Voorstel van wet - Vervanging van de Monumentenwet

Nr. 2

VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is de regeling voor de monumentenzorg te vervangen door een eenvoudiger regeling waarin meer taken en bevoegdheden worden toevertrouwd aan lagere overheden. Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet on de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. Onze minister: Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur; b. monumenten: 1. alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde;

S-BH S-CUL

  • terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1 ; c. archeologische monumenten: de monumenten, bedoeld in onderdeel b, onder 2; d. beschermde monumenten: onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers; e. kerkelijke monumenten: onroerende monumenten welke eigendom zijn van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en welke uitsluitend of voor een overwegend deel worden gebruikt voor de uitoefening van de eredienst; f. stads-en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhisto rische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden; g. beschermde stads-en dorpsgezichten: stads-en dorpsgezichten die door Onze minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als zodanig ingevolge artikel 35 van deze wet zijn aangewezen, met ingang van de datum van publikatie van die aanwijzing in de Nederlandse Staatscourant; h. het doen van opgravingen: het verrichten van werkzaamheden met als doel het opsporen of onderzoeken van monumenten, waardoor verstoring van de bodem optreedt; i. Monumentenraad: de Monumentenraad, bedoeld in artikel 50.

Artikel 2

  • Bij de toepassing van deze wet wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument. 2. Met betrekking tot een kerkelijk monument wordt geen beslissing genomen ingevolge deze wet dan na overleg met de eigenaar.

HOOFDSTUK II. BESCHERMDE MONUMENTEN

§ 1. De aanwijzing

Artikel 3

  • Onze minister kan, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument. 2. Voordat Onze minister terzake een besluit neemt vraagt hij advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de bebouwde kom als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet, tevens aan gedeputeerde staten. 3. Burgemeester en wethouders stellen de in artikel 4, tweede lid, genoemde belanghebbenden van de adviesaanvraag in kennis, stellen hen in de gelegenheid zich in persoon of bij gemachtigde te doen horen en plegen het overleg, bedoeld in artikel 2, tweede lid. 4. De gemeenteraad brengt zijn advies uit binnen vijf maanden na de verzending van de in het tweede lid bedoelde adviesaanvraag, gedeputeerde staten binnen vier maanden. 5. Onze minister beslist, de Monumentenraad gehoord, binnen tien maanden na de datum van de verzending van de adviesaanvraag aan de gemeenteraad, dan wel indien om aanwijzing is verzocht, binnen tien maanden na ontvangst van dat verzoek.

Artikel 4

  • Onze minister brengt zijn besluit ter kennis van de gemeenteraad en van gedeputeerde staten. Ingeval van aanwijzing leggen burgemeester en

wethouders het besluit op de secretarie ter inzage. De burgemeester maakt die terinzagelegging op de gebruikelijke wijze bekend. 2. Onze minister doet mededeling van zijn besluit aan degenen die als eigenaren en anderszins zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker. Ingeval van aanwijzing geschiedt de mededeling bij aangetekend schrijven.

Artikel 5

  • Vanaf het ogenblik waarop de kennisgeving, bedoeld in artikel 4, tweede lid, heeft plaatsgevonden tot het moment dat inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6 of artikel 7, plaatsvindt dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van die registers, zijn de artikelen 11 tot en met 33 van overeenkomstige toepassing. 2. Onze minister kan tegelijk met de adviesaanvraag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, dan wel bij nadere beschikking bepalen dat gedurende de in artikel 3, vijfde lid, bedoelde termijn de artikelen 11 tot en met 33 van overeenkomstige toepassing zijn. Onze minister doet bij aangetekend schrijven mededeling van zijn besluit aan degenen die als eigenaren en anderszins zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

Artikel 6

  • Onze minister houdt voor elke gemeente een register aan van de beschermde monumenten. In het register schrijft hij de monumenten in die hij heeft aangewezen, voorzover geen beroep tegen die aanwijzing is ingesteld of een beroep is afgewezen. 2. Van de inschrijving in het register zendt Onze minister aan gedeputeerde staten, aan burgemeester en wethouders en aan de bewaarder van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen telkens één afschrift. 3. Het aan burgemeester en wethouders gezonden afschrift wordt ter inzage ter secretarie van de gemeente neergelegd. Een ieder kan zich aldaar op zijn kosten afschriften doen verstrekken. 4. Het aan de bewaarder van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen gezonden afschrift wordt overgeschreven in de openbare registers. De bewaarder maakt in de kadastrale legger bij de percelen melding van de aanwijzing als beschermd monument, overeenkomstig voorschriften, gegeven door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Artikel 7

