Memorie van toelichting - Regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met persoonsregistraties (Wet persoonsregistraties)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

Blz

Algemeen

Paragraaf 1. Voorgeschiedenis van het wetsvoorstel 14 Paragraaf 2. Algemene uitgangspunten van de wet

15 Paragraaf 3.

Reikwijdte van de wet

17 Paragraaf 4. Materiele normen 19 Paragraaf 5. Zelfregulering en andere vormen van nadere regulering 20 Paragraaf 6. Nadere bepalingen met onderscheid naar sectoren 23 Paragraaf 7. Rechten van de belanghebbende op kennisneming en verbetering 26 Paragraaf 8. De Registratiekamer

29 Paragraaf 9. Controle op de naleving en de handhaving van de wet 31 Paragraaf 10. Internationale aspecten

32 Paragraaf 11. Invoering van de wet 33 Paragraaf 12. Kosten van de uitvoering van de wet

Artikelen

ALGEMEEN

Paragraaf 1. Voorgeschiedenis van het wetsvoorstel Sinds het begin van de zeventiger jaren is de behoefte gebleken aan maatregelen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met gegevensbestanden waarin tot individuele natuurlijke personen herleidbare gegevens zijn vastgelegd. Dergelijke bestanden of persoonsregistraties vervullen een nuttige en vaak ook onmisbare functie bij de uitvoering van tal van overheidstaken, bij het intern beheer en de dienstverlening van bedrijven en instellingen, bij bepaalde vormen van wetenschappelijk onderzoek enz. In een gecompliceerde samenleving als de onze, die in toenemende mate afhankelijk is van een goede informatievoorziening, wordt dan ook op grote schaal van dergelijke registraties gebruik gemaakt. Dat neemt niet weg dat aan een onbelemmerd of onzorgvuldig gebruik van persoonsregistraties gevaren voor de persoonlijke levenssfeer verbonden kunnen zijn. Algemeen wordt daarom aangenomen dat de wetgever regels dient te stellen om de ontwikkelingen op dit gebied in goede banen te leiden. Een daartoe strekkende opdracht is thans ook neergelegd in artikel 10, tweede en derde lid, van de Grondwet. Aan de totstandkoming van een wettelijke regeling is reeds geruime tijd gewerkt. In eerste instantie is daartoe advies gevraagd aan een staatscorrv missie, de Staatscommissie bescherming persoonlijke levenssfeer in verband met persoonsregistraties, onder voorzitterschap van prof. mr. T. Koopmans, die in 1974 en 1976 rapporteerde. De adviezen van deze commissie zijn richtinggevend geweest voor de verdere voorbereiding van wetgeving op dit gebied. Het interimrapport van de Staatscommissie heeft geleid tot de vaststelling, bij besluit van de minister-president van 7 maart 1975, van de Aanwijzingen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met geautomatiseerde systemen waarin persoonsgegevens zijn opgenomen bij de rijksoverheid (Stcrt. 1975, 50). Deze aanwijzingen strekken ertoe voor geautomatiseerde persoonsregistraties binnen de rijksdienst reeds voorlopige regelingen tot stand te doen komen. Inmiddels zijn op deze wijze meer dan honderd regelingen vastgesteld, die voor een ieder ter inzage liggen bij de centrale bibliotheek van het Ministerie van Justitie. Dit beleid van voorlopige zelfregulering heeft navolging gevonden bij provincies en gemeenten, in de sfeer van het onderwijs, de gezondheidszorg en de maatschappelijke dienstverlening en op verschillende plaatsen in het bedrijfsleven. Daardoor is kostbare ervaring opgedaan met de problemen die zich op uiteenlopende gebieden rond de werking van persoonsregistraties kunnen voordoen. Op basis van het eindrapport van de Staatscommissie is ten slotte eind 1981 een wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend, dat beoogde te voorzien in een algemene regeling ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met persoonsregistraties (kamerstukken II, 1981-1982, 17207, nrs. 1-3; Wet op de persoonsregistraties). Dit wetsontwerp is spoedig gevolgd door een tweede ontwerp, dat beoogde, in afwachting van de eerstebedoelde regeling, een tijdelijke regeling betreffende de aanmelding van geautomatiseerde persoonsregistraties tot stand te brengen (kamerstukken II, 1981-1982, 17498, nrs. 1-3; Tijdelijke wet aanmelding geautomatiseerde persoonsregistraties). Over beide wetsontwerpen is door de vaste Commissie voor Justitie een voorlopige verslag uitgebracht: over het tweede op 21 december 1982, over het eerste op 24 mei 1983 (kamerstukken II, 1982-1983, 17498, nr. 4, en 17207, nr. 5). Reeds bij de behandeling in de Tweede Kamer van de begroting voor 1983 van het Ministerie van Justitie heeft de eerste ondergetekende laten uitkomen, dat er naar zijn oordeel aanleiding bestond tot nadere bezinning op de voorgestelde algemene regeling, waarbij gezocht zou moeten worden naar mogelijkheden tot vereenvoudiging van het wetsontwerp en tot aanpassing aan de snelle technische ontwikkelingen.

Kort daarop zijn beide wetsontwerpen betrokken in het onderzoek van de Commissie Deregulering in verband met de economische ontwikkeling (commissie-Van der Grinten). Het rapport van de commissie en het standpunt van het kabinet over de daarin neergelegde adviezen zijn aan de Voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden bij brief van 27 juni 1983 van de Ministervan Economische Zaken (kamerstukken II, 1982-1983, 17931, nr. 5). Het kabinet onderschreef de conclusie van de commissie, dat het ontwerp van een Wet op de persoonsregistraties op een aantal punten voor vereenvoudiging vatbaar was, en kondigde aan haar aanbevelingen te zullen betrekken bij de beantwoording van de voorlopige verslagen die over beide wetsontwerpen waren uitgebracht. Intussen zou, aldus het kabinet, mede in het licht van die verslagen worden bezien welke verdere aanpassingen van de wetsontwerpen noodzakelijk waren. In het voorlopig verslag inzake wetsontwerp 17207 wordt van verschillende zijden indringende kritiek geuit zowel op de hoofdlijnen als op onderdelen van het wetsontwerp. Dit is voor ons aanleiding geweest ons diepgaand te beraden over de opzet en de inhoud van het wetsontwerp. Wij zijn daarbij tot de conclusie gekomen dat een ingrijpende herziening van het wetsontwerp noodzakelijk is. In het licht daarvan hebben wij er de voorkeur aan gegeven het bestaande wetsontwerp 17207 in te trekken en door een nieuw ontwerp te vervangen. Aangezien daardoor, zoals zal blijken, geen behoefte meer bestaat aan een tijdelijke regeling als beoogd door wetsontwerp 17498, hebben wij gemeend ook van dit wetsontwerp de intrekking te moeten bevorderen. Het thans ingediende wetsontwerp is voorbereid door een ambtelijke werkgroep van onze beide departementen. Deze heeft daarbij gebruik kunnen maken van de resultaten van het onderzoek dat het Wetenschappelijk Onderzoek" en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft ingesteld naar aard en aantal van de geautomatiseerde persoonsregistraties in Nederland en naar de in dat verband reeds getroffen maatregelen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het rapport van het desbetreffende onderzoek is onlangs gepubliceerd (Privacy en persoonsregistraties, WODC-reeks nr. 59). Bij de opstelling van het wetsontwerp is, behalve met buitenlandse ervaringen op dit gebied, voorts rekening gehouden met de inhoud van het op 28 januari 1981 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, dat in het kader van de Raad van Europa is voorbereid. Gelet op de instemming die dit verdrag, blijkens ondertekening door een groot aantal lidstaten, in korte tijd heeft verworven en mede gelet op het belang van een goede internationale afstemming van de wetgeving op dit gebied, menen wij dat ook Nederland daarbij partij dient te worden. Aangezien het benodigde aantal van vijf ratificaties inmiddels verkregen is, zal het verdrag binnenkort in werking treden. Het onderhavige wetsontwerp zal mede tot uitvoering van dit verdrag kunnen strekken. Een afzonderlijk wetsontwerp tot goedkeuring van het verdrag zal zo spoedig mogelijk worden ingediend.

Paragraaf 2. Algemene uitgangspunten van de wet Zoals de eerste ondergetekende reeds in de loop van de behandeling in de Tweede Kamer van de begroting voor 1984 van het Ministerie van Justitie mededeelde (Bijvoegsel Handelingen II, 1983-1984, blz. 283) is het wetsvoorstel gebaseerd op de volgende uitgangspunten. 1. Uitvoering wordt gegeven aan artikel 10, tweede en derde lid, van de herziene Grondwet. Hierin is voorgeschreven dat de wet regels stelt: a. ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens; b. inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt alsmede op verbetering van zodanige gegevens.

Deze opdrachten tot regelgeving zijn algemeen in die zin, dat zij niet alleen betrekking hebben op door de overheid vastgelegde persoonsgegevens, maar ook op registraties in de particuliere sector. Zij laten de wetgever echter de nodige beleidsruimte bij het vorm geven aan de beoogde bescherming en bij het uitwerken van de genoemde aanspraken op kennisneming en verbetering. Het wetsvoorstel als geheel valt aan te merken als uitvoering van het gestelde onder a, terwijl paragraaf 7 van het wetsvoorstel een implementatie is van het gestelde onder b. 2. Het onderscheid tussen geautomatiseerde en niet-geautomatiseerde registraties vervalt. De reikwijdte van de wettelijke bescherming van de geregistreerde is daardoor ook tot laatstbedoelde registraties uitgebreid. Een dergelijk onderscheid werd gemaakt in het vorige wetsontwerp. Reeds het gestelde in artikel 10, tweede en derde lid, van de Grondwet wijst in de richting het onderscheid te laten varen. Met de voortschrijdende automatisering en de wijze waarop deze zich voltrekt, zou een dergelijk onderscheid ook steeds minder relevant worden. 3. In de wet worden, voor zover mogelijk, materiële normen tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer opgenomen, gepaard aan een doeltreffend inzage-en correctierecht. Hierin is een kenmerkend verschil met het vorige wetsontwerp gelegen. Dit laatste was vooral gericht op het scheppen van een bestuurlijk instrumentarium. Door de hantering daarvan zouden geleidelijk materiële normen tot ontwikkeling komen. Beoogd werd de handhaving vooral te verzekeren door bestuurlijke activiteiten van de Registratiekamer en door strafsancties, hoewel daarnaast aan de belanghebbende bepaalde rechten werden toegekend. In de nieuwe opzet is de strafrechtelijke rechtshandhaving zoveel mogelijk teruggedrongen. Vastgehouden is aan een belangrijke rol op dit gebied voor de Registratiekamer. Het accent is echter komen te liggen op de activiteit van de belanghebbende en van privaatrechtelijke organisaties die zijn belangen behartigen. Daarom is ook veel aandacht besteed aan een effectieve regeling van kennisneming en verbetering. 4. De wet stelt een systeem van controleerbare zelfregulering ter beschikking, doch schept een mogelijkheid van nadere regeling, als zelfregulering uitblijft. In het oorspronkelijke wetsontwerp was al een grote plaats aan de zelfregulering toegekend. In het nieuwe wetsvoorstel is dat een centrale plaats geworden. Daarbij is ernaar gestreefd dat de zelfregulering die in dit verband moet worden opgevat als een nadere uitwerking voor bepaalde sectoren of anderszins gedifferentieerd van de in de wet vervatte algemene normen, zich op voor ieder controleerbare wijze voltrekt. Daar waar zelfregulering wenselijk is en deze toch uitblijft, geeft de wet de nodige instrumenten om tot regeling te geraken. 5. Ook overigens wordt differentiatie mogelijk gemaakt naar het gebied waarvoor de registratie is ingesteld. De zelfregulering zal tot differentiatie naar de diverse sectoren van de maatschappij leiden. Daarnaast is een differentiatie in het bestuurlijk systeem voorzien tussen de sectoren van de overheid, het onderwijs, de gezondheidszorg en de maatschappelijke dienstverlening enerzijds en de sector van bedrijf en beroep en andere gebieden anderzijds. 6. Registratie van registraties is beperkt tot het strikt noodzakelijke voor een goede werking van de wet. Dit was te meer geïndiceerd, omdat door het doen vervallen van elk onderscheid tussen geautomatiseerde en niet-geautomatiseerde registraties de werkingssfeer van de wet in al haar onderdelen veel groter is dan in het oorspronkelijke wetsontwerp. Bij de taak van de Registratiekamer is het accent gelegd op bevordering van de naleving van de wet, advisering aan de regering, het behandelen van klachten en het bemiddelen in geschillen tussen geregistreerden en houders van registraties. De maatschappelijke kosten en de bestuurlijke inspanning van de uitvoering van de wet zijn daardoor teruggebracht.

  • De wet moet het mogelijk maken, dat het Verdrag van Straatsburg door Nederland wordt geratificeerd. Het verdrag bevat in het bijzonder enkele grondbeginselen voor de bescherming van persoonsgegevens, waaraan in de nationale wetgeving van elke verdragspartij uitwerking moet zijn gegeven. Daarnaast bevat het verdrag onder meer bepalingen over grensoverschrijdend gegevensverkeer en over wederzijdse bijstand tussen de verdragspartijen. Voor zover nodig is hiermee in het wetsvoorstel rekening gehouden. Zoals reeds in paragraaf 1 van het algemene deel van deze memorie werd aangekondigd, zal nog een afzonderlijk wetsontwerp tot goedkeuring van het verdrag worden ingediend.

Paragraaf 3. Reikwijdte van de wet Het voorliggend wetsvoorstel maakt geen onderscheid tussen geautomatiseerde en niet-geautomatiseerde persoonsregistraties. In dit opzicht heeft het een veel ruimere strekking dan het wetsontwerp 17207. Het heeft verder betrekking op alle persoonsregistraties die systematisch toegankelijk zijn. Het wetsvoorstel gaat er in artikel 1 van uit dat geautomatiseerde persoonsregistraties in alle gevallen aan deze eis van systematische toegankelijkheid voldoen. Dit is de enige plaats waar het begrip «geautomatiseerd» in het wetsvoorstel een rol speelt. De verruiming van de reikwijdte gaat intussen niet zo ver dat elk persoonsgegeven op zichzelf of elke groep van dergelijke gegevens de bescherming van de wet zou genieten. Een dergelijke aanpak zou de mogelijkheden van de wetgever overspannen. Het wetsvoorstel beperkt zich tot persoonsregistraties. De definitie van dit begrip somt verschillende kenmerken op waaraan moet zijn voldaan voordat kan worden gesproken van een persoonsregistratie in de zin van de wet. In de eerste plaats moet het gaan om een samenhangende verzameling van persoonsgegevens, dat wil zeggen een groep van dergelijke gegevens die op grond van een of meer kenmerken een onderlinge samenhang vertoont. Dit kan ook blijken uit een gemeenschappelijke bestemming of uit het feit dat de verzameling in de praktijk als een geheel pleegt te worden beschouwd. Verder stelt de definitie het vereiste dat de verzameling op verschillende personen betrekking hebbende gegevens bevat. Een groot aantal gegevens omtrent één persoon is dus niet een persoonsregistratie in de zin van de wet. Niet is van belang of de verzameling daadwerkelijk wordt gebruikt. Een aangelegde verzameling van persoonsgegevens kan, ook indien niet daadwerkelijk in gebruik, een bedreiging betekenen voor de persoonlijke levenssfeer en zal daarom onder het bereik van de wet moeten worden begrepen. Wel is van belang of de verzameling, voor zover deze niet langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd, met het oog op een doeltreffende raadpleging van de daarin opgenomen persoonsgegevens systematisch is aangelegd. Dit voorkomt dat de regeling van toepassing wordt op weinig gestructureerde en niet systematisch toegankelijke conventionele verzamelingen, waarop de regeling niet is toegesneden. Uit het bovenstaande volgt dat enkelvoudige dossiers en dossierverzamelingen die alleen alfabetischlexicografisch toegankelijk zijn gemaakt, niet als persoonsregistratie in de zin van deze wet kunnen worden aangemerkt. Bij deze dossiers en dossierverzamelingen kan immers niet worden gesproken van een samenhangende verzameling die met het oog op een doeltreffende raadpleging systematisch is aangelegd. Voor het overige zal bij niet-geautomatiseerde gegevensverzamelingen in het licht van de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld in hoeverre sprake is van een persoonsregistratie in de zin van de wet. Met de definitie van het begrip persoonsregistratie zouden zonder nadere voorziening persoonsregistraties zoals zakagenda's, persoonlijke telefoonlijstjes, verjaardagskalenders en dergelijke onder het bereik van de wet kunnen vallen. Denkbaar is dat deze in de toekomst ook in geautomati-

seerde vorm worden gevoerd. Daarom zijn in artikel 2 persoonsregistraties die naar hun aard voor persoonlijk of huiselijk gebruik zijn bestemd, van de werking van de wet uitgezonderd. Zou dit anders zijn, dan zou de wetgever indringen in de persoonlijke levenssfeer van houders van persoonsregistraties, zonder dat een daarmee evenredige bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden daar tegenover staat. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan komen op een gebied dat door een ander grondrecht wordt bestreken. Het is dan nodig bijzondere regels te geven. Zo zijn persoonsregistraties die uitsluitend ten dienste staan van de openbare informatievoorziening door pers, radio of televisie, uitgezonderd van het bereik van de wet. Te denken valt aan een verzameling van gegevens over bekende persoonlijkheden ten einde daaruit te gelegener tijd ten behoeve van de nieuwsvoorziening te kunnen putten. De uitzondering is echter weer beperkt tot uitsluitend dit doel. Worden uit dergelijke bestanden persoonsgegevens voor andere doeleinden geput, dan is de wet van toepassing. Van de werking van de wet zijn voorts uitgezonderd boeken en andere schriftelijke publikaties, die persoonsregistraties bevatten. Te denken valt aan telefoonboeken, almanakken en soortgelijke uitgaven. De journalist of de auteur behoudt zijn verantwoordelijkheid voor de wet. In voorkomend geval zal hij na publikatie kunnen worden aangesproken wegens onrechtmatige daad wegens het door hem gepubliceerde. Gezien hun verband met de openbaarheid zijn ook catalogiseringen van boeken en dergelijke van de werking van de wet uitgezonderd. Het tweede grondrecht, ten opzichte waarvan een afbakening nodig is, is de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging. In het bijzonder valt hierbij te denken aan de vrijheid van interne organisatie van kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag. Die vrijheid zou in het gedrang kunnen komen, indien de wetgever zich al te vergaand zou inlaten met de wijze waarop deze genootschappen gegevens over de personen die tot hun kring behoren registreren. Naar ons oordeel kan dit geen reden zijn om de desbetreffende persoonsregistraties van de wet uitte zonderen. Wel menen wij dat een voorziening gewenst is om bij voorbaat duidelijk te maken, dat de beoogde regels inzake het opnemen in een persoonsregistratie van persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging niet kunnen afdoen aan de vrijheid van kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag om registraties bij te houden van de daartoe behorende personen. Verwezen zij in dit verband naar artikel 7 van het wetsvoorstel. Een afbakening van het onderhavige wetsvoorstel ten opzichte van andere wetten bleek eveneens noodzakelijk. In de eerste plaats bevat de Archiefwet bepalingen over de openbaarheid van bescheiden die naar een archiefbewaarplaats in de zin van deze wet zijn overgebracht. Indien deze bescheiden, van de overheid of van particulieren, een persoonsregistratie bevatten, rijst de vraag welke wet van toepassing is. Ingevolge artikel 7 van de Archiefwet kunnen aan de openbaarheid van bescheiden die in een archiefbewaarplaats berusten, beperkingen worden gesteld. Van deze bevoegdheid kan ook worden gebruik gemaakt in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In het voetspoor van de Staatscommissie is er derhalve van afgezien het onderhavige wetsvoorstel tevens van toepassing te doen zijn op persoonsregistraties die berusten in een archiefbewaarplaats. Een algemene uitzondering is verder gemaakt voor openbare registers die bij de wet zijn ingesteld. Te denken valt aan de registers van de burgerlijke stand, handelsregisters, kiezersregisters enz. In die gevallen heeft de wetgever zelf beslist dat deze registers voor openbaarheid zijn bestemd. Daarnaast zijn er bijzondere wetten die betrekking hebben op bepaalde soorten persoonsregistraties. Daar deze een zelfstandige, op de betreffende soort persoonsregistraties toegesneden regeling bevatten, zijn deze persoonsregistraties van de toepasselijkheid van de algemene regeling

uitgezonderd. In artikel 2, vierde lid, van het wetsvoorstel zijn de politieregisters en de persoonsregistraties bij of ten behoeve van de inlichtingen-en veiligheidsdiensten uitgezonderd.

