Memorie van toelichting - Goedkeuring van het op 19 november 1990 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake Conventionele Strijdkrachten in Europa, met protocollen en bijlagen

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

  • Inleiding

Op 19 november 1990 hebben de staatshoofden en regeringsleiders van de 22 landen van de NAVO en het Warschau Pact in Parijs het Verdrag inzake Conventionele Strijdkrachten in Europa (CSE) ondertekend. Dit feit is van historische betekenis voor de veiligheid van Europa. Immers, voor het eerst in de geschiedenis zijn deze landen overeengekomen te komen tot vergaande vermindering van de conventionele strijdkrachten in een gebied dat tot nu toe werd gekenmerkt door de grootste opeenhoping van wapens ter wereld. Daarbij is ook een verificatieregime vastgelegd dat een ongekend inzicht in de feitelijke militaire situatie schept.

De onderhandelingen die in Wenen werden gevoerd en die tot dit resultaat hebben geleid zijn in maart 1989 begonnen; het CSE-Verdrag is derhalve, zeker gelet op de grote complexiteit van de materie, in opmerkelijk korte tijd tot stand gebracht. De zeer gedetailleerde afspraken inzake onder meer reducties, plafonds, uitwisseling van informatie en verificatie vormen evenzovele uitingen van de bereidheid van partijen het fundament te leggen voor een veel grotere mate van politiekmilitaire stabiliteit en vertrouwen in Europa. Het CSE-Verdrag kan om deze reden worden beschouwd als een van de belangrijkste wapenbeheersingsverdragen die tot nu toe zijn gesloten.

Voor het bereiken van de in het CSE-Verdrag overeengekomen wederzijds gelijke, lagere niveaus van bewapening is een periode van drie jaar en vier maanden gesteld vanaf het moment van inwerkingtreding. Als resultaat van de in die tijd te voltrekken reducties zal voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog een einde zijn gekomen aan de getalsmatige overmacht van de Sowjet-Unie in het gebied ten westen van de Oeral. De situatie van pariteit in de voornaamste wapensystemen ontneemt de Sowjet-Unie de militairoperationele mogelijkheden die in het verleden de veiligheid in Europa hebben bedreigd. Mede onder invloed van de grote politieke veranderingen in Oost-Europa en de in december 1988 aangekondigde eenzijdige vermindering van de Sowjet strijdkrachten, is een verrassingsaanval reeds thans niet meer mogelijk. Wanneer voorts 11435 0FISSN9921 -7371 Sdu Uitgevenj Plantijnstraat 's-Gravenhage 1991

de onder het CSE-Verdrag noodzakelijke reducties tot wederzijds gelijke plafonds zullen zijn uitgevoerd, zal de Sowjet-Unie ook niet meer beschikken over het militaire vermogen een grootscheeps offensief op meerdere fronten op korte termijn te ontwikkelen. Slechts grove schending van het CSE-Verdrag gedurende meerdere jaren zou de militaire capaciteit van voorheen kunnen herstellen. De zeer indringende verificatiemaatregelen die zijn overeengekomen zullen echter ervoor zorgdragen dat een dergelijke schending niet onopgemerkt blijft. De hernieuwde opbouw van het gereduceerde vermogen zou bovendien een langdurige aangelegenheid zijn, zodat het CSE-Verdrag er ook toe bijdraagt dat de waarschuwingstijd belangrijk wordt verlengd.

De uitvoering van het CSE-Verdrag wordt niet beïnvloed door het feit dat de Sowjet-Unie uiterlijk eind 1994 al haar troepen uit het gebied van de voormalige DDR zal hebben teruggetrokken en dat de Sowjet troepen Hongarije en Tsjechoslowakije inmiddels hebben verlaten. Wel is in dit verband van belang dat in het CSE-Verdrag uitdrukkelijk is vastgelegd dat een Verdragspartij geen strijdkrachten op het grondgebied van een andere Partij zal stationeren dan na uitdrukkelijk toestemming van het land op wiens grondgebied men voornemens is de strijdkrachten te stationeren (Artikel IV, lid 5).