  • Indien het monument niet gelegen is binnen het grondgebied van enige gemeente, zijn artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, artikel 4, eerste lid en artikel 6 niet van toepassing. 2. Alvorens Onze minister ten aanzien van een monument als bedoeld in het eerste lid een besluit neemt, hoort hij de Monumentenraad. 3. Indien om aanwijzing is verzocht beslist Onze minister binnen vijf maanden na ontvangst van dat verzoek. 4. Onze minister houdt een landelijk register aan waarin hij de door hem aangewezen monumenten, bedoeld in het eerste lid, inschrijft voorzover geen beroep tegen die aanwijzing is ingesteld of een beroep is afgewezen. Een afschrift van de inschrijving wordt gezonden aan de instantie die het betrokken gebied beheert, aan de bewaarder van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen alsmede, indien het monument is gelegen binnen het grondgebied van een provincie, aan gedeputeerde staten. Artikel 6, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8

  • Onze minister is bevoegd ambtshalve of op verzoek van belanghebbenden in het register wijzigingen aan te brengen. De artikelen 3 tot en met 7 zijn van overeenkomstige toepassing. 2. Indien de wijziging naar het oordeel van Onze minister van ondergeschikte betekenis is of indien de wijziging betreft het doorhalen van de inschrijving van een monument dat is teniet gegaan, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3 achterwege.

Artikel 9

  • Van wijziging in de kadastrale tenaamstelling of kadastrale aanduiding van een beschermd monument geeft de bewaarder van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen binnen veertien dagen kennis aan Onze minister, die deze wijziging aanbrengt in het register. 2. Onze minister doet mededeling van de wijziging aan gedeputeerde staten en burgemeesteren wethouders.

Artikel 10

Indien de afschriften van het register niet overeenstemmen met het register dan wel onderling niet gelijkluidend zijn, worden als beschermd monument slechts aangemerkt de monumenten die staan vermeld op het in de openbare registers opgenomen afschrift.

§ 2. Vergunningen tot wijziging, afbraak of verwijdering

Artikel 11

  • Het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen. 2. Het is verboden zonder of in afwijking vaneen schriftelijke vergunning: a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 12

  • Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 moet schriftelijk worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Daarbij worden de door burgemeester en wethouders verlangde gegevens overgelegd. 2. Indien blijkt dat de aanvrager niet de verlangde gegevens heeft overgelegd, stellen burgemeester en wethouders de aanvrager binnen een maand na de ontvangst van de aanvraag in de gelegenheid alsnog binnen veertien dagen de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen. 3. Ingeval toepassing is gegeven aan het tweede lid en de aanvrager niet binnen de in dat lid bedoelde termijn van veertien dagen de in dat lid bedoelde ontbrekende gegevens heeft overgelegd, is de aanvrager niet-ontvankelijk in zijn aanvraag met ingang van de dag, volgend op de laatste dag van de in dat lid bedoelde termijn van veertien dagen. 4. Ingeval toepassing is gegeven aan het tweede lid en de aanvrager naar het oordeel van burgemeester en wethouders de in het tweede lid bedoelde ontbrekende gegevens in onvoldoende mate heeft overgelegd, verklaren zij de aanvrager binnen veertien dagen na de dag waarop hij die gegevens heeft overgelegd niet-ontvankelijk.
  • Ingeval toepassing is gegeven aan het tweede lid en de aanvrager naar het oordeel van burgemeester en wethouders de in het tweede lid bedoelde ontbrekende gegevens heeft overgelegd is de aanvrager ontvankelijk in zijn aanvraag en gaat de in artikel 15, derde lid, of artikel 16, derde lid, bedoelde termijn in op de dag, volgend op de dag waarop de aanvrager die gegevens heeft overgelegd. 6. Indien geen toepassing is gegeven aan het tweede lid is de aanvrager ontvankelijk in zijn aanvraag. 7. Indien geen toepassing is gegeven aan het vierde lid, is de aanvrager ontvankelijk in zijn aanvraag en gaat de in artikel 15, derde lid, of artikel 16, derde lid, bedoelde termijn in op de dag, volgend op de dag waarop de aanvrager de in het tweede lid bedoelde ontbrekende gegevens heeft overgelegd.