Paragraaf 4. Materiële normen

Een van de hoofddoelstellingen van het wetsvoorstel is, zoals in paragraaf 2 van het algemene deel van deze memorie is uiteengezet, het, voor zover mogelijk, stellen van materiële normen tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Hiermee zijn in beginsel bedoeld normen die geen nadere uitwerking behoeven in lagere wetgeving en die evenmin voor haar werking enige handeling van een bestuursorgaan behoeven. Zij richten zich rechtstreeks tot de burger en zijn dan ook vatbaar voor onmiddellijke toepassing door de rechter. In het wetsvoorstel zijn deze normen opgenomen in de artikelen 4 tot en met 6, 8 en in paragraaf 3 inzake de verstrekking van gegevens aan een derde, alsmede in artikel 18. Deels hebben deze voorschriften een globaal karakter. Dit is onvermijdelijk gezien het enorme gebied dat zij bestrijken. In het bijzonder geldt dit voor de artikelen 4 tot en met 6. Verder is het de bedoeling dat deze normen sectorsgewijs, waar nodig, nadere uitwerking verkrijgen door zelfregulering bij wege van reglementen en gedragscodes of door algemene maatregelen van bestuur krachtens artikel 16 en -indirect -door toepassing van de artikelen 22 en 27. Deze globale aanpak hebben wij niet willen volgen, ook niet voorlopig, met betrekking tot de bijzondere categorieën van gevoelige gegevens, die in het oorspronkelijke wetsontwerp als zodanig waren omschreven en waaraan ook het Verdrag van Straatsburg afzonderlijk aandacht besteedt. Een effectieve bescherming van de persoonlijke levenssfeer vereist bij dit onderwerp het trekken van nauwkeuriger grenzen bij de wet dan volgens de hierboven besproken algemene normen. Verder zijn de diverse categorieën gevoelige gegevens uiteenlopend van aard, hetgeen ook reeds tot een zekere differentiatie in de behandeling door de wetgever noopt. De behoefte aan nadere begrenzing doet zich vooral voor met betrekking tot het opnemen van deze gegevens in een persoonsregistratie. Juist op dit punt zijn de algemene normen immers betrekkelijk summier. Indien zou worden omschreven welke gegevens voor welke doeleinden mogen worden vastgelegd, betekent dat niet alleen een belangrijke preventieve waarborg, maar levert dat ook een bruikbaar aanknopingspunt op voor de toepassing van de overige, deels meer uitgewerkte materiële normen van het wetsvoorstel. Wij zouden er dan ook naar willen streven voor de verschillende categorieën van gevoelige gegevens in deze zin tot nadere precisering te geraken. Deze problematiek is evenwel zo complex, dat het niet mogelijk is gebleken reeds in dit wetsvoorstel een regeling van deze materie op te nemen. Daarom is in artikel 7 een regeling in twee fasen voorzien. Binnen een jaar na inwerkingtreding van artikel 7 dient een regeling bij algemene maatregel van bestuur tot stand te komen. Deze regeling zal bestaan uit voor rechtstreekse toepassing vatbare normen. Binnen drie jaar nadat deze in werking is getreden, moet een voorstel van wet over dit onderwerp aan de Staten-Generaal worden gedaan. Bij de voorbereiding van de beoogde regeling zullen de adviezen van de Registratiekamer, voor wat betreft het voorstel van wet mede aan de hand van de ervaringen die met de algemene maatregel van bestuur zijn opgedaan, uiteraard een belangrijke rol spelen. Artikel 8 regelt de verantwoordelijkheid van de houder en, voor zover hij met de registratie te maken heeft, de bewerker voor de beveiliging van een persoonsregistratie. De hier geformuleerde norm schept een verplichting tegenover de geregistreerden, die bij niet naleving de grondslag kan zijn voor een actie naar civiel recht. Aangetekend moge nog worden dat de opzet van de artikelen 4 tot en met 8 nauw aansluit bij die van de artikelen 4 tot en met 7 van het Verdrag van Straatsburg, die dezelfde onderwerpen betreffen.

Het wetsvoorstel geeft tevens een meer in bijzonderheden tredende regeling van de verstrekking van gegevens aan een derde. Dit is een onderwerp dat niet is geregeld in het Verdrag van Straatsburg. Wij menen dat wij doo de opneming van deze regeling in het wetsvoorstel het waarborgkarakter daarvan aanzienlijk hebben uitgebreid. Dit te meer door de in artikel 32 voor de geregistreerde geopende mogelijkheid verstrekking aan derden van hemzelf betreffende gegevens te traceren. De artikelen 11 en 12 houden algemene regels betreffende de verstrekking aan derden in. In artikel 13 worden wat meer aangescherpte regels gesteld voor informatiebureaus en andere ondernemingen die bedrijfsmatig persoonsgegevens verzamelen ten einde deze aan derden te verstrekken. Voor terbeschikkingstelling van adressenbestanden is in artikel 14 een wat soepeler regeling vervat dan in de artikelen 11 en 12 is voorzien. Volledigheidshalve zij vermeld dat in artikel 18, derde lid, een bijzonder voorschrift is opgenomen voor het verstrekken van gegevens binnen de overheid.

Paragraaf 5. Zelfregulering en andere vormen van nadere regulering Zoals reeds bleek in paragraaf 4 van het algemene deel van deze memorie, kunnen materiële normen die betrekking hebben op alle persoonsregistraties die door het wetsvoorstel worden bestreken, slechts van globale aard zijn. Zij zijn te beschouwen als een richtsnoer voor de houder van een registratie en voor de rechter. Concretisering is alleen mogelijk als deze gedifferentieerd geschiedt. Dit vloeit bij voorbeeld voort uit de uiteenlopende aard van de gegevens, de verschillende functies die registraties kunnen hebben, de belangen die met een registratie kunnen worden gediend, de behoeften van degenen die de gegevens gebruiken, en de betekenis die een registratie heeft voor de geregistreerden. Een gedifferentieerde nadere uitwerking is dus gewenst. Deze kan de normen betreffen, vervat in de artikelen 4 tot en met 6, het opnemen van gevoelige gegevens als bedoeld in artikel 7, de beveiliging en de materie, geregeld in de artikelen 11 tot en met 14. Daarbij gaat het, zoals gezegd, om een nadere uitwerking. Van hetgeen bij of krachtens de genoemde artikelen is bepaald, kan daarbij vanzelfsprekend niet worden afgeweken. Nadere uitwerking wil ook zeggen verfijning van algemene materiële normen door meer specifieke materiële normen. Zij zal er bij voorbeeld niet toe kunnen strekken alsnog voor bepaalde gevallen een publiekrechtelijk stelsel van vergunningen of ontheffingen in te voeren. Algemeen wordt aangenomen dat deze nadere uitwerking in eerste instantie het beste kan plaatsvinden door zelfregulering, dat wil zeggen door een door de rechtstreeks betrokkenen tot stand te brengen regeling. De rechtstreeks betrokkenen zijn immers het beste bekend met de problemen die zich in de praktijk voordoen. Verder stimuleert dat de eigen verantwoor delijkheid, hetgeen juist op dit gebied van belang is voor de integratie van het rechtsgoed van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het dagelijks beheer en gebruik van persoonsgegevens. Ten slotte wordt door het bevorderen van zelfregulering aangeknoopt aan initiatieven in die richting die reeds in verschillende sectoren tot ontwikkeling zijn gekomen. Het wetsvoorstel biedt voor nadere regulering diverse aanknopingspunten. In de eerste plaats kunnen hier worden genoemd de verplichting tot het vaststellen van een reglement, vervat in artikel 19, eerste lid, en die tot het indienen van een formulier van aanmelding, opgenomen in artikel 24. Zij komen in paragraaf 6 van het algemene deel van deze memorie nog nader ter sprake. Hierdoor worden de houders van een registratie, die onder zulk een verplichting vallen, gedwongen zich rekenschap te geven van de bijzondere aspecten van de betrokken persoonsregistratie. We hebben hier te maken met zelfregulering op het niveau van de afzonderlijke persoonsregistratie. Het feit dat deze registraties bij de Registratiekamer moeten worden aangemeld en het reglement of aanmeldingsformulier voor een ieder toegankelijk is, maakt deze extern controleerbaar.

Voorts zijn in dit verband de artikelen 22 en 27 van betekenis. Ook deze artikelen komen in paragraaf 6 nog nader aan de orde. In de algemene maatregel van bestuur die krachtens deze artikelen wordt vastgesteld, wordt voor de daar bedoelde, zeer veel voorkomende registraties een kader geschetst, waarbuiten de houder van een registratie niet zal treden dan nadat hij nauwkeurig heeft overwogen dat bijzondere redefien hem daartoe nopen. De krachtens die artikelen gestelde regels hebben dus voor de betrokken typen registraties in feite een belangrijke normerende werking, die uiteraard niet als zelfregulering is te beschouwen. In de tot dusverre in deze paragraaf genoemde gevallen gaat het, voor zover zelfregulering in het geding is, om zelfregulering door de houder. Daarnaast is denkbaar en gewenst, dat organisaties van houders in een bepaalde sector of daarmee vergelijkbare instellingen het stellen van nadere normen voor die sector nastreven. Hetzelfde geldt voor een organisatie van bewerkers met betrekking tot het stellen van nadere normen voor de wijze waarop haar leden hun werkzaamheden verrichten. Op zichzelf behoeft zulk streven geen nadere regeling in deze wet. Een organisatie als hier bedoeld, kan, binnen de grenzen van haar statuten, de voor de leden bindende besluiten nemen of aanbevelingen doen, die haar dienstig voorkomen. Op deze wijze kan zij dus, in aanvulling op het bij en krachtens de wet bepaalde, voor het gebieden waarop zij werkzaam is, een gedragscode met betrekking tot persoonsregistraties vaststellen of beschikbaar stellen. De vraag in hoeverre de gedragscode spoort met het bij en krachtens de wet bepaalde blijft daarbij vanzelfsprekend ter beoordeling van de rechter. Een volstrekte afzijdigheid van de wetgever te dezen zou toch niet zonder bezwaren zijn. Zij zou degenen die op deze wijze zelfregulering ter hand nemen en hun wederpartij, de geregistreerden, te zeer in het onzekere laten of de gedragscode de toets aan de wet kan doorstaan. Daarom is in artikel 15 de mogelijkheid geboden van een geformaliseerde toetsing van een door betrokkenen voor hun sector tot stand gebrachte regeling (in artikel 1 met het begrip «gedragscode» aangeduid) door de Registratiekamer. Deze toetsing is facultatief; het staat betrokkenen dus vrij de gedragscode al dan niet aan de Registratiekamer voor te leggen. De criteria voor de toetsing door de Registratiekamer zijn: a. of degenen die de gedragscode vaststelden, genoegzaam representatief zijn voor hun sector en deze sector in de code zelf nauwkeurig is omschreven; b. of de code zorgvuldig is voorbereid. Hierbij is vooral van belang of bij de voorbereiding genoegzaam overleg met organisaties van belanghebbenden (in het algemeen de geregistreerden) heeft plaatsgevonden; c. of de code in overeenstemming is met het bij en krachtens deze wet bepaalde; d. of de code voldoet aan redelijkerwijs ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer te stellen eisen.

Bij het laatstgenoemde criterium valt te denken aan normen waarvoor de bij en krachtens de wet gestelde regels geen aanknopingspunt bieden, maar die bij de toetsing van de door de code beoogde bescherming van de persoonlijke levenssfeer redelijkerwijs aan de orde behoren te komen. De aard van deze normen is uiteraard afhankelijk van de sector waarop de code betrekking heeft en de bijzondere problemen die zich daar kunnen voordoen. Indien de Registratiekamer op deze vier punten tot een positief resultaat komt, geeft zij een verklaring af dat de code aan de punten c en d voldoet. Deze verklaring heeft de status van een openbare algemene kennisgeving of, zo men wil, een staand advies aan de rechter die met de code te maken mocht krijgen. Tegen de beslissing van de Registratiekamer op het verzoek een verklaring af te geven staat dan ook geen voorziening van administratieve rechtspraak open. Hetzou niet in overeenstemming zijn met de opzet van het wetsvoorstel en meer in het bijzonder met de daarin aan de Registratiekamer toegekende taak de verklaring een zekere rechtscheppende kracht toe te kennen.

Hierdoor zou de Kamer immers een op wetgeving gelijkende bevoegdheid verkrijgen. Overigens komt het ons voor dat wanneer de onafhankelijke en bij uitstek deskundige Registratiekamer een code in overeenstemming met de wet acht, de kans dat de rechter daar in een concreet geval later anders over blijkt te denken, gering is te achten. Voorts is bepaald dat de verklaring niet langer dan vijf jaren geldig kan zijn. Wanneer na verloop van de geldigheidsduur van de verklaring nieuwe toetsing daarvan aan de orde komt, zal met sindsdien gebleken evoluties in wetgeving, rechtspraak of inzichten in wat een behoorlijke bescherming van de persoonlijke levenssfeer vereist, moeten worden rekening gehouden. Zelfregulering door middel van een gedragscode is een instrument dat bij voorkeur, zo niet uitsluitend, door een privaatrechtelijke organisatie moet worden gehanteerd. De definitie van «gedragscode» in artikel 1 is ook daarop toegesneden. Dit betekent dat de gedragscodes vooral een betekenis zullen zijn op de gebieden van bedrijf en beroep en overige gebieden in de privaatrechtelijke sfeer, de maatschappelijke dienstverlening daaronder begrepen. Op die gebieden zullen de gedragscodes ook hun neerslag kunnen vinden in de voor afzonderlijke registraties geldende reglementen of formulieren van aanmelding. In de sfeer van het Rijk en de lagere publiekrechtelijke lichamen zal de zelfregulering zich in het algemeen in een andere juridische vorm moeten voltrekken, al zijn hier bijvoorbeeld gedragscodes in de vorm van aanbevelingen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, gericht tot haar leden, denkbaar. Een voor de hand liggend middel om te komen tot zelfregulering ten aanzien van registraties, aangehouden bij organen van het Rijk, vormen algemene aanwijzingen van de minister-president, vastgesteld in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, dit in het voetspoor van de reeds in 1975 vastgestelde zodanige algemene aanwijzingen. Uiteraard zal, wanneer deze wet is tot stand gekomen, over dergelijke aanwijzingen het advies van de Registratiekamer worden gevraagd. Ten slotte zal zelfregulering door een houder of een organisatie van houders niet een zaak van alleen de houder of diens organisatie mogen zijn. Een representatie van de betrokken geregistreerden dient in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, daarbij inspraak te hebben. Reeds werd in het licht gesteld dat artikel 15 als eis stelt dat een verklaring omtrent een gedragscode niet wordt afgegeven, als over de code geen genoegzaam overleg met organisaties van geregistreerden heeft plaatsgevonden. Er is van afgezien deze inspraak overigens in het wetsvoorstel neer te leggen. Dit zou hebben geleid tot een gedetailleerde regeling die vermoedelijk, gezien de diversiteit van gevallen, toch nog lacunes zou vertonen. Bovendien is inspraak of overleg reeds in tal van regelingen van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke aard zodanig in algemene zin geformaliseerd dat daaronder ook het overleg over de inrichting van persoonsregistraties valt. In die gevallen zouden speciale voorschriften daaromtrent bij deze wet overbodig zijn. Ofschoon wij het zouden betreuren, als de situatie zich aldus zou ontwikkelen, hebben wij bij dit wetsvoorstel toch moeten rekenen met de mogelijkheid dat zelfregulering -in het bijzonder die door gedragscodes -op bepaalde gebieden uitblijft, dan wel onvoldoende effect sorteert. Voor dit geval is artikel 16 in het wetsvoorstel opgenomen. Volgens die bepaling kunnen bij algemene maatregel van bestuur voor een bepaalde sector regels worden gesteld ter nadere uitwerking van de algemene materiële normen, vervat in de artikelen 4 tot en met 6, de norm betreffende de beveiliging, vervat in artikel 8, en de voorschriften betreffende verstrekking van gegevens aan derden, opgenomen in de artikelen 11 tot en met 14. Om duidelijk tot uitdrukking te brengen dat in elk geval zelfregulering eerst haar kans moet hebben, is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een dergelijke algemene maatregel van bestuur niet eerder dan drie jaren na de inwerkingtreding van artikel 15 kan worden gehanteerd. Dit betekent overigens niet dat ook na die drie jaren geen gedragscodes aan de Registratiekamer zouden kunnen worden voorgelegd.

