Memorie van toelichting - Wijziging van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht

  • Het onderhavige wetsvoorstel bevat een aanscherping in drieërlei opzicht van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht (Sr.). In dit artikel is strafbaar gesteld de verspreiding of openlijke tentoonstelling dan wel het daartoe vervaardigen, in-, door-of uitvoeren of in voorraad hebben van kinderpornografie (een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een persoon is betrokken die kennelijk de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt). Op deze gedragingen staat een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie. Artikel 240b Sr. is ingevoegd bij de Wet van 3 juli 1985, Stb. 385.

Kinderpornografie heeft bij het openbaar ministerie en de zedenpolitie grote aandacht (zie de beleidsuitgangspunten terzake, Stcrt. 1987, 144). Uit onderzoek naar aanleiding van enige strafzaken is gebleken dat het verschijnsel kinderpornografie de laatste jaren in omvang en ernst aanzienlijk is toegenomen. Voorts is gebleken dat artikel 240b Sr. in zijn huidige redactie een effectieve bestrijding van kinderpornografie en van zedendelicten die worden gepleegd ten aanzien van kinderen, in de weg staat. Hierdoor kan het primaire doel van artikel 240b Sr. -de bescherming van jeugdige (potentiële) slachtoffers van zedendelicten -niet in voldoende mate worden verzekerd.

De voorgestelde wijziging bevat in de eerste plaats een verzwaring van de straffen die terzake van de in artikel 240b Sr. strafbaar gestelde gedragingen kunnen worden opgelegd. In de tweede plaats wordt voorgesteld het artikel aan te vullen met de strafbaarstelling van degene die van het plegen van de reeds strafbaar gestelde feiten een beroep of een gewoonte maakt. In de derde plaats wordt voorgesteld het oogmerk op de verwezenlijking waarvan de vervaardiging, de in-, door-of uitvoer dan wel het bezit van kinderpornografie dient te zijn gericht, te doen vervallen. 2. De huidige strafbedreiging in artikel 240b Sr. doet de ernst van de daarin strafbaar gestelde kinderpornografie onvoldoende tot uiting komen. Aan de afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een persoon is betrokken die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, ligt immers een van de in de artikelen 242 e.v. Sr. omschreven strafbare feiten ten grondslag. De in artikel 240b Sr. strafbaar gestelde 412844F ISSN 0921-7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1994 verspreiding of openlijke tentoonstelling van kinderpornografie is te beschouwen als een vorm van begunstiging van een van de in de artikelen 242 e.v. Sr. strafbaar gestelde en met zware straffen bedreigde seksuele gedragingen, te vergelijken met heling ten opzichte van diefstal (vgl. de brief van mijn ambtsvoorganger van 2 mei 1985 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, Kamerstukken II, 1984-1985, 15836, nr. 29). Het originaire delict wordt begunstigd door het daaruit voortvloeiende delict. Seksueel misbruik van kinderen, de produktie van daarop gebaseerde kinderpornografie en de openbaarmaking daarvan vormen een reeks van met elkaar samenhangende en elkaar begunstigende ernstige strafbare feiten. Naast het onderliggende zedendelict zelf verdient de -vaak grensoverschrijdende -handel die daarvan profiteert, evenzeer krachtige bestrijding. Een effectieve bestrijding van de vervaardiging van op seksueel misbruik van kinderen gebaseerde pornografie is niet mogelijk zonder een effectief strafrechtelijk optreden tegen de verspreiding van deze pornografie. Daarbij moet worden bedacht dat optreden tegen de bron van kinderpornografie niet altijd mogelijk is (bij voorbeeld ingeval van vervaardiging van de kinderpornografie buiten Nederland). Van de huidige in artikel 240b Sr. neergelegde strafbedreiging gaat een onvotdoende preventieve en ontmoedigende werking uit. Voorts wijs ik erop dat effectief strafrechtelijk optreden soms wordt bemoeilijkt doordat voor het in artikel 240b Sr. strafbaar gestelde feit geen voorlopige hechtenis is toegelaten en daardoor enige -op het bestaan van voorlopige hechtenis gebaseerde opsporingsbevoegdheden ontbreken. Op grond van bovenstaande overwegingen stel ik voor, de strafbedreiging ten aanzien van de reeds strafbaar gestelde gedragingen te verhogen tot vier jaren of geldboete van de vijfde categorie. Door strafbedreiging met een boete van deze categorie wordt tevens voorzien in de ruimere mogelijkheden tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en in de mogelijkheid van een strafrechtelijkfmancieel onderzoek (artikel 36e, tweede en derde lid, Sr. en artikel 126 Sv.). Daaraan kan in de praktijk behoefte bestaan. Ingevolge het voorgestelde nieuwe tweede lid wordt afzonderlijk strafbaar gesteld en met een zwaardere straf bedreigd degene die van het plegen van de in het eerste lid bedoelde misdrijven een beroep of een gewoonte maakt. Hiervoor wordt een strafmaximum voorgesteld van zes jaren of geldboete van de vijfde categorie. Bij de bepaling van deze strafmaxima zijn richting gevend geweest enerzijds de samenhang die bestaat tussen de (verspreiding van) kinderpornografie en het in de artikelen 242 e.v. Sr. met zware straffen bedreigde seksuele misbruik van kinderen, en anderzijds de wenselijkheid van de mogelijkheid van voorlopige hechtenis, van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en van een strafrechtelijk financieel onderzoekten aanzien van artikel 240b Sr.