Artikel 13

  • In afwijking van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, wordt een aanvraag om vergunning die betrekking heeft op een monument als bedoeld in artikel 7, eerste lid, ingediend bij Onze minister. Daarbij worden de door Onze minister verlangde gegevens overgelegd. 2. Artikel 12, tweede lid tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14

  • Burgemeester en wethouders beslissen omtrent de aanvraag bedoeld in artikel 12, eerste lid, tenzij het betreft: a. een archeologisch monument; b. een monument dat in gebruik is bij Onze Minister van Defensie en tevens een militaire bestemming heeft; 2. In de gevallen waarin burgemeester en wethouders niet beslissen, beslist Onze minister.

Artikel 15

  • De gemeenteraad stelt een verordening vast waarin tenminste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg, die burgemeester en wethouders adviseert omtrent aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11. 2. De vastgestelde verordening, bedoeld in het eerste lid, wordt onverwijld ter kennis gebracht van Onze minister. Zij treedt twee maanden nadat zij ter kennis is gebracht van Onze minister in werking, tenzij Onze minister vóór die datum de verordening tot schorsing heeft voorgedragen. 3. Op wijziging en intrekking van de verordening is het bepaalde in het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16

  • In de gevallen dat burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag om vergunning beslissen, zenden zij onverwijld afschrift van de aanvraag aan de directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, alsmede, indien het beschermde monument ligt buiten de bebouwde kom als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet, aan gedeputeerde staten. 2. Onze minister en gedeputeerde staten adviseren schriftelijk over de aanvraag binnen drie maanden na de datum van verzending van het afschrift. 3. Burgemeester en wethouders beslissen binnen drie maanden na de datum van ontvangst van het laatste van de adviezen, bedoeld in het tweede lid, doch in ieder geval binnen zes maanden na de datum van indiening van de aanvraag.
  • Burgemeester en wethouders delen hun beslissing binnen de in het derde lid bedoelde termijn schriftelijk aan de aanvrager mede. 5. Indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het derde of vierde lid, wordt de vergunning geacht te zijn verleend. 6. Verlening van de vergunning ingevolge het vijfde lid wordt aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen. 7. Burgemeester en wethouders zenden onverwijld afschrift van hun besluit aan Onze minister en aan gedeputeerde staten.

Artikel 17

  • In de gevallen dat Onze minister omtrent de aanvraag om vergunning beslist, zenden burgemeester en wethouders de aanvraag onverwijld na ontvangst aan hem door. Zij zenden gelijktijdig afschrift aan gedeputeerde staten en stellen de aanvrager schriftelijk in kennis van de datum van doorzending. 2. Burgemeester en wethouders, alsmede, indien het beschermde monument ligt buiten de bebouwde kom als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet, gedeputeerde staten adviseren aan Onze minister over de aanvraag binnen drie maanden na de datum van doorzending. 3. Onze minister beslist binnen drie maanden na de datum van ontvangst van het laatste van de adviezen, bedoeld in het tweede lid, doch in ieder geval binnen zes maanden na de indiening van de aanvraag. 4. Artikel 16, vierde, vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing. 5. Onze minister zendt onverwijld afschrift van zijn besluit aan burgemeester en wethouders en aan gedeputeerde staten.

Artikel 18

Burgemeester en wethouders dan wel Onze minister nemen met betrekking tot een kerkelijk monument geen beslissing ingevolge artikel 16 of 17 dan in overeenstemming met de eigenaar, voorzover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstoefening in dat monument in het geding zijn.

Artikel 19

  • Burgemeester en wethouders dan wel Onze minister kunnen aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van de monumentenzorg. 2. De vergunning kan voor een bepaalde tijd worden verleend.

Artikel 20

  • Burgemeester en wethouders en, voor zover het betreft de monumenten die niet gelegen zijn binnen het grondgebied van enige gemeente, Onze minister houden een openbaar register aan, waarin aantekening wordt gehouden van: a. ingevolge artikel 1 6, derde lid, of artikel 1 7, derde lid, verleende vergunningen; b. vergunningen die ingevolge artikel 16, vijfde lid, of artikel 17, vierde lid, worden geacht te zijn verleend. 2. In het in het eerste lid bedoelde register worden voorts aangetekend: a. de datum van de vergunning; b. het nummer van de vergunning; c. de plaats van het monument waarop de vergunning betrekking heeft, alsmede van de van belang zijnde kadastrale gegevens daarvan; d. de aard van de werkzaamheden;
  • Aantekening als bedoeld in het tweede lid, vindt plaats binnen een week na de dag waarop: a. een vergunning als bedoeld in het eerste lid onder a is verleend; b. een vergunning als bedoeld in het eerste lid onder b wordt geacht te zijn verleend.