Wij verwachten dat deze regeling de betrokken organisaties zal stimuleren om voor hun sector tijdig een gedragscode tot stand te brengen. Zoals gezegd zijn in bepaalde sectoren reeds initiatieven in deze richting tot ontwikkeling gekomen. Voor een deel zal dan ook kunnen worden aangesloten bij wat er inmiddels al aan regelingen of aanzetten daarvoor be schikbaar is. Wij gaan er voorts vanuit dat de Registratiekamer de ontwikkelingen op dit gebied nauwlettend zal volgen ten einde tijdig te kunnen signaleren of de beoogde uitwerking van de materiële normen in bepaalde sectoren te wensen overlaat. In zo'n geval zou de Kamer kunnen adviseren van de bevoegdheid tot het stellen van bindende regels bij algemene maatregel van bestuur voor de betrokken sector gebruik te maken. Om een periodieke rapportage op dit punt te verzekeren, is bepaald dat de Registratiekamer in haar openbare jaarverslag aan dit onderwerp aandacht besteedt. De procedure van voorbereiding van de algemene maatregel van bestuur is verder zodanig dat daarin de inzichten van belanghebbenden ruimschoots tot gelding kunnen komen.

Paragraaf 6. Nadere bepalingen met onderscheid naar sectoren De paragrafen 5 en 6 van het wetsvoorstel houden nadere voorschriften in voor persoonsregistraties in een tweetal groepen van sectoren. De bepalingen voor overheid en semi-publieke sector in paragraaf 5 bevatten een zwaarder regime dan die in paragraaf 6 voor bedrijf en beroep en overige sectoren. Dit verschil berust op het feit dat de informatievoorziening over personen bij de overheid en bij instellingen in de semi-publieke sector in het algemeen meer omvattend en indringender is dan het bedrijfs-en beroepsleven en bij overige instellingen. Overheid en instellingen in de semi-publieke sector hebben in tal van gevallen tot taak voor burgers diensten te verrichten (sociale zorg, sociale zekerheid, gezondheidszorg, onderwijs) of ten aanzien van burgers beslissingen te nemen die een ingrijpend karakter kunnen dragen (belastingen, dienstplicht, justitie). Voor een goede vervulling van die taken bestaat veelal behoefte aan gegevens van persoonlijke aard. Voorts vinden er door samenhang van taken, meer dan in het bedrijfs-en beroepsleven, verstrekkingen van persoonsgegevens plaats van de ene instantie aan de andere. De reikwijdte van paragraaf 5 is in artikel 17 nader omschreven. Wat de overheid betreft gaat het daarbij om het Rijk, provincies, gemeenten en andere openbare lichamen (bij voorbeeld waterschappen en lichamen ingesteld bij gemeenschappelijke regelingen) met inbegrip van de daaronder ressorterende diensten, instellingen en bedrijven. Buiten het geheel van de overheid zijn ook privaatrechtelijke instellingen bij de uitvoering van de publieke taak betrokken. Dit doet zich met name voor op het gebied van de sociale zekerheid bij bedrijfsverenigingen e.d. De aard van de werkzaamheid van deze instellingen vormt de grond om deze op dezelfde voet als overheidsorganen te behandelen. Ten slotte is gedacht aan instellingen voor onderwijs, gezondheidszorg of maatschappelijke dienstverlening. De functie van deze instellingen in het maatschappelijk leven en hun taak ten aanzien van hun cliënten, die meebrengt dat zij over die cliënten persoonsregistraties met veelal gevoelige gegevens aanleggen, vormen de reden om deze instellingen voor de toepassing van de voorgestelde regeling op gelijke wijze te behandelen als de overheid en de andere bedoelde instellingen in de semi-publieke sector. Hierbij dient voorts te worden bedacht dat instellingen voor onderwijs, gezondheidszorg of maatschappelijke dienstverlening in veel gevallen zowel in de publieke als in de private sector werkzaam zijn. Het is niet wenselijk dat het privacyregime voor deze instellingen, naar gelang zij behoren tot de publieke dan wel tot de private sector, verschilt. Voor persoonsregistratie onder het bereik van paragraaf 5 zijn in artikel 18 enkele bijzondere voorschriften van materiële aard neergelegd. Deze persoonsregistraties mogen slechts worden aangelegd, indien dit noodza-

keiijk is voor de goede vervulling van de taak van de houder. Voorts mogen deze registraties slechts de persoonsgegevens bevatten die voor het doel van de registratie noodzakelijk zijn. Deze bepalingen gaan verder dan de algemene bepalingen van artikel 4 en artikel 5, eerste lid. Dit vindt zijn motivering in de gedachte dat overheidsorganen en betrokken instellingen binnen de algemene grenzen van wet, openbare orde en goede zeden, geen vrijheid van handelen hebben met betrekking tot persoonsgegevens. Overheid en instellingen als die voor sociale zekerheid vervullen hun taak ten dienste van het publiek belang, dat in concreto veelal het belang van een categorie burgers betreft. Instellingen voor onderwijs, gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening werken ten behoeve van specifieke cliëntengroepen. Deze positie en taak brengen mee dat gedragingen met betrekking tot persoonsregistraties, waarbij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het geding is, niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is voor de vervulling van de betrokken taak. Het uitgangspunt dat informatievoorziening over personen bij instanties in de publieke en semi-publieke sector beperkt moet blijven tot hetgeen voor de goede vervulling van hun taak noodzakelijk is, levert anderzijds de rechtvaardiging op voor de regel van artikel 18, derde lid, dat uit persoonsregistraties van deze instanties desgevraagd gegevens kunnen worden verstrekt aan personen of instanties met een publiekrechtelijke taak, voor zover zij die gegevens behoeven voor de uitvoering van hun taak en de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden daardoor niet onevenredig wordt geschaad. Deze bepaling verklaart ook buiten de gevallen vermeld in paragraaf 3 verstrekkingen aan personen en instanties met een publiekrechtelijke taak geoorloofd, maar verbindt hieraan tevens een aantal strikte voorwaarden, voor een nadere uiteenzetting hieromtrent zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting. De hiervoor bedoelde samenhang tussen het noodzakelijkheidsbeginsel, neergelegd in artikel 18, eerste en tweede lid, en de voorgestelde regeling van artikel 18, derde lid, heeft ons ertoe gebracht beide regelingen op de gehele publieke en semi-publieke sector van toepassing te verklaren. Hierbij heeft mede een rol gespeeld, dat de eerder bedoelde instellingen voor onderwijs, gezondheidszorg of maatschappelijke dienstverlening zoals gezegd in veel gevallen zowel in de publieke als in de private sector werkzaam zijn, en wij het niet wenselijk achten dat het privacyregime voor deze instellingen verschilt al naar gelang zij tot de ene dan wel tot de andere sector behoren. Overigens dient daarbij te worden bedacht dat de zojuist bedoelde strikte voorwaarden ertoe zullen leiden, dat de betrokken instellingen niet meer gegevens zullen mogen verschaffen dan onder het thans bestaande regime het geval is. Naast de zojuist bedoelde materiële voorschriften bevat paragraaf 5 enige bepalingen omtrent de vaststelling en bekendmaking van een reglement. Voor bepaalde, niet krachtens artikel 22 uitgezonden, registraties zal de verplichting bestaan te voorzien in een reglement waarin de werking van de persoonsregistratie is beschreven. De onderwerpen die hierbij in elk geval dienen te worden geregeld, zijn in artikel 20 aangegeven. Dergelijke reglementen zijn in verschillende delen van de overheidsdienst reeds ingevoerd. Te denken valt aan de in paragraaf 1 van deze memorie reeds genoemde Aanwijzingen van 1975 voor geautomatiseerde persoonsregistratie bij de rijksoverheid. Daarnaast is de modelverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een sterke stimulans geweest voor gemeenten om privacyregelingen tot stand te brengen. Ook andere onderdelen van de overheid en de semi-publieke sector hebben zich niet onbetuigd gelaten. Het reglement lijkt daarom een probaat en in de praktijk beproefd middel voor privacybescherming op de onderhavige gebieden. Het reglement biedt de betrokken instanties de mogelijkheid tot zelfregulering: tot het vaststellen van een regeling waarin met inachtneming van de eisen van het concrete geval toepassing en uitwerking worden gegeven aan de materiële voorschriften van de paragrafen 2 en 3 en van artikel 18.

Deze mogelijkheid tot zelfregulering vloeit voort uit het reeds besproken uitgangspunt dat primair de instanties «in het veld» de taak hebben vorm te geven aan de algemene regels over privacybescherming bij persoonsregistraties. Het stelsel van zelfregulering dient de flexibiliteit, omdat iedere instantie overeenkomstig doel en werking van de eigen registratie het reglement kan opstellen. Daarbij zal mede rekening kunnen worden gehouden met een eventueel voor de betrokken sector geldende gedragscode, waarvoor de Registratiekamer een verklaring als bedoeld in artikel 15 heeft afgegeven. Het reglement is voorts een efficiënt middel tot openbaarheid omtrent persoonsregistraties. Anderen hebben door kennisneming van het reglement de mogelijkheid te bezien op welke wijze toepassing wordt gegeven aan de materiële voorschriften van de wettelijke regeling. Indien zij deze toepassing niet in overeenstemming met die voorschriften vinden, kunnen zij stappen ondernemen om daarin wijziging te krijgen. Ten slotte is het reglement een document waarin geregistreerden kunnen lezen op welke wijze zij hun rechten op kennisneming en op verbetering kunnen uitoefenen. De functie van het reglement brengt mee dat de houder, de bewerker en al degenen die verder bij de werking van een persoonsregistratie zijn betrokken, ook verplicht dienen te zijn het vastgestelde en bekendgemaakte reglement na te leven. In artikel 21 is dit dan ook uitdrukkelijk bepaald. De naleving zal primair kunnen worden afgedwongen met civielrechtelijke middelen (vgl. paragraaf 9 van deze toelichting). Bij overheidsregistraties zal daarnaast de politieke verantwoordelijkheid van de desbetreffende organen een belangrijke rol kunnen spelen. Strafrechtelijke sancties zijn eerst voorzien met betrekking tot gedragingen, die ertoe kunnen leiden dat de werking van een persoonsregistratie aan de openbaarheid wordt onttrokken. Daarom verklaart artikel 50, eerste lid, degene strafbaar die een persoonsregistratie in werking heeft, indien aan de in artikel 19 neergelegde voorschriften betreffende de reglementsplicht, de plicht tot terinzagelegging van het reglement en het doen van mededeling aan de Registratiekamer geen gevolg wordt gegeven. Bij veel voorkomende registraties van een standaardtype is het opstellen van een reglement niet erg zinvol. Men denke in het bijzonder aan boekhoudingen, financiële administraties, salarisadministraties en andere administraties voor intern beheer. Het bestaan van dergelijke registraties mag bij organisaties van enige omvang wel bekend worden verondersteld, terwijl ook de wijze van gebruik van de registraties aan de betrokkenen voldoende bekend zal zijn. De functie van deze registraties is doorgaans beperkt en vrij nauwkeurig te omschrijven. Het lijkt daarom passender bij algemene maatregel van bestuur enige standaardeisen te stellen, waaraan de registraties moeten voldoen ten einde van de reglementsplicht te worden vrijgesteld. Deze wisen kunnen worden afgestemd op de bijzondere aspecten van het functioneren van een bepaald type registraties. Het aantrekkelijke van dit in artikel 22 voorziene stelsel is, dat de reglementsplicht beperkt blijft tot die gevallen waarin dat wenselijk is wegens doei en werking van de registratie en dat als gevolg daarvan veel administratieve rompslomp wordt vermeden. Uit onderzoek valt af te leiden dat een groot deel van de persoonsregistraties, bedoeld in artikel 17, onder deze regeling zal vallen. Door dit flexibele stelsel zullen de lasten die de uitvoering van de wet voor de betrokken instanties meebrengt, aanzienlijk worden beperkt zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Voor alle persoonsregistraties die buiten het bereik vallen van paragraaf 5 bevat paragraaf 6 enige voorschriften omtrent aanmelding bij de Registratiekamer en het verschaffen van informatie over de werking van de registratie door middel van een daartoe bestemd formulier, waarvan het model door de Minister van Justitie wordt vastgesteld. Deze bepalingen lopen parallel met die omtrent aanmelding en bekendmaking van het reglement in paragraaf 5. Het hier bedoelde formulier is een eenvoudiger

middel tot het vastleggen en verschaffen van de nodige informatie over een persoonsregistratie dan het reglement. In het begin van deze paragraaf is gemotiveerd waarom voor overheid en semi-publieke sector een zwaarder regime wordt voorgesteld dan voor het bedrijfs-en beroepsleven en de overige sectoren. Wij menen dat het instrument van het formulier bovendien beter past bij de administratieve werkwijzen in deze laatste sectoren. Artikel 27 biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur de verplichtingen omtrent aanmelding en bekendmaking van het formulier niet van toepassing te doen zijn op daarbij omschreven categorieën van persoonsregistraties van een standaardtype. Het gaat hierbij om hetzelfde stelsel als in artikel 22 is neergelegd. Uit onderzoek valt af te leiden dat dergelijke persoonsregistraties de overgrote meerderheid vormen van de registraties waarop paragraaf 6 van toepassing is. De verplichtingen tot aanmelding bij de Registratiekameren bekendmaking van het formulier zullen naar verwachting dan ook slechts gelden voor een beperkte groep van registraties die wegens hun inhoud en werking daarvoor in aanmerking komen. Artikel 24, derde lid, opent de mogelijkheid voor te onderscheiden categorieën van meldingsplichtige persoonsregistraties telkens een apart formulier te ontwerpen, waarin gegevens worden gevraagd die passen bij inhoud en werking van de desbetreffende categorie. De onderwerpen die op het formulier kunnen worden opgenomen komen overeen met die welke in artikel 20, tweede lid, voor het reglement zijn voorgeschreven. Volgens artikel 26 zullen de houder, de bewerker en al degenen die verder bij de werking van de persoonsregistratie zijn betrokken, zich naar de bekendgemaakte gegevens moeten gedragen. Aldus zal ook van het formulier een bindende en normerende werking kunnen uitgaan. De verschillende mogelijkheden tot differentiatie die paragraaf 6 biedt, kunnen ertoe leiden dat een flexibel beleid wordt gevoerd dat enerzijds recht doet aan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, terwijl anderzijds niet meer administratieve en andere verplichtingen worden opgelegd dan voor te onderscheiden categorieën van persoonsregistraties nodig is.

Paragraaf 7. Rechten van de belanghebbende op kennisneming en verbetering Voor de burger is het van belang dat hij te weten kan komen of en zo ja welke gegevens over hem in een persoonsregistratie zijn opgenomen en welk gebruik daarvan wordt gemaakt. In het wetsvoorstel is hem daartoe een aantal rechten toegekend. Het uitoefenen van die rechten is pas goed mogelijk indien de betrokkene weet of vermoedt dat gegevens over hem in een registratie zijn opgenomen, en hem tevens bekend is geworden wie de houder ervan is en waar deze is gevestigd. Artikel 28 bevat daarom de verplichting voor de houder om aan iemand van wie voor de eerste keer gegevens in een persoonsregistratie worden opgenomen daarvan eigener beweging mededeling te doen. Deze mededeling kan achterwege blijven indien de betrokkene reeds met de opname bekend is of redelijkerwijs bekend kan zijn. Daarnaast zal de betrokkene zich ook zelf tot de houder kunnen wenden met het verzoek te vernemen of en zo ja welke gegevens over hem in een persoonsregistratie zijn opgenomen. Artikel 29 verplicht de houder op een dergelijk verzoek binnen de termijn van een maand te antwoorden. Indien gegevens over de verzoeker zijn opgenomen, zal de houder desverlangd opgave moeten doen van alle gegevens die over de betrokkene in de registratie voorkomen. Verder kan de geregistreerde er belang bij hebben de herkomst van deze gegevens te vernemen. Daarom is de verplichting van de houder opgenomen de verzoeker inlichtingen te verstrekken over de herkomst van de gegevens.