  • De structuur van het CSE-Verdrag

In het licht van de veelheid van bepalingen, een hoge mate van gedetailleerdheid en de vaak zeer uiteenlopende terreinen waarop zij betrekking hebben, werd in de onderhandelingen gekozen voor een structuur waarbij de hoofdlijnen van het uiteindelijke Verdrag zouden worden weergegeven in een relatief korte verdragstekst van enkele tientallen pagina's en de details zouden worden vervat in Protocollen; deze laatste kennen op hun beurt weer Bijlagen. In Artikel I van de hoofdtekst is vastgelegd dat al deze Protocollen (en Bijlagen) integrerend onderdeel van het Verdrag uitmaken; op grond van het verdragsartikel inzake ratificatie zijn zij derhalve, evenals de hoofdtekst, onderworpen aan de nationale goedkeuringsprocedures. Er zijn de volgende acht Protocollen bij het Verdrag: -het Protocol inzake voorlopige toepassing van enkele bepalingen van het CSE-Verdrag; -het Protocol inzake bestaande types conventioneie wapensystemen; -het Protocol inzake notificatie en uitwisseling van informatie; -het Protocol inzake procedures geldende voor de reductie, o.m. door vernietiging van conventionele wapensystemen (het Reductieprotocol); -het Protocol inzake procedures geldende voor de categorisering van gevechtshelicopters en de recategorisering van meervoudig inzetbare aanvalshelicopters; -het Protocol inzake procedures geldende voor de reclassificatie van specifieke lesvliegtuigen met gevechtscapaciteit; -het Protocol inzake inspecties, en -het Protocol inzake de Gemeenschappelijke Consultatieve Groep. Voor de volkenrechtelijke aspecten van het CSE-Verdrag moge worden verwezen naar de beschouwing daaromtrent in de Begroting van BuitenlandseZaken (Kamerstukken II 1990-1991, 21800 V, nr. 16).

  • De tekst van het CSE-Verdrag

In de preambulaire paragrafen wordt herinnerd aan het mandaat voor de CSE-onderhandelingen dat op 10 januari 1989 werd vastgesteld, alsmede aan de doelstellingen van het CSE-Verdrag. De tekst bevat voorts gebruikelijke bepalingen, zoals een opsomming van de 22 landen die partij bij het Verdrag zijn.

De eerste artikelen bepalen welke categorieën wapensystemen door het Verdrag aan beperking onderhevig zijn (tanks, pantsergevechtsvoertuigen, artillerie, gevechtsvliegtuigen en aanvalshelicopters); zij bepalen voorts wat onder deze termen dient te worden verstaan. Om disputen over de vraag of een wapensysteem onder één der categorieën valt te voorkomen, is besloten niet met het opnemen van definities in het Verdrag te volstaan, maar ook lijsten van de betreffende wapensystemen overeen te komen. Deze lijsten zijn opgenomen in het Protocol inzake bestaande types conventionele wapensystemen. De grote verscheidenheid in gepantserde personeelsvoertuigen en pantserinfanteriegevechtsvoertuigen -waarvan sommige types wèl onder de plafonds vallen maar andere niet -maakte het daarenboven noodzakelijk bijzondere bepalingen te ontwerpen om partijen in staat te stellen zich ervan te vergewissen dat ook ten aanzien van deze categorie wapensystemen de verdragsverplichtingen worden nagekomen. Zo zullen ook over de systemen die niet onder de plafonds vallen, maar uiterlijk sterk lijken op de gelimiteerde types, gegevens worden uitgewisseld; ook zullen zij kunnen worden geïnspecteerd.

Naast definities (Artikel II) bevat het Verdrag ook telregels inzake de wapensystemen die niet behoeven te worden meegeteld en dus niet aan de numerieke beperkingen van het Verdrag zijn onderworpen (Artikel III). Kort na ondertekening van het CSE-Verdrag is over de interpretatie van de telregel een belangrijk geschil ontstaan. Voor de beschrijving van het geschil en de uiteindelijk op 14 juni 1991 tot stand gekomen oplossing moge worden verwezen naar de memorie van toelichting bij het Voorstel van Wet tot goedkeuring van het aanvullend Verdrag bij het CSE-Verdrag. Ook op 14 juni 1991 heeft de Sowjet-Unie een politiek bindende Verklaring afgelegd over het naar haar grondgebied achter de Oeral overgebrachte materieel. Hierin neemt de Sowjet-Unie unilateraal nauw omschreven verplichtingen op zich op het gebied van informatie-uitwisseling en reductie.