Artikel 21

  • De vergunning kan door degene die haar heeft verleend worden ingetrokken indien: a. blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend; b. blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften, bedoeld in artikel 19, eerste lid, niet naleeft; c. de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen. 2. De vergunninghouder wordt van het voornemen tot intrekking in kennis gesteld en in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Het besluit tot intrekking wordt met redenen omkleed en in afschrift gezonden aan Onze minister dan wel burgemeester en wethouders en aan gedeputeerde staten.

§ 3. Schadevergoeding in verband met de beslissing op de vergunningaanvraag

Artikel 22

  • Voorzover blijkt dat de aanvrager van een vergunning als bedoeld in artikel 11 ten gevolge van de weigering daarvan of ten gevolge van de aan de vergunning verbonden voorschriften schade lijdt, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent, behoudens het bepaalde in het tweede lid, Onze minister, de schadebeoordelingscommissie gehoord, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2. Ingeval de beslissing over de vergunningaanvraag is genomen door burgemeester en wethouders in afwijking van het advies van Onze minister, besluit de gemeenteraad, de schadebeoordelingscommissie gehoord, omtrent de schadevergoeding, bedoeld in het eerste lid, ten laste van de gemeente. De artikelen 23 tot en met 29, tweede lid, eerste volzin zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de gemeenteraad in de plaats treedt van Onze minister. Artikel 7, tweede lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen blijft in dit geval buiten toepassing.

Artikel 23

  • Onze minister stelt met het oog op de advisering over één of meer verzoeken om schadevergoeding een schadebeoordelingscommissie in. 2. De schadebeoordelingscommissie bestaat uit een of meer leden. 3. Een lid van de schadebeoordelingscommissie mag niet de betrekking bekleden van ambtenaar in dienst van het ministerie of van een dienst, bedrijf of instelling, werkzaam onder verantwoordelijkheid van Onze minister. 4. Met ambtenaar, bedoeld in het derde lid, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk, gelijkgesteld zij die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam zijn.

Artikel 24

  • Onze minister zendt binnen veertien dagen na de dag waarop het verzoek om schadevergoeding is ingediend, het verzoekschrift aan de

schadebeoordelingscommissie, vergezeld van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. 2. Onze minister verleent aan de schadebeoordelingscommissie de gevraagde medewerking.

Artikel 25

  • De schadebeoordelingscommissie stelt de verzoeker of zijn gemachtigde in de gelegenheid zijn verzoek om schadevergoeding in een openbare vergadering tegenover haar nader toe te lichten. 2. De schadebeoordelingscommissie kan ambtenaren in dienst van het ministerie of van een dienst, bedrijf of instelling, werkzaam onder verantwoordelijkheid van Onze minister oproepen om in de openbare vergadering te verschijnen tot het geven van inlichtingen. 3. Indien de schadebeoordelingscommissie een plaatsopneming wil houden, deelt zij het tijdstip van de plaatsopneming vooraf mede aan de verzoeker en aan Onze minister.

Artikel 26

De schadebeoordelingscommissie brengt binnen drie maanden na de dag waarop het verzoek om schadevergoeding is ingediend, advies uit aan Onze minister. Zij zendt gelijktijdig een exemplaar daarvan aan de verzoeker.

Artikel 27

  • Onze minister stelt de verzoeker in de gelegenheid schriftelijk, of mondeling in tegenwoordigheid van de schadebeoordelingscommissie, zijn opvatting omtrent het advies kenbaar te maken. 2. De schadebeoordelingscommissie verstrekt Onze minister desgevraagd nadere toelichting op het advies en geeft desgevraagd haar mening omtrent de opvatting daarover van de verzoeker.

Artikel 28

De kosten van de schadebeoordelingscommissie worden de verzoeker niet in rekening gebracht.

Artikel 29

  • Onze minister beslist binnen twee maanden na ontvangst van het advies van de schadebeoordelingscommissie. Indien de beslissing afwijkt van het advies van de schadebeoordelingscommissie, wordt deze met redenen omkleed. 2. Tegen de beslissing, bedoeld in het eerste lid, staan geen andere administratiefrechtelijke voorzieningen open dan die ingevolge de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen. De artikelen 11 en 12 van die wet blijven buiten toepassing.