  • In artikel 240b Sr. zijn als gezegd mede strafbaar gesteld enige op verspreiding of openlijke tentoonstelling van kinderpornografie gerichte handelingen. Er zijn twee overwegingen voor de strafbaarstelling van deze gedragingen zonder meer en derhalve voor het schrappen van het bijkomende oogmerk. In de eerste plaats is gebleken dat het in praktijk soms lastig is om te bewijzen dat deze gedragingen, in het bijzonder het in voorraad hebben, zijn gericht op verspreiding of openlijke tentoonstelling. In de tweede plaats is er alle aanleiding deze gedragingen strafbaar te stellen ongeacht de vraag of de pleger ervan de verspreiding of de openlijke tentoonstelling op het oog heeft. Deze gedragingen zelf komen ook voor bestraffing in aanmerking, nu zij, ook los van dit oogmerk, voortbouwen op en profiteren van ten aanzien van kinderen gepleegde zedendelicten.

Door deze wijziging zal het in voorraad hebben van kinderpornografie strafbaar worden, ongeacht de vraag of zulks geschiedt op grond van commerciële motieven dan wel voor privedoeleinden. Ik ben van oordeel dat inmenging in de privésfeer geboden is, en in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fnndamentele vrijheden (EVBM) aanvaardbaar is. Ingevolge deze bepaling is inmenging in de privésfeer van overheidswege toegestaan, voor zover deze bij de wet is voorzien en -voor zover ten dezen van belang -noodzakelijk is ter voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en de vrijheden van anderen. Het in voorraad hebben van kinderpornografie bouwtrechtstreeks of door middel van verspreiding -voort op en profiteert van ten aanzien van kinderen gepleegde zedendelicten. Dat zijn ernstige strafbare feiten. Bescherming van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van kinderen maakt een krachtige bestrijding van zedencriminaliteit noodzakelijk. Een effectieve bestrijding van zedendelicten is niet mogelijk, indien niet ook kinderpornografie krachtig wordt bestreden. Zulks is niet mogelijk, indien niet alle schakels in de keten binnen de kinderpornografie die enerzijds afhankelijk zijn van de produktie daarvan en anderzijds deze bevorderen, strafbaar zijn gesteld. Dat betekent dat het in voorraad hebben van kinderpornografie zonder meer strafbaar wordt. Voor de strafbaarheid op zich is niet meer relevant dat de bezitter van kinderporno het oog heeft op de verspreiding of de openlijke tentoonstelling ervan (hetzij voor de commercie hetzij binnen zijn privésfeer). Vanzelfsprekend is bij de beoordeling van de ernst van de strafzaak relevant de vraag of de gedraging zich afspeelt in de commerciële sfeer dan wel in de privésfeer. Het in voorraad hebben van kinderpornografie ten behoeve van de handel is een ernstiger feit dan het privébezit van kinderporno. Bij beantwoording van de vraag of een vervolging moet worden ingesteld en bij de straftoemeting kan rekening worden gehouden met de ernst van de betrokken gedragingen.

  • Ik ben van oordeel dat met de thans voorgestelde aanscherping van artikel 240b Sr. deze bepaling beter dan thans het geval is aan haar primaire doelstelling -de bestrijding van seksueel misbruik van kinderen -kan beantwoorden.

De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin