht door wild is de jachthouder, zoals gesteld, primair aansprakelijk. Schade door wild dient dan ook door hem zoveel mogelijk te worden voorkomen door bejaging van dat wild gedurende de periode dat de jacht is geopend. Dit uitgangspunt ligt niet ten aanzien van alle soorten wild hetzelfde. Voor zover de EG-Vogelrichtlijn bejaging niet toelaat, kan slechts in verband met bepaalde in artikel 9 van die richtlijn genoemde belangen de jacht worden opengesteld.

Het kan voorkomen dat schade wordt veroorzaakt door wild waarop de jacht, bijvoorbeeld gelet op de criteria van dat artikel, niet is opengesteld. De jachthouder is dan niet in staat schade veroorzaakt door dit wild, te bestrijden. Wanneer ook het treffen van preventieve maatregelen of het toepassen van verjagingsmethoden geen uitkomst biedt, kan een beroep worden gedaan op het Jachtfonds. In dergelijke gevallen kan door dit fonds financiële tegemoetkoming in de geleden schade worden toegekend. Voor een toelichting op de regeling van dit fonds wordt verwezen naar paragraaf 3 van dit hoofdstuk.

Voor een toelichting voor de mogelijkheden tot het voorkomen en bestrijden van schade, buiten het kader van de jacht, wordt verwezen naar paragraaf 2.4. van dit hoofdstuk.

  • Akten voor het het uitoefenen van de jacht

Voor de maatschappelijke aanvaarding van de jacht is van belang dat de jacht op zodanige wijze wordt uitgeoefend, dat de te bemachtigen dieren tegen onnodig lijden als gevolg van de uitoefening van de jacht worden beschermd. Deze ook in artikel 19, tweede lid, van de Jachtwet opgenomen verplichting is uiteraard gehandhaafd in het voorgestelde artikel 45. Dit brengt met zich dat hoge eisen worden gesteld aan de kennis van de jager over wild, jachtmiddelen en -methoden, alsmede aan de vaardigheid van de jager in de omgang met jachtmiddelen.

Het wetsvoorstel bepaalt dat de uitoefening van de jacht niet is toegestaan zonder in het bezit te zijn van een akte. Daarbij zal onderscheid worden gemaakt tussen akten die strekken tot het uitoefenen van de jacht met het geweer, met jachtvogels of met de eendenkooi. De Jachtwet kent dit onderscheid niet. Deze voorziet in slechts èén jachtakte. In afwijking van het voorontwerp wordt thans voorgesteld de regeling voor de onderscheiden akten slechts voor zover noodzakelijk bij wet te regelen. De voorgestelde regeling beperkt zich tot de criteria krachtens welke de akten kunnen worden verleend en kunnen worden ingetrokken. Onder andere behoort hiertoe de eis van het met gunstig gevolg hebben afgelegd van een jachtexamen. Voorts wordt bij wet zelf geregeld door wie de beslissingen met betrekking tot het verlenen en intrekken worden

genomen. Voor zover het betreft het beroep terzake van zulke beslissingen is mede voorzien in beroep op de Minister van Justitie in die gevallen die rechtstreeks samenhangen met het bepaalde in de Wet Wapens en Munitie (Stb. 1986, 41) omtrent de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben. Voor het overige wordt regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorgesteld. Hierbij gaat het in beginsel om voornamelijk administratieve bepalingen. Ook de vaststelling van de concrete voor de akten verschuldigde bedragen zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden geregeld.

Met betrekking tot de jachtakte is overwogen een zogenoemd «boerenjachtexamen» te introduceren. Ook in de adviezen van een aantal organisaties en instanties, zoals het Landbouwschap en de Nederlandse Boerenjagers vereniging, wordt daarop aangedrongen. Voor ogen stond een vcreenvoudigd jachtexamen, dat met name op kennis van de jacht op de in artikel 8, eerste lid, van de Jachtwet genoemde wildsoorten zou worden toegespitst. De grondgebruiker die een dergelijk examen zou hebben afgelegd, zou dan een jachtakte kunnen krijgen, waarmee hij de bevoegdheid krijgt dieren die op de door hem gebruikte grond schade aanrichten, met gebruikmaking van het geweer te bejagen. Van de invoering van een dergelijke akte is echter om verschillende redenen afgezien. Als belangrijkste overweging is te noemen dat de in het wetsvoorstel neergelegde regeling van de schadebestrijding voldoende mogelijkheden biedt schade adequaat te beperken. Daarnaast is het ongewenst het aantal personen dat gerechtigd is een geweer onder zich te hebben, meer dan strikt noodzakelijk uit te breiden. Indien iedere houder van een boerenjachtakte de bevoegdheid zou krijgen op zijn bedrijf schade met gebruikmaking van een geweer te bestrijden, komen voorts de eisen gesteld aan de oppervlakte van het jachtveld onder druk te staan. Thans dient een jachtveld waarin de jacht met gebruikmaking van een geweer wordt uitgeoefend een oppervlakte van ten minste 40 hectare te hebben, de minimale oppervlakte waarop een verantwoord wildbeheer kan worden gevoerd. Als laatste overweging om geen boerenjachtakte te introduceren, wordt genoemd dat het examen voor die akte nauwelijks zou verschillen van het reguliere jachtexamen. Het verschil is slechts dat bij het eerste examen minder zware eisen aan de kennis van diersoorten worden gesteld, omdat een boerenjachtakte slechts bevoegdheid zou geven op een klein aantal wildsoorten te jagen. Ook de controleerbaarheid komt hiermee in het gedrang.

Met betrekking tot de valkeniersakte wordt het volgende opgemerkt. De valkerij is een vorm van jacht en vrijetijdsbesteding met een cultuurhistorische traditie en waarde. Om deze reden wordt in het voorliggende wetsvoorstel, evenals dat het geval was in het voorstel voor een nieuwe Vogelwet, ruimte geschapen voor de valkerij.

In de verschillende adviezen worden zowel argumenten voor als tegen de jacht met jachtvogels aangedragen. Deze argumenten zijn merendeels dezelfde als terzake van het voorontwerp voor een nieuwe Vogelwet naar voren zijn gebracht. Zo wordt van particuliere natuurbeschermingszijde bepleit de valkerij te verbieden met als voornaamste argument dat roofvogels behoren tot de meest kwetsbare schakels van ecosystemen. De Natuurbeschermingsraad verzet zich niet tegen de valkerij, maar adviseert de slechtvalk als jachtvogel te schrappen, omdat dit een bedreigde soort is. Handhaving van de havik wordt wel verantwoord geacht. Van valkenierszijde wordt er voor gepleit ook de slechtvalk als

jachtvogel te handhaven en daarnaast de sperwer als jachtvogel toe te laten. In de nota «Jacht en wildbeheer» wordt uitgegaan van de mogelijkheid jachtvogels bij de uitoefening van de jacht te gebruiken.

Toestaan van de valkerij brengt met zich dat beperkende maatregelen gesteld moeten worden om te voorkomen dat de stand van de betrokken roofvogelsoorten in het geding komt. Het is voorts van belang dat het houden van en het jagen met jachtvogels verantwoord plaatsvindt. Met het oog hierop is in het ontwerp van een nieuwe Vogelwet voorgesteld om bij algemene maatregel van bestuur de volgende beperkende maatregelen vast te stellen: -er mag slechts gejaagd worden met gefokte slechtvalken en haviken; -het houden van jachtvogels wordt aan een vergunningen-, ringen-en registratiesysteem onderworpen; -het aantal vogels per vergunninghouder wordt aan een maximum gebonden; -vergunningen worden alleen verleend indien een op jagen met jachtvogels toegespitst jachtexamen is afgelegd op basis van de Jachtwet; -een vergunninghouder dient over voldoende mogelijkheden te beschikken om met de jachtvogel te jagen.

Anders dan in het voorontwerp voor het onderhavig wetsvoorstel, is ervan afgezien om in samenhang met de regeling voor de valkeniersakte voor het houden van jachtvogels in het wetsvoorstel een afzonderlijke regeling te treffen. Het hebben van een valkeniersakte geeft, eveneens anders dan voorgesteld in het voorontwerp, ook niet zonder meer het recht jachtvogels te houden. Hiervoor dient apart ontheffing te worden verzocht op grond van het voorgestelde artikel 69. De valkeniersakte geeft slechts de bevoegdheid de jacht met jachtvogels uit te oefenen. Wel worden bij artikel 48 de havik en de slechtvalk, zoals thans in de Jachtwet, in beginsel genoemd als geoorloofd jachtmiddel.

Belangrijkste motief voor de voorgestelde wijzigingen is dat op deze wijze een beter te handhaven stelsel wordt verkregen. Te zeer bestaat de mogelijkheid dat met een groeiend aantal houders van valkeniersakten de valkerij te sterk in omvang zou kunnen toenemen. Dit is ongewenst. Speciaal met het oog daarop wordt daarom in artikel 71 voorgesteld dat het aantal vergunningen voor het onder zich hebben van jachtvogels en het aantal vogels dat men onder zich mag hebben, aan een maximum kan worden gebonden. Ter verdere toelichting diene voorts het volgende.

In de adviezen van de valkeniersorganisaties over het voorontwerp wordt de wenselijkheid benadrukt jachtvogels uit het wild te kunnen vangen. Alhoewel de stand van de havik in ons land in vergelijking met vroeger jaren aanmerkelijk is verbeterd, wordt momenteel geen aanleiding gezien tot het verlenen van ontheffingen voor wildvang. Bovendien zijn er thans voldoende mogelijkheid om door middel van fok in de behoefte aan jachtvogels te voorzien. Ook behoeft geen bezwaar te bestaan tegen de invoer van legaal in bijvoorbeeld Duitsland of Oostenrijk uit het wild gevangen vogels. Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vogelwet, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet is voorts bepaald dat het vangen van jachtvogels zich zal dienen te beperken tot het terugvangen van ontsnapte exemplaren. Ontheffingen voor het uit de vrije natuur

onttrekken van jachtvogels zullen derhalve ook in de toekomst niet kunnen worden verleend.

De sperwer wordt niet als jachtvogel toegelaten; dit in tegenstelling tot hetgeen het Overlegorgaan Nederlandse Valkerij heeft geadviseerd. De sperwer is van oudsher in ons land geen vogel waarmee gejaagd wordt. Ook op grond van de Vogelwet 1936 en de Jachtwet is de sperwer niet aangewezen als jachtvogel.

Een ringen-en registratiesysteem draagt ertoe bij dat (jacht)vogels in Nederland niet illegaal aan de natuur worden onttrokken. Zodanig systeem is essentieel voor een sluitende controle. Het zal dan ook onlosmakelijk onderdeel van de voorgestelde regeling zijn. Speciaal met het oog daarop wordt in artikel 93 voorgesteld dat erkende organisaties met de uitgifte van die ringen kunnen worden belast.

Voor het jagen met jachtvogels zal de valkenier in bezit dienen te zijn van een valkeniersakte. Tot dusverre is een jachtakte, als bedoeld in de Jachtwet, nodig voor het jagen met een jachtvogel op ander wild dan genoemd in artikel 8, eerste lid, van de Jachtwet. Aangezien bij de valkerij niet met het geweer gejaagd wordt, ligt het voor de hand, mede gezien vanuit een oogpunt van deregulering, om de eisen die bij het behalen van het jachtexamen gesteld worden aan de kennis van en de omgang met het geweer, niet langer aan valkeniers te stellen. Anderzijds vereist het jagen met jachtvogels een specifieke kennis en vaardigheid. Om die reden wordt voorgesteld een afzonderlijk examen te introduceren ten behoeve van een valkeniersakte waarbij de bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen anders zullen zijn dan bij het jachtexamen voor een reguliere jachtakte voor het jagen met het geweeer. Met name zullen van dat examen geen deel uitmaken eisen ten aanzien van de omgang met een geweer. In de plaats daarvan zullen specifieke op de uitoefening van de jacht met jachtvogels toegespitste vereisten worden gesteld. Het met goed gevolg afleggen van een valkeniersexamen is een van de vereisten om een valkeniersakte te kunnen krijgen. Ook een valkenier zal dienen aan te tonen in de gelegenheid te zijn met een jachtvogel te jagen op een jachtveld dat voldoet aan de krachtens artikel 47 te stellen eisen.

In beperkte mate zal overdracht van jachtvogels kunnen worden toegestaan. Slechts valkeniers die minder vogels houden dan zij op grond van hun ontheffing mogen houden, zullen in beginsel de mogelijkheid hebben vogels aan te schaffen.

Voorts zal ontheffing kunnen worden verleend tot het onder zich hebben van eieren of nesten van de in de ontheffing omschreven vogels ten behoeve van fokprogramma's. Deze ontheffing zal slechts kunnen worden verleend aan valkeniers die ruimschoots voor het begin van de fokperiode een ontheffing hiervoor hebben aangevraagd.

  • Jachthouderschap

De voorgestelde regeling betreffende het jachthouderschap in artikel 31 en volgende komt overeen met de in de artikelen 4 en 6 van de Jachtwet neergelegde regeling. De jachthouder kan, voor zover hij het genot van de jacht op de betreffende grond niet heeft gehuurd, dat recht geheel of gedeeltelijk overdragen aan één ander door middel van gedagtekende en schriftelijke overeenkomsten van huur en verhuur van de jacht, aangezien het jachtrecht een vermogensrecht in de zin van artikel 1585 van het Burgerlijk Wetboek (Boek 7A) is. Kiest hij voor gedeeltelijke verhuur van het jacht-

recht, dan kan hij daarnaast niet nog een ander gedeelte van het jachthouderschap op de betreffende grond overdragen. Anders dan thans het geval is, is het degene die het gehele of gedeeltelijke genot van de jacht heeft gehuurd, niet toegestaan het door hem gehuurde genot van de jacht in gedeelten te verhuren. Wanneer het genot van de jacht in te veel delen wordt opgesplitst, bijvoorbeeld per wildsoort of groep van wildsoorten, per periode of per middel, dan zouden op hetzelfde stuk grond verschillende jachthouders aanwezig zijn met elk een eigen verantwoordelijkheid. Zo'n situatie komt de samenhang in de uitvoering van het wildbeheer niet ten goede. Hij die slechts een gedeeltelijk jachthouderschap bezit, kan het gedeelte dat hij bezit slechts in zijn geheel weder verhuren. Op deze wijze zijn er nooit meer dan twee jachthouders op dezelfde grond. De mogelijkheid van een gedeeltelijke verhuur van het jachthouderschap is gehandhaafd om terreinbeherende instanties de mogelijkheid te bieden een deel van het wildbeheer te verhuren en een ander deel in eigen beheer te houden.

Het recht op het genot van de jacht zal ook in de toekomst stringent gekoppeld blijven aan de verantwoordelijkheid van de jachthouder voor de instandhouding van het wild enerzijds en voor het voorkomen en beperken van schade door het wild anderzijds. De Nederlandse jachthouder kent in het algemeen in deze zijn verantwoordelijkheden en het belang van de continuïteit en stabiliteit van een redelijke wildstand. De zorg voor het wild, de in het algemeen goede relatie met de grondgebruikers, het jachttoezicht en in toenemende mate kennis en aandacht voor biotoopverbetering, rechtvaardigen de stelling dat dit ook in de toekomst het geval zal zijn. Samenwerking in grote eenheden vergemakkelijkt de in deze tijd niet eenvoudige beheerstaak en werpt ook voor de jacht meer vruchten af. In het algemeen wint de overtuiging veld dat de bescherming van wildsoorten gebaat is bij grotere, natuurlijk begrensde beheereenheden, waarbij een wildbeheerplan wordt opgesteld en goed samengewerkt wordt met grondgebruikers en andere belanghebbenden. Die samenwerking geschiedt steeds meer op basis van vrijwilligheid. Dit doet er niet aan af dat in artikel 44, vierde lid, een voorziening wordt voorgesteld, overeenkomstig het verzoek van de Jachtraad, eventueel zodanige samenwerking ook wettelijk te bevorderen in het kader van de openstelling van de jacht.

1.2. Eendenkooien

Zoals geldt voor het jagen met jachtvogels, is ook bij het jagen met behulp van de eendenkooi sprake van een traditionele vorm van jacht. Er zijn thans ca. 120 geregistreerde eendenkooien. Zij beslaan circa 21000 hectare en fungeren als belangrijke rustgebieden voor de fauna. Het jagen met een geweer is in deze gebieden niet toegestaan. De eendenkooi wordt aangewezen als geoorloofd jachtmiddel in artikel 48. Voorts worden in de artikelen 53 tot en met 56 enige bijzondere bepalingen ten aanzien van eendenkooien gesteld. Ook het jagen met een eendenkooi dient verantwoord plaats te vinden. Om deze reden wordt voorgesteld een afzonderlijke kooikersakte te introduceren. De Kooikersvereniging stemt daarmee blijkens haar advies over het voorontwerp in. Kooikers die niet over een geweer wensen te beschikken en overigens ook geen jacht uitoefenen, behoeven niet meer het jachtexamen af te leggen dat mede de bevoegdheid geeft tot jagen met een geweer.

Aan de aanvrager van een kooikersakte zal niet de eis worden gesteld dat hij aantoont in de gelegenheid te zijn te jagen met een eendenkooi.

Anders dan bij jachtakten en valkeniersakten kan de kooikersakte uit zijn aard slechts worden benut ten behoeve van de jacht in één van geregistreerde eendenkooien. De voorwaarden waaronder een eendenkooi wordt geregistreerd, komen overeen met de in de artikelen 38 tot en met 41 van de Jachtwet neergelegde bepalingen.

Paragraaf 2. Vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen

2.1 Algemeen

Dit wetsvoorstel beoogt aan in het wild levende in-en uitheemse diersoorten bescherming te bieden uit het oogpunt van het natuurbehoud. Voorgesteld wordt daartoe de verbodsbepalingen zoveel mogelijk in de wet zelf op te nemen. Uitgangspunten voor het beschermingsregime liggen daarmee vast. Hoe duidelijk dit ook moge zijn, met verbodsbepalingen alleen kan niet worden volstaan. Ten aanzien van de jacht, het kievitseieren rapen, het houden van dieren, behorende tot bepaalde inheemse soorten, en het prepareren is in het wetsvoorstel een aantal bijzondere bepalingen opgenomen die mede afwijking van de voorgestelde verbodsbepalingen behelzen. Dit geldt ook voor de regelingen in verband met het voorkomen en bestrijden van schade, voorgesteld de artikelen 63 tot en met 68. Onder verwijzing naar het gestelde in paragraaf 1.9 wordt voor deze onderwerpen gelet op het bijzondere karakter ervan en mede uit het oogpunt van rechtszekerheid regeling bij wet voorgesteld. Ook echter in een aantal andere situaties zal op enigerlei wijze uitzondering op of afwijking van de voorgestelde verboden toegelaten dienen te worden.

Omdat voor het zoeken en rapen van kievitseieren geen nieuwe voorstellen worden gedaan ten opzichte van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet wordt voor een toelichting op de artikelen 57 en 58, die het kievitseieren zoeken betreffen, slechts kort ingegaan in de artikelsgewijze toelichting. De voorgestelde regels betreffende de jacht zijn hiervoor toegelicht. Hieronder komen achtereenvolgens aan de orde de voorstellen ten aanzien van het bezit van beschermde inheemse dieren, het prepareren, de bestrijding van schade en de meer algemene bepalingen voor het verlenen van ontheffingen, vergunningen en vrijstellingen.