Het Verdrag voorziet in algehele en regionale plafonds. De bepaling inzake algehele plafonds (Artikel IV, lid 1) schrijft voor dat de groep van Westelijke bondgenoten en de groep van Warschau-Pactlanden in totaal per groep niet meer materieel in Europa mogen hebben dan 20000 tanks, 20000 stukken artillerie, 30000 pantsergevechtsvoertuigen, 6 800 gevechtsvliegtuigen en 2 000 aanvalshelicopters. Daarnaast worden regionale plafonds voorzien (Artikel IV, leden 2 tot en met 4). De regionale plafonds zijn van toepassing op een viertal zones: een Centraal-Europese zone (Artikel IV, lid 4: België, Tsjechoslowakije, Duitsland, Hongrije, Luxemburg, Nederland en Polen), een uitgebreide Centrale zone, een nog uitgebreidere zone en de flanken. Voor wat betreft deze eerste drie zones geldt dat naarmate het gebied groter wordt, de landen die daarin tanks, artillerie en pantsergevechtsvoertuigen aanhouden, meer van deze systemen mogen bezitten, uiteraard binnen het collectieve maximum voor alle landen die tot eenzelfde groep van staten (bondgenootschap) behoren. Daarnaast is voor de flanken een eigen plafond vastgelegd met de mogelijkheid tot een geringe overschrijding van dit plafond (Artikel V). De bedoeling van deze regionale onderverdeling is concentratie van strijdkrachten in bepaalde gebieden te voorkomen.

Voorts is in een aparte bepaling de zogenaamde «regel van toereikendheid» vastgelegd (Artikel VI); deze bepaling bevat maximum aantallen wapensystemen voor ieder land afzonderlijk die zodanig zijn gekozen dat geen land meer dan circa een derde van de wapensystemen van alle landen samen kan hebben. De facto betekenen deze aantallen de bovengrens van wat de Sowjet-Unie mag aanhouden in het toepassingsgebied. Deze van oorsprong Westelijke bepaling werd ook door de kleinere Oosteuropese landen beschouwd als een belangrijke rem op het Sowjet potentieel in Europa. De overeengekomen getallen zijn: 13300 tanks, 13700 stukken artillerie, 20000 pantsergevechtsvoertuigen, 5 150 gevechtsvliegtuigen en 1 500 aanvalshelicopters.

Het CSE-Verdrag beoogt in de eerdergenoemde wapencategorieën pariteit tussen twee groepen van landen te vestigen. Overeengekomen is (Artikel VII, lid 7) dat de bepaling van ieders aandeel aan wapensystemen onder de gemeenschappelijke plafonds binnen elke groep van landen zelf zal plaatsvinden; vervolgens zal de maximale nationale bestandshoogte aan alle overige partijen bekend moeten worden gesteld. Partijen verplichten zich voorts deze aan elkaar te notificeren maximale bestandshoogte niet te overschrijden. Deze regeling verschaft een aangrijpingspunt om een partij, waarvan bij voorbeeld d.m.v. inspecties is geconstateerd dat haar werkelijke bestanden groter zijn dan de opgegeven maximale nationale bestandshoogte, in gebreke te stellen, althans om aan betrokken partij in de Gemeenschappelijke Consultatieve Groep opheldering te verzoeken.

In overeenstemming met het uitganspunt van handhaving der flexibiliteit onder het collectieve plafond is voorts bepaald (Artikel VII, lid 3) dat eenmaal genotificeerde maximale nationale bestandshoogten kunnen worden herzien. De oude maxima verliezen hun geldigheid nadat een wijzigingsnotificatie is verzonden; indien de wijziging bestaat uit een verhoging van het voor het betreffende land geldende maximum en de collectieve plafonds dientengevolge zouden worden overschreden, moet deze worden voorafgegaan of vergezeld door een notificatie van een ander land waarin dit een overeenkomstige verlaging van diens maximum aankondigt. De onder het CSE-Verdrag noodzakelijke reducties kunnen op verschillende manieren worden uitgevoerd (Artikel VIII). De belangrijkste is vernietiging door versnijding in stukken, door vervorming (verbuiging), door breken, dat wil zeggen het uiteen laten spatten door er een zwaar voorwerp op te laten vallen, alsmede door gebruik van explosieven. Een beperkt aantal tanks (maximaal 750) en pantsergevechtsvoertuigen (maximaal 3 000) mag worden omgebouwd voor civiel gebruik; de bewapening van deze te converteren voertuigen moet overigens wel worden vernietigd. Een zeer gering aantal wapensystemen mag voorts, na gebruiksonklaar te zijn gemaakt, op kazerneterreinen, vliegvelden en in musea worden opgesteld. Uiteraard is in het Verdrag ook rekening gehouden met de noodzaak vredesverliezen te verdisconteren. Tot slot mogen beperkte hoeveelheden materieel als schietdoelen en, ontdaan van motor en bewapening, voor instructiedoeleinden worden gebruikt. Rekening houdend met de noodzaak in sommige landen die veel materieel moeten reduceren, eerst nog speciale vernietigingslocaties in te richten, is gekozen voor een gefaseerd reductieproces met oplopende reductieverplichtingen: aan het einde van het eerste reductiejaar, dat aanvangt vier maanden na inwerkingtreding van het Verdrag, moet minstens 25% van al het af te stoten materieel zijn gereduceerd, aan het eind van het tweede jaar minstens 60% en aan het eind van het derde jaar moet uiteraard aan de gehele reductieverplichting zijn voldaan.

