Memorie van toelichting - Regelen ter bescherming van mens en milieu tegen gevaarlijke stoffen en preparaten (Wet milieugevaarlijke stoffen)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

I.

Inleiding

Blz.

II.

De bescherming van mens en milieu tegen chemische stoffen

5 1.

De groei van de chemische industrie

5 2.

Nadelige effecten van stoffen

5 3.

Onderzoek van stoffen

6 4.

Beoordeling van het risico van stoffen

7 5.

Bestaande wetgeving met betrekking tot chemische stoffen

8 6.

Behoefte aan een Wet milieugevaarlijke stoffen

III.

Algemene kenschets van het wetsontwerp

11 1.

Inleiding

11 2.

De Richtlijn 79/831/EEG van 18 september 1979

12 3.

De Richtlijn 76/769/EEG van 27 juli 1976

12 4.

VCRMH advies milieugevaarlijke stoffen

12 5.

Onderzoek en kennisgeving van nieuwe stoffen

13 6.

Onderzoek van reeds in het verkeer zijnde stoffen

15 7.

Maatregelen

15 8.

Enkele overige aspecten van het wetsontwerp

16 9.

De verenigbaarheid van het wetsontwerp met het recht van de Europese Gemeenschappen

16 10.

Vergelijkbare wetten in de Europese Gemeenschappen

IV.

Inhoud van het wetsontwerp

1.

Inleiding

18 2.

Algemeen

20 2.1.

Begripsbepaling

20 2.2.

Algemene zorgplicht

21 3.

Onderzoek en kennisgeving van nieuwe stoffen

21 vel

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

3.1.

Inleiding

22 3.2.

Eerste kennisgeving

23 3.3.

Kennisgeving van produktie

24 3.4.

Toetsing van de kennisgeving aan de wettelijke eisen

26 3.5.

Uitzonderingen op de kennisgevingsplicht

27 3.6.

Inhoud van het basisdossier

32 3.7.

Beoordeling van de stof

34 as.

Beoordel i ngsprocedu re

34 3.9.

Bescherming van bedrijfsleven

36310.

De verklaring

38 3.11.

Aanvullende meldingen

40 3.12.

Registratie van de stoffen

43 4.

Onderzoek van reeds in het verkeer zijnde stoffen

44 5.

Maatregelen algemeen

47 5.1.

Inleiding

47 5.2.

Aanvullend karakter van de maatregelen

48 5.3.

Dekkend stelsel van maatregelen

49 5.4.

De verschillende maatregelen ten aanzien van activiteiten met stoffen en preparaten

51 5.5.

Urgente maatregelen

54 5.6.

Nadere eisen, vergunning, ontheffing

54 5.7.

Schadevergoeding

55 5.8.

Registratie van hoeveelheden stoffen

56 6.

Verpakking, aanduidingen aanbeveling

57 6.1.

Bestaande regelgeving

57 6.2.

Regelgeving ingevolge dit wetsontwerp

58 6.3.

Aanbeveling van stoffen

58 7.

Maatregelen in bijzondere omstandigheden

59 8.

Indicatief meerjarenprogramma

V.

Financiële aspecten van de wet

1.

Inleiding

61 2.

Uitgaven van producenten/importeurs

61 3.

Uitgaven vanhet Rijk

62 4.

Heffingen

VI.

Artikelsgewijze toelichting

65 Bijlage 1

82 Bijlagen 2 en 3

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

HOOFDSTUK I. INLEIDING

' Handelingen Tweede Kamer, 1 november 1978 blz. 980 e.v. 7 Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15566, nrs. 1-2 (verder te noemen: de Notitie). 3 Publicatieblad van de Europese Gemeenschappennr. L 259, blz. 10-28 van 15-10-1979. 4 Milieugevaarlijke stoffen. Interimadvies van de Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne. Verslagen, Adviezen, Rapporten, 43, 1979. 5 Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15566, nr. 6 (verder te noemen; de brief).