De bevoegdheid vrijstellingen, ontheffingen en, in sommige nader te bepalen gevallen, vergunning, te verlenen is krachtens het voorgestelde artikel 69 in handen gelegd van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Inmiddels is door het Rijk met het IPO in het kader van de zogenoemde Decentralisatielmpuls ook op dit terrein in beginsel een akkoord bereikt. Definitieve besluitvorming daarover zal binnenkort plaatsvinden. Voor zover de vergunningverlening op grond van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet geschiedt door de Directeuren LNO van het ministerie in de provincie of, op grond van de Vogelwet 1936, door de Commissarissen der Koningin, behelzen die afspraken in beginsel een verdere betrokkenheid van provincies bij deze taak. Decentralisatie van het vergunningenbeleid voor zover dit de handel, waaronder het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen, en het bezit betreft, ligt niet in het voornemen. Er zijn in het akkoord een aantal voorwaarden geformuleerd waaraan dient te zijn voldaan, alvorens daadwerkelijk tot decentralisatie te kunnen overgaan. Deze hangen onder meer samen met de eisen die de EG-regelgeving stelt. Voorts dient een hanteerbare verhouding tussen

het Jachtfonds en de besluitvorming op provinciaal niveau te worden gewaarborgd in verband met het feit dat het Jachtfonds mede beschikt over rijksmiddelen. Hierover is nog nader overleg met het IPO noodzakelijk zodat aan de bedoelde voornemens nog geen vertaling is gegeven in het voorligggend voorstel.

2.2. Het houden van dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten

  • Algemeen

Als gevolg van de integratie in dit voorstel van Vogelwet 1936, Jachtwet en Natuurbeschermingswet, is een voorziening noodzakelijk voor het houden van dieren behorende tot beschermde inheemse soorten. Het gaat hierbij om de vogels, als bedoeld in de Vogelwet 1936, die in de kooi mogen worden gehouden, de zogenoemde cultuurvogels, en om dieren die thans kunnen worden gehouden, in het bijzonder wild dat is bemachtigd en wordt gehouden in niet voor die soorten natuurlijke omstandigheden. De volgende regeling wordt voorgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 59 kunnen regels worden gesteld ten aanzien van dieren, behorende tot beschermde inheemse soorten, die mogen worden gehouden. Deze soorten worden bij die maatregel aangewezen. Daarnaast noemt dat artikel een aantal onderwerpen die bij die algemene maatregel van bestuur regeling kunnen krijgen. Onder andere betreft dit de herkomst van de dieren, het merken ervan als ook registratieverplichtingen. Dit voorstel wijkt af van de in het voorontwerp van wet opgenomen regeling. Daarin werd bij wet voorzien in de vrijstelling om bepaalde soorten te mogen houden. Het onderhavig voorstel heeft de voorkeur omdat daarmee beter rekening gehouden kan worden met de uitvoering van communautaire regels ten aanzien van het houden en vervoeren van dieren, behorende tot soorten die in Europa in het wild voorkomen. Met name het door de Europese Commissie ingediende voorstel voor een nieuwe EG-CITES-verordening kan gevolgen hebben voor de concrete inrichting van de voorgestelde vrijstellingsregeling.

Voor een verdere toelichting op dit voorstel wordt hieronder onderscheid aangebracht tussen cultuurvogels als bedoeld in de Vogelwet 1936 en andere dieren die kunnen worden gehouden.

  • Cultuurvogels

Het houden van cultuurvogels is een liefhebberij die in Nederland tienduizenden beoefenaren kent. Op grond van de Vogelwet 1936 zijn hiertoe vogelsoorten aangewezen voor de kooi. Het houden van vogels behorend tot die soorten is thans zonder vergunning toegestaan. Sinds 1940 zijn geen vergunningen verleend voor het vangen van vogels behorend tot een als kooivogel aangewezen soort en sinds 1942 niet meer voor het verhandelen daarvan.

Uit een in 1985 gehouden onderzoek naar kooivogelhouderij in Nederland is gebleken, dat onvoldoende kooivogels worden gekweekt om aan de vraag naar vogels te voldoen, zodat houders en fokkers zich aangewezen voelen op wildvang. Met name omdat de vrees bestaat dat die wildvang nauwelijks bestreden kan worden, pleit een aantal natuurbeschermingsorganisaties ervoor het houden van kooivogels af te schaffen. Tegen het houden van in gevangenschap geboren vogels bestaat

echter uit het oogpunt van natuurbehoud geen bezwaar, althans indien door een sluitende controle op de herkomst van de vogels wildvang effectief kan worden tegengegaan.

In het wetsvoorstel voor een nieuwe Vogelwet werd voorgesteld de vogels behorend tot als cultuurvogels aangewezen vogelsoorten, te ringen en te registreren. Uitgangspunt hierbij was, dat het onttrekken van vogels aan de natuur en de handel in vogels zoveel mogelijk diende te worden tegengegaan. Door het ringen en registreren is controle op de herkomst van gehouden vogels goed mogelijk. Een goed passende gesloten voetring kan alleen worden aangebracht aan de poot van nestjongen en kan later niet meer worden verwijderd zonder de ring of de poot van de vogel te beschadigen. Ook in het wetsvoorstel tot tussentijdse wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet is een overeenkomstige regeling voorgesteld.

Een ringen-en registratiesysteem voor cultuurvogels is onmisbaar. Het onttrekken van vogels voor de kooi aan de natuur dient niet te worden toegestaan. Bij algemene maatregel van bestuur zal voor het aanbrengen van ringen aan de vogels de eis van een gesloten voetring gesteld worden. De handel in cultuurvogels blijft verboden, evenals in de Vogelwet 1936. Hiermee wordt voldaan aan het bepaalde in de Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming en de EG-Vogelrichtlijn.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet is een motie aangenomen (Kamerstukken II, 1992/93, 22201, nr. 19) waarin wordt verzocht om een zo mogelijk in EG-verband afgestemde uniforme lijst van cultuurvogels en om uitbreiding van het aantal soorten cultuurvogels in Nederland met in ieder geval de goudvink, de barmsijs, de ringmus en de zanglijster. Het overleg hierover is thans gaande. Het ringen-en registratiesysteem zal gelden voor alle vogels behorende tot de aangewezen soorten. Ook de zogenoemde mutanten vallen daaronder. De Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers stelt voor om de mutanten niet onder de werking van de wet te brengen. Het gaat dan om vogels die als gevolg van door fok bewerkstelligde genetische variatie anders zijn dan hun soortgenoten. Bij cultuurvogels betreft het vooral kleurvariëteiten. Op grond van de overweging dat de kleurmutanten wel tot de soort blijven behoren en controle op de naleving van de regelgeving zal worden bemoeilijkt door interpretatieverschillen of een exemplaar wel of geen mutant is, is het ongewenst voor mutanten een uitzondering te maken.

  • Overige dieren die kunnen worden gehouden

Soorten waarop de jacht kan worden geopend, zullen in beginsel ook worden aangewezen als soorten die gehouden kunnen worden. Dit geldt evenzeer voor een aantal soorten dat ingevolge de thans voorgestelde regeling niet meer zal kunnen worden beschouwd als wildsoorten en voor soorten die in het kader van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet onder het regime van de Vogelwet komen te vallen. Voor de aanwijzing van deze soorten zal echter ook bepalend zijn of de soort thans veelvuldig wordt gehouden. Is dit niet het geval, dan ligt aanwijzing uit het oogpunt van soortenbehoud niet in de rede.

Aangewezen zullen onder andere worden eende-en ganzesoorten, die veelvuldig als siervogel in bijvoorbeeld tuinen en parken worden gehouden. Ook knobbelzwanen zullen worden aangewezen. Wat betreft de grofwildsoorten wordt voorts opgemerkt dat dieren behorende tot deze soorten slechts onder omstandigheden, bepaald door een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 1, derde lid, als gehouden dieren zullen kunnen worden aangemerkt. Bepalend hiervoor zullen vooral zijn de omvang van rasters. In de nota «Jacht en wildbeheer» wordt ervan uitgegaan dat wild dat leeft binnen rasters om terreinen van 5000 ha of minder als «gehouden» kan worden aangemerkt. Voor de hierbedoelde soorten zullen, voor zover nodig, overeenkomstige regels worden gesteld als ten aanzien van cuituurvogels teneinde te voorkomen dat dieren uit de vrije natuur worden betrokken.

2.3. Het prepareren van dieren Op grond van artikel 15 van de Vogelwet 1936 kan vergunning worden verleend voor het prepareren of verhandelen van beschermde dode vogels. Artikel 60, zesde lid, van de Jachtwet biedt de mogelijkheid vrijstelling of ontheffing te verlenen van het verbod dood wild onder zich te hebben of te verhandelen. Het onder zich hebben van dode dieren behorend tot krachtens artikel 2 van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten aangewezen soorten is op grond van die wet niet verboden. Slechts het verhandelen van bij algemene maatregel van bestuur aange wezen dode dieren of delen of produkten daarvan is verboden (artikel 3, eerste lid, van die wet). Op grond van de Natuurbeschermingswet is het thans verboden een dier of deel van een dier, behorend tot een beschermde diersoort, onder zich te hebben, ook al is dat dier geprepareerd (artikel 24, tweede lid). Zo is het verboden een geprepareerde egel of vleermuis onder zich te hebben.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet strekt er onder andere toe de handel in beschermde dode vogels, al dan niet geprepareerd, te verbieden gelet op het bepaalde in de EG-Vogelrichtlijn. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten zal er, voor zover het ernstig bedreigde soorten betreft, toe leiden dat ook het bezit van dode exemplaren van dieren behorende tot deze soorten zal zijn verboden.

Integratie van wetgeving brengt mee dat de uiteenlopende bepalingen met betrekking tot het prepareren en het bezitten en verhandelen van geprepareerde dieren tot één regime kunnen worden gebundeld.

De artikelen 60 tot en met 62 van het wetsvoorstel bevatten hiervoor de regeling. Voorgesteld wordt om het preparen zonder vergunning te verbieden. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het prepareren. Het voorontwerp voorzag in een regeling bij wet. Voor de thans voorgestelde regeling is gekozen uit het oogpunt van flexibiliteit, waarbij de wet zich beperkt tot bepalingen die de hoofdzaak van het soortenbehoud betreffen. Flexibiliteit in regels is ook hier gewenst in verband met communautaire regels inzake bezit en handel van in het wild levende soorten. Bij deze opzet is uiteraard wel van belang dat de wet een aantal waarborgen geeft ten aanzien van de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

Het ligt in het voornemen in belangrijke mate het systeem zoals voorgesteld in het voorontwerp, als basis te nemen voor de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Hiermede werd immers naar verwachting voorkomen dat dieren moedwillig worden gedood met het doel hen op te zetten.

Dit systeem wordt hieronder kort uiteengezet. Het gaat ervan uit dat er uit het oogpunt van natuurbehoud geen bezwaar is tegen het prepareren van een dood dier voor zover dat op geoorloofde wijze is verkregen. In een aantal adviezen over het voorontwerp is er echter op aangedrongen het prepareren van een aantal diersoorten te verbieden. Met name worden daarbij gewezen op de soorten die thans onder de Natuurbeschermingswet vallen. In het wetsvoorstel is thans een bepaling (artikel 62) opgenomen op grond waarvan het prepareren van dieren behorende tot aangewezen diersoorten kan worden verboden. Aangewezen zullen worden soorten waarvan het prepareren uit het oogpunt van natuurbehoud ongewenst is. Dit geldt zowel inheemse als uitheemse soorten. Bijvoorbeeld wordt gedacht aan bepaalde soorten roofvogels, uilen en vleermuizen.

Het prepareren zal in beginsel slechts zijn toegestaan aan de houder van een vergunning van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Slechts afgezien zal kunnen worden van dit vergunningvereiste ten aanzien van het prepareren van soorten die bijvoorbeeld in verband met de jacht of de bestrijding van schade kunnen worden verkregen. De betreffende soorten zullen worden aangewezen krachtens het vierde lid van artikel 60. Het aantal vergunningen zal aan een maximum kunnen worden gebonden.

Het voorontwerp voorzag in een regeling waarbij het prepareren werd toegestaan aan de houders van een zogenoemde preparateursakte. Deze akte kon worden verkregen nadat met gunstig gevolg een «preparateursexamen» zou zijn afgelegd. Belangrijkste reden om dit systeem te verlaten is dat hiermede een in beginsel ongebreidelde groei van het aantal preparateurs zou kunnen plaatsvinden. Hierdoor zou de vraag naar opgezette vogels te zeer kunnen worden gestimuleerd. Dit is uit het oogpunt van soortenbescherming niet gewenst.

De thans in artikel 60, tweede lid, voorgestelde regeling stelt de mogelijkheid om een preparateursvergunning te kunnen verkrijgen afhankelijk van vakbekwaamheid terzake van het prepareren. Met de introductie van een vakbekwaamheidseis wordt beoogd het prepareren van dieren verantwoord te doen plaatsvinden. Dit kan mede bijdragen aan de betrouwbaarheid van het voorgestelde stelsel. Het ligt in het voornemen in ieder geval het reeds bestaande examen van de Nederlandse Vereniging van Preparateurs te erkennen als preparateursexamen in het zin van deze wet.

Bij het voorstel voor een nieuwe Vogelwet is voorgesteld het prepareren van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde vogels nog slechts voor educatieve of wetenschappelijke doeleinden toe te laten. De reeds verleende vergunningen op grond van artikel 15 van de Vogelwet 1936 voor het prepareren, zouden van kracht blijven voor de niet bij de bovengenoemde maatregel aangewezen vogelsoorten. Nieuwe vergunningen zouden niet meer worden verleend. Door de meeste fracties is op dit voorstel, dat een uitsterfsysteem voor preparateurs inhield, kritisch gereageerd (Kamerstukken II, 1985/86, 18969, nr. 5).

Het idee van een uitsterfsysteem voor preparateurs is verlaten. Zoals hierboven gesteld, wordt wel voorgesteld het aantal preparateurs aan

een maximum te kunnen binden. Ongebreidelde groei wordt niet wenselijk geacht, aangezien een groot aantal preparateurs het aanbod van dieren ter preparatie kan stimuleren. Met inachtneming hiervan zal in ieder geval zorg gedragen worden voor een evenwichtige spreiding over het land.

Teneinde te voorkomen dat moedwillig gedode dieren worden geprepareerd, zal de volgende regeling worden voorbereid ter uitvoering van het bepaalde in artikel 61. De preparateur is verplicht de door hem geprepareerde dieren of delen van dieren te voorzien van een merkteken. Hij zal in een register aantekening dienen te houden van alle ter preparatie aan hem geleverde dieren of delen van dieren. De naam van degene die het betreffende dier of deel van een dier heeft geleverd dient daarbij eveneens te worden geregistreerd. Geregistreerd zal ook dienen te worden degenen aan wie de geprepareerde dieren zijn afgeleverd. Ten aanzien van aangewezen diersoorten kan worden bepaald dat het prepareren van dieren of delen daarvan slechts is toegestaan, nadat het betreffende dier is onderzocht en een verklaring van geen bezwaar is afgegeven. Een dergelijke verklaring kan slechts worden afgegeven, indien ofwel het betreffende dier door een natuurlijke oorzaak is overleden ofwel in overeenstemming met het bij of krachtens deze wet bepaalde is verkregen. Voor ogen staat een constructie waarbij dieren pas voor prepareerdoeleinden worden vrijgegeven, nadat onderzoek naar de doodsoorzaak heeft plaatsgevonden. Diersoorten die een verhoogd risico lopen moedwillig te worden gedood, zoals aasetende roofvogels, alsmede soorten die uit een oogpunt van wetenschap of natuurbehoud nader onderzoek vereisen, zullen in ieder geval aan zodanig nader onderzoek dienen te worden onderworpen, zoals ook door de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels wordt geadviseerd.

Door middel van nadere vrijstellingen zal voorts worden bepaald in welke gevallen en onder welke omstandigheden vervoervan dieren naar preparateurs zal kunnen plaatsvinden. Deze regeling zal de zogenoemde Vogelvergunning C-2, die thans voor dit doel wordt verleend, kunnen vervangen. In het voorontwerp werd voorgesteld voor dit vervoer een vrijstelling in de wet zelf op te nemen. Hiervan is thans afgezien omdat zodanige vrijstelling bij wet thans niet meer past in de voorgestelde regeling. Daarenboven kan bij een afzonderlijke vrijstellingsregeling ook beter rekening gehouden worden aan eventueel noodzakelijk meer gedifferentieerde controle-eisen ten aanzien van dit vervoer.

2.4. Bestrijding van schade

In het wetsvoorstel is een aantal bepalingen opgenomen die een gedifferentieerd systeem mogelijk maken om schade veroorzaakt door dieren, te voorkomen of te bestrijden. In paragraaf 1 van dit hoofdstuk is daarop reeds ingegaan voor zover het schadebestrijding betreft door de jachthouder in het kader van de jacht.

In de Vogelwet 1936 noch in de Natuurbeschermingswet is een met artikel 45 van de Jachtwet vergelijkbare bepaling opgenomen. Op grond van dat artikel is de jachthouder verplicht schade door wild te bestrijden en te voorkomen. De schade veroorzaakt door dieren, behorende tot diersoorten vallend onder de Vogelwet 1936 of de Natuurbeschermingswet, komt derhalve, ook thans reeds, in beginsel voor rekening van degene die de schade heeft geleden. Schade of overlast als gevolg van in het wild voorkomende dieren wordt geacht te behoren tot het risico van degene die die schade lijdt,

behoudens voor zover dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Het ligt immers veelal in de macht ligt van degene die de schade lijdt om deze te voorkomen of te beperken door het treffen van preventieve maatregelen. Als voorbeeld kunnen genoemd worden het afdekken van voederkuilen met deugdelijke netten of dekzeilen, het plaatsen van een raster rond schadegevoelige gewassen of het op zodanige wijze huisvesten van gehouden dieren dat zij niet gemakkelijk door een predator bemachtigd kunnen worden. Ook de jachthouder kan bij deze preventie een rol spelen. Dit dient op initiatief van de grondgebruiker te geschieden.

Voor de bestrijding van schade door soorten, die niet behoren tot het wild, staat de grondgebruiker een aantal instrumenten ter beschikking.

Krachtens artikel 63, eerste lid, van het wetsvoorstel worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ter bestrijding van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten in verband met schade die zij aanrichten. In afwijking van het voorontwerp wordt thans in het wetsvoorstel slechts het algemene kader voor die bestrijding gegeven. Delegatie van regelgeving heeft de voorkeur omdat het kan gaan om verschillende soorten ten aanzien waarvan bijvoorbeeld ook gelet op de EG-Vogelrichtlijn of de Habitatrichlijn verschillende regimes kunnen gelden. Voor sommige soorten, bijvoorbeeld muizen, zal in beginsel vrij onbeperkt schadebestrijding kunnen worden toegelaten. Bestrijding zal uiteraard ook kunnen geschieden door het treffen van bouwkundige weringsmaatregelen. Bijvoorbeeld geschiedt dit wel met betrekking tot de huisspitsmuis. Voor vogelsoorten en voor diersoorten, die vallen onder het regime van de Habitatrichtlijn, zal schadebestrijding slechts onder voorwaarden of beperkingen kunnen worden toegestaan. Onder andere kan daarbij worden gedacht aan het ook in het voorontwerp opgenomen criterium, dat schadebestrijding slechts is toegestaan indien er voor de grondgebruiker geen andere bevredigende oplossing ter bestrijding van die schade mogelijk is.

Voor bestrijding van schade kan de grondgebruiker ook de hulp van de jachthouder inroepen. Het zal de grondgebruiker namelijk, overeenkomstig het voorontwerp, in beginsel niet worden toegestaan het geweer te gebruiken voor de schadebestrijding als hij daar althans anderszins niet toe gerechtigd is. Als gebruik van het geweer in de rede ligt, dient hij derhalve van de diensten van een jachtaktehouder gebruik te maken. De beoordeling van de vraag of bejaging met het geweer noodzakelijk is, ligt derhalve in eerste instantie bij de grondgebruiker.