Het Verdrag voorziet naast bovengenoemde reductievoorzieningen nog in twee bijzondere bepalingen op dit terrein. Zij betreffen de recategorisering van meervoudig inzetbare aanvalshelicopters en de reclassificatie van bepaalde lesvliegtuigen met gevechtscapaciteit. Vanwege het zeer specifieke karakter van deze beide procedures, waarbij de toestellen van hun gevechtscapaciteit worden ontdaan, heeft nadere uitwerking in adfzonderlijke Protocollen plaatsgevonden.

Van meet af aan heeft het Westen, naast grenzen aan de nominale aantallen van de wapensystemen onder het CSE-Verdrag, ook grenzen aan de paraatheid van de onder het Verdrag toegestane wapensystemen willen stellen. Dit streven heeft geresulteerd in de bepaling dat binnen de algehele plafonds per groep van landen ten hoogste 16500 tanks, 17000 stukken artillerie en 27300 pantsergevechtsvoertuigen in parate eenheden dienst mogen doen (Artikel IV, lid 1). Het overige onder de algehele plafonds voor deze categorieën toegestane materieel moet in zogenaamde permanente opslag worden geplaatst (Artikel X). Dit materieel mag uit de, hiervoor speciaal aangewezen, opslagplaatsen niet worden verwijderd dan in relatief bescheiden aantallen tegelijkertjd en niet dan na voorafgaande notificatie.

Een andere stabiliserende maatregel (Artikel XI) heeft betrekking op brugleggende tanks. Bepaald is dat wederzijds slechts 740 van deze brugleggende tanks bij parate eenheden mogen dienst doen; de overige moeten onder bovengenoemd regime van permanente opslag worden bewaard. Het Verdrag bepaalt dat tanks, artillerie, gevechtsvliegtuigen en gespecialiseerde aanvalshelicopters die dienst doen bij paramilitaire organisaties, onder de respectieve plafonds vallen; voor pantsergevechtsvoertuigen en meervoudig inzetbare aanvalshelicopters geldt zulks niet. Hoewel pantsergevechtsvliegtuigen in paramilitaire organisaties dus niet onder de plafonds vallen, is ten aanzien van de meest bedreigende subcategorie -de pantserinfanteriegevechtsvoertuigen -wel bepaald dat, wanneer een land meer dan 1 000 van deze voertuigen bij dit soort organisaties aanhoudt, het meerdere wel onder de plafonds valt (Artikel XII). Voorts is een voorziening getroffen die concentratie van laatstgenoemde voertuigen op de flanken van het CSE-toepassingsgebied moet tegengaan. Het Verdrag en de Protocollen kennen in totaal ongeveer 75 verschillende notificatiebepalingen. Partijen verbinden zich door middel van deze notificaties elkaar te informeren over aangelegenheden die voor de nakoming van de verdragsverplichtingen relevant zijn (Artikel XIII). Zo moet uitgebreide informatie worden verstrekt over de structuur van de land-en luchtstrijdkrachten en moeten aantallen, types en locaties van het materieel, dat onder het Verdrag wordt beperkt, bekend worden gesteld. Deze uitwisseling van informatie heeft voor de eerste keer plaatgevonden bij ondertekening van het Verdrag. Bij inwerkingtreding dient dit opnieuw te geschieden. Ook daarna vindt regelmatig een dergelijke uitwisseling plaats. Tijdens verificatie-activiteiten kan worden vergeleken of de verschafte informatie met de werkelijkheid overeenkomt. Het merendeel van deze bepalingen is thans samengevat in een separaat Protocol inzake notificatie en uitwisseling van informatie. Elders in het Verdrag (Artikel XVII) wordt nog bepaald dat partijen voor het overbrengen van de notificaties gebruik zullen maken van diplomatieke of andere officiële kanalen. In de Onderhandelingen over Vertrouwenwekkende en Veiligheidsbevorderende Maatregelen is overeenstemming bereikt over de oprichting van een verbindingsnetwerk tussen de 34 deelnemende staten; dit netwerk zal ook worden gebruikt voor het berichtenverkeer tussen 22 CSE-partijen.