Reeds gedurende enige jaren staat de wenselijkheid te komen tot een wettelijke regeling voor de risico's van chemische stoffen in de publieke belangstelling. Deze belangstelling is begrijpelijk, aangezien de ervaring leert dat mensen, dieren en planten tijdens de produktie, het gebruik of door onbedoelde verspreiding in het milieu blootgesteld kunnen worden aan chemische stoffen, die soms in grote hoeveelheden door de mens gemaakt worden. Een aantal voorvallen met deze stoffen heeft sterk tot de verbeelding van velen gesproken. Het is daarbij extra verontrustend dat vaak onbekend is in hoeverre deze blootstelling aanleiding kan geven tot schadelijke effecten. De beschikbare wetenschappelijke informatie is nog vaak ontoereikend om daarover duidelijkheid te verschaffen. Ook in de Tweede Kamer is aan deze materie aandacht besteed. Tijdens de behandeling van de begroting voor 1979 op 1 november 1978 heeft tussen de ondergetekende en de Tweede Kamer een eerste gedachtenwisseling plaatsgevonden over aspecten van een wettelijke regeling voor de beheersing van stoffen die gevaren voor mens en milieu veroorzaken («milieugevaarlijke stoffen»)1. De algemeen levende belangstelling voor de problematiek van de milieugevaarlijke stoffen deed de Tweede Kamer op 7 november 1978 bij algemene stemmen een motie (ingediend door het lid Lansink c.s.) aannemen, waarin de Regering werd verzocht hierover een maatschappelijke discussie mogelijk te maken en daarbij de internationale ontwikkeling te betrekken. Op 28 februari 1979 heeft de ondergetekende de Tweede Kamer een bij eerdergenoemde begrotingsbehandeling toegezegde Notitie inzake milieugevaarlijke stoffen doen toekomen; daarover is reeds op 7 maart in een besloten vergadering met de Vaste Commissie voor de Milieuhygiëne overleg gepleegd. In de Notitie en ook in dat overleg werd veel aandacht aan het complexe karakter van de problematiek besteed. De noodzaak werd onderkend een en ander in internationaal verband te plaatsen. Centraal daarbij stond de op dat moment nog in voorbereiding zijnde EG-richtlijn terzake. Deze richtlijn, waarover in de EG-milieuraad van 19 juni 1979 overeenstemming werd bereikt en die op 18 september 1979 in zijn definitieve vorm3 werd aanvaard, harmoniseert de wetgeving met betrekking tot het op de markt brengen van nieuwe chemische stoffen in de lidstaten. Aan de al eerder van kracht zijnde richtlijn inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen werd als nieuw element een verplichting tot kennisgeving toegevoegd. Deze kennisgeving moet aspecten omvatten als produktiegegevens en informatie over fysischchemische en toxische eigenschappen van de aangemelde stof.

De Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne heeft op 12 juni 1979 een interim-advies uitgebracht als een eerste antwoord op het verzoek om advies van de ondergetekende over de diverse mogelijkheden van een wettelijke regeling voor milieugevaarlijke stoffen in Nederland. Naar het oordeel van de Raad moeten in de Nederlandse wetgeving inzake milieugevaarlijke stoffen drie terreinen worden bestreken, te weten: de produktie van een chemische stof, het op de markt brengen, en het gebruik ervan inclusief de eindbestemming. De Raad gaat niet zo ver dat hij in zijn algemeenheid een toelatingsbeleid vereist vindt waarbij de overheid formeel toestemming moet geven om een stof op de markt te brengen. Wel is de Raad van mening dat een preventief beleid veronderstelt dat de overheid beschikt over instrumenten om het op de markt brengen van ongewenste stoffen te voorkomen. In het advies wordt nader ingegaan op dat instrumentarium en op de inspraakmogelijkheden bij het gebruik ervan. Ter aanvulling van het op 7 maart gevoerde overleg met de Vaste Commissie voor Milieuhygiëne en van de Notitie milieugevaarlijke stoffen zond de ondergetekende op 21 juni 1979 een brief aan de Tweede Kamer. In deze brief wordt ingegaan op de genoemde richtlijn en op het interim-advies van de Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne. Vervolgens werd daarin aangeduid wat de inhoud en reikwijdte van de toegezegde Wet milieugevaarlijke stoffen zou kunnen zijn. Voorop werd gesteld dat deze wetgeving, ter uitvoering van de richtlijn, het onderzoeken en de kennisgeving moet regelen voor het op de markt brengen van nieuwe stoffen.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Daarnaast zou het mogelijk moeten worden om alle noodzakelijke verboden en beperkingen in te stellen ten aanzien van, bijvoorbeeld, produktie, import, in de handel brengen, opslag, bewerking, toepassing, reclame en gebruik, ter voorkoming en beperking van de risico's voor mens en milieu. Van alle stoffen die ingevolge de door de richtlijn geharmoniseerde kennisgevingsprocedure zijn aangemeld, zou nauwgezet moeten worden nagegaan of verboden of gebruiksbeperkende maatregelen gepast zijn. Waar nodig zou het daarvoor gecreëerde instrumentarium worden gehanteerd. Ten aanzien van stoffen die niet uit het buitenland worden geïmporteerd maar op Nederlands grondgebied worden vervaardigd, werd een verschuiving van het moment van aanmelding en besluitvorming over eventueel te treffen maatregelen van bij het op de markt brengen naar het begin van de produktie in het vooruitzicht gesteld. Ook ten aanzien van bestaande, reeds in produktie en gebruik zijnde stoffen werd een instrumentarium aangekondigd om aan stoffen die schadelijk zijn voor de volksgezondheid of het milieu verboden of beperkingen op te leggen. Een indicatief meerjarenprogramma zou over het beleid ten aanzien van de sanering van de bestaande milieugevaarlijke stoffen informatie verschaffen De hierboven genoemde stukken waren onderwerp van beschouwing tijdens de Openbare Commissie Vergadering van 27 juni 1979 van de Vaste Commissie voor Milieuhygiëne. Alle woordvoerders, ongeacht tot welke fractie ze behoorden, hadden een aantal vergelijkbare en steeds terugkerende punten in hun beschouwingen opgenomen, te weten: -er moet zo snel mogelijk een wettelijke regeling komen voor milieugevaarlijke stoffen; -de EG-richtlijn is te beperkt van strekking en komt in onvoldoende mate tegemoet aan het verlangen naar een doeltreffende wettelijke regeling; -de aanmelding zal vooraf moeten gaan aan de produktie van een nieuwe stof; -de aanmeldingsplicht van producent en importeur moet worden aangevuld met een toetsingsbeleid van de overheid dat indien mogelijk tendeert naar een toelatingsbeleid; -de wetgeving moet de mogelijkheid geven tot ingrijpen van de overheid in welk stadium dan ook, indien dit gerechtvaardigd is uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van mens, dier of plant.

6 Openbare Commissie Vergadering 27 juni 1979, blz. 1317-1331 (OCV 33). ' Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15566, nr. 7 (ingediend door het lid Verkerk-Terpstra c.s.). " Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15566, nr. 8 (ingediend door het lid Lambers-Hacquebard). 9 Naar een Wet ter beheersing van milieugevaarlijke stoffen. Verslag discussiedag 1979. Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygië-ne. Verslagen, Adviezen, Rapporten: 25 (1980).