§ 4. Dwangmiddelen

Artikel 30

  • Onze minister kan, voorzover hij vergunningverlenend gezag is, zo nodig met behulp van de sterke arm doen beletten dat wordt gehandeld in strijd met een verbod als bedoeld in artikel 11 of met een voorschrift als bedoeld in artikel 19. 2. Spoedeisende gevallen uitgezonderd geschiedt dit niet dan nadat de overtreder schriftelijk is gewaarschuwd.

Artikel 31

  • Onze minister kan, voorzover hij vergunningverlenend gezag is, op kosten van degene die handelt in strijd met een verbod als bedoeld in artikel 11 of met een voorschrift als bedoeld in artikel 19 het beschermde monument voor zover mogelijk doen terugbrengen in zijn vroegere toestand. 2. Een beslissing tot toepassing van het eerste lid wordt schriftelijk aan de overtreder bekend gemaakt. 3. Spoedeisende gevallen uitgezonderd wordt geen toepassing gegeven aan het eerste lid dan nadat de beslissing, bedoeld in het tweede lid, onherroepelijk is geworden.

Artikel 32

De gerechtigden tot een beschermd monument zijn verplicht de uitvoering van de werken waartoe Onze minister ingevolge het bepaalde in artikel 30 of 31 opdracht heeft gegeven, te gedogen. De uitvoering van de werken wordt zo nodig mogelijk gemaakt met behulp van de sterke arm.

Artikel 33

  • Onze minister kan bij dwangbevel de ingevolge artikel 31 verschuldigde kosten invorderen. 2. Het dwangbevel wordt op kosten van de schuldenaar bij deurwaardersexploit betekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. 3. Binnen dertig dagen na de betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging.

HOOFDSTUK III. SUBSIDIE

Artikel 34

  • Onze minister kan uit 's Rijks kas een uitkering verstrekken ten behoeve van het herstel en de instandhouding van beschermde monumenten. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het aanvragen, toekennen en verantwoorden van uitkeringen als bedoeld in het eerste lid, alsmede omtrent de wijze waarop het gemeentebestuur daarbij wordt betrokken. 3. De uitkering bestaat uit hetzij een vast bedrag per jaar hetzij een percentage van de door Onze minister vast te stellen kosten.

HOOFDSTUK IV. BESCHERMDE STADS-EN DORPSGEZICHTEN

Artikel 35

  • Gehoord de gemeenteraad, gedeputeerde staten, de Rijksplanologische Commissie en de Monumentenraad kunnen Onze minister en Onze Ministervan Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer stads-en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd stads-of dorpsgezicht en kunnen zij zodanige aanwijzingen intrekken. 2. Onze minister zendt het voorstel tot aanwijzing of intrekking gelijktijdig aan de gemeenteraad, gedeputeerde staten, de Rijksplanologi-

sche Commissie en de Monumentenraad. De gemeenteraad brengt advies uit via gedeputeerde staten binnen 6 maanden, gedeputeerde staten binnen 9 maanden, de Rijksplanologische Commissie en de Monumentenraad binnen 12 maanden na verzending van het voorstel. 3. Onze minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer beslissen over aanwijzing of intrekking binnen zestien maanden na verzending van het voorstel. 4. Van aanwijzing en intrekking doet Onze minister mededeling in de Nederlandse Staatscourant en geeft hij kennis aan de gemeenteraad, gedeputeerde staten, de Rijksplanologische Commissie en de Monumentenraad. Tevens maakt hij de aanwijzing of intrekking bekend in de daarvoor in aanmerking komende dag-of nieuwsbladen.

Artikel 36

  • De gemeenteraad stelt ter bescherming van een beschermd stads-of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads-of dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld. 2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads-of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt.

Artikel 37

  • In beschermde stads-of dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning). 2. Geen sloopvergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders. 3. De artikelen 21 tot en met 23 van de Wet op de stads-en dorpsvernieuwing zijn van toepassing.

Artikel 38

De gemeenteraad kan van de beslissing genomen krachtens artikel 35, binnen twee maanden na de datum van publikatie van de aanwijzing of intrekking in de Nederlandse Staatscourant bij de Kroon in beroep komen.