Het CSE-verdragsregime wordt gekenmerkt door zeer indringende verificatiemaatregelen. Uiteraard is in éen van de verdragsartikelen ook vastgelegd dat partijen voor verificatie zogenaamde nationale technische middelen (bij voorbeeld waarnemingssatellieten) zullen mogen gebruiken (Artikel XV), maar het zwaartepunt van de verificatie is onder het CSE-Verdrag bij inspecties ter plekke komen te liggen (Artikel XIV). Deze inspecties kunnen worden uitgevoerd op plaatsen waarvan een partij heeft te kennen gegeven dat zij aldaar voor het Verdrag relevant materieel aanhoudt, maar zij kunnen ook worden aangevraagd om buiten deze militaire faciliteiten gelegen plaatsen te inspecteren. Voorts is voorzien in inspecties ter controle op de reductie, recategorisering en reclassificatie, alsmede op de nakoming van enkele andere verdragsverplichtingen. Al deze, zeer gedetailleerde bepalingen zijn opgenomen in het Protocol inzake inspecties dat de meest omvangrijke bijlage bij het CSE-Verdrag vormt. Een belangrijk kenmerk van het CSE-inspectieregime is dat inspecties op plaatsen waar is opgegeven dat zich militair materieel bevindt, niet kunnen worden geweigerd. Dit soort inspecties wordt op termijn van enkele uren aangekondigd en het is juist dit verrassingselement dat ertoe bijdraagt dat het heimelijk aanhouden op deze locaties van meer wapensystemen dan werd opgegeven in de informatieverschaffing, niet onopgemerkt kan blijven. Buiten militaire installaties kan eveneens op korte termijn worden gecontroleerd of ergens, in strijd met de verdragsverplichtingen, materieel is verborgen. Bij deze soort inspecties, waarbij een gebied ter grootte van 65 m2 kan worden bezocht, is wel een mogelijkheid aanwezig om het inspectieverzoek af te wijzen. In dat geval berust op de afwijzende partij de verplichting de zekerheid te bieden die in redelijkheid kan worden verlangd, dat zich in het gebied waarvoor de inspectie werd aangevraagd, niet onder de CSE-plafonds vallende wapensystemen bevinden. De verdeling van de inspectierechten en -plichten is geregeld door middel van actieverespectievelijk passieve quota. De berekeningswijze van passieve quota, die een functie vormen van de aantallen verificatie-objecten (eenheden) per land in het toepassingsgebied, heeft een plaats in het Protocol gevonden, de verdeling der actieve inspectierechten wordt aan het overleg binnen elk der beide groepen van partijen overgelaten. Er bestaat overigens een mogelijkheid inspectierechten over te dragen aan een andere partij. In dit verband zij nog aangetekend dat op sterke aandrang van enkele kleinere Oosteuropese staten de mogelijkheid is geopend (op zeer beperkte schaal) ook binnen de eigen groep van partijen inspecties uit te voeren. De intensiteit van de verificatie-inspanning is niet gedurende de gehele looptijd van het Verdrag hetzelfde. Dadelijk na inwerkingtreding van het Verdrag zal er een periode van vier maanden zijn waarin de uitgewisselde gegevens met betrekking tot de beginsituatie op zeer intensieve wijze zullen worden geverifieerd. Gedurende de reductieperiode van drie jaar zullen er in verhouding minder van dit soort inspecties plaatsvinden, maar deze worden aangevuld met de reductie-inspecties, die overigens niet onder de quotaregeling vallen; na het bereiken van de uiteindelijke plafonds volgt weer een periode van vier maanden waarin zeer intensief zal worden geïnspecteerd. Daarmee verwacht men dan in het totaal een zo goed inzicht in de in Europa aanwezige bestanden te hebben verworven dat voor de resterende looptijd van het Verdrag weer met minder intensief verifiëren kan worden volstaan.