Op 4 september 1979 nam de Tweede Kamer twee moties aan die tijdens de Openbare Commissie Vergadering van 27 juni werden ingediend. De eerste motie nodigt de Regering uit in de toekomstige wet inzake milieugevaarlijke stoffen een regeling op te nemen die erin voorziet dat de overheid bij het op de markt brengen van een nieuwe stof de gegevens nauwkeurig bestudeert en zich dan nader uitspreekt met betrekking tot die stof en al of geen maatregelen treft, een en ander onverminderd de bevoegdheid van de overheid ook later bij gebleken noodzaak dergelijke maatregelen te treffen. De tweede motie verzoekt de Regering bij het ontwerpen van wetgeving terzake uit te gaan van een toelatingsbeleid voor nieuwe chemische stoffen op basis van omkering van de bewijslast, met dien verstande, dat geen stof kan worden toegepast of gebruikt, waarvan niet vooraf is aangetoond dat redelijkerwijs geen gevaar voor mens of milieu te duchten is. Op verzoek van de ondergetekende heeft de Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne zich, ter uitvoering van de motie van de Tweede Kamer van 7 november 1978, belast met de organisatie van de gevraagde maatschappelijke discussie. Daartoe is een discussiedag op 15 november 1979 georganiseerd. Ongeveer 140 vertegenwoordigers van een veelheid van betrokken groeperingen en instanties hebben in zes themagroepen gediscussieerd over richting en inhoud van de komende wettelijke regeling en het beleid ten aanzien van milieugevaarlijke stoffen in het algemeen. Hoewel de discussiedag te kort bleek om aan de inbreng van de deelnemers volledig rechtte doen is hierbij veel belangrijk materiaal bijeengebracht.

Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16800, nr.3

Algemene overeenstemming was er over de noodzaak van wettelijke regeling ter beheersing van milieugevaarlijke stoffen. De preventie moet uitgangspunt zijn. Veel belang werd gehecht aan de praktische uitvoerbaarheid van de regelgeving en aan een internationaal geharmoniseerde regelgeving. Valse zekerheden moeten worden voorkomen. Ook moeten openbaarheid en mogelijkheden tot inspraak en beroep in de regelgeving zijn opgenomen. De Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne bracht op 15 oktober 1980 het eindadvies milieugevaarlijke stoffen uit. In dit advies, een nadere uitwerking van het interim-advies, zijn ook de argumenten die tijdens de discussiedag naar voren kwamen betrokken. Het advies beperkt zich vooral tot de hoofdlijnen van de wetgeving voor milieugevaarlijke stoffen. Als resultaat van de hier samengevatte gedachtenvorming tussen de ondergetekende en de Tweede Kamer, daarbij in belangrijke mate gesteund door nationale adviezen en ontwikkelingen in het buitenland en de, veelal wetenschappelijke inspanningen in internationale organisaties, is het thans ingediende wetsontwerp opgesteld.

HOOFDSTUK II. DE BESCHERMING VAN MENS EN MILIEU TEGEN DE GEVAREN VAN CHEMISCHE STOFFEN

  • De groei van de chemische industrie

De huidige westerse samenleving wordt gekarakteriseerd door een intensief gebruik van door de mens gemaakte stoffen. Vooral sinds de Tweede Wereldoorlog is het gebruik van deze stoffen sterk toegenomen en is de chemische industrie spectaculair gegroeid. Ten opzichte van de situatie in 1953 was de geproduceerde hoeveelheid chemicaliën in 1963 met 100% gestegen, nog 10 jaar later was deze hoeveelheid het 9-voudige en in 1978 10 maal zo groot. De chemische industrie in ons land had in 1979 een omzet ter waarde van ongeveer 27 miljard gulden, bood werkgelegenheid aan ruim 90.000 mensen en verzorgde 19% van de totale uitvoer (met een groot exportoverschot, dat de betalingsbalans gunstig beïnvloedt). Van de genoemde omzet werd in 1979 88% geëxporteerd. Niet alleen de geproduceerde hoeveelheden nemen toe, ook het aantal stoffen groeit. Naar schatting zijn er momenteel ca. 60.000 stoffen in regelmatige produktie. Een groot deel van deze verbindingen wordt industrieel toegepast, maar tal van produkten vinden ook rechtstreeks hun weg naar de consument. Hierbij kan gedacht worden aan produkten op het gebied van was-en schoonmaakmiddelen, verven, kleefstoffen, hobby-en bouwmaterialen, bestrijdingsmiddelen, cosmetica, voedseladditieven, geneesmiddelen, enz.