HOOFDSTUK V. OPGRAVINGEN EN VONDSTEN

Artikel 39

  • Het is verboden opgravingen te doen zonder schriftelijke vergunning van Onze minister. 2. De vergunning kan worden verleend aan een rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. 3. De vergunning wordt geweigerd indien: a. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager niet bekwaam is tot het doen van opgravingen. b. redelijkerwijze niet verwacht kan worden dat de aanvrager in staat is tot het doen van opgravingen. c. de aanvrager een gemeente is die niet beschikt over een depot voor bodemvondsten als bedoeld in artikel 44. 4. Onze minister kan aan een vergunning voorschriften verbinden. 5. De vergunning wordt voor een bepaalde opgraving of voor een bepaald gebied en voor een bepaalde tijd of tot wederopzegging verleend.
  • Onze minister kan de vergunning intrekken wanneer de vergunninghouder op ondeskundige wijze opgravingen verricht, de aan de vergunning verbonden voorschriften niet nakomt of anderszins misbruik maakt van de vergunning.

Artikel 40

  • Een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 39 moet schriftelijk bij Onze minister worden ingediend. 2. Onze minister beslist, de Monumentenraad gehoord, binnen zes maanden na de datum van ontvangst van de aanvraag. De termijn kan eenmaal worden verlengd met ten hoogste drie maanden.

Artikel 41

Van de aanvang en van het einde van een opgraving doet de vergunninghouder mededeling aan de directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

Artikel 42

Onze minister kan bepalen dat een rechthebbende op een terrein moet dulden dat hierin opgravingen worden verricht. Voor zover een rechthebbende hierdoor schade lijdt, wordt hem deze door de Staat vergoed. Rechtsvorderingen tot vergoeding van deze schade staan ter kennisneming van de rechtbank binnen welker rechtsgebied het terrein of het grootste gedeelte daarvan gelegen is.

Artikel 43

  • Roerende monumenten die gevonden zijn bij het doen van opgravingen en waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, zijn eigendom van de Staat. 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid zijn roerende monumenten die gevonden zijn bij het doen van wettige opgravingen door een gemeente en waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, eigendom van die gemeente. 3. De eigenaar van de grond waarin de roerende monumenten zijn opgegraven, ontvangt van de eigenaar van die roerende monumenten een vergoeding ten bedrage van de helft van de waarde van die monumenten. 4. Rechtsvorderingen terzake van de vergoeding staan ter kennisneming van de in artikel 42 bedoelde rechtbank.

Artikel 44

  • Onze minister kan, indien wordt voldaan aan de eisen die hij noodzakelijk acht voor het op verantwoorde wijze onderbrengen van roerende monumenten, een gebouw of een gedeelte van een gebouw aanmerken als depot voor bodemvondsten. 2. Onze minister kan een beslissing als bedoeld in het eerste lid intrekken.

Artikel 45

  • Onze Minister wijst, de Monumentenraad gehoord, bij het doen van een opgraving gevonden roerende monumenten die eigendom zijn van de Staat toe aan depots voor bodemvondsten. Met ingang van het moment van de overdracht aan een depot voor bodemvondsten berust de eigendom bij de eigenaar van dat depot. 2. Aan de toewijzing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van de monumentenzorg.

Artikel 46

De opgraver is bevoegd toegang te verkrijgen tot door hem gevonden roerende monumenten of deze voor wetenschappelijk onderzoek tijdelijk ter beschikking te krijgen.

Artikel 47

  • Hij die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, is verplicht hiervan binnen drie dagen aangifte te doen. 2. De aangifte dient te geschieden bij de burgemeester van de gemeente waar de vondst is gedaan of, wanneer de vondst werd gedaan buiten het grondgebied van enige gemeente, bij Onze minister. 3. De burgemeester geeft van deze aangifte onverwijld kennis aan de directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

Artikel 48

De gerechtigden tot een roerend monument als bedoeld in artikel 47 zijn gehouden het monument gedurende zes maanden, te rekenen van de dag van de in het vorige artikel bedoelde aangifte ter beschikking te houden of te stellen voor wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 49

  • Onze minister kan, de Monumentenraad gehoord, ten behoeve van een in te stellen wetenschappelijk onderzoek voorschriften geven met betrekking tot de uitvoering van werken waarbij een zaak als bedoeld in artikel 47 is gevonden, dan wel gelasten dat die werken voor bepaalde of onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk worden stilgelegd. 2. Schade, veroorzaakt door een maatregel als bedoeld in het eerste lid, wordt door de Staat vergoed. Rechtsvorderingen tot vergoeding van deze schade staan ter kennisneming van de rechtbank binnen welker rechtsgebied de vondst is gedaan.