De resultaten van verificatie-activiteiten zullen worden neergelegd in op basis van een Nederlands model ontwikkelde, gestandaardiseerde inspectierapporten. Opdat partijen zich een oordeel kunnen vormen over de nakoming van het CSE-Verdrag, zullen afschriften van deze rapporten aan alle partijen worden toegezonden.

Als sluitstuk van het verificatiesysteem is de reeds eerder genoemde Gemeenschappelijke Consultatieve Groep voorzien (Artikel XVI). Dit lichaam zal vertegenwoordigers van alle 22 partijen tellen. Tot de taken van de Groep zullen onder meer behoren het bespreken van vraagstukken betreffende de nakoming van het Verdrag, alsmede het oplossen van mogelijke onduidelijkheden en verschillen in interpretatie. Voorts zal de Groep zijn belast met het actualiseren van de lijsten van bestaande types wapensystemen. De Consultatieve Groep ziet zich verder ook belast met de uitwerking van een verdeling tussen partijen van de kosten die voortspruiten uit onder meer inspecties. Naar verwachting zal de hogergenoemde uitwisseling van geg^yens met betrekking tot de bestanden van partijen nog in menig geval tot onduidelijkheden en onopzettelijke afwijkingen leiden, gezien de complexiteit van voorschriften op dit gebied. Mede om deze reden is, op Nederlands voorstel, besloten dat de Gemeenschappelijke Consultatieve Groep reeds dadelijk na ondertekening van het Verdrag haar werkzaamheden zal aanvangen en aldus een forum kan bieden voor het bespreken van de uitgewisselde informatie.

Nadere bepalingen met betrekking tot de Gemeenschappelijke Consultatieve Groep zijn vervat in een desbetreffend Protocol. Uit dit Protocol blijkt onder meer dat de Groep in beginsel in Wenen bijeen zal komen.

Bijzonder aandacht verdient nog de bevoegdheid van de Gemeenschappelijke Consultatieve Groep om maatregelen overeen te komen die de werking van het Verdrag beogen te verbeteren. Deze maatregelen die verenigbaar dienen te zijn met de Verdragsbepalingen, zijn te vergelijken met besluiten van (een orgaan van) een volkenrechtelijke organisatie in de zin van de Grondwet. In geval deze besluiten aangelegenheden betreffen van meer dan ondergeschikt belang, is de instemming van alle partijen vereist volgens de procedures voorzien in de Artikelen XX en XXII. Wanneer aldus volkenrechtelijke verplichtingen tussen de partijen in leven worden geroepen, is er sprake van verdragen in de zin van de Grondwet, met dien verstande dat het dan gaat om uitvoeringsverdragen die geen parlementaire goedkeuring behoeven, maar wel aan de Staten-Generaal zullen worden medegedeeld.

ledere partij bij het Verdrag kan voorts amendementen voorstellen (Artikel XX). Een voorstel tot amendering van het Verdrag zal op een daartoe bijeengeroepen conferentie van partijen moeten worden besproken (Artikel XXI). Een partij kan echter eerst de Gemeenschappelijke Consultatieve Groep verzoeken zich over het ontwerp-amendement te buigen (Artikel XVI). Door partijen overeengekomen amendementen van het Verdrag zullen zijn onderworpen aan nationale constitutionele goedkeuringsprocedures (Artikel XXII). In Nederland zullen zij goedkeuring van de Staten-Generaal behoeven. De looptijd van het CSE-Verdrag is in principe onbeperkt (Artikel XIX), maar de politieke ontwikkelingen in Centraal-en Oost-Europa hebben duidelijk gemaakt dat het CSE-Verdrag niet het eindpunt van het wapenbeheersingsproces in Europa mag en kan zijn. Partijen zijn dan ook overeengekomen de onderhandelingen onmiddellijk na de ondertekening van het CSE-Verdrag voort te zetten (Artikel XVIII). Naast eventueel noodzakelijke aanvullingen en/of verbeteringen van het CSE-Verdrag, zullen limieten op militair personeel het belangrijkste onderwerp van deze vervolgonderhandelingen zijn. Ook zal dan een regime voor luchtinspecties worden uitgewerkt (Artikel XIV, lid 6).