Dit houdt niet in dat steeds per geval dient te worden aangegeven welke de bron is van de betreffende gegevens. De houder kan volstaan met het verstrekken van globale informatie indien daardoor het belang van de geregistreerde niet onevenredig wordt geschaad. Slechts in een beperkt aantal gevallen kan de houder weigeren aan het verzoek om kennisneming te voldoen. Een dergelijk verzoek kan onder omstandigheden in conflict komen met andere belangen. Artikel 30 noemt als weigeringsgrond onder meer het belang van de veiligheid van de staat, de opsporing en vervolging van strafbare feiten en de economische en financiële belangen van de staat en andere openbare lichamen. Dit laatste ziet onder meer op het belang van een goede belastingheffing en omvat mede de inning van de premie voor de sociale verzekering. Ook de weigeringsgrond voor inspectie, controle en toezicht door of vanwege overheidsorganen of andere organen met een publiekrechtelijke taak is hierbij van betekenis. Deze belangen zouden in gevaar kunnen komen indien ieder zou kunnen nagaan welke gegevens over hem bij de betreffende diensten voorhanden zijn. Daarnaast is een meer algemene weigeringsgrond opgenomen. Gewichtige belangen van anderen, waaronder van de houder, kunnen aan kennisneming door de geregistreerde van hem betreffende gegevens in de weg staan. De belangen opgesomd in de weigeringsgronden dienen echter van zodanig gewicht te zijn, dat zij een uitzondering op het recht tot kennisneming noodzakelijk maken. De weigeringsgronden komen overeen met die in artikel 4 van de Wet openbaarheid van bestuur en vallen binnen de grenzen van artikel 9 van het meergenoemde Verdrag van Straatsburg. In bepaalde gevallen zal het in strijd zijn met het belang van de verzoeker hem schriftelijk de gegevens toe te zenden die in een registratie zijn opgenomen. Zo kan het gevaar bestaan dat derden de geregistreerden onder druk zetten om schriftelijk gegevens uit een in hun ogen betrouwbare bron over te leggen. Om deze reden is ook in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag afgezien van schriftelijke informatie aan de justitiabele van de gegevens die over hem in het strafregister zijn opgenomen. In de plaats daarvan is voorzien in de regeling van de verklaring omtrent het gedrag. Het is in het belang van de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde dat de houder in zulke gevallen de gegevens op andere wijze dan schriftelijk kan verstrekken. In het verlengde van het recht op kennisneming door de geregistreerde van gegevens die over hem worden bewaard, ligt het recht te vragen deze te wijzigen. Niet alleen wanneer de geregistreerde meent dat de gegevens feitelijk onjuist zijn, maar ook wanneer zij gelet op het doel van de registratie onvolledig of niet ter zake doende zouden zijn dan wel onrechtmatig zijn verkregen, kan hij de houder vragen de gegevens te wijzigen. De wijziging kan bestaan uit verbetering, aanvulling of verwijdering van die gegevens. Brengt de houder op verzoek van de geregistreerde een dergelijke wijziging aan, dan dient hij ingevolge artikel 35 aan ieder aan wie hij binnen de daarbij aangegeven termijn naar zijn weten de betrokken gegevens heeft verstrekt, van deze wijziging mededeling te doen. Het wetsvoorstel bevat verschillende mogelijkheden voor de geregistreer-de om te weten te komen welk gebruik van de over hem vastgelegde gegevens wordt gemaakt. Vooreerst is in dit verband van belang, dat het wetsvoorstel voorziet in een zekere mate van openbaarheid rond het gebruik van persoonsregistraties binnen de organisatie van de houder en ten aanzien van derden. In de openbaar te maken reglementen en formulieren van aanmelding voor afzonderlijke registraties zal moeten worden aangegeven voor welk doel de registratie is bestemd en aan wie daaruit gegevens worden verstrekt. De geregistreerde zal hieruit in het algemeen kunnen afleiden waarvoor die gegevens worden gebruikt. Voor de persoonsregistraties, bedoeld in de artikelen 22 en 27, zal dit volgen uit de betrokken algemene maatregel van bestuur. In de wet is voorts bepaald, dat de gegevens niet mogen worden gebruikt voor doeleinden die met het doel

van de persoonsregistratie onverenigbaar zijn. Indien de geregistreerde eraan twijfelt of deze bepaling wordt nageleefd, zal hij de Registratiekamer kunnen benaderen met het verzoek daarnaar een onderzoek in te stellen. Een belangrijk element van het gebruik, waarvoor de wet ook bijzondere voorschriften bevat, is de verstrekking van gegevens aan derden. Aangezien de geregistreerde er belang bij kan hebben op dit punt meer inzicht te verkrijgen, is hem in artikel 32 een daartoe strekkend recht op kennisneming toegekend. Ingevolge die bepaling kan de houder volstaan met een in algemene termen vervatte mededeling over de aard van de verstrekte gegevens en degenen aan wie deze zijn verstrekt, indien vastlegging daarvan achterwege is gebleven omdat hij redelijkerwijs mocht aannemen, dat het belang van de verzoeker daardoor niet onevenredig zou worden geschaad. Zulk een vastlegging is dus wel nodig, als het belang van de geregistreerde medebrengt dat hem een concrete mededeling omtrent de verstrekte gegevens en degene aan wie de verstrekking geschiedde moet kunnen worden gedaan, en zulks ten tijde van de verstrekking ook voorzienbaar was. Dit zal vrijwel steeds het geval zijn bij gevoelige gegevens. Gedane verstrekkingen behoeven echter nooit langer dan een jaar te worden vastgelegd. De geregistreerde kan met gebruikmaking van zijn recht op kennisneming van hem betreffende gegevens, aangevuld met informatie over de herkomst en over de verstrekking, de bron van bepaalde onjuiste gegevens nagaan. Op deze wijze kan hij mogelijke ongerechtigheden op het spoor komen. Degene die onrechtmatig handelde kan hij in rechte aanspreken. Door dit systeem beschikken de geregistreerden over een krachtig middel om hun belangen te beschermen. Aan de andere kant is rekening gehouden met de belangen van de houders van persoonsregistraties doordat de wet het mogelijk maakt dat zij mededelingen over de herkomst en de verstrekking van gegevens in meer algemene termen kunnen doen zolang dit strookt met de belangen van de geregistreerden. Uiteindelijk zal de rechter moeten bepalen in welke gevallen, gelet op het belang van de geregistreerde, inlichtingen over een concrete verstrekking moeten worden gegeven. Een uitzondering op het recht op kennisneming van persoonsgegevens is in artikel 33 gemaakt voor persoonsregistraties die zijn aangelegd voor wetenschappelijke onderzoek of statistiek, voor zover de uitkomsten niet meer herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen. Voorop zij gesteld dat veel wetenschappelijk onderzoek of statistiek plaatsvindt aan de hand van anonieme gegevens. In dergelijke gevallen is er in het geheel geen sprake van een persoonsregistratie in de zin van de wet. Indien het nodig is toch een persoonsregistratie aan te houden, bij voorbeeld om verbanden te leggen tussen verschillende groepen van gegevens, zijn de algemene bepalingen van de wet van toepassing en oefent de Registratiekamer toezicht uit. Voor kennisneming door de geregistreerde bestaat dan geen grond, daar de gegevens geen aanleiding kunnen geven tot een beslissing die hem raakt. Hij heeft derhalve geen redelijk belang bij kennisneming. De uitzondering is opgenomen ten einde de ontplooiing van de wetenschap niet meer in de wet te leggen dan noodzakelijk is. Denkbaar is dat een persoonsregistratie wordt gehouden ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek dat leidt tot uitkomsten die tot een individueel persoon herleidbaar zijn. Te denken valt aan contemporainhistorisch onderzoek. In die gevallen kunnen geregistreerden belang hebben bij verbetering of aanvulling van gegevens die op hen betrekking hebben en wordt hun de aanspraak daarop ook in artikel 33 toegekend. Een en ander komt overeen met het bepaalde in artikel 9 van het Verdrag van Straatsburg. Het bovenstaande geldt op overeenkomstige wijze voor de verstrekking van persoonsgegevens voor wetenschappelijk onderzoek of statistiek met gebruikmaking van artikel 11, tweede lid. Een dergelijke verstrekking behoeft niet aan de geregistreerde te worden meegedeeld, indien de uitkomsten van het onderzoek niet meer herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen.

Het recht van de geregistreerde tot kennisneming, verbetering, aanvulling en verwijdering van gegevens die over hem in een persoonsregistratie zijn opgenomen kan indien nodig door tussenkomst van de burgerlijke rechter worden afgedwongen. Hetzelfde geldt voor het recht op informatie over de verstrekking van gegevens aan derden. Daarnaast kan de geregistreerde zich wenden tot de Registratiekamer. Deze kan in een geschil eventueel bemiddelend optreden. Mislukt deze bemiddeling, dan kan de geregistreerde alsnog zich tot de rechter wenden ingevolge artikel 34, derde lid, zonder dat hij het gevaar loopt dat de beroepstermijn is verlopen. De Registratiekamer is bij uitstek deskundige op dit terrein en beschikt over bevoegdheden die het haar mogelijk maken rechtstreeks inzake te nemen in de registratie van de houder. Derhalve is het van belang dat de rechter het advies van de Registratiekamer kan inwinnen. Naast de feitelijke gegevens die deze kan leveren is ook het oordeel van de Registratiekamer voor de rechter van belang. Dit oordeel heeft echter geen rechtskracht. Uiteindelijk bepaalt de rechter met inachtneming van de regels van het burgerlijk procesrecht of en in hoeverre de rechten van de geregistreerden zijn geschonden.

Paragraaf 8. De Registratiekamer Het is van belang een afzonderlijk overheidsorgaan te belasten met het toezicht op de na ving van de wet. In navolging van andere Westeuropese landen wordt de i stelling voorgesteld van een Registratiekamer. Omdat deze tevens toezie t moet houden op persoonsregistraties in beheer van de overheid dient zij een van deze onafhankelijke positie in te nemen. De Registratiekamer heeft tot taak bij te dragen aan de ontwikkeling van nieuwe en concretisering van bestaande normen die de persoonlijke levenssfeer zoveel mogelijk beschermen tegen mogelijke inbreuken door persoonsregistraties en de naleving van de wet te bevorderen. De Registratiekamer heeft hiertoe verschillende instrumenten tot haar beschikking. In de eerste plaats kan zij desgevraagd of uit eigen beweging de regering adviseren over de uitvoering van de wet of over andere onderwerpen die daarmee samenhangen. Ook over de toepassing van andere wetten, die betrekking hebben op of gevolgen hebben voor de werking van persoonsregistraties, kan zij haar oordeel geven. Zij kan daarbij ontwikkelingen signaleren die zij minder wenselijk acht. Verder is de Registratiekamer belast met het desgevraagd afgeven van een verklaring dat naar haar oordeel een gedragscode vastgesteld door een bepaalde sector van de samenleving, in overeenstemming is met de daaraan te stellen eisen (artikel 15). Daarnaast heeft zij een taak in individuele gevallen. Niet alleen op verzoek van een geregistreerde, maar ook eigener beweging kan zij ten aanzien van bepaalde registraties onderzoek verrichten en aan de houder een aanbeveling doen ingevolge artikel 46. De uitspraken van de Registratiekamer hebben geen rechtskracht, doch hebben het gewicht dat hun toekomt, enerzijds in de beslissingen van de rechter, anderzijds in de advisering aan de regering. De Registratiekamer behoudt in beperkte mate een administratieve taak. Deze kwam reeds in paragraaf 6 ter sprake. Van persoonsregistraties die niet voldoen aan de eisen die zullen worden gesteld krachtens de artikelen 22 en 27 ontvangt zij een melding. Uiteraard dienen deze op een toegankelijke wijze te worden opgeslagen. Aldus ontstaat een overzicht van die persoonsregistraties die om enigerlei reden afwijken van de normen die voor de categorieën die het meest voorkomen zijn gesteld. Ten opzichte van het voorgaande wetsontwerp heeft de Registratiekamer een wat andere taak. Zij is ontlast van de taak vergunningen af te geven voor bepaalde categorieën van persoonsregistraties. Niet meer op het preventieve, maar op het repressieve toezicht ligt thans de nadruk. Dit is ook mogelijk nu in de wet zelf materiële normen zijn opgenomen. Ten opzichte van het vorige ontwerp is de toezichthoudende taak van de Registratiekamer, als gevolg van de bredere opzet van het wetsvoorstel, echter uitgebreid tot de niet-geautomatiseerde persoonsregistraties.

De verschuiving in de taak van de Registratiekamer heeft tot gevolg dat naar verwachting met een beperkt aantal leden kan worden volstaan. Het wetsontwerp onderscheidt een voorzitter, twee andere leden, alsmede plaatsvervangende en buitengewone leden. Zij worden voor een bepaalde tijd benoemd. Hun rechtspositie is overigens vergelijkbaar met die van leden van de rechterlijke macht, gezien de vereiste onafhankelijkheid ten opzichte van de overheid. Voor het verrichten van haar taak is de Registratiekamer onderverdeeld in afdelingen. Er is een Centrale Afdeling bestaande uit de voorzitter en de twee andere leden. De Centrale Afdeling kan meervoudige en enkelvoudige afdelingen instellen voor de behandeling van bepaalde aangelegenheden. De leden en plaatsvervangende leden zijn dan voorzitter van de meervoudige afdelingen. Tevens kunnen zij worden belast met de taak van een enkelvoudige afdeling. De buitengewone leden kunnen lid zijn van de meervoudige afdelingen. De taken binnen de Kamer zijn als volgt verdeeld. De voorzitter is belast met de algehele leiding. Hij verricht behoudens toestemming van de minister geen andere bezoldigde werkzaamheden. Hij draagt de ambtenaren van het secretariaat voor benoeming, schorsing of ontslag voor. De Centrale Afdeling bepaalt welke aangelegenheden door een bepaalde meervoudige of enkelvoudige afdeling zullen worden behandeld. De Centrale Afdeling is zelf in elk geval belast met de vaststelling van de adviezen aan de regering en de vaststelling van het jaarverslag. Deze taken kan zij dus niet delegeren. De door de Centrale Afdeling ingestelde meervoudigeen enkelvoudige afdelingen zijntenslotte belast met de behandeling van de hun opgedragen aangelegenheden. De bevindingen van deze afdelingen gelden als bevindingen van de Kamer zonder dat deze nog behoeven te worden voorgelegd aan de Centrale Afdeling. Ervaringen in andere landen hebben geleerd dat de ontwikkeling van concrete regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in sterke mate is gebonden aan de sector van de samenleving waarbinnen zij moeten gelden. Regels die gelden voor alle terreinen van de samenleving kunnen niet anders dan een globaal karakter hebben. Daarom is bij de afhandeling van concrete zaken gedacht aan inschakeling van representanten uit de betreffende sector van de samenleving. Dit zijn de buitengewone leden die deel kunnen uitmaken van de meervoudige afdelingen. De deskundigheid en de eenheid van het beleid op het gebied van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer worden gewaarborgd door het voorzitterschap van de Kamers voor te behouden aan de leden of plaatsvervangende leden van de Kamer. Aldus is een functionele spreiding binnen de Kamer mogelijk zonder dat de eenheid van beleid teloor gaat. Doordat de meervoudige Kamers zelf de zaken kunnen doen is een voortvarende wijze van werken verzekerd. De Kamer is de instantie die daadwerkelijk inzage moet kunnen nemenin een persoonsregistratie. Daartoe dient de Kamer over toereikende bevoegdheden te beschikken. Deze bevoegdheden vormen het sluitstuk op de voorgestelde regeling. De strekking ervan is om te voorkomen dat een kwaadwillende houder zich zou kunnen onttreken aan de werking van de regels gegeven bij of krachtens de wet. De Kamer is in haar onderzoek niet lijdelijk. Spontaan -en uiteraard ook op verzoek van een belanghebbende -kan zij van de haar gegeven bevoegdheden gebruik maken. Indien het onderzoek plaatsvindt op verzoek van een belanghebbende doet de Kamer deze voor zover mogelijk mededeling van haar bevindingen. Daarnaast kan de Kamer ook de houder een aanbeveling doen, nadat deze in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze op de uitkomst van het onderzoek kenbaar te maken. Daar de aanbeveling of de uitkomst van het onderzoek geen rechtsgevolg met zich brengt, is het ook niet mogelijk daartegen beroep in te stellen bij een administratieve rechter. De mogelijkheid om bij de Registratiekamer te klagen ook in de gevallen dat de klacht zich richt tegen de overheid, heeft gevolgen voor de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. De Registratiekamer fungeert dan als

wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening, waarheen de ombudsman de klagerzal dienen te verwijzen. Pas nadat de Registratiekamer de klacht heeft afgehandeld, herleeft de bevoegdheid van de ombudsman om kennis te nemen van een klacht tegen de overheid wegens onjuist handelen met betrekking tot persoonsregistraties.

Paragraaf 9. Controle op de naleving en de handhaving van de wet Rechtsregels hebben weinig zin indien de naleving daaraan niet kan worden afgedwongen. Anderzijds moet er op worden gelet dat de handhaving van een wettelijke regeling niet zoveel inspanningen vergt, dat de maatschappelijke kosten daarvan te omvangrijk worden. Een belangrijke voorwaarde voor een goede naleving van de wet is dat alle betrokkenen, in het bijzonder de houders van persoonsregistraties, bereid zijn daarmee in de praktijk rekening te houden. Om het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer op dit terrein zichtbaar te maken en een blijvende aandacht daarvoor te verzekeren, wordt een afzonderlijk overheidsorgaan ingesteld, te weten de Registratiekamer, die tevens is belast met het toezicht op de naleving van de wet. Zoals in paragraaf 8 al ter sprake is gekomen, beschikt de Kamer over uiteenlopende bevoegdheden. In de eerste plaats kan zij invloed uitoefenen op het beleid van de overheid. In het jaarverslag en in haar adviezen aan de regering kan zij aanbevelingen doen tot nadere regelgeving krachtens de wet. Het jaarverslag en de adviezen zijn openbaar, zodat zij ook in bredere kring invloed kunnen hebben. In de tweede plaats heeft de Kamer een taak met betrekking tot organisaties die een bepaalde sector van de samenleving vertegenwoordigen, indien haar een verklaring wordt gevraagd over een door deze organisaties opgestelde gedragscode. Wij verwachten dat de betrokken organisaties zich hierdoor aangesproken voelen in hun verantwoordelijkheid voor het bevorderen van een goede naleving van de wet in hun sector. Ten slotte kan de Kamer in individuele gevallen, spontaan of naar aanleiding van klachten, een onderzoek ter controle instellen bij individuele houders. Zij beschikt daartoe over vergaande bevoegdheden om ook bij gebrek aan medewerking over de nodige gegevens te kunnen beschikken. In dit verband is voorts van belang dat het wetsvoorstel voorziet in een zekere mate van openbaarheid rond de werking van persoonsregistraties. Aan de hand van openbare reglementen en formulieren van aanmelding kunnen buitenstaanders nagaan of de daarin voorziene werking van de registraties in overeenstemming is met het bepaalde bij en krachtens de wet. Bij het opstellen van de reglementen en het invullen van de formulieren zullen de houders zich hiervan ook terdege rekenschap moeten geven. Daarnaast is er het recht van de geregistreerde om te worden geïnformeerd over de gegevens die over hem worden bewaard, over de herkomst ervan en over de personen of instanties aan wie deze zijn verstrekt. In paragraaf 7 is hierop reeds ingegaan. Indien de geregistreerde aanleiding heeft om te vermoeden dat de houder hem niet juist of onvolledig heeft geïnformeerd, dan wel anderszins in strijd heeft gehandeld met de wet, kan hij de Registratiekamer verzoeken een onderzoek in te stellen. Van die mogelijkheid zal op zichzelf een preventieve werking uitgaan om zich aan de wettelijke regeling te houden. Indien blijkt dat de houder van een persoonsregistratie zich niet aan de regels houdt, moet er de mogelijkheid zijn deze overtreding recht te zetten. In het wetsvoorstel is primair gekozen voor een afdwinging langs civielrechtelijke weg. Daartoe zijn de bestaande mogelijkheden op dit gebied met enkele voorzieningen uitgebreid. Vooreerst zal de geregistreerde ingevolge artikel 9 ook vergoeding kunnen verkrijgen van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. Juist bij de omgang met persoonsgegevens zal het geleden nadeel vaak niet in geld zijn uit te drukken. Daarom heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.