  • Nadelige effecten van stoffen

De groei van de chemische industrie is gepaard gegaan met een sterke toename van de kennis omtrent het ontwikkelen van stoffen en omtrent produktie-en analysetechnieken. De kennis met betrekking tot toxische eigenschappen van stoffen en de daaruit voortvloeiende risico's voor mens en milieu heeft hiermee evenwel geen gelijke tred gehouden. De aandacht is wat dit betreft vooral gericht geweest op de meest direkt waarneembare schadelijke effecten. Het is echter steeds duidelijker geworden dat de sterk toegenomen produktie en verspreiding van chemische stoffen aanleiding tot problemen geven, waar die niet direkt waren verwacht. Een beperkt aantal voorbeelden kan dat illustreren. De eerste schokkende gevallen kwamen uit Japan. Kwik, dat in de Minamatabaai werd geloosd, bereikte na methylering in het milieu, via de vis, de plaatselijke bevolking. Ten gevolge van deze verontreiniging zijn ernstige afwijkingen opgetreden onder meer aan het zenuwstelsel en bij ongeboren kinderen, waarvan vele met dodelijke afloop. Het geheel van deze verschijnselen is bekend geworden onder de naam Minamataziekte.

10 Milieugevaarlijke Stoffen. Advies van de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne. Verslagen, Adviezen, Rapporten 1980, 63.

Tweede Kamerzitting 1980-1981,16800, nr.3

Een ander voorbeeld vormen de ziekteverschijnselen, voornamelijk botafwijkingen, die in Japan optraden na consumptie van met cadmium belaste rijst; deze hebben vanwege hun pijnlijke karakter de naam itai-itaiziekte («auau») gekregen. Mede door de onbekendheid met de giftigheid van de brandwerende polybroombifenylen (PBB's) kon het gebeuren dat dit produkt in de Verenigde Staten (Michigan) tijdens de verpakking verwisseld werd met een veevoederadditief. Dit heeft geleid tot ernstige en omvangrijke vergiftiging van de veestapel en van de mensen die melk en vlees daarvan consumeerden. Ook in ons land zijn we met niet verwachte problemen met chemische stoffen geconfronteerd. In de jaren zestig trad er bijvoorbeeld ernstige roofvogelsterfte op ten gevolge van het tot dien verantwoord geacht gebruik van een aantal bestrijdingsmiddelen. Een ander voorbeeld vormt het feit dat na jarenlang gebruik is gebleken dat asbest kanker kan veroorzaken, evenals het vinylchloride monomeer, waaruit op grote schaal pvc bereid wordt. Of formaldehyde kankerverwekkend is, wordt nog onderzocht. Zeker is echter dat de toepassing van formaldehyde bevattende lijm in spaanplaat aanleiding heeft gegeven tot ernstige hinder. Door hun geringe afbreekbaarheid blijken gechloreerde koolwaterstoffen (bijvoorbeeld DDT, PCB's) op steeds meer plaatsen aantoonbaar te zijn en zijn ze vermoedelijk één van de belangrijkste oorzaken van de achteruitgang van de zeehondenpopulatie in de Waddenzee. Is bij deze voorbeelden sprake van een vrij rechtstreeks verband tussen de belasting met een stof en de optredende schadelijke effecten, iets anders ligt dat bijvoorbeeld bij de belasting van het oppervlaktewater met fosfaten. Die kunnen afkomstig zijn uit onder andere wasmiddelen en meststoffen en aanleiding geven tot een overmatige algengroei. Daardoor treedt een verstoring op van het evenwicht in het ecosysteem en gaat de kwaliteit daarvan sterk achteruit. De gevaren die chemische stoffen mee kunnen brengen zijn, zoals uit deze voorbeelden blijkt, zeer uiteenlopend van aard. Sommige effecten treden pas op na langdurige belasting met lage concentraties, andere zijn pas lange tijd na het optreden van een, soms kortdurende, belasting waarneembaar. Voor wat dat laatste betreft kan gedacht worden aan schade die een stof toebrengt door het veroorzaken van een grotere gevoeligheid van cellen voor een ongebreidelde groei (kankerverwekkend of carcinogeen effect), door het veroorzaken van veranderingen aan de dragers van de erfelijkheidsinformatie in de cel (mutageen effect) of het veroorzaken van afwijkingen aan een embryo of een foetus (teratogeen effect). Tenslotte dient nog te worden opgemerkt dat het risico dat stoffen opleveren, niet alleen afhankelijk is van de eigenschappen van een stof, maar ook van de mate van blootstelling aan die stof en de kans daarop, en dus in veel gevallen van de hoeveelheid van de stof die in gebruik is.