Tenslotte zij vermeld dat de Nederlandse regering, mede op grond van actieve inzet van ons land bij de onderhandelingen en de lange Nederlandse traditie op het gebied van de bevordering van het internationaal recht, is aangewezen als depositaris van het Verdrag (Artikel XXII). Dit betekent dat Nederland naast de normale depositaire werkzaamheden ook de taak zal hebben periodiek en incidenteel conferenties van partijen te beleggen (Artikel XXI). De eerste reguliere conferentie zal enkele maanden na de voltooiing van het reductieproces plaatsvinden, de volgende conferenties om de vijf jaar. Bijzondere conferenties kunnen voorts bijeen worden geroepen in buitengewone omstandigheden of wanneer een voorstel tot amendering van het Verdrag wordt gedaan.

Wat het Koninkrijk betreft, zal het Verdrag uit zijn aard alleen voor Nederland gelden.

  • Gevolgen van het CSE-Verdrag voor IMederland

Het CSE-Verdrag heeft belangrijke gevolgen voor Nederland wat betreft reducties, de uitwisseling van informatie en de verificatie.

Nederland zal reducties uitvoeren in de categorieën wapensystemen tanks, pantsergevechtsvoertuigen en artillerie. Deze reducties zijn het verschil tussen de daadwerkelijke aantallen in de betreffende categorieën en de door Nederland bij ondertekening van het CSE-Verdrag bekend gemaakte maximale nationale bestandshoogten. Deze bestandshoogten gelden als plafond waaraan Nederland verdragsmatig is gebonden, maar die voor het overige de ontwikkeling van nationale defensieplannen geheel onverlet laten. Wat betreft de gevechtsvliegtuigen voert Nederland geen reducties uit, omdat het totale plafond voor de Westelijke groep van landen hiervoor zo hoog is, dat de NAVO-landen in deze categorie geen reducties behoeven uit te voeren. Nederland beschikt niet over gespecialiseerde aanvalshelicopters; mocht in de toekomst tot aanschaf van bewapende helicopters worden besloten, dan bestaat daarvoor ruimte binnen het totale plafond.

Tanks. Op grond van in het kader van het Verdrag aangegane verplichtingen stelt Nederland 226 tanks van het type Leopard 1-V «buiten actieve dienst». Van deze 226 tanks kunnen 56 tanks in permanente opslag worden geplaatst. De 170 daadwerkelijk te reduceren tanks mogen in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag worden overgedragen aan een ander NAVO-land, dat in plaats daarvan oudere tanks moet vernietigen. Hierover zullen uiteraard alle andere partijen -conform de verdragsbepalingen -worden geïnformeerd. Het reductiepercentage voor Nederland bedraagt ruim 18% terwijl dit percentage voor de NAVO-landen gezamenlijk ongeveer 25% bedraagt. Het percentage voor de tanks die Nederland buiten actieve dienst moet stellen, bedraagt bijna 25%.

Pantsergevechtsvoertuigen. In deze categorie reduceert Nederland 387 voertuigen van het type M-113 en YP-408. Het reductiepercentage van Nederland bedraagt ruim 26% terwijl het percentage voor alle NAVO-landen gezamenlijk circa 13% bedraagt. Dit hogere percentage wordt onder meer veroorzaakt dor het subplafond dat geldt voor de Centrale zone, als gevolg waarvan in deze zone grotere reducties vereist zijn dan elders in het toepassingsgebied Het grootste deel (283 stuks) van de Nederlandse reducties in deze categorie betreft verouderde YP-408 voertuigen, die niet meer bij operationele eenheden zijn ingedeeld. Deze pantsergevechtsvoertuigen zullen bijna alle worden vernietigd. Een beperkt deel (24 stuks) kan op grond van eerdere afspraken worden overgedragen aan Portugal. Ook 104 M-113 pantservoertuigen komen in aanmerking voor overdracht aan dit land. Mocht dit geen doorgang vinden, dan zal Nederland alle 387 voertuigen moeten vernietigen.