HOOFDSTUK VI. DE MONUMENTENRAAD

Artikel 50

  • Er is een Monumentenraad, die aan Onze minister desgevraagd of uit eigen beweging advies uitbrengt over zaken welke op monumenten of stads-en dorpsgezichten betrekking hebben. 2. Hij verricht voorts de werkzaamheden hem bij wet, bij koninklijk besluit of door Onze minister opgedragen.

Artikel 51

  • De Monumentenraad bestaat uit ten minste twintig en ten hoogste veertig leden. 2. De voorzitter en de overige leden worden bij koninklijk besluit benoemd en ontslagen op voordracht van Onze minister. 3. De leden van de Monumentenraad worden benoemd voor een bij koninklijk besluit te bepalen periode; het lidmaatschap eindigt bij het bereiken van de zeventigjarige leeftijd. 4. De Monumentenraad wijst uit zijn midden een plaatsvervangend voorzitter aan.

Artikel 52

De Monumentenraad bestaat uit vijf afdelingen, te weten: Afdeling I. de Rijkscommissie voor het oudheidkundig bodemonderzoek; Afdeling II. de Rijkscommissie voor de monumentenzorg; Afdeling III. de Rijkscommissie voor de musea; Afdeling IV. de Rijkscommissie voor de monumentenbeschrijving; Afdeling V. de Rijkscommissie voor de bescherming van monumenten tegen rampen en oorlogsgevaren.

Artikel 53

  • De Monumentenraad heeft een secretariaat. 2. De secretaris van de Monumentenraad wordt benoemd en ontslagen door Onze minister.

Artikel 54

  • De Monumentenraad stelt, onder goedkeuring van Onze minister, regels vast ten aanzien van zijn werkwijze. 2. De Monumentenraad kan commissies instellen, waarin ook niet-leden van de Monumentenraad zitting kunnen hebben.

Artikel 55

  • Aan de leden van de Monumentenraad en de commissies daarvan kan door Onze minister een vacatiegeld worden toegekend. 2. Aan de leden van de Monumentenraad en de commissies daarvan worden reis-en verblijfkosten vergoed overeenkomstig hetgeen te dien aanzien is bepaald voor burgerlijke rijksambtenaren.

HOOFDSTUK VIII. STRAFBEPALINGEN

Artikel 56

  • Hij die opzettelijk handelt in strijd met artikel 11, met artikel 37, eerste lid, of met een maatregel getroffen op grond van artikel 49, eerste lid wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. 2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een der artikelen 39, eerste lid, en 47, eerste lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. 3. De feiten zijn misdrijven.

Artikel 57

  • Hij die handelt in strijd met artikel 11, met artikel 37, eerste lid, of met een maatregel getroffen op grond van artikel 49, eerste lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie. 2. Hij die handelt in strijd met een der artikelen 39, eerste lid, en 47, eerste lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie. 3. De feiten zijn overtredingen.

Artikel 58

  • Onze minister onderscheidenlijk burgemeester en wethouders kunnen personen aanwijzen, die belast zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
  • Met de opsporing van de strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 56 en 57 zijn, behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de door Onze minister dan wel burgemeester en wethouders als zodanig, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, belast met het in het eerste lid bedoelde toezicht. 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde ambtenaren hebben te allen tijde toegang tot alle beschermde monumenten, voorzover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Zonodig verschaffen zij zich toegang met behulp van de sterke arm. Zij zijn bevoegd zich te doen vergezellen van personen, door Onze minister belast met de uitvoering van de werken waartoe hij ingevolge het bepaalde in artikel 31 opdracht heeft gegeven. 4. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging van de officier van justitie vereist. 5. Degene die zonder de toestemming van de bewoner in een woning is binnengetreden, maakt op zijn ambtseed of belofte een schriftelijk verslag op omtrent het binnentreden. Het verslag wordt uiterlijk op de vierde dag na die, waarop in de woning is binnengetreden, toegezonden aan de officier van Justitie. Een afschrift van het verslag wordt binnen dezelfde termijn aan de bewoner uitgereikt of toegezonden.

HOOFDSTUK VIII. OVERGANGS EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 59

  • Zolang een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 14 niet van kracht is, beslist Onze minister omtrent aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11. 2. Op de beslissing omtrent de aanvraag zijn de artikelen 17 tot en met 21 van toepassing.