Soorten die voor aanwijzing op grond van het voorgestelde artikel 63 in aanmerking komen, zijn houtduiven, kraaiachtigen, huismussen, spreeuwen, bepaalde meeuwesoorten, bepaalde muizesoorten, mollen en konijnen. Behalve de diersoorten zullen tevens de middelen worden aangewezen waarmee de krachtens artikel 63 toegestane handelingen mogen worden verricht. Bij de aanwijzing van deze middelen wordt, naast effectiviteit en selectiviteit van de te gebruiken middelen, tevens betrokken de overweging dat onnodig lijden van dieren zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dlt brengt met zich dat op zichzelf effectieve, selectieve middelen niet worden aangewezen, indien er voor de bestrijding van de betreffende diersoort andere middelen bestaan die onnodig lijden voorkomen. Slechts die middelen zullen worden aangewezen waarvan het gebruik geen specifieke deskundigheid eist. Ten opzichte van het voorontwerp is op dit punt het voorstel verduidelijkt.

Het begrip grondgebruiker is in artikel 1 van het wetsvoorstel omschreven. De omschrijving is enigermate beperkend en maakt het daarom noodzakelijk dat de gebruikers van opstallen ook over overeenkomstige mogelijkheden voor schadebestrijding kunnen beschikken. Onder het regime van de wet gebrachte soorten zoals muizen, die veelvuldig in opstallen voorkomen, moeten in redelijkheid kunnen worden bestreden. Het voorgestelde artikel 64 geeft hiervoor een voorziening.

Voor mcidentele gevallen van schade is er de mogelijkheid van ontheffing. Hierop wordt in paragraaf 2.5 van dit hoofdstuk ingegaan.

Naast de mogelijkheid die het wetsvoorstel de grondgebruiker biedt schade te voorkomen en te bestrijden, wordt ook aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bevoegdheid toegekend bepaalde maatregelen te nemen in verband met het voorkomen van schade of ter bescherming van de flora en fauna. Op grond van voorgestelde artikel 65 bestaat de mogelijkheid diersporten aan te wijzen waarvan de stand ter bescherming van de in dat artikel genoemde belangen kan worden beperkt. Dit artikel is vergelijkbaar met het huidige artikel 54 van de Jachtwet. Veelal zal het hierbij slechts gaan om diersoorten die niet behoren tot de beschermde inheemse fauna. In de praktijk komen in ieder geval voor een aanwijzing krachtens dit artikel in aanmerking de schadeveroorzakende diersoorten die thans krachtens artikel 54 van de Jachtwet bestreden worden, zoals de verwilderde duif en de verwilderde nerts. Onder omstandigheden wordt ook het wilde zwijn op grond van een aanwijzing krachtens artikel 54 van de Jachtwet bestreden. Andere soorten die voor aanwijzing krachtens dit artikel in aanmerking komen zijn het katoenstaartkonijn, de grijze eekhoorn, verwilderde kat en de wasbeer.

Ook de muskusrat zal op grond van het voorgestelde artikel 65 aangewezen worden. De bestrijding van de muskusrat geschiedt thans op basis van de Plantenziektenwet (Stb. 1951, 96). Bij wet van 23 februari 1987 (Stb. 1992, 28) is deze wet aanmerkelijk gewijzigd. Het bestaande Muskusrattenbesluit (Stb. 1951, 417) is onverkort van kracht gebleven. In beginsel geschiedt de bestrijding van die dieren derhalve slechts voor zover zij zijn aan te merken als voor planten of plantaardige produkten schadelijke organismen. Muskusratten richten echter ook schade aan aan wegen, waterwegen en waterkeringen. Daarom werd in het voorontwerp voor wijziging van de Jachtwet voorgesteld de bestrijding van de muskusrat op grond van artikel 54a van die wet te doen plaatsvinden. Op grond van het voorgestelde artikel 54a zouden, anders dan thans op grond van de huidige Plantenziektenwet mogelijk is, ook regels ten aanzien van het voorkomen van schade aan andere belangen dan die van de landbouw gegeven kunnen worden. Voorts kan worden gesteld dat regelingen met betrekking tot de bestrijding van de muskusrat, mede in het licht van de bestrijding van andere diersoorten, een betere basis hebben in het onderhavige wetsvoorstel dan in de huidige Plantenziektenwet. In de financiële en organisatorische aspecten van de muskusrattenbestrijding wordt voorzien op grond van de Wet houdende enige voorzieningen ten behoeve van de inzet en bekostiging van muskusrattenvangers (Stb. 1985, 715).

Ten opzichte van het voorontwerp is nieuw het voorgestelde artikel 67. Dit artikel betreft de aanwijzing van middelen waarmee ratten en de huismuis mogen worden bestreden. Dit zijn geen dieren die behoren tot de beschermde inheemse diersoorten. In artikel 3, eerste lid, zijn zij

hiervan uitgezonderd. Niettemin is het wenselijk dat bestrijding van die dieren kan worden geregeld uit het oogpunt van welzijn. Bestrijding is alleen toegestaan met middelen die geen onnodig lijden veroorzaken. Uiteraard is het in beginsel aan een ieder toegestaan deze dieren te bestrijden.

2.5. Overige vrijstellingen en ontheffingen

  • Algemeen

Artikel 69 en volgende van het wetsvoorstel geeft de bevoegdheid vrijstellingen en ontheffingen te verlenen van het bij of krachtens de wet bepaalde. Voorts is op een aantal plaatsen in het voorstel voorzien in de mogelijkheid tot het verlenen van vergunning. Dit betreft de voorgestelde artikelen ten aanzien van het houden van beschermde inheemse dieren en het prepareren. Voor een toelichting op artikel 69 wordt hieronder onderscheid gemaakt in vrijstellingen en ontheffingen ten aanzien van het bezit en de handel en ten aanzien van overige handelingen.

  • Vrijstellingen en ontheffingen anders dan voor bezit en handel

Op dit onderdeel treedt het voorgestelde artikel 69 in de plaats van een aantal vergelijkbare artikelen in de huidige wetten. Voor zover het om ontheffingen gaat, betreft dit dan met name de artikelen 10 en 21 van de Vogelwet 1936, de artikelen 27 en 53 van de Jachtwet en artikel 25 van de Natuurbeschermingswet. Het gaat hierbij vooral om schadebestrijding en doeleinden van natuurbehoud, wetenschap of educatie.

De bevoegdheid om ontheffing of vrijstelling te verlenen, is ingevolge het derde lid van artikel 69 geclausuleerd. Nooit zal het verlenen ervan ertoe mogen leiden dat de instandhouding van een soort hierdoor in gevaar zou kunnen worden gebracht. Dit is in overeenstemming met ook internationaal erkende uitgangspunten van het soortenbeschermingsbeleid. Bij algemene maatregel van bestuur zal, in het bijzonder gelet op terzake geldende communautaire regels, nader worden bepaald wanneer ontheffing of vrijstelling zal kunnen worden verleend. In het bijzonder zal dienen te worden aangegeven met het oog op welke belangen slechts ontheffingen of vrijstellingen kunnen worden verleend of onder welke omstandigheden het geven van vrijstelling of ontheffing is toegestaan. Hieronder zal hierop verder worden ingegaan. Op deze wijze wordt voorkomen dat voor elk willekeurig doel ontheffing kan worden verzocht.

Het voorstel om bij algemene maatregel van bestuur criteria voor het ontheffingenbeleid vast te leggen, wijkt af van de regeling die in verband met de implementatie van de EG-Vogelrichtlijn is voorgesteld in het wetsvoorstel tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet. In dat wetsvoorstel zijn criteria hiervoor, zoals omschreven in die richtlijn, zoveel mogelijk in de betreffende artikelen van genoemde wetten opgenomen. In het kader van het onderhavige wetsvoorstel dat een meer permanente voorziening beoogt te zijn, wordt er de voorkeur aan gegeven om zoveel mogelijk bij gedelegeerde regeling dergelijke criteria te stellen teneinde al te zeer gedetailleerde regeling in deze wet te voorkomen en op adequate wijze communautaire verplichtingen te kunnen implementeren. De marges van het beleid ten aanzien van ontheffingen en vrijstellingen worden thans immers grotendeels door van toepassing zijnde richtlijnen en verordeningen bepaald. De beleidsvrijheid voor de Nederlandse overheid is hierdoor gering.

Het huidige vergunningenbeleid met betrekking tot beschermde inheemse soorten wordt gecontinueerd, zowel voor de soorten die thans onder de Vogelwet 1936 en de Jachtwet vallen als voor de soorten waarop de Natuurbeschermingswet van toepasssing is. Voor beschermde vogelsoorten en voor beschermde soorten, bedoeld in de Natuurbeschermingswet, is sprake van een zeer terughoudend beleid Ook bij de uitvoering van de Jachtwet wordt steeds zorgvuldig van geval tot geval beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, vergunning kan worden verleend. Ten aanzien van vogels zijn voor zowel het beleid op grond van de Vogelwet 1936 als dat op grond van de Jachtwet, bepalend de in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn opgenomen criteria, te weten: a. belangen van volksgezondheid en openbare veihgheid, b. belangen van de veiligheid van het luchtverkeer; c. het belang gelegen in het voorkomen en bestrijden van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren; d. de bescherming van de flora en fauna; e. doeleinden in verband met onderzoek en onderwijs.

Ten aanzien van het beleid met betrekking tot andere dieren behorende tot beschermde inheemse soorten, zullen overeenkomstige criteria dienen te gelden, voor zover zij in de Habitatrichtlijn zijn opgenomen. Ook voor andere beschermde soorten is echter een terughoudend ontheffingenbeleid uit het oogpunt van soortenbehoud wenselijk. De genoemde criteria zullen in de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde lid, van artikel 69, worden opgenomen als belangen in verband waarmee het verlenen van ontheffingen zijn gerechtvaardigd. In de eerste plaats zullen zij als toetsingscriteria gelden in de gevallen waarbij om ontheffing wordt verzocht van het bepaalde in de artikelen 7 tot en met 11 in verband met bijvoorbeeld schadebestrijding. Uit hun aard zullen zij echter ook onverkort dienen te worden gebruikt wanneer het om ontheffing voor bezit en het handelsverkeer gaat. Voor zover het de artikelen 7 tot en met 11 betreft, ligt het verlenen van vrijstellingen thans niet in de rede omdat zij zich slecht laten rijmen met de bescherming die die artikelen aan inheemse soorten beogen te geven. Vooral voor zover het beschermde inheemse plantesoorten kan hiervoor echter een uitzondering worden gemaakt. Hieronder wordt daarop ingegaan. Ontheffingen zullen ingevolge de EG-Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn voorts slechts kunnen worden verleend indien er geen andere bevredigende oplossingen bestaan. Ook dit element zal uiteraard in de bedoelde algemene maatregel van bestuur worden opgenomen.

Voorbeelden waarvoor in de praktijk vooral ontheffingen zullen worden verleend zijn, zoals reeds genoemd, bestrijding van schade, wetenschappelijk onderzoek en educatieve doeleinden. Ook de ontheffingen voor de valkerij zullen op basis van artikel 69 worden verleend. Het terzake te voeren beleid is uiteengezet in paragraaf 1 van dit hoofdstuk van deze memorie. Ontheffing zal ook kunnen worden verleend ten behoeve van het africhten van jachthonden.

Ten aanzien van beschermde inheemse plantesoorten wordt voorts het volgende opgemerkt. Voor deze soorten geldt een strikt pluk-, handels-en bezitsverbod. Ten aanzien van een aantal van deze plantesoorten, bijvoorbeeld die welke met inachtneming van het bepaalde in artikel 2,

eerste lid, onderdeel b, zijn aangewezen, is er echter geen bezwaar, indien planten behorend tot die soorten in beperkte mate worden geplukt of hun zaden gewonnen voor eigen gebruik. Wel dient tegengegaan te worden dat deze planten met het oog op de handel in grote hoeveelheden aan de natuur worden onttrokken. Als voorbeeld kunnen Hulst en Kardinaalsmuts worden genoemd. Door middel van een vrijstelling zal hierin kunnen worden voorzien.

  • Bezit en handel

De mogelijkheden voor het verlenen van ontheffingen, vergunningen en vrijstellingen ten behoeve van het bezit van en de handel in beschermde soorten wordt bepaald door de mogelijkheden die de communautaire regelingen daartoe laten. Ingevolge de EG-Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn dient in beginsel de handel in soorten die onder deze richtlijnen vallen, te worden verboden. De EG-CITES-verordening betreft ook de handel in buiten Europa in het wild levende soorten. Het laat zich aanzien dat binnen afzienbare termijn de handel in en het bezit van alle daarvoor in aanmerking soorten communautair zal worden geregeld. Daartoe is, zoals hiervoor reeds gesteld, een verordening in voorbereiding ter vervanging van de huidige EG-CITES-verordening.

Voor het ontheffingenbeleid zijn derhalve bepalend de criteria die de genoemde EG-verordening en de genoemde richtlijnen voorschrijven. De criteria vermeld in die richtlijnen zullen worden opgenomen in de algemene maatregel van bestuur, voorgesteld in het vierde lid van artikel 69. Voor soorten die vallen onder de EG-CITES-verordening liggen zij in deze verordening vast.

Als gevolg van het onderhavige voorstel zal het beleid ter zake niet veranderen. Dit beleid komt er in hoofdzaak op neer dat voor ernstig bedreigde beschermde uitheemse soorten en voor beschermde inheemse soorten, in beginsel slechts in uitzonderingsgevallen van de verboden, bedoeld in artikel 12, zal kunnen worden afgeweken. Onder andere geldt dit dan voor onderzoeks-, onderwijs-of teeltdoeleinden. Dit is de reden dat in beginsel alleen bij ontheffing ten aanzien van deze categorie soorten bezit en handel kan worden toegestaan. Ten aanzien van de minder ernstig bedreigde uitheemse soorten strekken de Conventie van Washington en de EG-CITES-verordening vooral tot een regulering van de handel, die erop is gericht overmatige exploitatie te voorkomen. Teneinde hierop adequaat toe te kunnen zien, wordt voorgesteld dat ook ten aanzien van deze soorten in begmsel alle handelsverboden zullen gelden behoudens voor zover de betreffende planten, dieren of hun produkten overeenkomstig de regels Nederland zijn binnengebracht. In praktijk zal dit artikel ten aanzien van deze soorten vergelijkbaar uitwerken als een verbod op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van die planten, dieren of produkten. Wel zal een ieder die dergelijke planten, dieren of produkten voor handelsdoeleinden bezit of verwerft, zich rekenschap moeten geven van de herkomst ervan en van het feit of deze overeenkomstig de regels in Nederland zijn binnengebracht.

De mogelijkheid om vrijstelling te kunnen verlenen van, kortweg, het verbod op het bezit en de handel, is noodzakelijk in verband met de veelheid van soorten en produkten waarop het onderhavige wetsvoorstel betrekking heeft. Lang niet onder alle omstandigheden is een strikt beschermingsregime noodzakelijk of gewenst; onder andere niet in verband met een doelmatig handelsverkeer in gekweekte planten. De EG-CITES-verordening zal leidraad zijn voor deze vrijstellingen.

Situaties ten aanzien waarvan een vrijstelling zal kunnen gelden, zijn onder meer de volgende. Een aantal vrijstellingen zal noodzakelijk zijn in verband met het intracommunautaire handelsverkeer. In de eerste plaats zijn de Lid-Staten ingevolge artikel 9, eerste lid, van de EG-CITES-verordening gehouden elkaars beslissingen over in-en uitvoervergunningen voor onder die verordening vallende soorten te erkennen. Afzonderlijke besluitvorming over het binnen of buiten het grondgebied van Nederland is in die situatie niet aan de orde. Door middel van een vrijstellingsbepaling zal hierin kunnen worden voorzien. In de tweede plaats zal gelet op het bestaande handelsverkeer, een vrijstellingsregeling noodzakelijk zijn voor gekweekte planten, behorende tot bepaald aangewezen soorten. Als duidelijk is aangetoond dat de planten zijn gekweekt, behoeft tegen de handel geen bezwaar te bestaan. Thans geldt voor gekweekte planten behorende tot aangewezen plantesoorten reeds een vrijstellingsregeling op grond van het bepaalde in het In-en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dieren plantesoorten. Dergelijke vrijstellingen kunnen worden gecontinueerd. In de derde plaats is het in bepaalde landen toegestaan in beperkte mate planten of zaden aan de natuur te onttrekken. Het onder zich hebben daarvan of van produkten van die planten kan ook in Nederland toegestaan worden. In de vierde plaats zal een vrijstelling kunnen gelden voor bijvoorbeeld uitwisseling van beschermde planten tussen wetenschappelijke instellingen overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van de EG-CITES-verordening. Voor diersoorten geldt in beginsel hetzelfde. Ook voor diersoorten is het zo dat voor minder kwetsbare uitheemse soorten en voor gefokte dieren een alomvattende, strikte bescherming te ver gaat, maar dat tegelijkertijd het zonder voorwaarden toelaten van het bezit van dergelijke dieren of de handel daarin vanuit het oogpunt van bescherming van soorten ongewenst is. Voor deze soorten kan onder te stellen voorwaarden een vrijstellingsregime gaan gelden. Door middel van certificaten als bedoeld in de EG-CITES-verordening kan in voorkomende gevallen worden overgegaan tot een vrijstelling van bezits-en handelsverboden. Zo kan bijvoorbeeld een vrijstellingsregeling worden getroffen indien het aantoonbaar gefokte dieren betreft. Hetzelfde geldt produkten van dieren voor zover die produkten bepaalde ouderdom hebben of behoren tot huisraad. In welke gevallen tot vrijsteling kan worden besloten, zal tevens afhangen van de mogelijkheden die de EG-CITES-verordening daartoe biedt.

Voorts zullen vrijstellingen kunnen gelden voor bijvoorbeeld de handel in wild. Thans zijn daaromtrent in artikel 60 van de Jachtwet regels gesteld, doch gelet op de opzet van dit wetsvoorstel ligt een vrijstelling meer in de rede. Het gaat hierbij om regels die een afgeleide zijn van het terzake van de jacht bepaalde en die in belangrijke mate worden bepaald door de mogelijkheden die de EG-regelgeving laat.

Tenslotte wordt erop gewezen dat het onderhavige voorstel in afwijking van het voorontwerp niet langer een overgangsartikel bevat voor exemplaren die zijn verworven voordat de soort waartoe zij behoren, voor de eerste maal onder de bescherming van de Ndtuurbeschermingswet, de Wet bedreigde uitheemse diersoorten of deze wet is gebracht. Voorgesteld wordt ook dit te regelen door middel van een vrijstelling. Dit hangt samen met het feit dat de EG-CITES-verordening ook ten

aanzien van het (handels)verkeer in planten en dieren die zijn verworven voordat die verordening of de Conventie van Washington daarop van toepasssing werd, documenten eist waaruit blijkt wat de status van die planten of dieren is.

  • Overige bepalingen betreffende de uitvoering.

Teneinde op een effectieve wijze uitvoering te kunnen geven aan vooral bindende besluiten van organen van de Europese Gemeenschappen worden in de artikelen 70 tot en met 75 een aantal bepalingen voorgesteld die van belang zijn voor een goede uitvoering van de wet. Op grond daarvan kunnen bijvoorbeeld regels worden gesteld ten aanzien van het aanvragen van documenten (artikel 70) en het vragen van vergoedingen in verband met het verlenen daarvan (artikel 72). Het voorgestelde artikel 75 beoogt een vangnetbepaling te zijn in verband met de implementatie van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese gemeenschappen of andere volkenrechtelijke organisaties.