Artillerie. In de categorie artillerie reduceert Nederland 231 stuks getrokken 105 en 155 mm geschut en 4.2 inch mortieren. Het reductiepercentage bedraagt bijna 28%, terwijl het reductiepercentage voor de groep van NAVO-landen in totaal iets minder dan 6% bedraagt ten gevolge van het relatief hoge totaalplafond voor artillerie dat door toedoen van de Sowjet-Unie is overeengekomen. In deze categorie neemt Nederland dus een groot deel van de totale reductie van de NAVO-landen voor zijn rekening. De genoemde types artillerie van Nederland hebben geen operationele bestemming meer. Daar andere NAVO-landen geen belangstelling hebben getoond voor overname via de onder het Verdrag toegestane overdrachtsprocedures, zullen alle 231 stuks artillerie worden vernietigd.

De totale Nederlandse reductieverplichting omvat 788 conventionele wapensystemen, waarvan er in ieder geval 490 zullen worden vernietigd. Deze vernietiging zal plaatsvinden door middel van versnijding conform de bepalingen van het hogergenoemde Reductieprotocol.

Op grond van de bepalingen aangaande de uitwisseling van informatie heeft Nederland bij ondertekening van het Verdrag informatie verschaft over zo'n 3500 wapensystemen. Bovendien is informatie verstrekt over circa 1100 pantsergevechtsvoertuigen, die zoals boven gesteld, niet onder de plafonds vallen, maar uiterlijk sterk lijken op de gelimiteerde types. In deze informatieverschaffing zijn niet alleen de belangrijkste technische gegevens van de verschillende soorten en types materieel bekendgesteld, maar zijn ook per type een aantal foto's verstrekt. Voorts is nauwkeurige informatie verstrekt over de locatie van de kazernes, bases en andere plaatsen waar het betreffende materieel aanwezig is. De voor Nederland relevante informatie, alsmede de opgave van de maximale bestandshoogten van de overige deelnemende landen, is gedeponeerd bij de Griffies van de Eerste en Tweede Kamer'.

Voor Nederland betekent het CSE-verificatieregime dat in ons land en bij de Nederlandse strijdkrachten in Duitsland in de eerste vier maanden na inwerkingtreding van het Verdrag maximaal 20 inspecties zullen kunnen worden uitgevoerd, en in de daaropvolgende reductieperiode ten hoogste 10 inspecties per jaar. Na voltooiing van de reducties volgen opnieuw vier maanden met maximaal 20 inspecties, daarna zullen per jaar steeds tot hooguit 15 inspecties kunnen worden verwacht. Over de aandelen die de onderscheiden NAVO-landen in de totale Westelijke verificatie-inspanning zullen willen nemen, is inmiddels bondgenootschappelijk overleg begonnen. De exacte aantallen inspecties die Nederland en de andere bondgenoten in Oost-Europa zullen kunnen uitvoeren, zullen over enige tijd bekend worden gemaakt; de actieve quota die voor de inspecties in de eerste inventarisatieperiode van vier maanden zullen gelden, dienen namelijk binnen 120 dagen na onderte-Ter inzage geiegd op de bibiiotheek kening van het Verdrag aan alle partijen te worden genotificeerd.

Nederland is goed voorbereid op de verificatie van het CSE-Verdrag. De Ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie hebben beide organisatorische maatregelen getroffen om in staat te zijn, in nauwe samenwerking, buitenlandse inspectieteams te ontvangen en eigen teams uit te zenden. Op Nederlands initiatief is in het afgelopen jaar praktische ervaring opgedaan door middel van proefinspecties met Polen. In de periode tussen ondertekening en inwerkingtreding van het Verdrag zullen met andere landen eveneens proefinspecties worden gehouden. Op die manier vindt een optimale voorbereiding plaats voor de daadwerkelijke inspecties die, zoals uit het bovenstaande blijkt, onmiddellijk na inwerkingtreding van het Verdrag gaan plaatsvinden.

Nederland streeft naar vergaande internationale samenwerking op het gebied van verificatie. Begin 1990 zijn reeds afspraken hierover gemaakt in Beneluxverband. Het is verheugend dat -na aanvankelijke weerstand -de grotere landen eveneens het belang van internationale samenwerking beginnen te erkennen. Zo zullen de inspectieteams, die de vernietiging van materieel gaan waarnemen, hoogstwaarschijnlijk op multinationale basis worden samengesteld. Hopelijk leidt deze gunstige ontwikkeling tot toenemende samenwerking op het gehele gebied van de verificatie.

De Minister van Buitenlandse Zaken, H. van den Broek De Ministervan Defensie, A. L. ter Beek