In de tweede plaats kan de houder worden aangesproken voor alle schade die het gevolg is van het niet-nakomen van de wet in verband met zijn registratie. Dit ontheft de geregistreerde van de vaak lastige verplichting om aan te geven wie een bepaalde fout heeft gemaakt. Behalve vergoeding van schade of nadeel zal de geregistreerde ook, en dit zelfs bij dreigende schade, aan de rechter een verbod kunnen vragen op voortzetting of herhaling van het onrechtmatige gedrag, alsmede een bevel om maatregelen te treffen tot herstel van de gevolgen van dat gedrag. Op dit voor de praktijk belangrijke punt is de handhaving van de wet niet uitsluitend overgelaten aan de individuele geregistreerde. Volgens artikel 10 zijn ook rechtspersonen die krachtens hun doelstelling en blijkens hun feitelijke werkzaamheden de belangen behartigen van de geregistreerden, bevoegd tot het instellen van een vordering bij de burgerlijke rechter. Het kan hierbij ook gaan om een rechtspersoon die ideëel het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer behartigt. Het veld van maatschappelijke krachten kan op deze wijze invloed uitoefenen op de handhaving van de wet. In een aantal gevallen zullen dergelijke acties worden ingeleid door een onderzoek van de Registratiekamer. Daarom kunnen ook belangenorganisaties verzoeken een onderzoek in te stellen. Het wetsvoorstel voorziet daarnaast in een eenvoudiger procedure in het kader van de uitoefening van het recht op kennisneming en verbetering door de geregistreerden. Indien de houder weigert een verzoek om kennisgeving of verbetering toe te staan, kan de geregistreerde zich bij verzoekschrift wenden tot de rechtbank om daartoe een bevel te verkrijgen. In dergelijke gevallen behoeft het immers niet te gaan om onrechtmatig gedrag van de houder, terwijl de geregistreerden er anderzijds belang bij hebben zo snel en eenvoudig mogelijk een uitspraak van de rechter te verkrijgen. In voorkomende gevallen zal de geregistreerde zich ook met een verzoek om bemiddeling of advisering kunnen wenden tot de Registratiekamer. Hij houdt daarbij de mogelijkheid om later alsnog de rechter in te schakelen. Een en ander is geregeld in artikel 34. Uitdrukkelijk is er van afgezien niet-naleving van de gestelde regels strafbaar te stellen. Er is -behalve in een uitzonderlijk geval met betrekking tot het internationale dataverkeer -slechts straf gesteld op de gedragingen die het bestaan van een registratie aan de openbaarheid onttrekken. De voorschriften betreffende het melden van registraties en van de naam en het adres van de daarvoor verantwoordelijke houder bij de Registratiekamer, zijn tot dat doel strafrechtelijk gesanctioneerd. Het opzettelijk niet-nakomen van deze verplichtingen is in artikel 50 als misdrijf aangemerkt met een dienovereenkomstige straf. Een ruimere strafbaarstelling zou bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling op dit gebied tot onoverkomelijke moeilijkheden kunnen leiden. Daarom menen wij dat vooralsnog moet worden volstaan met de strafbaarstelling van geheimschending als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht. Wel heeft de eerste ondergetekende inmiddels een begin gemaakt met een onderzoek naar de mogelijke uitbreiding van het commune strafrecht met delicten betreffende computercriminaliteit in breder verband.

Paragraaf 10. Internationale aspecten De redenen waarom in dit wetsvoorstel bepalingen zijn opgenomen (de artikelen 47 tot en met 49) betreffende internationaal dataverkeer zijn dezelfde als die welke hebben geleid tot opneming van soortgelijke bepalingen (de artikelen 88 tot en met 90) in het oorspronkelijke wetsontwerp. In het bijzonder geautomatiseerde registraties kunnen gemakkelijk de landsgrenzen overschrijden. Daarom is het nodig voorzieningen te treffen, die verhinderen dat de Nederlandse wet wordt ontdoken door te opereren vanuit het buitenland, en met name vanuit een land waar voor persoonsregistraties geen of naar onze maatstaven een te milde wetgeving geldt ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden. Doch

ook als een dergelijke ontduiking niet wordt beoogd, is het noodzakelijk de mogelijkheid tot het treffen van bijzondere voorzieningen te openen ter oplossing van eventuele conflicten tussen een buitenlandse en de Nederlandse wet met betrekking tot een bepaalde persoonsregistratie. De hier voorgestelde bepalingen dienen indirect ook het belang dat Nederlandse instellingen en ondernemingen in staat zijn om verantwoorde wijze deel te nemen aan het internationale dataverkeer. De artikelen 47 tot en met 49 zijn goeddeels ontleend aan de reeds genoemde artikelen 88 tot en met 90 van het oorspronkelijke wetsontwerp.

Paragraaf 11. Invoering van de wet Er is in het wetsvoorstel gestreefd naar een zo snel mogelijke integrale invoering van de wet. Daartoe biedt dit wetsvoorstel ook meer mogelijkheden dan het oorspronkelijke ontwerp, dat veel bestuurlijke procedures voorzag. Artikel 54, eerste en tweede lid, regelt de inwerktreding in twee fasen. Uiterlijk een half jaar na de afkondiging van de wet treedt zij in werking, met uitzondering van de paragrafen 5, 6 en 10. Op dat tijdstip moet dus zorg zijn gedragen voor de samenstelling en feitelijke inwerkingstelling van de Registratiekamer. Verder worden alle rechtstreeks toepasbare bepalingen dan aanstonds van kracht. Wij zien hiertegen geen bezwaar, omdat aan de invoering van de wet geruime tijd is voorafgegaan, waarin ieder zich daarop heeft kunnen voorbereiden. Ten hoogste een jaar na afkondiging van de wet worden de paragrafen 5 en 6 en de -alleen strafbepalingen bevattende -paragraaf 10 in werking gesteld. Op dat tijdstip van inwerkintreding zullen gereed moeten zijn: de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in artikel 17, onder b en c (afgrenzing van de gebieden van de overheid, het onderwijs, de gezondheidszorg en de maatschappelijke dienstverlening); de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in de artikelen 22 en 27 (vrijstelling voor persoonsregistraties die aan bepaalde eisen voldoen); de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 19, tweede lid (regels over bekendmaking en terinzagelegging van het reglement); de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 24, derde lid (gegevens betreffende aan te melden registraties) en de ministeriële beschikking van artikel 24, tweede lid (tot vaststelling van het formulier van aanmelding). De inwerkingtreding van de paragrafen 5 en 6 doet voor nieuw aan te leggen persoonsregistraties waarop die paragrafen van toepassing zijn, aanstonds de verplichtingen ontstaan, in die paragrafen omschreven. Voor reeds op het tijdstip van inwerkingtreding bestaande registraties wordt een verdere termijn van een half jaar gegeven om aan die voorschriften te voldoen (artikel 54, derde lid). Een groot praktisch probleem voor de integrale invoering van de wet vormen reeds bij die invoering bestaande registraties, die bij of krachtens de wet zijn ingesteld en waarvan het daarvoor tot dusverre geldende wettelijke regime strijdt of feitelijk onverenigbaar is met de nieuwe wet. Voorbeelden hiervan zijn de registraties, ingesteld bij de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, en de registraties krachtens de Wet bevolkings-en verblijfsregisters. Het ligt in het voornemen door een nadere wet de strijdigheid of feitelijke onverenigbaarheid op te heffen. Met het oog hierop is in artikel 54, vierde lid, de mogelijkheid geopend bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat deze registraties voorlopig nog buiten het bereik van de nieuwe wet vallen. Deze maatregel verliest uiterlijk drie jaren na zijn inwerkingtreding zijn gelding, tenzij voordien een wetsontwerp is ingediend dat de strijdigheid of feitelijke onverenigbaarheid oplost.

Paragraaf 12. Kosten van de uitvoering van de wet Het oorspronkelijke wetsontwerp leidde door het daarin vervatte ver uitgewerkte stelsel van meldingen, vergunningen en ontheffingen tot een aanzienlijke belasting van overheid en maatschappij en dus tot grote maatschappelijke en bestuurskosten bij de uitvoering van de aldus ontworpen wet. In het onderhavige wetsvoorstel zijn die kosten in sterke mate teruggebracht. Het oorspronkelijke wetsontwerp gaf aanknopingspunten om door bijdragen van de betrokkenen de bestuurskosten bij de uitvoering van de wet te dekken. Zo bepaalde artikel 15 dat voor de eerste inschrijving bij de Registratiekamer van een persoonsregistratie en het jaarlijks handhaven van een inschrijving een bedrag was verschuldigd. Artikel 60, derde lid, hield verder in dat een bewerker voor het verkrijgen van een vergunning een bedrag verschuldigd was. Het zou onredelijk zijn voor de financiering van de uitvoering van het onderhavige wetsontwerp een zelfde systeem toe te passen. Slechts ten aanzien van een betrekkelijk kleine minderheid van de persoonsregistraties zijn de houders verplicht tot melding aan de Registratiekamer. Het valt niet in te zien dat juist deze groep met de kosten van de uitvoering van de wet -in feite de kosten van de Registratiekamer -zou moeten worden belast. Evenmin lijkt het wenselijk enigerlei heffing of retributie te vragen voor specifieke handelingen van de Registratiekamer, zoals het verzoek tot het afgeven van een verklaring omtrent een gedragscode als bedoeld in artikel 15, of een verzoek een onderzoek in te stellen, als bedoeld in artikel 46. In beide gevallen zal de te verwachten opbrengst van retributies te verwaarlozen zijn in verhouding tot de totale kosten van de Registratiekamer. Met betrekking tot het laatste geval moet nog worden bedacht dat een retributie van enige betekenis een drempel kan blijken voor het inschakelen van de Registratiekamer, die een goede taakvervulling van die instelling nadelig zou kunnen beïnvloeden. De Registratiekamer zal dan ook moeten worden bekostigd uit de algemene middelen. De daartoe vereiste bedragen zullen op de begroting van het Ministerie van Justitie moeten worden opgevoerd en daartoe, met ingang van het jaar van invoering van de nieuwe wet, blijvend in de meerjarenraming voor dat departement worden verwerkt. Door de vereenvoudiging van het wettelijk stelsel kan de Registratiekamer aanzienlijk soberder worden opgezet dan ingevolge het oorspronkelijke wetsontwerp het geval zou zijn. In het bijzonder de administratieve bewerktuiging kan veel bescheidener zijn. Naar de huidige schatting laat het zich aanzien dat de kosten van de Kamer op jaarbasis ten hoogste 2 min. zullen belopen. Een tweede vraag is in welke mate het wetsvoorstel de werkdruk van de rechterlijke macht beïnvloedt. Reeds thans zijn voor een aantal persoonsregistraties commissies van toezicht ingesteld, waartoe belanghebbenden zich met klachten kunnen richten. Tot dusverre is van die mogelijkheid slechts een bescheiden gebruik gemaakt. Aannemelijk lijkt dat ook het beroep op de rechter beperkt van omvang zal blijven. Rekening moet immers worden gehouden met de omstandigheid dat veel geschillen in de voorfase van contact tussen geregistreerde en houder, al dan niet met inschakeling van de Registratiekamer, zullen worden opgelost. De betrokken zaken zijn bovendien gespreid over 19 rechtbanken en -in hoger beroep -5 gerechtshoven. Verhoging van de werkdruk van de rechterlijke macht van enige betekenis is dan ook niet te verwachten. Stellig zal dit niet in die mate het geval zijn dat daaraan personele consequenties zouden moeten worden verbonden. Deze conclusies stemmen overeen met in het buitenland opgedane ervaringen.

ARTIKELEN

Artikel 1

In dit artikel wordt een omschrijving gegeven van een aantal termen die in het wetsvoorstel een belangrijke rol spelen.

Persoonsgegevens De term persoonsgegeven heeft in het wetsvoorstel een ruime betekenis. Het gaat daarbij niet alleen om gegevens die een persoon identificeren, maar om alle gegevens die met een bepaalde persoon in verband kunnen worden gebracht. Denkbaar is dat onder omstandigheden bepaalde gegevens, hoewel niet direct herleidbaar tot een persoon, door systematische vergelijking en langdurig onderzoek wel tot een bepaalde persoon zouden kunnen worden herleid. Indien echter een onevenredige hoeveelheid tijd, geld en mankracht nodig zou zijn om een dergelijke herleiding mogelijk te maken, dan zal er voor de toepassing van de wettelijke regeling van moeten worden uitgegaan dat deze gegevens geen persoonsgegevens in de zin van dit artikel zijn. Verder gaat het om gegevens over natuurlijke personen, niet over rechtspersonen.

Persoonsregistratie Deze term is hierboven in paragraaf 3 reeds toegelicht. In de praktijk komt het voor, dat in een registratie naast gegevens over natuurlijke personen ook gegevens over rechtspersonen zijn opgenomen. Dergelijke gemengde registraties zullen dan voor zover het de persoonsgegevens betreft als een persoonsregistratie in de zin van de wet kunnen worden aangemerkt.

Houder De definitie is dezelfde als die van het oorspronkelijke wetsontwerp. De houder is degene die de zeggenschap heeft over de registratie, dat wil zeggen bevoegd is het doel, de inhoud en het gebruik daarvan te bepalen. Uit de omschrijving volgt dat ook een rechtspersoon als houder kan optreden, evenals organen, hoofden van diensten of het bestuur van instellingen van de overheid. Uiteraard kan in ondergeschiktheid aan de houder een deel van de registratie of zelfs het geheel in feitelijk beheer zijn van een ander binnen de organisatie van de houder. Ook kan de houder dat beheer opdragen aan een buiten zijn organisatie staande bewerker. Dit doet dan echter geen afbreuk aan zijn verantwoordelijkheid voor die registratie.

Bewerker Hiermede is bedoeld het servicebureau of rekencentrum, dat voor de persoonsregistratie van een ander apparatuur ter beschikking stelt of met betrekking tot die registratie bepaalde diensten verleent. In het wetsvoorstel is de bewerker naast de houder verantwoordelijk gesteld voor de naleving van bepaalde voorschriften (artikelen 8, 9, derde lid, en 10). Voorts is hij naast de houder strafbaar gesteld bij overtreding van artikel 50, eerste lid, onder a.

Verstrekken van gegevens

Het wetsontwerp bevat verschillende bepalingen over het verstrekken van gegevens uit een persoonsregistratie (zie paragraaf 3 en de artikelen 6, tweede lid, en 18). Uit de omschrijving van dit begrip blijkt, dat het in alle gevallen gaat om persoonsgegevens: tegen het verstrekken van niet op

personen herleidbare gegevens behoeft uit een oogpunt van privacybescherming geen bezwaar te bestaan. De wijze van verstrekken is op zichzelf niet van betekenis: dit kan mondeling, schriftelijk, langs elektronische weg of door het overhandigen van een magneetband met gegevens. Ook het verlenen van toegang tot een persoonsregistratie op zodanige wijze dat een ander deze geheel of gedeeltelijk kan raadplegen, valt onder de begripsomschrijving. De te verstrekken gegevens kunnen als zodanig in de persoonsregistratie zijn opgenomen. Zij kunnen echter ook het resultaat zijn van een verwerking waardoor nieuwe informatie wordt verkregen. Deze verwerking kan mede bestaan uit het leggen van een verband met andere gegevens. Onder het verstrekken van gegevens moet ten slotte niet alleen worden verstaan het nauwkeurig weergeven van de uit de registratie verkregen informatie, maar ook het in iets andere vorm doorgeven van in wezen dezelfde gegevens. Het zou echter te ver gaan om ook het verstrekken van gegevens zonder nauw verband met een bepaalde persoonsregistratie te beschouwen als het verstrekken van gegevens uit die registratie. Daarom wordt als voorwaarde gesteld, dat de gegevens geheel of grotendeels op gegevens uit de persoonsregistratie zijn gebaseerd. Van het verstrekken van gegevens aan een derde is verder sprake als gegevens worden verstrekt aan een persoon of instantie buiten de organisatie van de houder, dat wil zeggen buiten het organisatorische geheel waarover de houderzeggenschap heeften ten dienste waarvan de registratie wordt gehouden. Van deze derden wordt de bewerker uitgezonderd, omdat deze direct betrokken is bij de werking van de registratie en uit dien hoofde gehouden is de voor de registratie geldende regels na te leven. Voorts kan uiteraard de geregistreerde zelf, voor wat de op hem betrekking hebbende gegevens betreft, niet als derde worden aangemerkt.

Gedragscode Het is denkbaar dat een organisatie niet bevoegd is voor bij haar aangeslotenen bindende regels te stellen in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Daarom is in de definitie, naast het stellen van regels, het doen van aanbevelingen opgenomen.

Artikel 2

Dit artikel perkt de reikwijdte van de wet af enerzijds ten opzichte van die persoonsregistraties die van onvoldoende belang zijn om daarop het regime van de wet van toepassing te doen zijn, anderzijds ten opzichte van andere wettelijke regelingen. In onderdeel a van het eerste lid zijn persoonsregistraties voor huiselijk en persoonlijk gebruik van de werking van de wet uitgezonderd. Van huiselijk gebruik is bij voorbeeld sprake indien lijstjes met persoonsgegevens worden gebruikt binnen en ten behoeve van leefeenheden als bij voorbeeld een gezin, ongeacht het feit of deze gegevensverzamelingen wel of niet zijn geautomatiseerd. Onder deze term vallen uiteraard niet bedrijfsmatig te gebruiken persoonsregistraties die een employé thuis houdt. Van persoonlijk gebruik is sprake bij zakagenda's, persoonlijke werkaantekeningen e.d. die de houder niet aan anderen ter beschikking pleegt te stellen. Opgemerkt zij dat het in al deze gevallen dient te gaan om gegevensverzamelingen die naar hun aard voor persoonlijk of huiselijk gebruik zijn bestemd. In onderdeel b zijn persoonsregistraties die ten dienste staan van de openbare informatievoorziening door pers, radio of televisie uitgezonderd. In paragraaf 3 werd hierop reeds ingegaan. Zo zijn verzamelingen van gegevens over bekende persoonlijkheden ten einde te gelegener tijd aan de hand daarvan over hen te kunnen publiceren, uitgezonderd van het bereik van de wet. De vrijheid van meningsuiting is hier in het geding. Publikatie vindt per definitie in de openbaarheid plaats. Betrokkene is

daardoor achteraf in staat om eventueel onrechtmatig gebruik van deze gegevens door de rechter langs de reeds bestaande wegen te doen toetsen. In onderdeel c worden boeken en andere schriftelijke publikaties, alsmede catalogiseringen daarvan uitgezonderd. Het heeft weinig zin het regime van de wet op dergelijke vormen van persoonsregistraties van toepassing te verklaren. Deze zijn immers, omdat het gaat om publikaties, openbaar. Er hoeven derhalve geen regels te worden gesteld voor hun kenbaarheid. Omdat tevens de inhoud ervan openbaar is, kan de betrokkene, zoals ook hierboven uiteengezet, langs de vanouds bestaande wegen, beweerd onrechtmatig handelen voor de rechter aanvechten. Bovendien zou aan een correctierecht als voorzien in het wetsontwerp ten aanzien van gedrukte en in veelvoud verspreide publikaties bezwaarlijk inhoud kunnen worden gegeven. Het bovenstaande laat onverlet dat de wet wel van toepassing is op basisbestanden, aan de hand waarvan schriftelijke publikaties worden vervaardigd. Onderdeel c kent een uitzondering op het beginsel dat de informatiedrager waarop de persoonsgegevens worden bewaard, irrelevant is. Uit een oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer maakt het immers in het algemeen geen verschil of de betreffende gegevens zijn vastgelegd op papier of langs elektronische weg. In dit onderdeel worden echter schriftelijke publikaties onderscheiden van andere vormen. Bij publikaties met gebruikmaking van moderne technieken als videotex of viewdata kunnen verzamelingen van persoonsgegevens in het geding zijn, waarbij sprake is van een zekere duurzaamheid, die beschikbaar zijn voor voortdurende consultatie. Zij zijn dan ook te beschouwen als een persoonsregistratie in de zin van de wet. Zij zijn evenwel niet zoals de andere publikaties uitgezonderd, daar de uitoefening van een correctierecht wel mogelijk en zinvol is. Vergeleken bij schriftelijke publikaties gaat het bij deze moderne vormen van publikatie om een rechtstreekse consultatie van het basisbestand. In onderdeel d zijn de persoonsregistraties die berusten in een archiefbewaarplaats als bedoeld in de Archiefwet 1962, uitgezonderd. In de regel zullen registraties die zich aldaar bevinden niet meer als zodanig worden gebruikt. Desondanks kan het nodig zijn ten aanzien van deze registraties voorzieningen te treffen in het belang van de persoonlijke levenssfeer. De Archiefwet 1962 biedt hiervoor de juiste grondslag. In paragraaf 3 gingen wij reeds hierop in. Ook de verdere inhoud van dit artikel kwam in die paragraaf reeds ter sprake.

Artikel 3

Een algemene maatregel van bestuur gaat een andere minister dan die van Justitie mede aan, indien die maatregel in het bijzonder geldt voor de sector die tot het vakgebied van die andere minister behoort.

Artikel 4

Dit artikel bevat enkele algemene normen voor de mogelijkheid een persoonsregistratie aan te leggen. Volgens het eerste lid is dit slechts toegestaan voor een bepaald doel; dit dwingt de houder tot specificatie van de doelstelling. Tevens is vereist dat het belang van de houder tot dat doel redelijkerwijs aanleiding geeft. Hoewel de meeste persoonsregistraties in de praktijk wel aan dit criterium zullen voldoen, biedt het een aanknopingspunt om registraties waarvan het verband met de feitelijke werkzaamheden van de houder zo twijfelachtig is, dat de houder bij het in die vorm aanleggen van een persoonsregistratie geen redelijk belang heeft, tegen te gaan. In samenhang daarmee is in het tweede lid een algemeen rechtsbeginsel, toegespitst op het doel van een persoonsregistratie, op een voor onze wetgeving gebruikelijke wijze neergelegd.

Artikel 5

In het eerste lid zijn de algemene minimumeisen voor de opneming van persoonsgegevens in een geoorloofde registratie geformuleerd. Daarbij wordt de houder er volledig voor verantwoordelijk gesteld dat de gegevens rechtmatig zijn verkregen en in overeenstemming zijn met het doel van de registratie. Deze laatste eis stelt niet alleen grenzen aan het opnemen van gegevens, maar ook aan het bewaren daarvan in op personen herleidbare vorm. Verder wordt de houder in het tweede lid een zorgplicht opgelegd met betrekking tot de juistheid en de volledigheid van de opgenomen persoonsgegevens. De strekking van deze zorgplicht is uiteraard afhankelijk van het doel van de registratie, de aard van de gegevens en de belangen die daarbij voor de geregistreerde in het geding zijn.

Artikel 6

Deze bepaling bevat het belangrijke beginsel van de doelbinding, dat wil zeggen dat persoonsgegevens slechts mogen worden gebruikt op een wijze die met het doel van de registratie verenigbaar is. Zij beheerst de verstrekking van gegevens binnen de organisatie van de houder. Voor de verstrekking van gegevens aan een derde zijn nadere normen gesteld in paragraaf 3. Het tweede lid strekt ertoe onnodige verspreiding van gegevens binnen de organisatie van de houder tegen te gaan.

Artikel 7

Dit artikel voorziet in een nadere regeling voor het opnemen in een persoonsregistratie van bepaalde categorieën van gevoelige gegevens. Onder omstandigheden zullen ook andere gegevens dan de hier bedoelde door de geregistreerden als gevoelig worden ervaren. In de toepassing van de in de wet neergelegde materiële normen en de daarin voorziene afweging van belangen zal dit dan uitdrukking kunnen vinden. De opsomming in het eerste lid is echter uitputtend gezien het daaraan verbonden bijzondere rechtsgevolg. Hieraan ligt ten grondslag dat deze gegevens naar hun aard de persoonlijke levenssfeer diepgaand kunnen raken of dat aan de vastlegging daarvan in het maatschappelijk verkeer bijzondere risico's zijn verbonden. Een dergelijke opsomming is ook te vinden in artikel 6 van het Verdrag van Straatsburg. Als persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid enz. kunnen onder omstandigheden ook die gegevens worden aangemerkt, die weliswaar zelf daaromtrent geen informatie verschaffen maar uit de vastlegging waarvan dergelijke informatie wel rechtstreeks kan worden afgeleid. Te denken valt aan lijsten met namen en adressen van personen die aan hetzelfde, hier bedoelde kenmerk voldoen. In verband daarmee is in het tweede lid een bepaling opgenomen die ertoe strekt de vrijheid van kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag tot het houden van een persoonsregistratie betreffende de daartoe behorende personen te verzekeren. Ingevolge artikel 54, eerste lid, treedt artikel 7 uiterlijk zes maanden na de afkondiging van de wet in werking. De algemene maatregel van bestuur van artikel 7, eerste lid, dient binnen een jaar nadien tot stand te komen. Deze algemene maatregel van bestuur is te beschouwen als een voorlopige wetgevende voorziening, als voorloper van een regeling bij de wet. Het overlaten van de regeling van dit onderwerp aan een nadere wet zonder deze voorfase zou ertoe leiden dat betrekkelijk lange tijd voor deze belangrijke materie in het geheel geen daarop toegesneden regeling zou gelden. Voorts kan de met de algemene maatregel van bestuur opgedane ervaring nuttig zijn voor de beoordeling van het latere wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel dient binnen drie jaren na de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur te worden ingediend. Gedurende de tijd, dat het wetsvoorstel aanhangig is en in het geval dat het wordt verworpen of ingetrokken, blijft de algemene maatregel van bestuur gelden, tenzij deze wordt ingetrokken. Hierdoor wordt voorkomen dat er op dat gebied een volstrekt vacuüm zou kunnen ontstaan. Zowel over de algemene maatregel van bestuur als over het wetsvoorstel wordt de Registratiekamer gehoord. Deze dient in beide gevallen een ieder in de gelegenheid te stellen zijn visie schriftelijk te geven. Met dit laatste geeft de wet een minimumwaarborg. Uiteraard kan de Registratiekamer, zo daartoe aanleiding is, bepaalde personen of organisaties nader mondeling horen.

Artikel 8

De wijze waarop en de mate waarin persoonsregistraties dienen te worden beveiligd verschilt naar de aard en het belang van de registraties. Daarom moet in de wet met de algemene formulering van dit artikel worden volstaan. Concretisering voor bepaalde sectoren of bepaalde soorten registraties zal kunnen plaatsvinden door daarop betrekking hebbende gedragscodes of bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 16 te stellen regels. In de sfeer van de overheid kunnen nadere aanwijzingen worden gegeven door het bevoegd gezag. Verwacht mag worden dat de beveiliging een van de bijzondere aandachtspunten van de Registratiekamer zal zijn.

Artikel 9

Dit artikel dat de positie van de gelaedeerde op enkele punten versterkt, is nagenoeg letterlijk ontleend aan artikel 87 van het oorspronkelijke wetsontwerp. Toegevoegd is het voorschrift aan het slot van het derde lid dat de medeaansprakelijkheid van de bewerker regelt. Deze bepaling laat de gewone regels van het burgerlijk recht voor het overige onverlet. De regeling van artikel 87, vierde lid, van het oorspronkelijke wetsontwerp is niet overgenomen. Bij nader inzien achten wij het niet passend een verzoek tot schadevergoeding in een verzoekschriftenprocedure mogelijk te maken, nu de bewijsregeling van die procedure daarop niet is afgestemd. In voorkomende gevallen zal dan ook een vordering tot vergoeding van schade of nadeel bij gewone dagvaarding moeten worden aanhangig gemaakt.

Artikel 10

De bepaling van het eerste lid biedt geregistreerden de mogelijkheid om op te treden tegen onrechtmatig gedrag van de houder of de bewerker waardoor hun belang wordt getroffen, ook zonder dat zij daarvoor ingevolge artikel 9 aanspraak kunnen maken op schadevergoeding. Op vordering van de belanghebbende zal de rechter de voortzetting of herhaling van het gedrag kunnen verbieden en de houder of bewerker kunnen bevelen passende maatregelen te nemen tot herstel van de gevolgen van het gedrag. Bevoegd tot het instellen van een dergelijke actie is ingevolge het tweede lid tevens een rechtspersoon die krachtens haar doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheid de belangen behartigt van de betrokken personen. Hierbij valt te denken aan rechtspersonen die in algemene zin de groepsbelangen van die personen behartigen, zoals een vakvereniging, een vereniging van beroepsgenoten, een patiëntenvereniging e.d. Daarnaast kan aan rechtspersonen die een ideële belangenbehartiging nastreven worden gedacht.

Artikel 11

Eerste lid. Dit lid geeft de hoofdregel voor de geoorloofdheid van verstrekking van gegevens aan een derde, welk begrip wordt gedefinieerd in artikel 1. Zodanige verstrekking is slechts geoorloofd, voor zover het voortvloeit uit het doel van de registratie of wordt vereist ingevolge een wettelijk voorschrift dan wel geschiedt met toestemming van de geregistreerde. «Voortvloeien uit het doel van de registratie» is stringenter dan met dat doel niet onverenigbaar zijn. Vereist is dat het doel van de registratie medebrengt dat de betrokken verstrekking aan een derde geschiedt. De aard van het doel en de betekenis daarvan in het maatschappelijk verkeer zal hierbij mede in aanmerking moeten worden genomen. In de bewoordingen «vereist ingevolge wettelijk voorschrift» is tot uitdrukking gebracht dat het wettelijk voorschrift tot de betrokken verstrekking moet verplichten. Als wettelijk voorschrift valt in dit verband aan te merken elke daad van wetgeving, dus een voorschrift bij of krachtens de wet gesteld of een voorschrift, gesteld bij een verordening van een gemeente, een provincie of een ander publiekrechtelijk lichaam. Wanneer in een andere wet in formele zin dan de Wet persoonsregistraties een bevoegdheid -dus niet een verplichting -tot het verstrekken van persoonsgegevens aan een derde is opgenomen, is het een zaak van uitleg van beide wetten in onderling verband, of die bevoegdheid dan wel artikel 11, eerste lid, van dit wetsontwerp voorrang heeft. De toestemming van de geregistreerde wordt nader uitgewerkt in artikel 12. In de artikelen 11, tweede en derde lid, 13, 14 en 18, derde lid, wordt de hoofdregel van artikel 11, eerste lid, aangevuld of beperkt.

Tweede lid. In dit lid worden twee gevallen genoemd, waarin buiten de in het eerste lid omschreven categorieën van gevallen verstrekking van gegevens aan een derde geoorloofd is. Het betreft hier verstrekking ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek en op grond van een dringende en gewichtige reden. Voorwaarden voor de geoorloofdheid van de verstrekking zijn dat het initiatief daartoe is uitgegaan van de ontvanger van de gegevens en dat de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden daardoor niet onevenredig wordt geschaad. Bij dit laatste valt vooral, doch niet uitsluitend, te denken aan gegevens met een voor de geregistreerde bezwarend karakter. Het verdient aanbeveling in twijfelgevallen de toestemming van de geregistreerden te vragen, indien dit praktisch doenlijk is.

Derde lid. Hier is buiten twijfel gesteld dat een ambts-of beroepsgeheim dan wel een wettelijke verplichting tot geheimhouding niet kan worden terzijde geschoven door het bepaalde in het eerste en tweede lid, voor zover uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift in een concreet geval geheimhouding geboden zou zijn. Ook daar waar een verruiming van de hoofdregel van artikel 11, eerste lid, is voorzien, te weten in de artikelen 14 en 18, derde lid, is bepaald dat de verplichting tot geheimhouding onder de bedoelde omstandigheden onverminderd van toepassing blijft.

Artikel 12

Dit artikel bindt de toestemming van de geregistreerde hem betreffende gegevens aan derden te verstrekken aan bepaalde eisen, die uiteraard als waarborgen voor hem zijn bedoeld. De toestemming moet schriftelijk worden gegeven en het geval of de gevallen, waarop zij betrekking heeft, precies omschrijven. Een toestemming kan steeds schriftelijk worden ingetrokken. Dit voorschrift moet als dwingend recht worden beschouwd; er kan dus niet bij overeenkomst tussen de houder en de geregistreerde van worden afgeweken. Uiteraard laat een intrekking voordien gedane verstrekkingen onverlet.

Artikel 13

In dit artikel worden enige bijzondere regels gesteld voor persoonsregistraties die zijn aangelegd met het doel bedrijfsmatig persoonsgegevens te verzamelen ten einde deze aan derden te verstrekken. Hierbij valt in de eerste plaats te denken aan registraties, gehouden door ten behoeve van het bedrijfsleven werkzame informatiebureaus. Daartoe is de werking van het artikel echter niet beperkt. Zo vallen er, voor zover zij een persoonsregistratie bevatten, ook databanken (eventueel raadpleegbaar via interactieve videotex) onder, waarmee wordt beoogd aan een breed publiek informatie van allerlei aard te verstrekken en die daartoe rechtstreeks voor abonnees toegankelijk zijn.

Tweede lid. Voor het opnemen van gegevens in een dergelijke registratie geldt met betrekking tot de juistheid daarvan een wat zwaardere norm dan het algemene voorschrift, vervat in artikel 5, tweede lid. In laatstbedoelde bepaling wordt verlangd dat de houder voorzieningen treft ter bevordering van de juistheid van de opgenomen gegevens. Voor de registraties die artikel 13 op het oog heeft, geldt de eis dat de gegevens op hun juistheid zijn onderzocht. Hier wordt dus een grotere zorgvuldigheid van de houder verlangd, zonder dat deze overigens voor de juistheid van de gegevens behoeft in te staan. De aard van het in te stellen onderzoek zal mede afhangen van de aard van de betreffende gegevens en de belangen die daarbij voor de geregistreerde in het geding kunnen zijn.

Derde en vierde lid. Deze beide leden regelen de verstrekking van gegevens aan een derde. Verstrekking vindt slechts plaats op verzoek en bij het verzoek moet het doel van het verkrijgen van de gegevens worden vermeld. De verstrekking moet achterwege blijven als het doel onaanvaardbaar is -wegens strijd met de wet, de openbare crde of de goede zeden -, dan wel als er geen redelijk verband is te leggen tussen de aard van de gevraagde gegevens en het doel. Ten slotte mag door de verstrekking de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde niet onevenredig worden geschaad. Het is dus niet geoorloofd voor een bescheiden doel -bij voorbeeld het verkrijgen van gegevens met het oog op het innen van een kleine geldvordering -voor de betrokkene bezwarende gegevens te verschaffen, die niet opwegen tegen het belang van de verzoeker. In de situatie van raadpleging via interactieve videotex ligt in het nemen van een abonnement zowel het verzoek om informatie als het doel waarvoor deze wordt gevraagd besloten.

Vijfde lid. In dit lid is een zogenaamde protocolplicht -een plicht tot vastlegging van verstrekking van gegevens -opgenomen. Hierdoor wordt het de geregistreerde mogelijk gemaakt met hantering van artikel 32, eerste lid, na te gaan aan wie gegevens zijn verstrekt en welke gegevens het in elk afzonderlijk geval betreft. Dit is van belang, gezien de gevolgen die de verkrijger van de gegevens aan de ontvangen gegevens ten aanzien van de geregistreerde kan verbinden. De protocolplicht lijdt uitzondering als zij kennelijk onevenredig zou zijn aan het belang dat de geregistreerde daarbij heeft. Hier valt te denken aan verstrekking van gegevens uit informatiebestanden voor openbare raadpleging via interactieve videotex, waarbij enerzijds een protocolplicht een ondoenlijke belasting zou betekenen en bovendien tot aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de abonnee zou kunnen leiden en anderzijds het belang dat de geregistreerde bij de vastlegging heeft, in de regel gering is.

Artikel 14

Dit artikel bevat enige speciale voorschriften voor het -al dan niet tegen vergoeding -ter beschikking stellen van adressenbestanden. Dit wordt in het algemeen toegestaan, mits de verstrekking geschiedt op verzoek van

de verkrijger, en voorts met dien verstande dat een zodanige verstrekking van gegevens betreffende een individuele geregistreerde op diens verzoek achterwege blijft. Voorts wordt deze vorm van verstrekking verboden, indien daaraan evidente bezwaren zouden kleven, met name als daardoor een ambts-of beroepsgeheim of een in een wettelijk voorschrift neergelegde verplichting tot geheimhouding zou worden miskend dan wel in de hierboven besproken gevallen, omschreven in artikel 13, vierde lid.

Artikel 15

Blijkens het tweede lid zijn de vragen van het representatief zijn van de verzoeker of verzoekers, de nauwkeurige omschrijving van de betrokken sector en de zorgvuldige voorbereiding van de code prealabele vragen, die dus de ontvankelijkheid van het verzoek betreffen. Nadat de Registratiekamer het verzoek ontvankelijk acht en het dus, naar de woorden van het derde lid, in behandeling neemt, stelt zij een ieder in de gelegenheid bezwaren en opmerkingen in te brengen. Het gaat ook hier uiteraard om een minimumwaarborg; met name wordt hiermee niet uitgesloten dat de Kamer een belanghebbende organisatie mondeling hoort. Ook zal de Kamer met de organisatie die het verzoek heeft ingediend, overleg kunnen plegen alvorens daarop wordt beslist. Over de wijze van openbaarmaking van het verzoek zijn in het wetsvoorstel geen bepalingen opgenomen. Naar ons oordeel kan het aan de Kamer worden overgelaten hiervoor in elk afzonderlijk geval een passende weg te vinden. Het zevende lid bepaalt dat elke beslissing van de Kamer met redenen is omkleed, derhalve niet alleen haar afwijzende beslissingen. Dit is aldus bepaald, omdat ook andere belangen dan die van de verzoeker in het geding kunnen zijn en voorts omdat het bijzondere karaktervan de verklaring, waarop reeds in paragraaf 5 van het algemene deel van deze memorie werd ingegaan, medebrengt dat een uitdrukkelijke redengeving door de Kamer haar nut kan hebben.

Artikel 16

Het procedurevoorschrift in het derde lid van dit artikel is de parallel van artikel 15, derde lid. Daardoor wordt de procedure van de voorbereiding van een advies over een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 16 gelijkwaardig aan die van de procedure van de voorbereiding van een verklaring inzake een gedragscode.

Artikel 17

Dit artikel geeft aan in welke gevallen de bijzondere regels van paragraaf 5 van toepassing zijn. De achtergrond hiervan is in paragraaf 6 van het algemene deel van deze memorie reeds uiteengezet. Ter wille van de duidelijkheid en rechtszekerheid is in de onderdelen b en c bepaald dat de daar bedoelde instellingen en voorzieningen bij algemene maatregel van bestuur dienen te worden aangewezen. Deze maatregel zal ingevolge artikel 3 mede op voordracht van de betrokken ministers en na advies van de Registratiekamer worden vastgesteld. De term «voorzieningen» in onderdeel c is gekozen ten einde aansluiting te verkrijgen bij de desbetreffende wetgeving op het gebied van de gezondheidszorg en de maatschappelijke dienstverlening.

Artikel 18

Het eerste en het tweede lid van dit artikel zijn in paragraaf 6 van het algemene deel van deze memorie reeds toegelicht. Het derde lid verklaart ook buiten de gevallen vermeld in paragraaf 3 de verstrekking van gegevens aan personen of instanties met een publiekrechtelijke taak geoorloofd. Deze verstrekkingen mogen echter uitsluitend op

verzoek van de ontvangende instantie geschieden. Deze laatste moet de gegevens voorts behoeven voor de uitvoering van haar taak. De derde, zeer belangrijke eis is dat de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde niet onevenredig mag worden geschaad. Dit vereiste betekent dat ook indien de verkrijging van gegevens op zichzelf zou passen bij de goede vervulling van de taak van de vragende instantie, de verstrekking moet worden geweigerd, indien bij voorbeeld wegens de aard van de gegevens of het verband waarin deze zijn vastgelegd de persoonlijke levenssfeer van de betrokken geregistreerden onevenredig zou worden geschaad. Zo zullen gegevens die in het kader van een personeelsadministratie bij de overheid verkregen zijn, niet licht buiten dat kader aan andere instanties kunnen worden doorgegeven. Anderzijds kunnen bepaalde elementaire gegevens van de ene instantie voor een goede taakvervulling van andere instanties zozeer van belang zijn, dat de verstrekking daarvan verantwoord is te achten. Uit het slot van de bepaling blijkt overigens dat de verstrekking achterwege dient te blijven, voor zover een ambts-of beroepsgeheim dan wel een wettelijke geheimhoudingsplicht daartoe noopt. Ter voorkoming van misverstand zij hieraan toegevoegd, dat de voorgestelde regeling uitsluitend betrekking heeft op de bevoegdheid tot gegevensverstrekking en in geen enkel opzicht een verplichting daartoe in het leven roept.

Artikel 19

Dit artikel bevat enige voorschriften omtrent de vaststelling en bekendmaking van een reglement voor persoonsregistraties die niet ingevolge artikel 22 van de reglementsplicht zijn vrijgesteld. De onderwerpen die in het reglement geregeld dienen te worden zijn in artikel 20 aangegeven. Niet is bepaald door welk orgaan het reglement moet worden vastgesteld. Bij de overheid zal op dit punt bij de bestaande verdeling van bevoegdheden kunnen worden aangesloten. Overigens zal het bestuur van de betrokken instelling veelal tot vaststelling van het reglement bevoegd zijn. Omtrent de bekendmaking en terinzagelegging van het reglement zullen bij algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld. Het ligt in de rede bij bestaande gebruiken op dit gebied aan te sluiten. Ten einde de Registratiekamer in staat te stellen waar nodig toezicht uit te oefenen is in het derde en vierde lid een eenvoudige meldingsplicht neergelegd. Nietnaleving van de onderhavige voorschriften is in artikel 50 strafbaar gesteld.

Artikel 20

Het eerste lid stelt voorop dat het reglement de werking van de persoonsregistratie moet weergeven. Al hetgeen onder gewone omstandigheden met betrekking tot de registratie wordt verricht en uit een oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van belang kan zijn, behoort in beginsel in het reglement aan de orde te komen. Het tweede lid vermeldt een aantal onderwerpen die in ieder geval in het reglement een plaats moeten hebben. Deze opsomming is niet uitputtend. Afhankelijk van de soort registratie zullen ook andere onderwerpen in het reglement een regeling behoeven, ten einde aan het voorschrift van het eerste lid te voldoen. De naleving van het reglement, dat ingevolge artikel 19 openbaar moet worden gemaakt, is verplicht gesteld in artikel 21.

Artikel 21

Dit artikel bevat een omschrijving van degenen die tot naleving van het reglement gehouden zijn. Behalve de houder en de bewerker als zodanig zijn dat al degenen die binnen hun onderscheiden organisaties bij de werking van de registratie betrokken zijn. Deze betrokkenheid volgt uit de aard van hun werkzaamheden in samenhang met de inhoud van het

reglement, waarin immers de werking van de registratie moet worden beschreven. Daarnaast kan het zijn dat ook derden onder omstandigheden bij de werking van de registratie betrokken zijn, bij voorbeeld omdat zij daartoe rechtstreeks toegang hebben. In dat geval is de inhoud van het reglement ook voor hen van belang. Mede in het licht van artikel 9 zal de houder er dus voor moeten zorgen dat zij met de inhoud van het reglement bekend zijn. De verwijzing naar het overeenkomstig artikel 19, tweede lid, bekendgemaakte reglement brengt met zich mee, dat eventuele wijzigingen van het reglement eerst op de daar bedoelde wijze moeten worden bekendgemaakt, alvorens zij verbindend kunnen worden voor degenen die bij de werking van de registratie betrokken zijn. Dit verzekert dat het reglement voortdurend een getrouw beeld geeft van de wijze waarop de registratie behoort te functioneren.

Artikel 22

Dit artikel biedt de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur bepaalde groepen registraties van een standaardtype van de reglementsplicht vrij te stellen. Gebruikmaking van deze mogelijkheid is voor de in het tweede lid bedoelde registraties voorgeschreven. Het gaat hier om registraties waarvan een ieder duidelijk zal zijn dat deze bestaan. Het bekend maken van hun bestaan door mededeling aan de Registratiekamer en openbaarmaking van een reglement is daarom overbodig. Verder zullen dergelijke registraties vaak sterk op elkaar gelijken. Het opstellen van steeds nagenoeg identieke reglementen is dan ook minder zinvol. De regels voor hun werking kunnen in verband hiermee beter bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Wil een houder van deze regels afwijken, dan zal een afzonderlijk reglement moeten worden opgesteld. De vrijstelling van de reglementsplicht betekent intussen niet dat het uit een oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer steeds zou gaan om minder belangrijke registraties. Met name de personeels-en salarisadministraties genoemd in het tweede lid, onder b, en de abonne-menten-en ledenadministraties genoemd in het tweede lid, onder d en e, kunnen gegevens bevatten die in dit opzicht van belang zijn. Daarbij komt dat personeelsadministraties in de praktijk van uiteenlopende diepgang kunnen zijn en dat ook de overige registraties voor nadere omschrijving vatbaar zijn; zo zou bij abonnementen tevens aan bepaalde dienstverleningen kunnen worden gedacht. Het ligt daarom voor de hand voor de verschillende categorieën van registraties bij algemene maatregel van bestuur, na overleg met organisaties van belanghebbenden, aangepaste regels vast te stellen waarin het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer tot zijn recht komt. Over het ontwerp van een dergelijke maatregel zal ingevolge artikel 3, tweede lid, de Registratiekamer moeten worden gehoord.

Artikelen 23 tot en met 27

De redenen om voor persoonsregistraties op het gebied van bedrijf en beroep en op overige gebieden in de particuliere sector een afwijkend regime voor te stellen, zijn in paragraaf 6 van het algemene deel van deze memorie uiteengezet. De omschrijving van deze registraties in artikel 23 vloeit direct voort uit de wijze waarop toepassing zal worden gegeven aan artikel 17. Bekendmaking van het bestaan en de werking van een persoonsregistratie in deze sector geschiedt door melding met gebruikmaking van een bij ministeriële beschikking vast te stellen formulier, waarvan de inhoud bij algemene maatregel van bestuur zal worden aangegeven. Invulling van het formulier is vergelijkbaar met de opstelling van een reglement. Degenen die bij de werking van een persoonsregistratie zijn betrokken zullen

verplicht zijn overeenkomstig de verstrekte gegevens te handelen. De betreffende bepalingen lopen in grote lijnen parallel met de overeenkomstige bepalingen voor de publieke en semi-publieke sector. Nietnaleving van de artikelen 24 en 25 is in artikel 50 strafbaar gesteld. Artikel 27 komt ten slotte overeen met artikel 22. Naar de toelichting op dit laatste artikel zij hier verwezen.

Artikel 28

Dit artikel beoogt zoveel mogelijk te verzekeren dat de geregistreerden op de hoogte kunnen zijn van het feit dat gegevens over hen in een registratie zijn opgenomen. Daartoe wordt de houder verplicht om aan ieder over wie voor de eerste keer gegevens in een registratie worden opgenomen, van dit feit binnen een maand schriftelijk mededeling te doen. Deze mededeling zal moeten vermelden wat het doel van de registratie is, alsmede wie de houder is en waar deze is gevestigd. In de praktijk zal een dergelijke mededeling vaak achterwege kunnen blijven, omdat de betrokkene uit de omstandigheden duidelijk kan zijn dat gegevens over hem in een registratie zijn opgenomen. Iemand die lid wordt van een vereniging of zich abonneert op een tijdschrift, zal begrijpen dat hij in de desbetreffende leden-of abonnementenadministratie wordt opgenomen. In het maatschappelijk verkeer zijn er nu eenmaal tal van handelingen waarmee het opnemen in een persoonsregistratie onverbrekelijk samenhangt. Voor die gevallen is in het tweede lid, onder a, een uitzondering op de mededelingsplicht neergelegd. Van die uitzondering zal ook gebruik kunnen worden gemaakt indien tevoren de nodige informatie is verstrekt over het feit dat en waar gegevens zullen worden opgenomen in een persoonsregistratie. Soms zal het niet verantwoord zijn om de geregistreerde ongevraagd een schriftelijke mededeling van opname toe te zenden. Dit kan zich voordoen bij registraties waarbij het feit van opname zo gevoelig is, dat het risico niet mag worden genomen dat de mededeling in verkeerde handen valt. Ook kan het zijn dat de ongevraagde confrontatie met het bestaan van een bepaalde ziekte medisch onverantwoord is. In die gevallen zal de schriftelijke mededeling ingevolge het tweede lid, onder b, achterwege kunnen blijven. Er zal dan naar moeten worden gestreefd de betrokkene langs andere, in het kader van dit wetsvoorstel moeilijk aan te geven wegen te informeren. Ten slotte is in het tweede lid, onder c, een uitzondering opgenomen voor die gevallen waarin een verzoek om kennisneming als bedoeld in artikel 29, eerste lid, door de houder zou kunnen worden geweigerd. In dit verband zij verwezen naar het bepaalde in de artikelen 30 en 33 en de daarbij gegeven toelichting.

Artikel 29

Dit artikel regelt het recht op kennisneming van de geregistreerde van de gegevens die over hem in een persoonsregistratie zijn opgenomen. Een ieder kan een houder verzoeken hem te berichten of en zo ja welke gegevens over hem in diens persoonsregistratie zijn opgenomen. De houder dient binnen een maand op een desbetreffend verzoek te reageren. Indien gegevens over de betrokkene zijn opgenomen verstrekt de houder tevens inlichtingen omtrent de herkomst van deze gegevens. In paragraaf 7 van het algemeen deel werd hierop reeds ingegaan. Niet in alle gevallen is het gewenst dat de verzoeker rechtstreeks schriftelijk van de houder een bericht ontvangt. Het kan in het belang van de geregistreerde zijn dat een antwoord niet in schriftelijke vorm wordt gegeven. Zo kan het ongewenst zijn dat een werkgever van een sollicitant verlangt dat deze van zijn recht gebruik maakt schriftelijk informatie over hemzelf uit

4b

persoonsregistraties van derden te vragen, ten einde deze aan hem over te leggen. Indien daarvoor gegronde reden aanwezig is zal de houder op andere wijze aan het verzoek moeten voldoen. Het recht op kennisneming betreft alleen gegevens die over de verzoeker zijn opgenomen. Voorkomen moet worden dat iemand door het gebruik van de naam van een ander gegevens over deze kan krijgen. De houder dient daartoe de identiteit van de verzoeker vastte stellen. Welke waarborgen in een bepaald geval voldoende zijn hangt af van de aard van de registratie. Zo zouden bij voorbeeld, wanneer het belang van de geregistreerde daardoor niet kan worden geschaad, de gegevens slechts naar het adres dat in de registratie staat vermeld kunnen worden toegezonden. In andere gevallen zal de verzoeker eventueel in persoon moeten verschijnen. Een en ander kan in het reglement tot uitdrukking komen, indien tenminste niet door de daaraan verbonden openbaarheid van een dergelijke waarborg aan de werking ervan afbreuk wordt gedaan.

Artikel 30

Dit artikel bevat de gronden waarop een verzoek om kennisneming kan worden afgewezen. De veiligheid van de staat, de opsporing en vervolging van strafbare feiten, de economische en financiële belangen van de staat en andere openbare lichamen, dan wel het belang van inspectie, controle en toezicht door of vanwege overheidsorganen of andere organen met een publiekrechtelijke taak kunnen een kennisneming in de weg staan. Onder financieel belang van de staat wordt mede begrepen de uitvoering van maatregelen die verband houden met EEG-regelingen inzake gemeenschappelijke marktordening. Daarnaast kunnen gewichtige belangen van derden, alsmede van de houder zelf, noodzaken iemand de op hem betrekking hebbende gegevens te onthouden. Deze gronden komen overeen met die van de Wet openbaarheid van bestuur en voldoen aan de bepalingen van het meergenoemde Verdrag van Straatsburg. Deze gronden gelden niet absoluut, maar dienen van geval tot geval te worden afgewogen tegen het belang van de geregistreerde op kennisneming van de hem betreffende persoonsgegevens.

Artikel 31

Dit artikel bevat een regeling voor het correctierecht. Een geregistreerde kan, na kennisneming van hem betreffende gegevens, van oordeel zijn dat deze feitelijk onjuist zijn, ten onrechte in de betreffende persoonsregistratie zijn opgenomen of onvolledig zijn. Hij kan dan de houder verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, onder opgave van de aan te brengen wijzigingen. De houder dient dan binnen twee maanden te reageren. Deze termijn is langer dan die in artikel 29, tweede lid, ten einde de houder in de gelegenheid te stellen de gegevens bij degeen van wie hij deze ontving te verifiëren. Het kan immers zijn dat deze, hoewel de geregistreerde onwelgevallig, toch juist zijn. Op het antwoord van de houder zijn voor het overige dezelfde regels van toepassing als op het antwoord op een verzoek om kennisneming.

Artikel 32

Dit artikel stelt de geregistreerde in staat na te gaan aan wie gegevens over hem uit een persoonsregistratie zijn verstrekt. De houder deelt hem desgevraagd mede aan wie in het afgelopen jaar gegevens zijn verstrekt. Vaak zal hij met algemene informatie kunnen volstaan, omdat het om standaardverstrekkingen gaat. Indien het belang van de geregistreerde dit echter eist dient de houder mededeling te doen van elke afzonderlijke verstrekking, voorzover deze is vastgelegd. De houder kan de vastlegging achterwege laten indien hij redelijkerwijs kan aannemen dat het belang van de geregistreerde daardoor niet onevenredig zal worden geschaad.