Paragraaf 3. Schadevoorzieningen Het Jachtfonds, ingesteld bij de Jachtwet, heeft onder meer tot taak tegemoetkoming te verlenen in door wild veroorzaakte schade, indien de jachthouder noch degene die de schade heeft geleden, deze hebben kunnen voorkomen of beperken. Daarnaast wordt door het Jachtfonds in daarvoor in aanmerking komende gevallen ten behoeve van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij tegemoetkoming verleend in schade veroorzaakt door onder de Vogelwet 1936 vallende vogels. Het onderhavige wetsvoorstel continueert het Jachtfonds.

In beginsel zal door het Jachtfonds ten aanzien van alle beschermde inheemse diersoorten een tegemoetkoming in de schade kunnen worden verleend. Niet in alle gevallen echter waarin dieren schade veroorzaken, dient tot een uitkering door het Jachtfonds te worden overgegaan. Eerst zal aangetoond dienen te worden dat al het mogelijke is gedaan om de schade te voorkomen en te beperken. Daarnaast zal geen schade worden vergoed welke geacht kan worden tot het normale maatschappelijke risico te behoren van degene die om een tegemoetkoming in de schade heeft verzocht, dat wil zeggen schade die niet onevenredig te achten is. Het ligt voorts niet in de rede schade volledig te vergoeden. De verantwoordelijkheid voor het behoud van diersoorten ligt tevens in zekere mate in handen van betrokkenen. De hoogte van een eventuele tegemoetkoming zal steeds per geval moeten worden beoordeeld.

Het Jachtfonds heeft thans voorts tot taak de instandhouding van niet tot de in artikel 8, eerste lid, van de Jachtwet behorende wildsoorten te bevorderen, onder meer door middel van het ter hand nemen of bevorderen van wetenschappelijk onderzoek, het bevorderen van voorlichting en opleiding en van maatregelen tot voorkoming van schade door wild. In verband hiermede zal aan de houders van een jachtakte, een valkeniersakte en een kooikersakte een bijdrage ten behoeve van het Jachtfonds worden gevraagd. In afwijking van het voorontwerp wordt voorgesteld deze bijdrage vast te doen stellen bij ministeriële regeling. Voorts acht ik het niet te billijken ook van houders van een preparateursvergunning zodanige bijdrage te vragen. Het voorontwerp voorzag daarin. Omtrent de hoogte van de te vragen vergoedingen zal in het kader van die regeling verdere besluitvorming kunnen plaatsvinden. Dit voorstel wordt vooral gedaan omdat het wenselijk wordt geoordeeld regelmatig te kunnen beoordelen of de bijdrage bijstelling behoeft.

Ook een nader bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage zal worden verlangd van degenen die een verzoekschrift aan de wildschadecommissie richten om ter zake van geleden wildschade een advies uit te brengen. Deze laatste bijdrage wordt teruggegeven, indien het Jachtfonds een tegemoetkoming in de schade toekent waarvoor het verzoekschrift werd ingediend. Naast deze bijdragen kan ook door het Rijk een bijdrage ten behoeve van het Jachtfonds worden verleend.

Bij de bepahng van de vergoeding van schade spelen de wildschadecommissies in de relatie grondgebruiker en jachthouder een belangrijke rol. Het accent van hun werkzaamheden ligt thans op advisering omtrent vergoeding van wildschade en bemiddeling tussen partijen in geschillen over door wild veroorzaakte schade. Het is van groot belang dat deze taak gehandhaafd blijft. De deskundige adviezen en de bemiddelende functie van de commissies vormen een belangrijke bijdrage aan het voorkomen van gerechtelijke schadeacties. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een voortzetting van deze taak langs dezelfde lijnen als de huidige Jachtwet. De wildschadecommissies hebben op grond van de huidige Jachtwet daarnaast tot taak om de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij desgevraagd of eigener beweging advies te geven omtrent maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade. Deze taak wordt door de wildschadecommissies nauwelijks uitgeoefend. In deze advisering wordt veelal voorzien door de Jachtraad. Gelet op het brede terrein waarop de Jachtraad van advies kan dienen, is in het onderhavige wetsvoorstel deze meer algemene adviestaak van de wildschadecommissies komen te vervallen. Het afschaffen van de adviserende functie van de wildschadecommissie past in het regeringsbeleid het aantal externe adviesorganen terug te dringen. Op dit punt is dan ook niet aan de adviezen in het kader van dit wetsvoorstel van enkele wildschadecommissies tegemoetgekomen.

HOOFDSTUK IV. DEREGULERINGSTOETS

Paragraaf 1. Algemeen

Het onderhavige wetsvoorstel heeft betrekking op de in het wild voorkomende flora en fauna. Het bevat voorzieningen voor de bescherming van in het wild levende planten en dieren en regelt de exploitatie daarvan. De verdergaande bedreiging van de natuur noopt tot het strikt reguleren van menselijke handelingen die een bedreiging voor het voortbestaan van plante-en diersoorten kunnen vormen.

De voorgestelde wet treedt in de plaats van de Vogelwet 1936, de Jachtwet, de Wet bedreigde uitheemse diersoorten, het In-en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier-en plantesoorten, de Nuttige Dierenwet 1914 en hoofdstuk V van de Natuurbeschermingswet. In paragraaf 1 van hoofdstuk I is uiteengezet waarom tot integratie van de op de bescherming van soorten betrekking hebbende bepalingen is besloten.

De uitvoering van de voorgestelde wet is grotendeels in handen van de Rijksoverheid gelegd, zoals ook thans het geval is. Daarnaast zijn aan het provinciaal bestuur taken gegeven ter uitvoering van deze wet. Dit betreft de aanwijzing als beschermde leefomgeving door het college van gedeputeerde staten. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar hoofdstuk II, paragraaf 2, van deze memorie. Over de verdere betrok-

kenheid van provincies bij het vergunningenbeleid zijn tussen het Rijk en IPO in het kader van de Decentralisatielmpuls in beginsel een aantal afspraken gemaakt, welke, naar wordt verwacht, binnenkort zullen worden bekrachtigd. Deze behoeven nog nadere uitwerking en overleg en zijn mitsdien niet in het onderhavig voorstel voorzien. De korpsbeheerders van politie zullen, zoals thans, in eerste aanleg bevoegd blijven te beslissen over het verlenen en intrekken van jachtakten.

Paragraaf 2. Doelstelling van de regeling Met het onderhavige wetsvoorstel wordt, zoals hierboven reeds vermeld, de bescherming van de in het wild voorkomende plante-en diersoorten beoogd. Met de integratie van de hierboven genoemde regelingen is vereenvoudiging en verduidelijking van de op de bescherming van flora en fauna betrekking hebbende regelgeving nagestreefd. Daarbij is aandacht uitgegaan naar een zodanig flexibel stelsel van regels dat op adequate wijze uitvoering gegeven zal kunnen worden aan internationale verplichtingen op het gebied van de soortenbescherming.

De bescherming van plante-en diersoorten krijgt op verschillende manieren gestalte. Allereerst zijn bepalingen opgenomen op grond waarvan directe aanslagen op planten en dieren, zoals het plukken respectievelijk doden, worden verboden. Ook andere menselijke handelingen die plante-of diersoorten kunnen bedreigen, worden verboden of slechts onder voorwaarden toegestaan. Een voorbeeld daarvan is het verbod tot het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren of planten vallende onder het regime van de wet alsmede een aantal handelsverboden.

Op de in dit wetsvoorstel geformuleerde verbodsbepalingen worden uitzonderingen toegelaten welke deels in het wetsvoorstel zelf zijn opgenomen. Zo is bijvoorbeeld op het algemene verbod eieren te zoeken en te rapen een uitzondering gemaakt voor het zoeken en rapen van kievitseieren. Naast de in het wetsvoorstel geformuleerde afwijkingen van verbodsbepalingen kan onder voorwaarden vrijstelling of ontheffing worden verleend voor het verrichten van verboden handelingen. Enkele van de belangrijkste uitgangspunten voor het beleid dienaangaande zijn bij wet geregeld. Daarnaast wordt bij wet bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nader sturing wordt gegeven aan het beleid dienaangaande. Inbreuk op de bescherming van plante-en diersoorten is derhalve slechts mogelijk in de gevallen waarin dat bij of krachtens dit wetsvoorstel is voorzien. In hoofdstuk III, paragraaf 5, van deze memorie is aangegeven welke vrijstellingen en ontheffingen op grond van dit wetsvoorstel in ieder geval noodzakelijk zullen zijn.

In beginsel is geen wijziging aangebracht in de afbakening met andere wetten. Afbakeningsproblemen tussen de thans geïntegreerde wetten, met name tussen de Jachtwet en de Vogelwet 1936, zijn door die integratie opgelost. De afbakening tussen de thans geïntegreerde wetten en de Natuurbeschermingswet is door de introductie van het instrument van de aanwijzing tot beschermde leefomgeving gewijzigd. Een collisie-regeling met de Natuurbeschermingswet op dit punt wordt voorgesteld. Voor een toelichting op de afbakening met de Natuurbeschermingswet en met andere wettelijke regelingen zij verwezen naar hoofdstuk I, paragraaf 7, van deze memorie. De verhouding met de Wet wapens en munitie, voor zover het gaat om

het intrekken van jachtakten en het beroep terzake op de Minister van Justitie is in vergelijking met de thans geldende bepalingen in de Jachtwet, aangescherpt.

Paragraaf 3. Normstelling, delegatie, bestuursinstrumenten en de met de uitvoering gemoeide bestuurlijke lasten In het wetsvoorstel zijn de verboden gedragingen ten aanzien van planten en dieren opgenomen. Enkele categorieën diersoorten worden uit kracht van wet aangewezen. Het gaat hierbij om een aantal categorieën hogere diersoorten, zoals op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap in het wild levende vogels. De overige plante-en diersoorten waarop de verbodsbepalingen betrekking hebben, worden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen. Dat maakt het mogelijk om op een flexibele manier en tijdig in te spelen op ontwikkelingen die bescherming van tot dat moment nog niet aangewezen plante-en diersoorten noodzakelijk maken. De bestuursinstrumenten zijn ten opzichte van de in het wetsvoorstel geïntegreerde regelingen niet gewijzigd. In het onderhavige wetsvoorstel is aan deze al bestaande instrumenten een nieuwe toegevoegd: de aanwijzing als beschermde leefomgeving door gedeputeerde staten.

De Natuurbeschermingsraad en de Jachtraad kunnen adviseren over zaken betreffende de uitvoering van het onderhavige wetsvoorstel. De taken van de Natuurbeschermingsraad en de Jachtraad worden ten opzichte van de bestaande regelingen niet gewijzigd. Samenstelling, taak en werkwijze van de Natuurbeschermingsraad worden geregeld in de Natuurbeschermingswet, bij welke wet deze raad is ingesteld. Anders dan in het voorontwerp wordt verplichte advisering door genoemde raden niet langer voorgeschreven.

De samenstelling van de Jachtraad en de wijze van benoeming van de leden daarvan is in het onderhavige wetsvoorstel gewijzigd ten opzichte van de in de Jachtwet neergelegde regeling. Het aantal leden van de Jachtraad is uitgebreid van vijftien tot zestien. De leden worden op voordracht van representatieve organisaties door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij benoemd.

Het Jachtfonds behoudt zijn op grond van de Jachtwet toebedeelde taken met betrekking tot de instandhouding van wildsoorten. Daarnaast krijgt het Jachtfonds een taak op het gebied van niet tot het wild te rekenen soorten waar het schadekwesties betreft. Thans wordt deze taak ook al door het Jachtfonds behartigd. Een deel van de leden wordt thans op grond van artikel 29, derde lid, van de Jachtwet benoemd door de Kroon aangewezen representatieve organisaties. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij benoemt de voorzitter en twee leden van het bestuur. In het onderhavige wetsvoorstel is een andere regeling voor de benoeming van de leden van het Jachtfonds voorzien. De leden worden allen door de genoemde minister benoemd die ook de representatieve organisaties aanwijst die een voordracht voor benoeming kunnen doen. De financiële middelen van het Jachtfonds zijn deels afkomstig uit bijdragen van particulieren. Daarnaast kan het Rijk een bijdrage geven. In die situatie komt geen verandering. De wildschadecommissies hebben op grond van artikel 44 van de Jachtwet onder meer de taak de minister van advies te dienen omtrent maatregelen ter voorkoming van wildschade. Deze taak wordt door de .wildschadecommissies nauwelijks uitgeoefend en in deze advisering

wordt veelal voorzien door de Jachtraad. Deze adviserende taak van de wildschadecommissie is in het onderhavige wetsvoorstel vervallen. De adviescommissie bedreigde uitheemse diersoorten, ingesteld bij artikel 11 van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten, komt te vervallen. Advisering omtrent zaken die de internationale handel in plante-en diersoorten betreffen zal geschieden door (een speciaal daartoe in te stellen) commissie onder verantwoordelijkheid van de Natuurbeschermingsraad. Ingevolge artikel 4 van de Vogelwet 1936 kan door de Kroon een Commissie van Bijstand worden ingesteld die tot taak heeft de minister van advies te dienen met betrekking tot de uitvoering van die wet. Van 1937 tot 1946 heeft een zodanige commissie bestaan. De in artikel 4 van die wet bedoelde adviezen worden sinds de instelling van de Natuurbeschermingsraad in 1968 door die raad gegeven. Door het niet opnemen van een speciaal op vogels gericht adviesorgaan in het onderhavige wetsvoorstel treedt ten opzichte van de thans bestaande situatie geen wijziging op.

Het ligt niet in het voornemen het beleid in richtlijnen of circulaires uiteen te zetten. Voor zover daartoe aanleiding bestaat wordt het beleid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling vastgelegd. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het in een regeling opnemen van de belangen, met het oog waarop ontheffing kan worden verleend.

Zoals hiervoor al is opgemerkt is de rijksoverheid met de uitvoering van de in het wetsvoorstel neergelegde regelingen belast. De bestuurlijke last voor de rijksoverheid zal weinig verandering ondergaan, nu als gevolg van het wetsvoorstel tot tussentijdse wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet, die wetten reeds in overeenstemming zijn gebracht met bestaande internationale verplichtingen. Daarnaast worden enkele taken door andere autoriteiten uitgeoefend. De korpsbeheerders van politie blijven belast met de afgifte van jachtakten strekkende tot het jagen met het geweer. Gedeputeerde staten worden belast met de aanwijzing tot beschermde leefomgeving. Hierdoor zal de bestuurlijke last voor de provincie nauwelijks vergroot worden. Het aanwijzen tot beschermde leefomgeving sluit aan bij de bestaande taken van de provincie op het gebied van bestemming, inrichting en beheer van het landelijk gebied en liggen in de lijn van de in het kader van de Decentralisatielmpuls met het IPO gemaakte afspraken.

Paragraaf 4. Handhaving, werkdruk bestuurlijk en just/tieel apparaat en rech tsbescherming In het onderhavige wetsvoorstel zijn in afwijking van het voorontwerp strafbare feiten slechts als economische delicten aangemerkt. Bepalend hiervoor zijn geweest voorstellen die hiertoe door het kabinet zijn gedaan in het kader van het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de economische delicten en andere wetten met het oog op de verhoging van de straffen gesteld op ernstige milieudelicten, de strafbaarstelling van een aantal feiten als economische delicten en de aanpassing van de indeling van de economische delicten. Naar aanleiding van de adviezen van onder meer de Natuurbeschermingsraad en de Centrale raad voor de milieuhygiëne is besloten ook de de strafmaat voor delicten betreffende de wetgeving op het gebied van de natuurbescherming te verhogen en als economische delict aan te merken. In dat verband zijn in het wetsvoorstel mede opgenomen bepalingen

inzake het toezicht op de naleving van de in dit wetsvoorstel opgenomen bepalingen. Verwezen zij hiervoor naar de toelichting op de artikelen 94 tot en met 101.

Tegen een besluit tot aanwijzing als beschermde leefomgeving of een weigering van gedeputeerde staten om een verklaring van geen bezwaar af te geven staat beroep open op de administratieve rechter. Het is thans niet aan te geven of de aanwijzing als beschermde leefomgeving tot veel beroepen aanleiding zal geven.

Beroep op de administratieve rechter staat ook open in geval van verlening, intrekking of weigering van valkeniers-, kooikers-en preparateursakten alsmede in geval van weigering vergunningen of ontheffingen te verlenen. De verwachting lijkt gewettigd dat het aantal beroepen tegen weigering of verlening van vergunningen of ontheffingen zal afnemen, nu de voorwaarden waaronder deze kunnen worden verleend ook bij algemene maatregel van bestuur zullen worden geformuleerd.

Paragraaf 5. Gevolgen voor de sociaal-economische ontwikkelingen en voor bedrijfsleven, burgers en non-profitinstellingen De aanwijzing tot beschermde leefomgeving kan beperkingen van het gebruik van die leefomgeving met zich mee brengen. Gezien de aard van deze aanwijzing en de veelal beperkte omvang van de beschermde leefomgeving zullen deze beperkingen in het algemeen geen te zware belasting voor de burgers met zich meebrengen. Daarbij zij erop gewezen dat toestemming van gedeputeerde staten kan worden verkregen voor het verrichten van de ten aanzien van de beschermde leefomgeving verboden handelingen. Het wetsvoorstel bevat een schaderegeling. Uiteraard beperken ook de voorgestelde verbodsbepalingen in zekere mate de vrijheid van handelen. Het betreft echter grotendeels een bestendiging van reeds lang bestaand beleid. Eventuele gevolgen van aanwijzing van handelingen op grond van het voorgestelde artikel 16 kunnen thans niet worden bepaald, nu voor zodanige aanwijzing nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden.

Grondgebruikers die schade van dieren ondervinden kunnen deze schade onder omstandigheden vergoed krijgen van het Jachtfonds. Uitgangspunt is daarbij dat schade die de grondgebruiker of zijn jachthouder had kunnen voorkomen of beperken, niet voor vergoeding in aanmerking komt. Van jagers, valkeniers en kooikers zullen bijdragen aan het Jachtfonds worden verlangd. De hoogte van de bijdragen zal bij nader vast te stellen besluiten worden bepaald.

De wildschadecommissies brengen het Jachtfonds advies uit over de vergoeding van wildschade en verrichten daartoe zonodig taxaties. Daarnaast bemiddelen zij tussen jachthouder en grondgebruiker bij geschillen over wildschade. De wildschadecommissies verrichten taxaties zonder dat daarvoor kosten aan de verzoeker in rekening worden gebracht. In het onderhavige wetsvoorstel is geregeld dat degene die een verzoek aan de wildschadecommissie richt om over geleden wildschade te adviseren vooraf bij ministeriële regeling nader vast te stellen bedrag dient te betalen. Op deze wijze wordt voorkomen dat de wildschadecommissie lichtvaardig wordt ingeschakeld, bijvoorbeeld bij bagatelschade of in gevallen waarin het ook de verzoeker duidelijk is dat niet tot een tegemoetkoming in de schade zal worden besloten. Degene die een dier wenst te laten prepareren kan krachtens artikel

61, tweede lid, onderdeel c, worden geconfronteerd met de verplichting het betreffende dier voor onderzoek aan te bieden. De kosten daarvan zullen op de betrokkene worden verhaald.

Voor ontheffingverlening kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als voorwaarde worden gesteld dat een bedrag wordt betaald Artikel 27 van de Vogelwet 1936 bevat een vergehjkbare regeling.

Paragraaf 6. Varianten

Overwogen is de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bevoegdheid te geven om bepaalde plaatsen aan te wijzen als beschermde leefomgeving, indien gedeputeerde staten daartoe niet zouden overgaan. Geoordeeld is dat op provinciaal niveau het best kan worden beoordeeld welke plaatsen voor aanwijzing als beschermde leefomgeving in aanmerking komen. Om die reden is ervan afgezien de rijksoverheid op dit terrein bevoegdheden toe te kennen. Met betrekking tot de beschermde leefomgeving is voorts overwogen plante-en diersoorten aan te wijzen ten behoeve waarvan een aanwijzing tot beschermde leefomgeving kan plaatsvinden. Ook van dit voornemen is afgezien omdat het de bevoegdheid van gedeputeerde staten onnodig zou beperken.

