Memorie van toelichting - Voorzieningen met betrekking tot arbeidsvoorwaarden in arbeidsverhoudingen, waarvoor geen collectieve arbeidsovereenkomst geldt (Wet op de niet-c.a.o.-inkomens)

jaar, waarbij evenwel niet uitgesloten werd dat een voortzetting van het beleid ten aanzien van niet-c.a.o."inkomens in de naastbijgelegen toekomst noodzakelijkzou zijn. Inmiddels is zoals bekend een adviesaanvrage tot de Sociaal-EconomN sche Raad gericht omtrent een Raamwet op de Inkomensvorming. Daarin is mede aandacht gevraagd voor de problematiek van de arbeidsvoorwaardenontwikkeling van werknemers wier arbeidsvoorwaarden niet bij ca.o. geregeld zijn. De Raad is de vraag voorgelegd of het niet wenselijk zou zijn elementen van de Wet tijdelijke voorzieningen arbeidsvoorwaarden buiten collectieve arbeidsovereenkomsten in de te ontwerpen Raamwet op te nemen. De besprekingen binnen de SER hierover verkeren evenwel nog in een aanvangsfase. Aan een afgeleid beleid zoals dit door toepassing van de bestaande wet de afgelopen jaren gevoerd is, bestaat ook voor de komende jaren dringend behoefte. Op grond van het gegeven dat structurele voorzieningen niet tijdig zijn tot stand kunnen komen, is het kabinet mede tegen de achtergrond van de huidige sociaal-economische situatie tot het oordeel gekomen dat verlenging van de voorzieningen, neergelegd in de Wet tijdelijke voorzieningen arbeids-voorwaarden buiten collectieve arbeidsovereenkomsten de aangewezen weg is voor continuering van het afgeleide beleid. De noodzaak tot matiging bestaat immers nog steeds; een adviesaanvrage in deze zin is op 9 augustus jl. tot de SER gericht. Zoals bekend heeft de Raad voor 1 december geen advies kunnen uitbrengen. Mede met het oog daarop bevat het thans voorliggende wetsontwerp ten opzichte van de bestaande wet geen belangrijke materiële wijzigingen. Wel wordt een aantal aanpassingen van overwegend technische aard voorgesteld.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15935, nrs. 1-3

Het wetsontwerp verleent de Minister van Sociale Zaken opnieuw de bevoegdheid regelen te stellen inzake de lonen en andere arbeidsvoorwaarden van niet-c.a.o.-werknemers. Gebruik makend van deze bevoegdheid zal in beginsel het beleid dat de afgelopen 2 jaar is gevoerd ten aanzien van niet-c.a. o.-werknemers worden voortgezet. Het ligt in het voornemen zo spoedig mogelijk na inwerkingtreding van dit wetsontwerp een uitvoeringsbesluit te treffen, waardoor het beleid voor de komende periode gestalte kan krijgen. Voor wat die uitvoering betreft zij nog opgemerkt dat de ondergetekende zich voorstelt om periodieke verhogingen op grond van leeftijd, dienstjaren en bijzondere prestaties eveneens toe te laten wanneer alsnog ter zake een schriftelijk systeem dat op objectieve maatstaven is gebaseerd, wordt ingevoerd; dat betekent dat in dat geval de limiet van 0,5 % zoals die tot op heden geldt, niet van toepassing zal zijn. Voor de overige gevallen zou deze limiet wel dienen te blijven gelden. In deze situatie stel ik mij voor de norm van 0,5 % betrekking te doen hebben op de loonsom van die werknemers waarop geen schriftelijk vastgelegd beloningssysteem van toepassing is als vorenbedoeld. Ook de onderzoeken die de afgelopen jaren door de Loontechnische Dienst zijn verricht, zullen worden voortgezet, van de resultaten waarvan wederom het parlement in kennis zal worden gesteld. Vermelding verdient hier het feit, dat thans wordt voorgesteld de categorie van werknemers die gebruikelijk onder de werkingssfeer van ca.o.'s worden gebracht via algemeenverbindendverklaring, niet onder de werkingssfeer van de wet te brengen, tenzij het besluit tot algemeen verbindendverklaring van langer dan één jaar geleden dateert. Bij nader inzien ben ik van mening, dat voor deze categorie van werknemers de enkele toepassing van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten het meest geëigend is. Dit betekent echter geen inbreuk op de gedachte van het afgeleide beleid. Met betrekking tot het treffen van de uitvoeringsbesluiten zal eveneens de thans geldende procedure worden voortgezet. De Stichting van de Arbeid en Raad van Overleg voor de Handel zullen vooraf gehoord worden over de te stellen regelen. Weliswaar is in het onderhavige wetsontwerp geen einddatum opgenomen, doch dit neemt niet weg, dat de voorgestelde voorzieningen naar de mening van de ondergetekende een voorlopig karakter dragen. Welke vorm deze regeling uiteindelijk zal krijgen is afhankelijk van de gedachtenvorming omtrent de Raamwet op de inkomensvorming.