Artikel 60

De Monumentenwet (Stb. 1961, 200) wordt ingetrokken.

Artikel 61

  • Beslissingen, die op grond van de artikelen 9, 14, 1 7, 20, 22, tweede lid, 23, eerste lid, 25, eerste lid danwei 31, eerste lid, van de Monumentenwet (Stb. 1961, 200) zijn genomen, gelden als beslissingen als bedoeld in onderscheidenlijk de artikelen 3, vierde lid, 11, 30 of 31, 35, 39, eerste lid, 42, 49 danwei 58, eerste lid van deze wet. 2. Indien tegen de beslissingen die op grond van de in het eerste lid genoemde artikelen van de Monumentenwet (Stb. 1961, 200) zijn genomen nog beroep kan worden ingesteld dan wel beroep is ingesteld, wordt dat beroep afgehandeld met inachtneming van de artikelen 26 en 27 van die wet.

Artikel 62

  • Kennisgevingen die op grond van artikel 8 van de Monumentenwet (Stb. 1961, 200) zijn verzonden, worden afgehandeld met inachtneming van de artikelen 8 en 9 van die wet. 2. Verzoeken om vergunning als bedoeld in artikel 14 van de Monumentenwet (Stb. 1 961, 200) die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze wet worden afgehandeld met inachtneming van artikel 15 van die wet.

Artikel 63

  • Het register, de overschrijving en de melding, bedoeld in artikel 10 van de Monumentenwet (Stb. 1961, 200), gelden onderscheidenlijk als register, overschrijving en melding als bedoeld in artikel 6 van deze wet. 2. Een dwangbevel tot invordering van ingevolge de Monumentenwet (Stb. 1961, 200) verschuldigde kosten als bedoeld in artikel 19 van die wet geldt als dwangbevel tot invordering van ingevolge deze wet verschuldigde kosten als bedoeld in artikel 33.

Artikel 64

Beslissingen die op grond van artikel 23, tweede lid, van de Monumentenwet (Stb. 1961, 200) zijn genomen behouden hun geldigheid na de intrekking van die wet. Artikel 61, tweede lid, van deze wet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 65

  • De Monumentenraad, bedoeld in artikel 3, eerste lid, alsmede de vijf afdelingen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Monumentenwet (Stb. 1961, 200) gelden als onderscheidenlijk de Monumentenraad, bedoeld in artikel 50, eerste lid, en de vijf afdelingen, bedoeld in artikel 52 van deze wet. 2. De benoemingen die op grond van artikel 4 van de Monumentenwet hebben plaatsgevonden gelden als benoemingen als bedoeld in artikel 51 van deze wet. 3. Voorschriften die op grond van artikel 6 van de Monumentenwet (Stb. 1961, 200) zijn gegeven, gelden als regels als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van deze wet.

Artikel 66

De Wet tot behoud van cultuurbezit (Stb. 1984, 49) wordt gewijzigd als volgt: Artikel 1, onderdeel d, wordt vervangen door: d. de Commissie: de Rijkscommissie voor de musea, bedoeld in artikel 49 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 67

De Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1985, 626) wordt gewijzigd als volgt:

A Artikel 28, tweede lid, tweede volzin komt te luiden:

Alvorens te besiissen horen zij de provinciale planologische commissie.

B Artikel 28, vijfde lid, tweede volzin vervalt.

C Artikel 37, achtste lid, vervalt.

D Artikel 40, tweede lid, onder b, komt te luiden: b. Gedeputeerde Staten, alvorens te besluiten, de provinciale planologische commissie horen;.

Artikel 68

In bijlage 2 bij de Wet van 22 december 1983, houdende regels inzake de financiële gevolgen voor provincies en gemeenten van rijksbeleid en inzake de uitkeringen uit ' s Rijks kas aan provincies en gemeenten (Stb. 649), worden de onderdelen 13 tot en met 18, alsmede de derde voetnoot geschrapt.

Artikel 69

De Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Stb. 519) wordt gewijzigd als volgt: In artikel 42a, vijfde lid, tweede volzin, wordt «artikel 10 van de Monumentenwet (Stb. 1961, 200)» vervangen door artikel 6 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 70

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 71

Deze wet kan worden aangehaald als Monumentenwet met vermelding van het jaartal van het Staatsblad waarin zij zal worden geplaatst. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden

Gegeven

De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, De Ministervan Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 16