Het uitsterfsysteem voor preparateurs, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel voor een nieuwe Vogelwet, is in het onderhavige wetsvoorstel niet opgenomen. Daarbij is overwogen dat de thans voorgestelde regeling die tevens voorziet in een preparateursexamen, voldoende zal zijn om te voorkomen dat niet door een natuurlijke oorzaak overleden dieren worden geprepareerd. Voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk III van deze memorie.

Paragraaf 7. Personele en financièle gevolgen De lastenverzwaring van de provincies, samenhangend met de aanwijzing tot beschermde leefomgeving, is naar verwacht gering. Eventuele personele en financiële consequenties kunnen door de provincies worden opgevangen binnen het kader van het met Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gesloten akkoorden. Een verlichting van de lasten van het Rijk lijkt, gezien de afname van het aantal soorten vergunningen, te verwachten. De personele en financiële gevolgen daarvan zijn thans nog niet te overzien.

Paragraaf 8. Toetsingspunten functioneel bestuur en Jachtfonds Algemeen Het Jachtfonds is ingesteld bij artikel 28 van de Jachtwet. Het Jachtfonds is openbaar lichaam en zelfstandig rechtspersoon, zetelende te 's-Gravenhage. Er is geen aanleiding in het kader van het onderhavige voorstel het bestaan en tunctioneren van het Jachtfonds ten principale ter discussie te stellen. Het onderhavig voorstel beoogt dan ook in beginsel de thans bestaande regeling ten aanzien van het Jachtfonds te continueren. Achterliggend motief voor de instelling van het Jachtfonds is vooral geweest dat door middel van een apart orgaan de betreffende taken op een adequate wijze kunnen worden behartigd mede omdat zo deskundigen, ook uit de kring van belanghebbende organisaties, rechtstreeks bij de uitvoering daarvan kunnen worden betrokken.

De taak van het Jachtfonds is omschreven in artikel 76 van het wetsvoorstel. Het tweede lid van dit artikel omschrijft op welke wijze het fonds aan haar taak uitvoering dient te geven. Het Jachtfonds zal geen regelgevende bevoegdheden hebben.

De samenstelling van het Jachtfonds en de wijze van benoeming is geregeld in artikel 78 van het wetsvoorstel. Naast de leden, waaronder de voorzitter, die rechtstreeks door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden benoemd, wordt een aantal overige leden uit het bestuur door die Minister benoemd op voordracht van representatieve organisaties op het gebied van de landbouw, de jacht en de natuurbescherming. Artikel 82 biedt mogelijkheden om omtrent onder andere de werkwijze bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen. De voorgestelde artikelen 80 en 81 betreffen het toezicht op de werkwijze van het Jachtfonds. Met name gaat het hierbij om de goedkeuring van de begroting, de financiële verantwoording en een jaarverslag. Deze stukken dienen door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij na goedkeuring voorts te worden voorgelegd aan de Algemene Rekenkamer en de Staten-Generaal. Met betrekking tot de taak van het Jachtfonds te beslissen omtrent verzoeken om schadevergoeding zullen ingevolge het bepaalde in artikel 77, derde lid, regels kunnen worden gesteld door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, waarmede het Jachtfonds rekening dient te houden.

Uit de aard van de taken van het Jachtfonds vloeit voort dat het gevoerde beleid kenbaar zal zijn. Met betrekking tot de openbaarheid van vergaderingen van het Jachtfonds zijn thans geen regels gesteld. Voorzien is in de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 82, daaromtrent regels te stellen. Met betrekking tot het beheer van het Jachtfonds is in het wetsvoorstel bepaald hoe de behartiging van de taken van het Jachtfonds zal geschieden. Het personeel heeft de ambtelijke rechtspositie. Tegen beslissingen van het Jachtfonds terzake van vergoeding van schade, aangericht door dieren behorende tot soorten waartoe de bemoeienis van het Jachtfonds zich uitstrekt, staat in laatste instantie beroep open bij de administratieve rechter.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

In dit artikel zijn de omschrijvingen van de in dit wetsvoorstel gebruikte begrippen opgenomen. Voor het merendeel is aangesloten bij de bestaande definities uit de verschillende wetten, die in dit wetsvoorstel zijn geïntegreerd.

De voorgestelde omschrijving van planten betekent dat ook zaden van planten onder het begrip plant vallen. Zaden zijn een ontwikkelingsstadium van een plant.

In samenhang met de omschrijving van produkten zal het, voor zover de begrippen dieren en planten worden gebruikt, gaan om levende dieren

en planten. De voorgestelde omschrijving van produkten, zowel van planten als dieren, bepaalt immers dat onder produkten tevens worden verstaan dode planten of dieren en delen daarvan. Op dit punt wijkt deze defintie af van die in het voorontwerp alsook van die in het voorstel van wet tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet en van die in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten. Voor de keuze van de omschrijving is mede acht geslagen op het voorstel voor een nieuwe EG-CITES-verordening. Voorts komt deze omschrijving de hanteerbaarheid van de wet ten goede. Voor zover het gaat om vrijstellingen kunnen in voorkomend geval krachtens artikel 69 gedifferentieerde regels worden gesteld. In verband met het toezicht op de naleving van de wet is het van belang te bepalen dat reeds uit een enkele aanduiding op of bij een zending of verpakking kan worden vastgesteld dat het een produkt betreft dat afkomstig is van planten of dieren welke behoren tot een soort die in gevolge het onderhavige voorstel, eenmaal wet, bescherming wordt geboden.

Bij de aanwijzing van beschermde uitheemse plante-en diersoorten zal in ieder geval onderscheid worden gemaakt tussen ernstig bedreigde soorten en soorten die niet als zodanig kunnen worden beschouwd doch ten aanzien waarvan wel de handel aan regels dient te worden onderworpen. Het voorgestelde artikel 4 biedt daartoe de basis.

Onder wild wordt verstaan dieren behorend tot krachtens artikel 30 aangewezen soorten, voor zover deze dieren in de voor hun aard natuurlijke vrijheid leven. Hiermee wordt aangesloten bij de inhoud die de Hoge Raad aan het begrip wild heeft gegeven (HR 23 juni 1941, NJ 1941, 724). De voorgestelde verbodsbepalingen zullen, voor zover de jacht daarop niet is geopend, ten aanzien van de soorten die als wild zijn aangemerkt, in volle omvang van toepassing zijn. De wildsoorten zijn immers tevens beschermde inheemse diersoorten.

Het begrip jagen is, tekstueel enigszins aangepast, overgenomen uit de huidige Jachtwet. Volgens vaste jurisprudentie kan de omschrijving van jagen als «het opsporen, bemachtigen of doden van wild of het doen van een poging daartoe» in overeenstemming met het spraakgebruik alleen betrekking hebben op handelingen welke de strekking hebben levend wild in de macht van de mens te brengen (HR 4 maart 1958, NJ 1958, 312). Het slechts visueel opsporen van dieren teneinde hen te observeren valt daaronder niet. Indien men wild opspoort om observaties te kunnen doen, heeft deze handeling niet de strekking levend wild in de macht van de mens te brengen. Voor de omschrijving van het begrip jachtopzichter is reeds aangesloten bij de terminologie van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, zoals opgenomen in het wetsvoorstel houdende de vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet), Kamerstukken II, 1991/92, nr. 22562. Mede in verband met de uitvoering van de Conventie van Washington is het van belang dat ook kruisingen met en van dieren of planten behorende tot aangewezen beschermde soorten onder het regime van de Flora-en faunawet zullen vallen. Het voorgestelde tweede lid bevat daartoe een voorziening. Ditzelfde geldt voor enten van planten. Dit laatste betreft voornamelijk beschermde uitheemse planten die vooral voor commerciële doeleinden in kwekerijen worden geënt.

De in het tweede lid voorgestelde omschrijving van het begrip «ten verkoop aanbieden» is ontleend aan het voorstel voor de nieuwe EG-CITES-verordening. Deze omschrijving strekt ertoe ieder misverstand te voorkomen over de uitleg van het begrip. Zij poogt te voorkomen dat de bedoeling van het voorgestelde verbod kan worden ondergraven. De omschrijving beoogt te bewerkstelligen dat vooral het oogmerk van betrokkene bepalend is voor de constatering of sprake is van het ten verkoop voorhanden hebben. Dat oogmerk kan op velerlei wijze worden afgeleid uit gedragingen van betrokkene.

Het voorgestelde derde lid hangt samen met het beleid, vastgesteld in de nota «Jacht en wildbeheer» betreffende wild dat leeft binnen rasters. Voor een toelichting wordt verwezen naar het gestelde in paragraaf 2.2.C. van hoofdstuk III van deze memorie.

Artikelen 2, 3, 4 en 5

Voor een toelichting op de voorgestelde criteria wordt verwezen naar het gestelde in paragraaf 3.1 van Hoofdstuk II van het algemeen deel van deze memorie. Het begrip «van nature» dat in zowel artikel 2 als de artikelen 3 en 4 is opgenomen als criterium, geeft mede aan dat het om soorten gaat die in de vrije natuur voorkomen en zich daarin vanouds zelfstandig kunnen handhaven. Soorten die kunnen worden aangemerkt als exoten, kunnen derhalve niet als beschermde inheemse diersoort worden aangewezen.

Met betrekking tot artikel 2 wordt opgemerkt dat paddestoelen tot het plantenrijk behoren en derhalve als beschermde inheemse plantesoort kunnen worden aangewezen.

Onder zoogdieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten, bedoeld in het eerste lid van artikel 3, worden niet begrepen gedomesticeerde dieren behorende bij algemene maatregel aangewezen soorten. Onder gedomesticeerde dieren worden verstaan dieren, die zich ten gevolge van selectie door de mens onderscheiden van de wilde exemplaren van die soort. Hoewel deze dieren taxonomisch nog wel tot die soort behoren, zijn zij ten gevolge van het domesticatieproces (het tot huisdier worden) wat betreft uiterlijk of gedrag een (permanente) variëteit gaan vormen. Voorbeelden zijn de vele rassen van gehouden konijnen. Er is geen reden deze gehouden dieren onder het beschermingsregime van deze wet te brengen vanwege het ontbreken van de noodzaak tot bescherming van deze dieren. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld witte muizen en fretten. Ratten en de huismuis zijn eveneens uitgezonderd van bescherming in verband met overwegingen van volksgezondheid. Zij zullen onvoorwaardelijk bestreden moeten kunnen worden. Voor bepaalde andere muizesoorten zal op grond van de voorgestelde artikelen 63 en 64 een bestrijdingsregime kunnen worden vastgesteld.

Het voorgestelde derde lid van artikel 3 strekt ertoe eenduidig vast te stellen welke de soorten, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, zijn. Hiertoe wordt een lijst van die soorten bekend gemaakt in de Staatscourant. Zodanige bekendmaking is dan ook niet bepalend voor de vraag of een soort een beschermde inheemse diersoort is of niet. De bekendmaking laat in beginsel geen ruimte laat voor het maken van keuzen ten aanzien van de soorten die zijn aangewezen bij het eerste lid van artikel 3. Daarmee wil niet gezegd zijn dat iedere keuze bij de opstelling van de lijsten zal kunnen worden vermeden. Met name geldt dit voor vogelsoorten die een enkele keer ergens in Europa zijn waargenomen. Juist hierom is het echter van belang een handvat te hebben voor de onder het eerste lid van artikel 3 aangewezen soorten.

Artikel 6

Artikel 10 van de EG-vogelrichtlijn bepaalt dat de Lid-Staten onderzoek en werkzaamheden, nodig voor bescherming en beheer van de in die richtlijn bedoelde vogelpopulaties, bevorderen. Voorts verplicht dit artikel tot de opstelling van onder meer nationale lijsten van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende soorten. Hoewel artikel 10 van de EG-vogelrichtlijn niet is gericht op maatregelen ten opzichte van de justitiabelen is het uit een oogpunt van bescherming van soorten van belang geoordeeld bij wet te voorzien in de basis voor het opstellen van zodanige lijsten. Bij beschikking van 28 november 1985 (Stcrt. 240) is reeds zodanige lijst voor vogels vastgesteld. Dit artikel is niet beperkt tot vogels.

Artikelen 7 tot en met 11

In artikel 23, tweede lid, van de Natuurberschermingswet worden gekweekte planten van bescherming uitgesloten. Ook in het voorontwerp werden gekweekte planten bij wet van bescherming uitgezonderd. Dit wordt echter niet langer wenselijk geacht. Hieraan liggen met name ten grondslag overwegingen van controleerbaarheid en handhaafbaarheid. Ook het bepaalde in de EG-CITES-verordening geeft aanleiding tot deze wijziging ten opzichte van het voorontwerp. Een algemene, niet gereguleerde vrijstelling is niet mogelijk. Dit wil dan ook niet zeggen dat terzake van gekweekte planten geen nadere voorzieningen noodzakelijk zijn teneinde onnodige belemmeringen als gevolg van dit verbod te voorkomen. Voor een meer toegesneden regeling gaat de voorkeur uit naar een vrijstellingsregeling krachtens artikel 69 van het wetsvoorstel.

De voorgestelde verboden handelingen in artikel 7 zijn ontleend aan de Habitatrichtlijn. Als gevolg hiervan wijkt dit artikel af van het overeenkomstige artikel in het voorontwerp. Voornamelijk zijn de verboden nader gedifferentieerd en geconcretiseerd.

In afwijking van het voorontwerp is de «poging» niet meer in de delictsomschrijving opgenomen. Dit hangt samen met het voorstel de onderhavige strafbare feiten te rangschikken onder de Wet op de economische delicten. Als gevolg van dit voorstel zal overtreding van deze bepalingen voor zover dit opzettelijk geschiedt, worden aangemerkt als een misdrijf. Poging daartoe is strafbaar.

De voorgestelde omschrijving van plaatsen, die ingevolge artikel 10 niet mogen worden aangetast, omvat alle plaatsen die door dieren worden gebruikt ten behoeve van hun voortplanting.

In artikel 11 wordt gesproken over het zoeken, rapen en uit het nest nemen van eieren. Uiteraard kan hieronder ook het bemachtigen van eieren van bijvoorbeeld amfibieën, vissen en vlinders begrepen worden.

Artikel 12

Dit artikel bevat bezits-, vervoers-en handelsverbod ten aanzien van alle beschermde inheemse soorten en beschermde uitheemse soorten. Ten opzichte van het voorontwerp is nieuw het voorstel om ook het verwerven, het gebruiken voor commercieel gewin, het huren, het

verhuren, ruilen of in ruil aanbieden alsmede het uitwisselen te verbieden. Deze verboden bieden een extra waarborg uit het oogpunt van bescherming en kunnen voorts bijdragen aan een betere handhaving van het verbod. Zij zijn ontleend aan de Habitatrichtlijn en het meergenoemde voorstel voor een nieuwe EG-CITES-verordening.

Gelet op de aanwijzing van soorten bij de EG-CITES-verordening en ook bij de Conventie van Washington kan voor veel uitheemse soorten worden volstaan met een verbod op de in-, uit-en doorvoer. Het gaat hierbij vooral om minder ernstig bedreigde soorten ten aanzien waarvan het uit het oogpunt van bescherming gewenst is de handelsstromen te controleren. Echter, ook ten aanzien van deze categorie soorten zal een handelsverbod gelden voor zover de betreffende planten of dieren, eieren of produkten in strijd met de regelgeving Nederland zijn binnengebracht. De EG-CITES-verordening verplicht tot zodanige voorziening (artikel 6, tweede lid). Het ingediende voorstel tot wijziging van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten kent een vergelijkbaar artikel.

Artikel 13

In het wetsvoorstel tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet is een verbod voorgesteld, op te nemen in de Natuurbeschermingswet, om aangewezen soorten uit te zetten. In samenhang daarmee zijn ten aanzien van die soorten in dat wetsvoorstel verboden voorgesteld tot het onder zich hebben, te koop aanbieden, ten verkoop voorhanden of voorradig hebben en verkopen van dieren behorende tot die soorten. In het onderhavige voorstel wordt een enigszins ander voorstel gedaan, mede omdat dit wetsvoorstel een meer permanente voorziening beoogt te zijn. Voorgesteld wordt een algemeen verbod om dieren uit te zetten, omdat het uitzetten uit het oogpunt van soortenbescherming in het algemeen ongewenst is. Verwezen moge worden naar het in verband hiermede gestelde in paragraaf 3 van hoofdstuk 2 van deze memorie. Ook het in de vrije natuur «uitzetten» van planten wordt verboden, gelet op het bepaalde in de Habitatrichtlijn. Uit het oogpunt van handhaving wordt het wenselijk geacht het «uitzetverbod» van planten slechts betrekking te laten hebben op bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten. In combinatie met deze verboden zal voor aangewezen soorten ook het bezit of de handel zijn verboden. Hiermede kan een dam worden opgeworpen tegen het binnenbrengen in ons land van (uitheemse) soorten die voor inheemse soorten een gevaar kunnen betekenen. In beginsel is dit een sluitend stelsel.

De op grond van artikel 58, eerste lid, van de Jachtwet geldende regeling gaat in dit artikel op. Op grond van dat artikel uit de Jachtwet is het uitzetten van dieren, behorend tot een in artikel 8, eerste lid, van de Jachtwet bedoelde soort, verboden. Het verbod heeft niet slechts betrekking op tot het wild gerekende exemplaren van die soorten, maar ook op in gevangenschap uitgebroede, gekweekte of gefokte dieren, behorend tot die soorten, welke volgens jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot het wild gerekend worden (HR 8 februari 1932, NJ 132, 611 en HR 23 juni 1941, NJ 141, 724). Op grond van artikel 58, tweede lid, van de Jachtwet kan het uitzetten van andere dan de in het eerste lid bedoelde wildsoorten worden verboden. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt om het uitzetten van onder meer fazanten zonder

vergunning te verbieden (beschikking van de Minister van Landbouw en Visserij van 8 augustus 1977, nr. J. 2227, Stcrt. 153).

De Visserijwet 1963 kent een verbod om vis uit te zetten in de binnenwateren. Voor die vissoorten die onder het regime van de Visserijwet vallen kan de rechthebbende op het visrecht echter de toestemming tot uitzetten geven. Ten aanzien van andere soorten vis is teven een publiekrechtelijke toestemming van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij noodzakelijk. Deze regeling blijft onverkort van kracht naast de thans voorgestelde. Ten behoeve van de visserij wordt veelvuldig vis uitgezet. In beginsel bestaat daartegen weinig bezwaar. Het vijfde lid bepaalt daarom dat het uitzetverbod niet geldt ten aanzien van aangewezen vissoorten.

Artikel 14

Het voorgestelde eerste lid biedt de basis de handel in en het bezit van bepaalde vangmiddelen te verbieden. Op grond van dit artikel zullen in ieder geval de mistnetten worden aangewezen.

Als verboden vangmiddelen zullen op grond van het tweede lid worden aangewezen de krachtens artikel 23 van de Vogelwet 1936 aangewezen middelen. Daarnaast zullen bijlage IV van de EG-Vogelrichtlijn en de bij de Habitatrichtlijn aangewezen verboden vangmidden, voor de aanwijzing bepalend zijn. Voorgesteld wordt dat de aanwijzing van de vangmiddelen, zowel die bedoeld in het eerste als in het tweede lid, geschiedt bij algemene maatregel van bestuur. Is dit thans reeds zo ingevolge de Vogelwet 1936, het is ook voor de toekomst de meest wenselijke wijze van regelgeving, in het bijzonder gelet op het feit dat de aanwijzing bepaald zal worden door communautaire regels terzake.