B. Artikelen

Aangezien het in de artikelen 3 en 4 van genoemde wet van 1978 bepaalde deels met ingang van 1 juli 1978 gelding heeft verloren, deels in de sedert die datum getroffen uitvoeringsmaatregelen regeling heeft gevonden, behoefden deze bepalingen in dit wetsontwerp niet te worden overgenomen. In dit verband zij gewezen op het feit dat de uitvoeringsmaatregelen op grond van de overgangsbepaling vervat in artikel 13 van kracht zullen blijven.

Artikel, tweede lid

In het verleden bleek hier en daar onduidelijkheid te bestaan ten aanzien van de betekenis van de in artikel 2, tweede lid, van de wet van 25 januari 1978 voorkomende term «bepalingen omtrent lonen en andere arbeidsvoorwaarden». Ten einde te doen vaststaan, dat bij voorbeeld een enkele indexeringsclausule niet voldoende is om buiten de toepassing van deze wet te vallen is er in de onderdelen a. en b. van dit lid sprake van «bepalingen houden-de regeling van het bedrag van het loon, alsmede van andere arbeidsvoorwaarden». Wil een arbeidsverhouding niet onder het bepaalde bij en krachtens deze wet vallen dan zal het loon zelf in een ca.o. of collectieve regeling Tweede Kamerzitting 1979-1980, 15935, nrs. 1-3

moeten zijn geregeld. Zoals reeds aangeduid in het algemeen deel is er blijkens onderdeel b. voor gekozen de werknemers die gewoonlijk onder een algemeen verbindendverklaring van ca.o."bepalingen vallen, van de werkingssfeer van deze wet uit te zonderen.

Artikel 5

In alle gevallen waarin een afzonderlijke bedrijfstaksgewijze regeling tot stand wordt gebracht, geldt een verplichting tot overleg met de betrokken bedrijfstak. Deze verplichting geldt -anders dan onderde bestaande Wet tijdelijke voorzieningen arbeidsvoorwaarden buiten collectieve arbeidsovereenkomsten -ook wanneer het tweede lid van artikel 3 toegepast moet worden.

Artikel 7

Dit artikel strekt ertoe de sedert oktober 1978 ingezette cyclus van het halfjaarlijks aan de Staten-Generaal verstrekken van overzichten van de feitelijke ontwikkeling van arbeidsvoorwaarden in afzonderlijke sectoren van het bedrijfsleven voort te zetten. Deze overzichten worden door de Loontechnische Dienst opgesteld. De aan deze overzichten ten grondslag liggende onderzoeken hebben tot dusverre in belangrijke mate het inzicht verdiept in meerdere facetten van de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in het algemeen, alsook de naleving van ter zake gestelde wettelijke regelen. De uitkomsten van bedoelde onderzoekingen vervullen eveneens een wezenlijke functie in de beraadslagingen in de dit kalenderjaar ingestelde tripartite commissie incidenteel loon.

Artikel 12

Deze bepaling is ontleend aan artikel 15 van de Wet tijdelijke voorzieningen arbeidsvoorwaarden buiten collectieve arbeidsovereenkomsten. De formulering is enigszins aangepast, aangezien het wetsontwerp thans geen afloopdatum bevat. Het tweede lid is aangepast aan de herziene Wet op de ondememingsraden.

Artikel 13

Ten einde een gerede aansluiting te waarborgen tussen de uitvoeringsmaatregelen opgrond van de Wet van 25 januari 1978 waarop dit wetsontwerp voortbouwt en de op grond van dit wetsontwerp te treffen maatregelen, is voorzien in een overgangsbepaling.

De Minister van Sociale Zaken, W. Albeda Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15935, nrs. 1-3