Op het antwoord van de houder op een verzoek van de geregistreerde zijn wederom dezelfde regels van overeenkomstige toepassing als die gelden voor een verzoek om kennisneming.

Artikel 33

Een recht op kennisneming en verbetering van persoonsgegevens bestaat niet ten aanzien van een persoonsregistratie, aangelegd uitsluitend ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek. Hierbij heeft de geregistreerde geen belang omdat deze gegevens niet kunnen leiden tot beslissingen of gedragingen die hem raken. Dit is slechts anders indien de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek op hem herleidbaar zijn. Hierbij is in het bijzonder gedacht aan onderzoek naar de jongste geschiedenis. Een recht op kennisneming en verbetering, alsmede op informatie over de herkomst kan dan wel degelijk voor de betrokkene van belang zijn. Een overeenkomstige regeling geldt voor de kennisneming van verstrekkim gen ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek.

Artikel 34

Dit artikel regelt het beroep op de rechtbank of de bemiddeling door de Registratiekamer, in de gevallen dat de geregistreerde en de houder geen overeenstemming kunnen bereiken naar aanleiding van verzoeken tot kennisneming of verbetering. Tevens heeft de geregistreerde toegang tot deze instanties indien de houder niet binnen de voorgeschreven termijn reageert. Indien de geregistreerde besluit zich eerst tot de Registratiekamer te wenden, behoudt hij de mogelijkheid zijn zaak naderhand aan de rechter voor te leggen. Zo nodig kan de rechter ook zelf het advies van de Registratiekamer inwinnen. De procedure voor de rechter moet worden afgewikkeld op de wijze, voorzien in de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure. Artikel 429d, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is echter uitgezonderd, hetgeen betekent dat verplichte procureursbijstand niet wordt voorgeschreven. Artikel 429f van hetzelfde wetboek bepaalt overigens wel dat de verzoeker, wenst hij een procesvertegenwoordiger, geen ander dan een procureur kan kiezen. Ingevolge het zevende lid zal de rechter zijn beslissing zo nodig met een dwangsom kracht kunnen bijzetten. Het bepaalde in het achtste lid zal de Registratiekamer in staat stellen de rechtsontwikkeling op dit gebied nauwlettend te volgen.

Artikel 35

Indien de houder op verzoek van de geregistreerde of op bevel van de rechter een verbetering aanbrengt, dient hij degenen aan wie hij voor zover hij weet het afgelopen jaar gegevens heeft verstrekt, ook de verbetering mede te delen. De geregistreerde kan de houder evenwel van deze verplichting ontslaan.

Artikel 36

De rechten die het voorliggend wetsvoorstel voor de geregistreerden in het leven roept, kunnen onder omstandigheden een belasting voor de houder vormen. Het beantwoorden van vragen omtrent opgenomen gegevens en verstrekkingen brengt in de regel voor de houder kosten met zich mee, zeker wanneer dergelijke vragen met enige regelmaat worden gesteld. Het zou niet billijk zijn deze kosten geheel te zijnen laste te laten komen. Daarom bepaalt dit artikel dat hij de verzoeker om informatie een bedrag in rekening kan brengen ter vergoeding van gemaakte kosten. Dit heeft het bijkomende voordeel dat de verzoeker zal afwegen welk belang hij heeft bij het vernemen van de gevraagde informatie.

Voorkomen moet worden dat de houder een bedrag in rekening brengt dat in feite tot gevolg heeft dat geen of nauwelijks verzoeken om informatie hem zullen bereiken. Daarom schrijft dit artikel voor dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een maximumbedrag wordt vastgesteld. Kosten die dit maximum overschrijden, zullen ten laste blijven van de houder. Het ligt voor de hand wat betreft de overheid aan te sluiten bij de tarieven die ingevolge artikel 7 van de Wet openbaarheid van bestuur kunnen worden berekend. De geregistreerde is het bedrag niet verschuldigd indien de houder niet aan zijn verzoek om informatie voldoet. Tevens heeft hij recht op teruggave indien het verzoek leidt tot daadwerkelijke verbetering van de betreffende gegevens.

Artikel 37

Dit artikel bepaalt dat er een apart overheidsorgaan is, de Registratiekamer, met de taak toezicht te houden op de werking van persoonsregistraties. Deze taak is niet beperkt tot het terrein dat het onderhavig wetsvoorstel bestrijkt, maar strekt zich uit tot het hele terrein waar spanning kan ontstaan tussen persoonsregistraties en de persoonlijke levenssfeer. Het artikel laat in het vierde lid dan ook de mogelijkheid open dat ook andere wetten de Registratiekamer bepaalde taken opdragen. Het artikel bepaalt verder dat de Registratiekamer over het terrein waarop zij werkzaam is de regering gevraagd of ongevraagd van advies kan dienen. Haar adviezen kan zij afzonderlijk de regering doen toekomen dan wel verwerken in het openbare jaarverslag dat zij jaarlijks dient uit te brengen. Met de Registratiekamer wordt een orgaan in het leven geroepen, dat duurzaam een waakzaam oog houdt op de ontwikkelingen in de verhouding tussen persoonsregistraties en de persoonlijke levenssfeer.

Artikelen 38 tot en met 42

Deze artikelen regelen de samenstelling van de Registratiekamer en de rechtspositie van haar leden. Artikel 38 onderscheidt de voorzitter, twee andere leden, plaatsvervangende leden en buitengewone leden. De voorzitter wordt voor zes jaar benoemd en is verantwoordelijk voor de gang van zaken binnen de Kamer en haar secretariaat. Hij geniet een bezoldiging en kan geen andere werkzaamheden verrichten behoudens toestemming van de Minister van Justitie. De twee andere leden worden voor vier jaar benoemd en genieten een vergoeding voor hun werkzaamheden. Dit brengt tot uitdrukking dat zij zullen worden betaald naar rato van de tijd die zij aan hun functie besteden. De plaatsvervangende en buitengewone leden worden eveneens voor vier jaar benoemd en genieten een zittingsgeld. Het is de bedoeling dat de plaatsvervangende leden deel zullen uitmaken van de Registratiekamer op grond van hun algemene bekwaamheden op het terrein waarop de Registratiekamer zich beweegt, terwijl de buitengewone leden meer de deskundigheid inbrengen vanuit de onderscheidene sectoren van de maatschappij waaruit zij voortkomen. Zo kan men denken aan de gezondheidszorg, het onderwijs, de sociale zekerheid, het sociaal-wetenschappelijk onderzoek e.d. De leden van de Kamer worden voor bepaalde tijd benoemd. Voor het overige hebben zij een rechtspositie die vergelijkbaar is met leden van de rechterlijke macht. Dit is nodig omdat een belangrijk deel van de persoonsregistraties waarop zij toezicht uitoefenen, wordt gehouden door de overheid. De klachtregeling die geldt voor de leden van de rechterlijke macht, is in artikel 39, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard op leden van de Kamer. Artikel 41 voorziet in een secretariaat van de Kamer. De voorzitter draagt zorg voor de samenstelling ervan.

Artikelen 43 en 44

Deze artikelen regelen de Centrale Afdeling van de Registratiekamer, bestaande uit de voorzitter en de leden. Deze laatsten kunnen zo nodig worden vervangen door plaatsvervangende leden. Aan de Centrale Afdeling is voorbehouden de vaststelling van de adviezen aan de regering en het uitbrengen van het jaarverslag. Dit laat onverlet dat de deskundigheid van de buitengewone leden op de onderscheidene sectoren haar weg vindt in deze adviezen en in het jaarverslag. Voor het overige kan de Centrale Afdeling meervoudige en enkelvoudige afdelingen instellen voor de afhandeling van bepaalde aangelegenheden.

Artikel 45

Dit artikel verleent de Kamer de bevoegdheden die zij nodig heeft om haar taak naar behoren te vervullen. De houder en andere personen die bij de werking van een persoonsregistratie zijn betrokken, zijn verplicht desgevorderd de ambtenaren van het secretariaat en andere, door de Kamer daartoe aangewezen personen alle inlichtingen te verstrekken en aan hen de medewerking te verlenen, die deze voor de uitoefening van hun taak nodig hebben. Met name bij geautomatiseerde persoonsregistraties zal de medewerking van de houder veelal zijn vereist om de opgeslagen persoonsgegevens zichtbaar te maken. Nietnakoming van deze verplichting is strafbaar ingevolge het bestaande artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. De personen die optreden namens de Kamer, zijn bevoegd alle ruimten te betreden waar zich een persoonsregistratie of een deel daarvan bevindt of waar de registratie toegankelijk is. Zij zijn verder bevoegd boeken en bescheiden in te zien en zich de hardware en software van geautomatiseerde persoonsregistraties te laten tonen alsmede de werking ervan. Verlenen de houder of andere bij de registratie betrokkenen onvoldoende medewerking, dan kunnen de personen die optreden namens de Kamer zelf de nodige maatregelen treffen. Geen beroep is mogelijk op een geheimhoudingsplicht, voor zover de medewerking wordt verlangd in verband met de eigen betrokkenheid bij de werking van de persoonsregistratie.

Artikel 46

Deze bepaling bevat een aantal procedurevoorschriften indien de Kamer een onderzoek instelt naar de werking van een bepaalde persoonsregistratie. Tot een dergelijk onderzoek kan de Kamer ambtshalve besluiten, maar ook op verzoek van geregistreerden of andere belanghebbenden, waaronder een rechtspersoon die de belangen van de geregistreerden behartigt. Is het onderzoek verricht op verzoek van een belanghebbende, dan bericht de Kamer deze de uitslag van het onderzoek voor zover dat mogelijk is. Een onderzoek, hetzij op verzoek van een belanghebbende hetzij ambtshalve ingesteld, kan de Kamer aanleiding geven aan de houder van een persoonsregistratie een aanbeveling te doen. De houder wordt vooraf in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. De aanbeveling heeft overigens geen rechtsgevolg. Het is aan het inzicht van de Kamer overgelaten, mede gelet op de geheimhoudingsverplichting van artikel 51, of en zo ja in hoeverre aan een aanbeveling openbaarheid kan worden gegeven, bij voorbeeld door vermelding in het jaarverslag.

Artikel 47

Dit artikel behandelt het geval van een zich niet in Nederland bevindende persoonsregistratie met een wel in Nederland gevestigde houder. Een dergelijk geval kan zich bij voorbeeld voordoen, als de houder zijn registratie in bewerking heeft gegeven aan een servicebureau in het buitenland.

•19

Het eerste lid bepaalt dat de Nederlandse wet op die registratie van toepassing is als er een specifiek Nederlands belang in het geding is, namelijk voor zover die registratie gegevens bevat omtrent in Nederland gevestigde personen. Omdat in dit geval zowel de houder als de geregistreerden zich in Nederland bevinden, zal de verhouding tussen hen geheel vergelijkbaar zijn met die bij een registratie waarvan de bewerking in Nederland plaatsvindt. Ook de bepalingen over de handhaving van de regeling kunnen dan vrijwel onverkort worden toegepast. Een uitzondering geldt hier slechts voor de positie van de buitenlandse bewerker. Voor feitelijke informatie hieromtrent zal de Registratiekamer zich in voorkomende gevallen kunnen wenden tot de houder en, na ratificatie van het Verdrag van Straatsburg, tot de buitenlandse autoriteiten die ingevolge dat verdrag tot administratieve bijstand gehouden zijn. Het tweede lid ziet op het geval dat op de betrokken persoonsregistratie zowel de Nederlandse wet van toepassing is (door de werking van het eerste lid) als de wet van het land waar de registratie zich bevindt, en daardoorten aanzien van die registratie onderling onverenigbare voorschriften zouden komen te gelden. Alsdan kan de Minister van Justitie de voor de opheffing van dit wetsconflict vereiste ontheffing van bepalingen van de Nederlandse wetgeving verlenen. Voorwaarde voor deze ontheffing is dat de buitenlandse wetgeving een gelijkwaardige bescherming biedt voor de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden. Naar ons oordeel zal hiervan in beginsel sprake zijn bij de landen die partij zijn geworden bij het Verdrag van Straatsburg.

Artikel 48

Ten aanzien van een persoonsregistratie die hier te lande in werking is en waarvan de houder niet in Nederland is gevestigd, is de wet ten volle van toepassing, ook al zou deze registratie uitsluitend gegevens van niet in Nederland gevestigde personen bevatten. Dit schept de mogelijkheid van soortgelijke wetsconflicten als in de toelichting op het vorige artikel aangeduid. Daarvoor is dan ook dezelfde oplossing, namelijk die van de mogelijkheid van een ontheffing, gekozen. Daarnaast kan het zijn dat de relatie met Nederland van zo bijkomstige aard is, dat het onevenredig zou zijn de houder aan de merendeels op belangenafweging in Nederland gerichte wettelijke regeling te binden. In dat geval zou het mogelijk moeten zijn de houder van onnodige verplichtingen vrij te stellen. Voorwaarde dient dan uiteraard wel te zijn dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden voldoende is gewaarborgd. In de gevallen waarop dit artikel betrekking heeft, zal de bewerking van de persoonsregistratie zich in Nederland bevinden. Deze is ingevolge artikel 50, eerste lid, onder b, strafbaar als de buitenlandse houder niet aan zijn verplichting tot aanmelding bij de Registratiekamer heeft voldaan. In voorkomende gevallen zal hij de houder hierop kunnen wijzen. Daarbij komt dat de bewerker ingevolge de artikelen 9 en 10 medeaansprakelijk kan worden gesteld voor handelingen in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde. Ten slotte zal de Registratiekamer bij de bewerker zo nodig een onderzoek kunnen instellen. Indien de houder is gevestigd in een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg, zal de Kamer bovendien een beroep kunnen doen op administratieve bijstand door de betrokken autoriteiten. Een en ander geldt uiteraard voor zover geen ontheffing is verleend.

Artikel 49

Het eerste lid verplicht tot afdoende beveiliging van de toegang vanuit Nederland tot een registratie die zich in het buitenland bevindt en waarop de Nederlandse wet niet van toepassing is. Dit laatste is het geval, wanneer ook de houder niet in Nederland is gevestigd. Een zelfde verplichting tot beveiliging geldt met betrekking tot de gegevens die door die toegang worden verkregen.

Het tweede lid betreft het dataverkeer vanuit en naar Nederland met een persoonsregistratie in het buitenland, waarop de Nederlandse wet niet van toepassing is. Zulk verkeer kan worden verboden, als daardoor de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen ernstig kan worden benadeeld. Dat dit laatste het geval kan zijn, dient bij algemene maatregel van bestuur te worden verklaard. Denkbaar is ook een algemeen verbod van dit dataverkeer met bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven uitzonderingen. Naar onze mening dient dergelijk verkeer echter te zijn toegestaan, tenzij het uit een oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer bezwaren ontmoet. De door ons voorgestelde wetstekst is in overeenstemming met dit uitgangspunt. Het in het wetsvoorstel gekozen systeem is trouwens, meer dan dat van een algemeen verbod met uitzonderingen, geschikt om prompt te reageren op gebleken of dreigende misstanden. Een algemeen verbod met uitzonderingen zou kunnen leiden tot een wetgeving die minder op de actuele praktijk is toegesneden.

Artikel 50

Dit artikel stelt de overtreding van een beperkt aantal voorschriften van het wetsvoorstel strafbaar. Zoals reeds uiteengezet in paragraaf 9 vormt de civielrechtelijke handhaving door de rechtstreeks betrokkenen, naast het toezicht door de Registratiekamer, het uitgangspunt van de wet. Deze benadering is slechts mogelijk bij een uitwendige openbaarheid van persoonsregistraties, voor zover deze niet voldoen aan de eisen die worden gesteld krachtens de artikelen 22 en 27. Daarom is de strafbaarstelling nodig van degene die uit nalatigheid of wellicht met opzet de meldingsplicht van de artikelen 19, 24 en 25 niet nakomt. Hierbij valt uiteraard in de eerste plaats te denken aan de houder. Omdat het echter, in het bijzonder bij niet-aangemelde registraties, moeilijk kan zijn één bepaalde houder aan te wijzen, wordt de strafsanctie gericht tegen degene die een niet-aangemelde persoonsregistratie in werking heeft. De strafbaarheid betreft voorts ook de bewerker van een niet-aangemelde persoonsregistratie. Het is immers denkbaar dat bij voorbeeld een servicebureau in opdracht de geautomatiseerde ledenadministratie van een sportvereniging voert. Van het professionele servicebureau mag worden verwacht, eerder dan van het op dit terrein waarschijnlijk minder deskundige bestuur van de betreffende sportvereniging, dat het zich in een dergelijk geval ervan overtuigt dat aan de voorschriften die gelden voor persoonsregistraties is voldaan. Heeft aanmelding, indien vereist, plaatsgevonden, dan is daarmee een aangrijpingspunt geboden voor de overige handhavingsinstrumenten die het wetsvoorstel kent. Een afzonderlijke strafbaarstelling is nodig voor de handhaving van de regels voor het internationale gegevensverkeer.

Artikel 51

Deze bepaling is geredigeerd overeenkomstig het voor dat soort voorschriften geldende model, vastgesteld bij de Aanwijzingen voor de Wetgevingstechniek, nr. 73.

Artikel 52

De voorzitter en overige leden, plaatsvervangende leden en buitengewone leden van de Registratiekamer zijn ambtenaren in de zin van de Ambtenaren 1929. Dit zou zonder de bij dit artikel getroffen voorziening consequenties hebben, die onverenigbaar zijn met hun onafhankelijke status, zoals deze in het wetsontwerp is vastgelegd.

Artikel 53

De voorgestelde wijziging van de Wet Nationale ombudsman houdt verband met de in artikel 39, tweede en derde lid, van het wetsontwerp getroffen regeling, volgens welke de Hoge Raad zal worden belast met de behandeling van klachten tegen een lid, plaatsvervangend lid of buitengewoon lid van de Registratiekamer.

Artikel 54

Vijfde lid. Het is mogelijk dat op het tijdstip van vaststelling van de algemene maatregel van bestuur de Registratiekamer nog niet is samengesteld.

De Minister van Justitie, F. Korthals Altes De Minister van Binnenlandse Zaken, Rietkerk Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19095, nrs. 1-3