Het voorgestelde tweede lid bepaalt dat het verboden is zich met aangewezen vangmiddelen of met materialen ter onmiddellijke vervaardiging daarvan buiten gebouwen te begeven voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die middelen of materialen voor het doden of vangen van dieren zullen worden gebruikt. Deze laatste clausule wijkt af van die welke was opgenomen in het voorontwerp. Daar werd de terminologie «tenzij van een geoorloofde bestemming blijkt» gehanteerd. Het vermoeden van onschuld dat een belangrijk uitgangspunt is voor een rechtstaat, wordt door de voorgestelde wijziging meer benadrukt. Een voorbeeld van middelen die rechtmatig voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt, vormt het gebruik van op grond van de Bestrijdingmiddelenwet 1962 (Stb. 288) toegelaten bestrijdingsmiddelen. De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 verstaat onder een bestrijdingsmiddel een stof en elk mengsel van stoffen, alsmede micro-organismen en virussen die bestemd zijn om te worden gebruikt, onder andere bij het bestrijden of afweren van dieren die schade kunnen aanbrengen aan planten en delen van planten. Denkbaar is derhalve dat een bepaald bestrijdingsmiddel is toegelaten op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet, maar dat dit middel tevens geschikt is voor het doden van beschermde inheemse dieren. Bij de toelating van het bestrijdingsmiddel worden evenwel voorschriften gegeven omtrent de doeleinden waarvoor het middel uitsluitend dan wel niet gebruikt mag worden (artikel 5 van de Bestrïjdingsmiddelenwet 1962). Gebruik overeenkomstig die voorschriften zal zijn toegestaan. Het voorgestelde derde lid is nieuw ten opzichte van het voorontwerp. Deze bepaling biedt de mogelijkheid tijdig op te treden tegen het vangen

van dieren met middelen die niet zijn toegestaan. Voorkomen kan dan worden dat die dieren worden gevangen en gedood. Ook dienen vangmiddelen te kunnen worden geweerd die onnodig grote inbreuk maken op het welzijn van dieren. Als het noodzakelijk is dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort te vangen en te doden, dient in ieder geval daarbij te worden voorkomen dat het dier onnodig lijdt. De vangmiddelen dienen daarom effectief te zijn. In het vierde lid wordt bepaald dat met dit welzijnsmotief rekening wordt gehouden.

Artikel 15

Dit artikel is deels ontleend aan de artikelen 23 en 25 van de Jachtwet en deels aan artikel 55 uit het voorontwerp. Dit laatste, artikel maakte deel uit van de bepalingen betreffende de jacht. Voor zover mogelijk zijn, gelet op de integratie van regels die met dit wetsvoorstel wordt nagestreefd, verbodsbepalingen die zich in beginsel tot een ieder richten, in Hoofdstuk III van het wetsvoorstel opgenomen. Als gevolg van deze herschikking ten opzichte van het voorontwerp, is het derde lid niet langer beperkt tot de verplichting in het veld alleen honden en jachtvogels onder toezicht te houden. Voorgesteld wordt die verplichting ook te doen gelden ten aanzien van andere dieren die iemand toebehoren. Voorbeeld hiervan zijn bijvoorbeeld katten. Hiermede wordt beoogd bij te dragen aan de rust in het veld.

Voor de jager zal in het kader van de uitoefening van de jacht uitzondering van het in derde lid voorgestelde verbod gelden. Een voorziening hiertoe is opgenomen in het derde lid van artikel 29.

Artikel 16

Voor een toelichting op dit artikel zij verwezen naar paragraaf 3.2 van hoofdstuk II van deze memorie. Artikel 16 laat open welke handelingen worden aangewezen. Dit zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Het gaat hierbij echter steeds om handelingen die min of meer onvermijdelijk schadelijke effecten op soorten of leefomstandigheden van soorten zullen kunnen hebben, die zich regelmatig plegen voor te doen en die zich ook eenvoudig laten duiden. Voorbeeld van een handeling waaraan gedacht kan worden is het branden van riet in de broedperiode. De betreffende handelingen zullen naar tijd en plaats verschillend kunnen worden vastgesteld, mede afhankelijk van de diersoort met het oog op de bescherming waarvan die handelingen worden vastgesteld.

Als handelingen zullen worden aangewezen handelingen die direct bedreigend kunnen zijn voor soorten. Handelingen die reeds bij of krachtens andere wetten verboden zijn ter bescherming van het milieu, bijvoorbeeld het storten van chemisch afval, zullen niet krachtens dit artikel worden aangewezen.

Artikel 17

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het gestelde in paragraaf 3.2. van hoofdstuk II van het algemeen deel van deze memorie.

Artikel 18 tot en met 27

In hoofdstuk II, paragraaf 2, van deze memorie is reeds ingegaan op de aanwijzing als beschermde leefomgeving.

De aanwijzing tot beschermde leefomgeving heeft gevolgen voor de gebruikers van de als beschermde leefomgeving aangewezen plaats of plaatsen. Daartoe wordt thans, anders dan in het voorontwerp, voorgesteld de openbare voorbereidingsprocedure van toepassing te doen zijn die is opgenomen in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Overeenkomstig de thans geldende procedure voor de aanwijzing van beschermde natuurmonumenten in de Natuurbeschermingswet wordt het noodzakelijk geacht de wijze van bekendmaking uitgebreider te doen zijn dan de bedoelde procedure in de Algemene wet bestuursrecht voorschrijft. Anders dan die wet bepaald zal ook een ieder over een ontwerp-besluit bij gedeputeerde staten zijn zienswijze kenbaar kunnen maken. Gelet op de aard en de beperkte omvang van beschermde leefomgevingen wordt het niet noodzakelijk geacht te overwegen of de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van toepassing behoort te zijn. In verband hiermede is het niettemin wel uit het oogpunt van effectiviteit van de bescherming wenselijk geoordeeld, voor te stellen te voorzien in een wat ruimere bekendmaking van het (ontwerp-)besluit. In verband met de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht wordt thans tevens voorgesteld bij afzonderlijk besluit te bepalen of een plaats onmiddellijk als beschermde leefomgeving dient te worden aangewezen. Zodanige aanwijzing is tijdelijk en slechts bedoeld die plaats veilig te stellen gedurende de voorbereidingsperiode van het besluit bedoeld in artikel 18. In het voorontwerp werd het met onmiddellijke ingang van kracht worden van aan zodanige aanwijzing verbonden rechtsgevolgen gekoppeld aan het ontwerp-besluit.

Bij een besluit waarbij een beschermde leefomgeving wordt aangewezen, bepalen gedeputeerde staten welke handelingen daar niet mogen worden verricht voordat daarvan bij hen melding heeft plaatsgevonden. Zij kunnen na zo'n melding hun toestemming tot het verrichten ervan weigeren of aan voorschriften binden. Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 26 verplicht die toestemming te weigeren, indien de toestemming met zich mee zou brengen dat internationale verplichtingen worden geschonden waaraan de Nederlandse overheid is gebonden. Hierbij kan worden gedacht aan de EG-Vogelrichtlijn, die afwijking van de beschermingsbepalingen voor vogels slechts toestaat in strikt omschreven gevallen.

Gedeputeerde staten kunnen in beginsel alle handelingen verbieden die tot verstoring of vernietiging van de beschermde leefomgeving kunnen leiden. Niettemin zullen de handelingen welke in het besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving zullen worden opgenomen, gelet op het karakter van het besluit, beperkt in aantal kunnen zijn. Veelal zal het gaan om een eenmalig handelen, dat de betreffende plaats ongeschikt maakt als leefomgeving voor de soort ten behoeve waarvan de aanwijzing heeft plaatsgevonden. Bijvoorbeeld kan gedacht worden aan het kappen van knotbomen die nestgelegenheid bieden aan steenuilen, het afsluiten van kerktorens waar vleermuizen of kerkuilen verblijven en het dempen van poelen waarin amfibieën leven.

De verboden die gedeputeerde staten kunnen opleggen, moeten gericht zijn op de instandhouding van de beschermde leefomgeving. Van een verbod om te jagen of te vissen op die plaatsen zal derhalve geen sprake kunnen zijn, voor zover zo'n verbod al zou kunnen worden uitgevaardigd gelet op de beperkte omvang van beschermde leefomgevingen. In de adviezen, met name die van de Koninklijke Nederlandse Jagersver-

eniging en van de Raad voor de Binnenvisserij, is uitgesproken dat een beperking van de jacht respectievelijk van het vissen ongewenst zou zijn. Anders ligt dit voor de vrijstelling die krachtens artikel 63 zal gelden. De ratio van een beschermde leefomgeving ontbreekt indien de grondgebruiker op die plaats vrijelijk de handelingen zou kunnen verrichten die hem krachtens dat artikel zijn toegestaan.

Artikel 28

Deze bepaling is vergelijkbaar met de bepaling van artikel 3 van de Jachtwet, waarbij de Jachtraad als extern adviesorgaan terzake van de jacht is ingesteld. De Jachtraad zal dan ook over het algemeen worden gehoord over voorstellen tot uitvoeringsregelingen zoals opgenomen in Hoofdstuk V, Afdeling I, en Hoofdstuk VI van het wetsvoorstel. Anders dan in het voorontwerp is niet voorzien in een artikel dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verplicht tot het vragen van advies. Dit geldt evenzeer voor de Natuurbeschermingsraad. Het verplicht vragen van advies wordt als niet meer gewenst geoordeeld. Met het afschaffen van adviesverplichtingen wordt de bestuurlijke efficiency bevorderd. Het kan er toe leiden dat ook belangenbehartigers meer dan thans rechtstreeks worden benaderd hun oordeel te geven over beleidsvoornemens. Benoeming van de leden van de Jachtraad zal niet langer door de representatieve organisaties geschieden maar door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op voordracht van die organisaties. Het aantal leden van de raad wordt uitgebreid van vijftien tot zestien. De reden voor deze uitbreiding is dat, gezien de aparte plaats die de valkeniers onder de jagers innemen, behoefte bestaat hun stem duidelijker dan voorheen in de Jachtraad te doen doorklinken. Overeenkomstig de aanwijzingen inzake externe adviesorganen (Stcrt. 1987, 67) zullen de leden van de raad voor vier jaar worden benoemd en slechts eenmaal voor herbenoeming in aanmerking komen. Gelet op die aanwijzingen zijn de bepalingen ten opzichte van die in het voorontwerp enigszins gewijzigd. Met name betreft dit het tiende lid omtrent de instelling van commissies en het dertiende lid en veertiende lid. Het bij algemene maatregel van bestuur vaststellen van regels omtrent de werkwijze van de raad heeft geen voorkeur. De raad zal zelf kunnen besluiten of aan het opstellen van regels dienaangaande behoefte bestaat. Ten aanzien van de raad en zijn commissies is onverkort van toepassing het Vacatiegeldenbesluit (Stb. 1988, 205).

Inmiddels is een onderzoek gestart naar de mogelijkheid om de externe adviesstructuur voor natuur, bos, landschap en fauna te optimaliseren. Daarbij is ook de Jachtraad betrokken. Uiteraard kan de besluitvorming over de onderzoeksresultaten gevolgen hebben voor de thans voorgestelde regeling.

Artikel 29

Dit artikel geeft een aantal noodzakelijke vrijstellingen in verband met de jacht. Met betrekking tot het tweede lid wordt opgemerkt dat alleen vrijstelling wordt gegeven van het verbod tot het verontrusten van wild, voor zover het daarop is toegestaan te jagen. Dit zal immers bij de uitoefening van de jacht opzettelijk worden verontrust. Voor overige dieren is die opzet afwezig of behoort althans afwezig te zijn. De jacht met behulp van dieren betreft de jacht met jachtvogels, honden en fretten.

Artikel 30

Dit artikel bevat de voorgestelde opsomming van die soorten welke als wild in de zin van deze wet zullen worden aangemerkt. Het zijn alle soorten die een zekere jachtdruk verdragen. De keuze van de soorten is gebaseerd op de nota «Jacht en wildbeheer» en de in samenhang daarmee in het algemeen deel van deze memorie uitgewerkte criteria, waaronder internationale verplichtingen. Uit het oogpunt van duidelijkheid is er, anders dan in het voorontwerp, voor gekozen thans de soorten die als wild worden aangemerkt, met naam te noemen.

Het voorgestelde tweede lid is ontleend aan artikel 2, tweede lid, van de Jachtwet en stelt in staat om op flexibele wijze rekening te houden met internationale verplichtingen aangaande de aanwijzing van soorten waarop de jacht is toegestaan. Slechts voor zover het gaat om het uitsluiten van soorten van de opgesomde soorten wild, kan van deze delegatie gebruik worden gemaakt. Nieuwe wildsoorten kunnen derhalve slechts bij wet worden toegevoegd. Het is immers niet denkbaar dat in internationaal verband of door organen van de EG zal worden verplicht tot het bejaagbaar stellen van soorten.

Artikelen 31, 32 en 33

Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar hoofdstuk III, paragraaf 1.1 .e, van deze memorie. Hier zij nog het volgende opgemerkt. Anders dan in artikel 4 van de Jachtwet wordt voorgesteld bij de kring van personen welke jachthouder kunnen zijn, ook de huurder van het gedeeltelijke of gehele genot van de jacht op te nemen (artikel 31, onderdelen d en e). De huurder is ook op grond van de Jachtwet jachthouder, maar is niet opgenomen in artikel 4 van die wet, waar wordt aangegeven wie gerechtigd is tot het genot van de jacht. Met het opnemen van de personen die jachthouder kunnen zijn in één bepaling wordt de overzichtelijkheid bevorderd.

In verband met het jachthouderschap is naar aanleiding van het voorontwerp aangedrongen op een jachtveldregistratie. Dit zou het toezicht op de naleving van de wet kunnen bevorderen. Hiervan is afgezien nu bij de verlening van jachtakten steeds wordt beoordeeld of de betrokken jachthouder over voldoende mogelijkheden beschikt om de jacht uit te oefenen. Aangezien het in het voornemen ligt, zoals thans, de jachtakten jaarlijks opnieuw te verlenen, wordt geoordeeld dat de extra administratieve lasten waarmede een jachtveldregistratie gepaard zullen gaan, niet opwegen tegen de voordelen daarvan. Overigens doen zich op dit punt in de praktijk ook geen zodanige problemen voor dat een regeling betreffende een jachtveldregistratie geboden zou dienen te zijn.

Het vijfde lid van artikel 32 bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld worden voor de duur van de huurovereenkomsten. Deze mag maximaal twaalf jaar zijn. Het ligt in de bedoeling wederom in beginsel een termijn van zes jaar voor te schrijven, zoals thans in de Beschikking duur jachthuurovereenkomsten 1978 (Stcrt. 59). Deze termijn heeft zijn waarde bewezen. Hij is voldoende lang om een adequaat wildbeheer te waarborgen. Anders dan in het voorontwerp

wordt uit het oogpunt van rechtszekerheid voorgesteld deze regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 34

Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Jachtwet heeft de jachthouder die voorzien is van een jachtakte, de bevoegdheid anderen toe te staan het hem toekomende genot van de jacht in zijn gezelschap uit te oefenen. In het eerste lid is een overeenkomstige bepaling opgenomen. In het voorontwerp is voorgesteld het aantal gasten dat de jacht in het gezelschap van de jachthouder mag uitoefenen aan een maximum te binden. Dat maximum zou voorts verschillend kunnen zijn naar de onderscheiden wijzen waarop de jacht kan worden uitgeoefend en de soort waarop wordt gejaagd. Omdat echter van weinig excessen is gebleken, wordt thans voorgesteld aan de eigen verantwoordelijkheid van de jachthouder over te laten door hoeveel medejagers hij zich zal laten vergezellen. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Jachtwet heeft de jachthouder de bevoegdheid de uitoefening van het hem toekomende genot van de jacht aan anderen toe te staan buiten zijn aanwezigheid. Dit is thans opgenomen in het tweede lid van het voorgestelde artikel. Anders dan in het voorontwerp , wordt voorgesteld het woord «vergunning» te wijzigen in «toestemming». Hiermee wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat het een privaatrechtelijke handeling betreft.

De in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Jachtwet neergelegde bevoegdheid van de jachthouder de uitoefening van het genot van de jacht buiten zijn aanwezigheid onbeperkt aan zijn echtgenoot, kinderen, pleeg-of kleinkinderen op vergunning toe te staan, komt te vervallen. Voorkomen dient te worden dat in een jachtveld teveel personen tegelijkertijd bevoegd zijn de jacht uit te oefenen buiten de aanwezigheid van de jachthouder zelf. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen regels worden gesteld over de mate waarin buiten de aanwezigheid van de jachthouder met diens toestemming de jacht kan worden uitgeoefend. Omdat de jachtopzichter een bijzondere positie heeft bij de jacht wordt wel voorgesteld in dit artikel te bepalen dat in ieder geval aan hem zodanige toestemming kan worden verleend. De te stellen regels zullen in ieder geval betrekking hebben op het aantal personen aan wie een jachthouder een dergelijke toestemming kan verlenen. Er is gekozen voor een regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur teneinde gelet op de praktijk in voorkomende gevallen in het bijzonder aantallen flexibel te kunnen wijzigen.

Artikel 35

In dit artikel wordt de jachthouder de verplichting opgelegd te doen wat een goed jachthouder betaamt om een redelijke stand van het in zijn jachtveld aanwezige wild te handhaven of bij het ontbreken daarvan te bereiken. Ook bevat dit artikel de verplichting schade door in zijn jachtveld aanwezig wild te voorkomen. De eerstgenoemde verplichting geeft er mede uitdrukking aan dat van de jachthouder een redelijke inspanning wordt verlangd om beperkende omstandigheden die de ontwikkeling van een redelijke wildstand in de weg staan, weg te nemen. De jachthouder, ook al is hij niet feitelijk jager, is gehouden schade door in zijn jachtveld aanwezig wild te voorkomen. In het voorontwerp werd voorgesteld te bepalen dat de jachthouder «belangrijke» schade dient te voorkomen. Dat voorstel was ontleend aan artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn. Dat artikel bepaalt dat van de beschermende

bepalingen, opgenomen in die richtlijn, onder andere mag worden afgeweken ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren. Dat artikel noemt daarnaast echter nog een aantal andere belangen op grond waarvan zodanige afwijking toelaatbaar mag worden geoordeeld, waarbij niet rechtstreeks koppeling plaatsvindt met het begrip «belangrijke schade». Genoemd worden bijvoorbeeld belangen van volksgezondheid en het beiang van de veiligheid van het luchtverkeer. De verantwoordelijkheid van de jachthouder strekt zich ook uit tot die andere in de EG-Vogelrichtlijn genoemde belangen. Voorts is er onvoldoende aanleiding om, voor zover de EG-Vogelrichtlijn reguliere jacht toestaat, de huidige in de Jachtwet vastgelegde verantwoordelijkheid van de jachthouder schade te voorkomen en te bestrijden, op andere wijze in het wetsvoorstel te verwoorden dan thans in artikel 45 van de Jachtwet is bepaald. Een en ander heeft ertoe geleid dat wordt voorgesteld in dit artikel dat overeenkomt met het voorgestelde artikel 26 uit het voorontwerp, niet het begrip «belangrijke schade» te hanteren. In dit artikel waarin de jachthouder als wildbeheerder wordt aangesproken, volstaat dat hij, gegeven de mogelijkheid om te jagen, schade door wild dient te voorkomen.

Geoordeeld is dat in dit artikel tevens voldoende opgaat de in artikel 19, eerste lid, van de Jachtwet neergelegde verplichting. In dat artikel wordt de jachthouder de verplichting opgelegd, tenzij de belangen van de landbouw zich daartegen verzetten, zijn veld op zodanige wijze te bejagen of te doen bejagen dat een redelijke wildstand in dat veld gehandhaafd blijft of bij het ontbreken daarvan bereikt wordt. Het voorontwerp bevatte hieromtrent een aparte bepaling, die echter te weinig onderscheidend is gebleken van die opgenomen in dit artikel. Dit artikel bevat zowel een verplichting jegens derden de jacht zo uit te oefenen dat schade wordt voorkomen als een met straf bedreigde verplichting zorg te dragen voor een redelijke wildstand.

Voorgesteld wordt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld waarbij de verplichting tot het handhaven van een redelijke wildstand kan worden geconcretiseerd. Gedacht kan worden aan regels omtrent de omvang van de stand van bepaalde wildsoorten en betreffende afschot. Deze regels zullen kunnen bijdragen aan een adequaat beheer van de wildstand. Mede gelet op de factoren die voor zodanige regeling aanleiding kunnen geven, en die in belangrijke mate zullen worden bepaald door actuele gegevens over de wildstand, is het noodzakelijk geoordeeld dat ook de mogelijkheid bestaat voor het stellen van regels door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Artikelen 36 tot en met 43

In hoofdstuk 3, paragraaf 1.1.d, van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is ingegaan op de voorgestelde regeling voor het verlenen en intrekken van de jachtakten. Naar die passages wordt verwezen. De voorgestelde criteria zijn in belangrijke mate ontleend aan de thans geldende bepalingen in de Jachtwet. In dit wetsvoorstel is de bepaling vervallen omtrent de bevoegdheid van de jachtaktehouder de in zijn akte omschreven geweren en munitie voorhanden te hebben. Dit is thans geregeld in artikel 27, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie. Deze wet deelt de schietwapens en munitie in 4 categorieën in. Geweren voor de jacht en de daarvoor bestemde munitie vallen onder categorie III. Artikel 26 van die wet verbiedt het

voorhanden hebben van een wapen of munitie van onder andere categorie III (eerste lid) en voorts het dragen van een wapen van categorie III (tweede lid). Artikel 27, vijfde lid, van die wet maakt een uitzondering voor personen die in het bezit zijn van een jachtakte voor de voor de jacht bestemde geweren en munitie van categorie III die in de jachtakte zijn omschreven. Die bepaling is ontleend aan artikel 17 van de Jachtwet. Wat voor de jacht bestemde geweren en munitie zijn, wordt bepaald bij of krachtens artikel 48 dat de geoorloofde jachtmiddelen betreft. Met betrekking tot de voor de verkrijging van jachtakten, valkeniersakten of kooikersakten verschuldigde bedragen wordt nog het volgende opgemerkt. Het ligt in het voornemen voor de onderscheiden akten verschillende bedragen vast te stellen. Degene die in het bezit wenst te zijn van een jachtakte, een valkeniersakte en een kooikersakte zal dan voor ieder van die akten het daarvoor vastgestelde bedrag verschuldigd zijn. Anders dan in een aantal adviezen wordt gesteld, ligt het niet voor de hand dat men in zodanig geval slechts eenmaal het verschuldigde bedrag betaalt. De wijzen waarop het jagen met respectievelijk het geweer, een jachtvogel en een eendenkooi geschiedt, verschillen immers zodanig van elkaar dat deze vormen van jachtuitoefening in het veld niet tegelijkertijd kunnen worden uitgeoefend.

Artikel 44

In hoofdstuk III, paragraaf 1.1.b, van het algemeen deel van deze memorie is ingegaan op de verschillen tussen de voorgestelde regeling over de opening van de jacht in het onderhavige voorstel en in het voorontwerp. In aanvulling daarop wordt het volgende opgemerkt.

Voorgesteld wordt dat de opening en de sluiting van de jacht geschiedt bij ministeriële regeling. Dit voorstel, ontleend aan de huidige Jachtwet, hangt vooral hier mee samen dat bij zodanige besluitvorming in beginsel steeds tijdig acht geslagen behoort te worden op de actuele wildstand. Een flexibele besluitvorming omtrent openstelling en sluiting is daartoe voorwaarde. Dit neemt niet weg dat er naar zal worden gestreefd over een langere periode gezien, het jachtseizoen zoveel mogelijk hetzelfde te doen zijn. Dit komt de handhaafbaarheid ten goede.

De besluiten van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zullen onderhevig kunnen zijn aan voorwaarden welke bij algemene maatregel van bestuur zullen worden vastgesteld. Het ligt in het voornemen om op deze wijze het regime met betrekking tot het openstellen van de jacht, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet, wettelijk vorm te geven. Voor zover bijvoorbeeld op bepaalde soorten gevederd wild de jacht krachtens de EG-Vogelrichtlijn niet is toegestaan, zal de jacht alleen kunnen worden opengesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 9 van die richtlijn. Voor gevederd wild waarop krachtens die richtlijn de jacht is toegestaan, zullen de voorwaarden over het algemeen slechts betrekking hebben op de openstelling van de jacht buiten de broedtijd.

De formulering van het eerste lid laat toe dat de jacht op een bepaalde diersoort niet voor geheel Nederland wordt geopend. De Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels is van oordeel dat in bepaalde bijzondere gebieden, zoals wetlands of gebieden die op grond van artikel 4 van de EG-Vogelrichtlijn als speciale beschermingszone zijn aangewezen, regulerend moet kunnen worden opgetreden ten aanzien van het

genot van de jacht. Zonodig moet dat genot kunnen vervallen, aldus de vereniging. Het voorgestelde artikel biedt hiertoe derhalve de ruimte. In verband hiermee is het in de Jachtwet opgenomen artikel 26, eerste lid, onderdeel q, niet overgenomen in de opsomming van de jachtverboden in artikel 50. De meeste gebieden met een bijzondere status zijn overigens aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet. Voor die gebieden worden veelal beheersplannen opgesteld, waarin onder andere ook de jacht kan worden geregeld.

Het voorgestelde vierde lid schept de mogelijkheid het beleid gericht op de totstandkoming van wildbeheereenheden te stimuleren. Wildbeheereenheden kunnen ertoe bijdragen dat de jacht doelmatig en verantwoord wordt uitgeoefend. Het ligt in de rede van de voorgestelde mogelijkheid slechts gebruik te maken nadat de Jachtraad de gelegenheid heeft gehad, zijn visie daaromtrent kenbaar te maken. In dit artikel bedoelde wildbeheerplannen kunnen ook voor één of enkele soorten worden voorgeschreven.

Artikelen 45 en 46

In artikel 45 is de in artikel 19, tweede lid, van de Jachtwet neergelegde verplichting het wild tegen onnodig lijden als gevolg van de uitoefening van de jacht te beschermen, opgenomen. Het tegen onnodig lijden beschermen van het wild is een voorwaarde voor het op weidelijke wijze uitoefenen van de jacht. Ook artikel 46 betreft de weidelijke jacht. Dit artikel is ontleend aan artikel 14, tweede lid, onderdeel c, van de Jachtwet. Thans zijn op grond van dat artikel geen regels vastgesteld. Voor zover tot het stellen van regels krachtens dit artikel zal worden overgaan, kan schending van de norm leiden tot het intrekken van de akten.

Artikel7 Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Jachtwet, kunnen regels met betrekking tot de afmeting van jachtvelden worden gegeven. In dit artikel is een vergelijkbare bepaling opgenomen. Thans wordt echter tevens voorgesteld dat die regels kunnen verschillen naar gelang van de soorten waarop gejaagd zal kunnen worden, de wijze waarop de jacht zal worden uitgeoefend en de middelen waarmee wordt gejaagd. Zo zal een jachtveld waarop met het geweer gejaagd wordt aan andere oppervlakte-eisen kunnen voldoen dan een jachtveld waarop met jachtvogels wordt gejaagd. In vergelijking met het voorontwerp is nieuw dat de eventueel te stellen regels ook verschillend kunnen zijn naar geiang van de soorten. In het voorontwerp werd in een tweede lid van dit artikel de mogelijkheid geopend het jachthouders die reeds beschikken over een jachtveld dat aan de te stellen eisen voldoet, in bijzonder situaties door middel van ontheffing of vrijstelling toe te staan te jagen op aan een dergelijk veld grenzende gronden, die niet aan die voorwaarden voldoen. Geoordeeld is dat deze mogelijkheid tot differentiatie reeds in het voorgestelde artikel ligt vervat, zodat geen aparte voorziening noodzakelijk is. Anders dan in het voorontwerp werd voorgesteld, zal de vaststelling van de in dit artikel bedoelde regels geschieden bij algemene maatregel van bestuur, aangezien deze, zo leert de praktijk, voor langere periode kunnen gelden en overigens ook een meer flexibele regeling niet wenselijk is.

Artikel 48

Voorgesteld wordt, overeenkomstig de huidige Jachtwet, de tot jagen geoorloofde middelen in de wet op te sommen. In het voorontwerp werd voorgesteld die middelen bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen. De vrees voor excessen, zoals die zich in het verleden hebben voorgedaan bij de jacht met lokganzen, was hiertoe aanleiding. Mede gelet op de middelen die worden aangewezen, is de noodzaak tot flexibiliteit niet zodanig groot dat afgezien zou moeten worden van aanwijzing bij wet. Daarbij is mede in overweging genomen dat de jacht slechts zal kunnen worden geopend op die soorten die jacht kunnen verdragen. Daarnaast bevatten het voorgestelde vijfde en zesde lid mogelijkheden tot het stellen van beperkingen en uitsluitingen van de jacht met de genoemde jachtmiddelen.

Voorgesteld wordt in het tweede lid niet langer als geoorloofd jachtmiddel te noemen «middelen geschikt tot delven of slaan». Voor het doden van wild worden deze middelen als niet passend beschouwd.

Artikel 49

Dit artikel is ontleend aan artikel 23, tweede lid, van de Jachtwet.

Artikel 50

In dit artikel is een aantal jachtverboden opgenomen. Het huidige artikel 26 van de Jachtwet is hiervoor bepalend geweest. Ingevolge de onderdelen d en e van het eerste lid is het verboden te jagen vóór zonsopgang en na zonsondergang, respectievelijk indien de grond met sneeuw is bedekt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal kunnen worden bepaald in hoeverre daarvan afgeweken kan worden. Het huidige artikel 26, eerste lid, onderdeel f, van de Jachtwet verbiedt de jacht bij spoorsneeuw. Uit het oogpunt van controle is de thans voorgestelde formulering «indien de grond met sneeuw is bedekt» gekozen. Gebleken is dat de huidige terminologie van de Jachtwet op dit punt tot misverstand en onduidelijkheid aanleiding kan geven. Van het verbod van het jagen ingeval de grond met sneeuw is bedekt is thans het vangen van eenden door middel van een geregistreerde eendenkooi uitgesloten alsook het jagen op drijfjachten, het schieten van waterwild, het jagen op hazen in fruitaanplantingen en tuinderijen en het jagen op houtduiven, zwarte kraaien, kauwen, vlaamse gaaien, eksters, konijnen, vossen en verwilderde katten (artikel 26, onderdeel f, van de Jachtwet). Deze uitzonderingen zullen ook bij het opstellen van de regels, bedoeld in de onderdelen d en e, worden gehanteerd.

Het is de bedoeling evenals in de huidige Jachtwet krachtens onderdeel d te bepalen dat kastvallen worden uitgezonderd van het verbod 's nachts te jagen en voorts dat het schieten van grofwild anders dan op drijfjachten en het jagen op waterwild vóór zonsopgang en na zonsondergang geoorloofd zal zijn analoog aan het bepaalde in artikel 26, onderdeel e, van de Jachtwet. Met kastvallen kan ingevolge artikel 48, tweede lid, slechts gejaagd worden op konijnen en vossen. Het waterwild trekt over het algemeen in het uur voor zonsopgang en in het uur na zonsondergang van de slaapplaats naar de fourageerplaats of omgekeerd.

Ten opzichte van het voorontwerp is nieuw het verbod waterwild te bejagen op voerplaatsen, plaatsen waar regelmatig wordt gevoerd mede ten einde dat daar op enig moment te bejagen. In de nota «Jacht en wildbeheer» is zodanig verbod wenselijk geoordeeld uit het oogpunt van weidelijkheid. Het is noodzakelijk dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels omtrent enige van deze verboden kunnen worden gesteld. Subdelegatie stelt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in staat in voorkomend geval adequaat te reageren op zich onverwacht voordoende omstandigheden.

Het voorgestelde tweede lid geeft de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot andere gevallen of omstandigheden dan bedoeld in het eerste lid jachtverboden in te stellen voor zover zulks voortvloeit uit internationale verplichtingen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties In het voorgestelde derde lid is voor het jagen met een eendenkooi bepaald, dat met een eendenkooi gevangen dieren onverwijld in vrijheid moeten worden gesteld tenzij daarop de jacht met de eendenkooi is toegestaan krachtens artikel 44. De Vereniging tot behartiging van de belangen bij het eendenkooibedrijf zou graag zien dat het toegestaan wordt wilde eenden te vangen ten behoeve van de noodzakelijke versterking en verversing van hun stal. Anders dan de vereniging stelt, betekent dit verbod echter niet dat de stal op termijn in aantal afneemt en verdwijnt. Aan de stal kunnen ook tamme eenden worden toegevoegd.

Artikelen 51 en 52

In deze bepalingen zijn de uit de Jachtwet afkomstige bepalingen inzake de verplichte verzekering van degenen die jagen met het geweer opgenomen. Anders dan thans het geval is, dient de verzekering ook de aansprakelijkheid van de verzekeringnemer jegens zijn echtgenoot en inwonende bloed-en aanverwanten in rechte linie te omvatten, zodat ook zij een directe vordering op de verzekeraar hebben.

Artikelen 53 tot en met 56

In de artikelen 53 en 54 zijn de voorwaarden neergelegd, waaraan een eendenkooi moet voldoen om te kunnen worden geregistreerd. Deze voorwaarden zijn dezelfde als die waaraan een eendenkooi op grond van de Jachtwet moet voldoen. Op de registratie zijn van toepassing de bepalingen van de Wet persoonsregistraties (Stb. 1988, 656).

In verband met het kooirecht is het van belang de thans geldende voorziening te continueren dat belanghebbende kooikers die schade lijden door het verrichten van openbare werken en al wat daarmee samenhangt, recht hebben op schadevergoeding. Voor andere werkzaamheden zullen kooikers in gevallen dat zij menen daardoor schade te lijden in de afpalingskring van hun kooi, degenen die deze werkzaamheden verrichten, op vergoeding daarvan kunnen aanspreken volgens de algemene regels die daarvoor krachtens het burgerlijk recht gelden.

Artikelen 57 en 58

Deze artikelen komen overeen met de artikelen 17 en 19 van de Vogelwet 1936, zoals deze zijn voorgesteld in het wetsvoorstel tot

wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet. De voorgestelde regeling beoogt het zoeken en rapen van kievitseieren op zodanige wijze te reguleren dat wordt voldaan aan het gestelde in artikel 9 van de EG-Vogelrichtlijn voor zover dit artikel het verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toestaat.

Artikel 59

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 2.2 van Hoofdstuk III van het algemene deel van deze memorie van toelichting. Ook de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren stelt regels met betrekking tot het houden van dieren behorende tot op grond van dit artikel aangewezen soorten. In het kader van die wet zullen gezondheids-en welzijnsaspecten leidraad zijn voor de op te stellen regels. Het doel van de regels te stellen krachtens de Flora-en faunawet is vooral te voorkomen dat het houden van inheemse dieren gevolgen heeft voor de wilde fauna. Het ligt in het voornemen in ieder geval regels te stellen ten aanzien van het aanbrengen van merktekens aan dieren die worden gehouden. Ook een registratieplicht is van belang uit het oogpunt van controle. Hiermede kan de herkomst van vogels worden vastgesteld.

Artikelen 60 tot en met 62

Voor een toelichting op deze artikelen zij verwezen naar paragraaf 2.3 van Hoofdstuk III van deze memorie.

Artikelen 63 en 64

De jachthouder heeft in beginsel voldoende mogelijkheden schade door in zijn jachtveld aanwezig wild te voorkomen. De jachthouder is niet aansprakelijk voor schade die niet tot het wild gerekende dieren kunnen aanrichten. Zoals in paragraaf 2.4. van hoofdstuk III van deze memorie is uiteengezet, geeft dit artikel de mogelijkheid om regels te stellen ter voorkoming en bestrijding van schade door de grondgebruiker. Dit is noodzakelijk gelet op het feit dat een aantal beschermde diersoorten belangrijke schade kan aanrichten. Het kan niet zo zijn dat dan ten aanzien van elk voorkomend geval afzonderlijk bezien dient te worden of ontheffing van bepaalde verboden dient te worden gegeven.

Bij de bestrijding van schade kan de grondgebruiker een beroep doen op een houder van een jachtakte. Deze wordt de bevoegdheid toegekend om naast de op grond van dit artikel aangewezen middelen, de middelen welke hij ingevolge zijn akte bevoegd is te gebruiken, aan te wenden, voor zover het terrein waarop de schadebestrijding plaatsvindt voldoet aan de eisen gesteld krachtens artikel 47.

Het tweede lid van artikel 63 bevat onder andere de criteria voor de aanwijzing van soorten krachtens het eerste lid. Aangewezen kunnen slechts worden algemeen voorkomende soorten die over het algemeen ook veelvuldig schade aanrichten.

De regels krachtens welke bestrijding wordt toegestaan kunnen tevens beperkingen bevatten die voortvloeien uit verplichtingen zoals

opgenomen in de EG-Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Onder andere zullen deze er ook op gericht zijn eventueel misbruik van de toe te kennen bevoegdheden aan de grondgebruiker te voorkomen. Bepaald zal kunnen worden dat de grondgebruiker zal moeten kunnen aantonen dat hem geen andere bevredigende oplossingen ter beschikking staan schade te voorkomen dan bestrijding krachtens dit artikel en dat het om het voorkomen van belangrijke schade gaat.

In het vijfde lid van artikel 63 is de materiële inhoud opgenomen van artikel 55 van de huidige Jachtwet. Nietig is elk beding dat de grondgebruiker belet ter voorkoming of bestrijding van schade de handelingen als bedoeld in het eerste lid te verrichten.

Artikel 65

Op grond van dit artikel heeft de minister de bevoegdheid diersoorten aan te wijzen, waarvan de stand zal worden beperkt op daarbij aangewezen plaatsen. Een dergelijke aanwijzing is slechts mogelijk ter voorkoming of bestrijding van schade dan wel ter bescherming van de flora en fauna. In paragraaf 2.4. van hoofdstuk III van deze memorie is dit artikel toegelicht. In de ministeriële regeling ter uitvoering van dit artikel zullen ook de middelen worden opgenomen waarmee de beperking mag geschieden. De personen of categorieën van personen die de beperking mogen uitvoeren zullen worden aangewezen bij afzonderlijk besluit. Op deze wijze kan een op de betreffende diersoort toegespitste regeling worden getroffen. Anders dan de Jachtraad stelt is het niet in alle gevallen nodig en wenselijk, dat alle jachtaktehouders gerechtigd zijn de aangewezen diersoorten met het geweer te bestrijden. Indien dat in een concreet geval wenselijk is, kunnen de jachtaktehouders als categorie van personen worden aangewezen.

Het vijfde lid is ontleend aan het Muskusrattenbesluit. Het bepaalt dat soorten kunnen worden aangewezen die niet mogen worden gehouden vanwege de schade die zij veroorzaken of het gevaar dat zij kunnen betekenen voor de inheemse flora en fauna. Voor zover zij worden gehouden, is er immers altijd een risico op ontsnapping. Een aparte voorziening in dit artikel naast het voorgestelde artikel 13 is nodig omdat in artikel 13 slechts voorzieningen zijn opgenomen ter bescherming van de flora en fauna. In het onderhavig artikel gaat het mede om de bestrijding van soorten in verband met andere belangen, bijvoorbeeld de landbouw en de waterkering.

Artikel 66

Deze bepaling is vooral ingegeven vanuit het oogpunt dat bestrijding van de soorten, aangewezen krachtens artikel 65, deskundig en effectief dient te geschieden. Ook vanuit welzijnsoptiek is dat gewenst.

Artikel 67

Ook dit artikel is vooral ingegeven uit het oogpunt van dierenwelzijn. Weliswaar moeten ratten en de huismuis in alle gevallen kunnen worden bestreden, dat moet wel zodanig geschieden dat onnodig lijden van die dieren wordt voorkomen.

Artikel 68

Het is redelijk geoordeeld dat niet alleen de jachtaktehouder verzekerd

dient te zijn overeenkomstig de artikelen 51 en 52 doch een ieder die in het kader van de toepassing van deze wet met het geweer schade aangericht door beschermde inheemse dieren voorkomt. Deze verplichting is nieuw ten opzichte van het voorontwerp.

Artikel 69

Een toeüchting op dit artikel is reeds gegeven in paragraaf 2.5. van hoofdstuk III van het algemeen deel van deze memorie.

Dit artikel betreft de mogelijkheid om vrijstelling of ontheffing te verlenen zowel ten aanzien van de beschermde inheemse als de beschermde uitheemse plante-en diersoorten.

Het vijfde lid bepaalt uitdrukkelijk dat bij het opstellen van vrijstelling differentiatie aangebracht kan worden tussen soorten en in produkten van planten of dieren.

Artikel 70

Op grond van dit artikel kunnen met betrekking tot de ontheffingen, vrijstellingen en vergunningen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld worden. Onder andere betreffen deze regels vereiste documenten. Voor de soorten die onder het regime van de EG-CITES verordening vallen zijn in het kader van die verordening reeds formulieren voor het doen van aanvragen vastgesteld. Echter, ook voor ontheffingen ten aanzien van soorten die niet onder het regime van die verordening vallen, kan het van belang zijn algemene voorschriften vast te stellen met betrekking tot het doen van aanvragen voor ontheffingen. Dit bevordert mede de beoordeling en afhandeling van verzoeken om ontheffing. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan bij verzoeken om ontheffing voor afschot over te leggen documenten. Het merken is vooral van belang uit het oogpunt van controle. Onder andere zal het aanbrengen van merken noodzakelijk zijn op jachtvogels waarvoor ontheffing wordt verleend.

Artikel 71

Dit artikel is van belang voor uitvoering van het beleid voor het houden van jachtvogels. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar paragraaf 1.1.d, van hoofdstuk III.

Artikel 72

Thans kan reeds krachtens de Vogelwet 1936 voor een aantal op grond van die wet te verlenen vergunningen het betalen van een geldsom worden vereist. Ook het ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten bevat een voorstel voor het heffen van vergoedingen in verband met het verkrijgen van documenten.

Artikel 75

Dit artikel is bedoeld om regels te kunnen stellen in verband met een goede uitvoering van het bij of krachtens deze wet bepaalde in verband met de toenemende bemoeienis van de EG met soortenbehoud. Op basis van dit artikel kan de implementatie van EG-verplichtingen worden bevorderd.

In het tweede lid worden een aantal onderwerpen genoemd die die regels in ieder geval kunnen betreffen. Daarbij is acht geslagen op vooral de EG-CITES-verordening en de voorstellen voor een nieuwe verordening ter vervanging daarvan.

Artikel 76

Dit artikel komt in hoofdlijn overeen met artikel 28 van de Jachtwet. In afwijking van het voorontwerp is de taakomschrijving van het Jachtfonds nader bepaald. Onderscheid is aangebracht tussen de taken die het wild betreffen en taken in verband met schadekwesties. Ten aanzien van de beschermde inheemse diersoorten heeft het Jachtfonds de taak in voorkomende gevallen tegemoetkomingen te verstrekken in aangerichte schade. Ten aanzien van wild heeft het Jachtfonds mede een taak tot instandhouding. Anders dan op grond van de Jachtwet is de toevoeging weggelaten dat het Jachtfonds een openbaar lichaam is. Behoudens aan het feit dat het Jachtfonds rechtspersoon is, kunnen op zichzelf aan die terminologie geen rechtsgevolgen worden verbonden. Ook wordt dat begrip meer gebruikt voor andere vormen van zelfstandige bestuursorganen, zoals de openbare lichamen voor beroep en bedrijf.

Artikel 77

In dit artikel wordt een aantal criteria genoemd waarop het Jachtfonds de aanvraag voor een tegemoetkoming in de schade dient te toetsen. Uit een oogpunt van eenduidigheid wordt voorgesteld hiervoor aansluiting te zoeken bij de criteria die in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en in aanverwante wetten zijn opgenomen. Dit brengt onder andere met zich dat ten eerste alles in het werk gesteld dient te zijn om de schade te voorkomen of te beperken. Het moet voorts gaan om schade die niet tot het normale bedrijfsrisico en het normale maatschappelijke risico van de betrokkene behoort. Een zekere mate van schade door in het wild levende dieren dient een ieder voor lief te nemen. Tenslotte brengt de voorgestelde formulering in het verlengde van dit laatste met zich, dat schade die een bepaald minimumbedrag niet te boven gaat, niet zal worden vergoed. In het derde lid is bepaald dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij omtrent deze taak van het Jachtfonds nadere regels kan stellen. In het voorontwerp was deze bepaling gerangschikt onder het artikel, overeenkomend met artikel 76.

Artikel 78

Het Jachtfonds heeft thans negen leden, waarvan er drie door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden benoemd en de overige zes door door de Kroon als representatief aangewezen organisaties op het gebied van de landbouw, de jacht en de natuurbescherming. Het lidmaatschap is thans niet aan leeftijd gebonden. In het voorontwerp voor wijziging van de Jachtwet werd voorgesteld alle leden door de minister te laten benoemen. Zes van de leden zouden worden benoemd op voordracht van door hem als representatief aangewezen organisaties op het gebied van de landbouw, de jacht en de natuurbescherming. Als het lid de leeftijd van vijfenzestig jaar zou hebben bereikt zou hij worden ontslagen met ingang van de daarop volgende maand. Een leeftijdsgrens wordt niet langer voorgesteld. Dit neemt niet weg

dat het voorgestelde artikel 82 mede de mogelijkheid biedt om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen omtrent de zittingsduur van de leden.

Artikel 79

De secretaris dient het bestuur van het Jachtfonds in zijn functioneren terzijde te staan. Dit heeft zowel betrekking op de in artikel 76 als de in de artikelen 80 en 81 neergelegde taken.

ArtikelSl Op grond van artikel 34 van de Jachtwet wordt het financieel verslag van het Jachtfonds jaarlijks aan de Algemene Rekenkamer voorgelegd. Het preventieve toezicht van de Algemene Rekenkamer wordt, evenals in het voorontwerp voorgesteld werd, vervangen door een repressief toezicht. Deze wijziging is in overeenstemming met de aard van het toezicht, dat de Algemene Rekenkamer in overige gevallen en met name op basis van de Comptabiliteitswet (Stb. 1976, 671) uitoefent. Gelet op het regeringsstandpunt met betrekking tot functionele decentralisatie (Kamerstukken II, 1990/91, 21042, nr. 4) is in vergelijking met de bestaande regelgeving onder andere nieuw dat naast een financieel verslag door het Jachtfonds ook een verslag van gedurende het jaar verrichte werkzaamheden dient te worden opengesteld. Voor het overige wordt verwezen naar het gestelde omtrent het Jachtfonds in het algemeen deel van deze memorie.

De artikelen 86 tot en met 9 / Deze artikelen komen grotendeels overeen met de artikelen 43, 44 en 47 tot en met 49 van de Jachtwet, die de advisering door de wildschadecommissies op verzoek van betrokkenen behandelen. De in de Jachtwet neergelegde procedure is in het onderhavige wetsvoorstel gehandhaafd.

In vergelijking met de thans geldende bepalingen is nieuw dat de wildschadecommissies uit vier leden zullen bestaan. Toevoeging van een vierde lid aan de commissies wordt noodzakelijk geoordeeld, in het bijzonder gelet op het feit dat de werkzaamheden van de wildschadecommissies voor een niet onbelangrijk deel in het verlengde liggen van die van het Jachtfonds, namelijk waar dit de taken betreft welke strekken tot het vergoeden van schade aangericht door beschermde inheemse dieren. Thans is een vertegenwoordiging van natuurbeschermingszijde niet in de wildschadecommissies voorzien. Teneinde impasse in besluitvorming te voorkomen doordat in een commissie vier leden zitting hebben, is voorzien in de bepaling (artikel 88, eerste lid) dat de stem van de, onafhankelijke, voorzitter in geval van staken van stemmen doorslaggevend is.

Voorts is nieuw de bepaling (artikel 90, derde lid) dat een wildschadecommissie niet alleen indien zij dit zelf nodig oordeelt, doch ook wanneer één der partijen daarom verzoekt, een hoorzitting dient te houden omtrent ingediende verzoekschriften terzake van geleden schade. Zoals gebleken is uit reacties vanuit de wildschadecommissies op het voorontwerp, bestaat hieraan behoefte.

Artikelen 92 en 93

In het kader van het In-en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier-en plantesoorten (Stb. 1984, 570) worden thans door het Bedrijfschap voor

de Groothandel in Bloemkwekerijprodukten voor een aantal plantesoorten certificaten afgegeven dat de betreffende planten, behorende tot die soorten, zijn gekweekt. Vooral in verband met het reguleren van de handelstromen van planten, die op grond van internationale verplichtingen als bedreigde plantesoort dienen te worden beschouwd en ter voorkoming van onnodige belemmeringen in die handelstromen bijvoorbeeld ten aanzien van gekweekte planten van zodanige soorten, is het noodzakelijk dat een voorziening als voorgesteld in artikel 92 bestaat.

Het inroepen in medebewind geschiedt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in verband met mogelijk noodzakelijke uitvoeringsvoorschriften, ondergeschikte punten betreffende.

Het voorgestelde artikel 93 is nieuw ten opzichte van het voorontwerp en stelt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in staat organisaties te erkennen die worden belast met het uitreiken van ringen of merktekens voor dieren, bedoeld in artikel 59 of voor jachtvogels. De uitgifte daarvan geschiedt uiteraard in zoverre het houden van die dieren ingevolge het bij of krachtens deze wet is toegestaan.

Artikelen 91 tot en met 101

Deze bepalingen zijn ontleend aan Aanwijzingen voor de wetgevingstechniek. Daarin zijn een aantal standaardartikelen geformuleerd met betrekking tot toezichthoudende ambtenaren.

Artikelen 102 en 108

Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, wordt voorgesteld strafbare feiten als bedoeld in deze wet aan te merken als economische delicten. Hierin wijkt het voorstel af van het voorontwerp dat onderscheid maakte in commune en economische delicten. Het aanmerken als economisch delict van alle strafbare feiten bedoeld in deze wet komt de handhaving ten goede. Voor de essentiële verboden van deze wet wordt voorts voorgesteld deze in de Wet op de economische delicten te rangschikken onder artikel 1, ten tweede, van die wet. Zij zijn daarmee ingevolge artikel 2 van die wet misdrijven voor zover zij opzettelijk zijn begaan. Het aanmerken van de strafbare feiten als economisch delict heeft voorts tot gevolg dat alle bijkomende maatregelen en straffen van die wet ook kunnen worden opgelegd.

Artikel 103

De Conventie van Washington stelt in artikel VIII dat partijen bij deze Conventie, naast het strafbaar stellen van de handel in of het bezit van onder de Conventie vallende soorten, voorzieningen dienen te treffen ter verbeurdverklaring of terugzending aan de Staat van uitvoer van in beslaggenomen planten of dieren, behorend tot die soorten, of delen of produkten daarvan, alsmede eieren of nesten van die dieren. Een dergelijke voorziening is getroffen in dit artikel.

Ten aanzien van de inbeslaggenomen zaken zij voorts het volgende opgemerkt. Indien een strafvervolging wegens overtreding van het bepaalde bij of krachtens dit wetsvoorstel leidt tot vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging kunnen eventueel in beslag genomen zaken ingevolge artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering door de rechter worden teruggegeven aan de rechthebbende, hoewel deze ingevolge de bepalingen van dit wetsvoorstel niet gerechtigd is deze

onder zich te hebben. Ook in geval van een veroordeling kan de rechter hiertoe over gaan. Artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering voorziet in de mogelijkheid dat de rechter tot het geven van een last tot teruggave niet in staat is. In dit verband zij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 1980, NJ 1981, 428, waarbij werd bepaald dat de opvatting dat het de rechter niet vrij zou staan om de verdachte de onder hem in beslaggenomen vogel terug te geven, een vogel die verdachte op grond van artikel 7 van de Vogelwet 1936 niet onder zich mocht hebben, geen steun vindt in het recht. Dit artikel kan ook in verband met deze problematiek een oplossing bieden. In het tweede lid is een voorziening getroffen om dieren die in strijd met de bepalingen van deze wet worden gehouden, in vrijheid te stellen. Daarbij geldt het criterium dat het moet gaan om dieren waarvan kan worden aangenomen dat zij zich in de natuur kunnen handhaven.

Artikel 105

Vergunningen, vrijstellingen en ontheffingen, verleend krachtens de Vogelwet 1936, de Jachtwet, artikel 25 van de Natuurbeschermingswet, de Wet bedreigde uitheemse diersoorten of het In-en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier-en plantesoorten, blijven van kracht voor de periode dat zij zijn verleend. Zij kunnen voor het verstrijken van die periode worden ingetrokken op de gronden genoemd in artikel 106 van het onderhavige wetsvoorstel.

Artikelen 106 en 107

Het afleggen van een examen voor akten voor het jagen of voor het verkrijgen van een vergunning om te prepareren wordt niet noodzakelijk geacht voor diegenen die thans reeds over een jachtakte, een vogelvergunning-J voor jachtvogels of een vergunning om te prepareren kunnen beschikken.

Artikel 111

Op grond van deze bepaling wordt onder meer de Nuttige Dierenwet 1914 (Stb. 262) ingetrokken. Het doel van deze wet is het tegengaan van het opzettelijk vervolgen van nuttige dieren. Aan die wet bestond, onder andere gelet op de Natuurbeschermingswet, en bestaat, gelet op de mogelijkheden tot bescherming voor in het wild levende inheemse soorten krachtens dit voorstel, niet langer behoefte. Zij kan worden ingetrokken. Eveneens zal worden ingetrokken het wetsvoorstel voor een nieuwe Vogelwet.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, J. D. Gabor

Bijlage bij memorie van toelichting VERGELIJKEND OVERZICHT ARTIKELEN

FF-wet

Vogelwet 1936

Jachtwet

Natuurbe-

Wet BUD schermingswet

art. 1 art. 2 art. 3 art. 4 art. 5 art. 6 art. 7 art. 8 art. 9 art. 10 art. 11 art. 12 art. 13 art. 14 art. 15

art. 16 art. 17 3rt 1 8 tot 6D rnst 27 art. 28 art. 29 art. 30 art. 31 art. 32 art. 33 art. 34 art. 35 art. 36 art. 37 art. 38 art. 39 art. 40 art. 41 art 42 art. 43 art. 44 art. 45 art. 46 arl. 47 art. 48 arl. 49 art. 50 art. 51 art. 52 art. 53 art. 54 art. 55 art. 56 art. 57 art. 58 art. 59 art. 60 art. 61 art. 62 art 63 art. 64 art. 65 art. 66 art 67 art. 68 art. 69

thans

1/3 -1 --_-

5 _ 88

7/9 -23 -_-

_ _ -_

_ __

-_

__

_ -_

-__

---

---__

-__

-17 19 11/12 15 15 -2/20 2 --_

-10/11 21 22/24

herzien"

1/3 _ ---_

_ 5588

7/9 _ 23 -

_ 27a

_ __

-_ _ --_

___

-_

-__

--

-_

--__

-_ --

17 19 11/12 15 15 -22

----

10/11 20/35

thans

1 _ 2-_

_ _ 9 _ 10 10 60 58 22(3e) 23/24 25 _ _ 39

2465

7 19/45 12 13 13a 14 15 _ 16/18 16a 20 19(2e) 14(2e) 21 22 23(2e) 26 12a 12b 38 39 40 41 --67 60 60 -8/10 -54 --

-27/53 10/60 61/62

herzien*

1 __

___

_ _ 10 10 10 60 _ --

_ 68

_ 10 2-__

--_

_ -_ __

-_ 20 ---

22 -26 _ --__

--_-

60 60 -8/10/55 -54 ---

27/27a 10/53 60

thans

1 22 22 -__

23 24 24 24 _ 23/24 _ --

_ _

_ __

_ _ _ _ -_

___

-_ -__ ----

--__

-_ _ _ -_

_ 25 25 ---

--

--

herzien*

thans

herzien"

1/22

1 _ _

2/3/4

2/3/3a/4" __

23 24 24 24 24 23/24

2/3"

2/3/3a 24a 25 _

_

_

_

_ 33a

13a

_

_

- _ _

_

_ _ _

_

_ _

_

_ _

_

_ _

_

_ -

-

_ _

_

_ -

-

-__

_

_ _ _

_ -

-

_ _ _

-

_ _

_

_ --

_

_

_

_

_ _

_

_ -

-

_ _

_

_ _

_

_ _

_ _

_ _ _

_

_ 25

5 25

5 _ -

_ _

_

_ -

_

_ -

_ _

_ -25

5"

5/12 12

FF-wet

art 70 art. 71 art. 72 art. 73 art 74 art. 75 art 76 art 77 art. 78 art 79 art 80 art. 81 art 82

art. 83 art. 84 art. 85 art. 86 art. 87 art 88 art. 89 art. 90 art. 91 art 92 art 93 art. 94-101 art. 102 art. 103 art. 104 art 1 C\f\

afi. \ \

JÖ---- art 1 flfi

an. i uo-_--art 1 H7

d r i . i \j /---art. 108 -trt 1 flQ

ail. i \jyart 1 1O

a( l. i i\jart 111

all. III art 112 art 1 13

Vogelwet 1936

Jachtwet

Natuurbe

Wet BUD schermingswet

thans

herzien*

thans

herzien*

thans

herzien'

thans

herzien'

26/27

27/35

-"

5 11

-27

5 53

5 5 -

-

-

-

_

_

_

_ 28

6 _

_

_

_

_

_

_

_

_ 29 32 33 34 30/31 32 35 36 37

-

-43

-44 44 47 48 49 _

_

_

_

_

_

_

_ _

_

_

_

_

_

_

_ _

_

_

_

_

_

_ 28

70/7

II _

-

_

_

_

_

_

_

_

7 8

II

  • Indien in de kolom «thans» het artikel is genoemd, wil het niet noemen in de kolom «herzien» niet zeggen dat het betreffende artikel is komen te vervallen. " Geregeld of mede geregeld in het In-en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier-en plantesoorten.

Transponeringstabel

Richtlijn 74/409/EEG van 2 april 1979

Voorstel voor Flora-en faunawet (PbEG L103)

Artikelen 1

3, eerste lid, jo 1 23

18-27 4

18-27 5

8-11,12 6

12 7

29, 30 ev 8

14 9

44, 57, 59, 63, 69 10

6 11

1312-19

n.v.t.

Transponeringstabel

Richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992

Voorstel voor een Flora-en faunawet (PbEG L 206)

Artikelen 1 -5

n.v.t. 6

18-27 7-10

n.v.t. 11

6 12

1,8-12 13

1,7,12 14

30, 44 ev. 15

1416

44,59,63,69 17

n.v.t. 18

6 19-23

n.v.t.