  • Onderzoek van stoffen

Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn dat het uit het oogpunt van bescherming van mens en milieu nodig is dat er aan stoffen, naast onderzoek met betrekking tot «positieve» chemische eigenschappen en toepassingsmogelijkheden, ook onderzoek wordt verricht naar hun mogelijke schadelijke effecten. Eerder in dit hoofdstuk is geconstateerd dat de kennis over die mogelijke schadelijke effecten achtergebleven is bij de meer technische kennis. Gelukkig is er de laatste decennia wel een sterke ontwikkeling geweest in de onderzoekmethoden naar die schadelijke effecten. Door dit soort onderzoek kunnen gegevens verkregen worden die het mogelijk maken om een inzicht te krijgen in de risico's die stoffen opleveren voor mens en milieu. Een wettelijke regeling zal de waarborgen moeten scheppen dat dergelijk onderzoek verricht wordt en dat de overheid geïnformeerd wordt over de resultaten ervan. Ook zal zij de basis moeten bieden voor een beoordeling van de mogelijke gevaren en voor een eventuele voorkoming daarvan. Daarvoor zijn uiteenlopende gegevens van belang.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

Naast gegevens over de identiteit van een stof en de geschatte hoeveelheid van produktie en import, zullen uiteraard gegevens over acute gevaren, zoals brand-en explosiegevaar, en over mogelijkheden tot onschadelijk maken van een stof bekend moeten zijn. Voorts moeten gegevens over carcinogene, mutagene, teratogene en andere toxische eigenschappen voor de mens en andere organismen gevraagd kunnen worden. Toxiciteitsonderzoek wordt veelal uitgevoerd met proefdieren, waarbij overwegend gebruik wordt gemaakt van muis en rat (evenals de mens zoogdieren). Hierbij wordt verondersteld dat deze proefdieren als model voor de mens kunnen dienen. Door het gebruik van een intact organisme kunnen de effecten van een stof op het functioneren van de aparte organen, maar ook de effecten op de samenwerking van deze organen geconstateerd worden. Hoewel de ondergetekende zich ervan bewust is, dat aan het gebruik van proefdieren ethische bezwaren verbonden zijn, kan dat gebruik naar zijn oordeel op dit moment niet worden gemist. Testen op mutageniteit en carcinogeniteit worden, zeker als eerste screening, dikwijls uitgevoerd met cellen of onderdelen van cellen (bijv. DNA). Uit deze proeven kunnen waardevolle gegevens verkregen worden als het gaat om effecten die berusten op specifieke interacties van stoffen met de cel of met bepaalde onderdelen daarvan. Bovendien biedt onderzoek met cellen een mogelijkheid om toxicologische gegevens te verkrijgem met materiaal dat van menselijke oorsprong is. Dat is van belang om de betrouwbaarheid van de extrapolatie van proefdierexperimenten naar de mens te vergroten. Overigens wordt er door de ondergetekende met kracht naar gestreefd en in internationaal verband bevorderd, dat de voor te schrijven testmethoden minder afhankelijk worden van het gebruik van proefdieren.

Naast de informatie in het bijzonder gericht op de effecten van de stof op de mens, moet er informatie zijn over de te verwachten effecten in het milieu. Een belangrijk aspect is het gedrag van de stof in het milieu. Daartoe dient een aantal fysischchemische eigenschappen bepaald te worden omdat ze een voorspellende waarde hebben voor het gedrag van de stof. Van groot belang is daarnaast ook de biologische afbreekbaarheid. Veel van de hierboven vermelde onderzoeken die van belang zijn voor de mens, geven ook relevante informatie over de gevaren voor in de natuur voorkomende organismen (bijvoorbeeld mutageniteit, zoogdiertoxiciteit). Tenslotte moeten, om inzicht te krijgen in de toxische eigenschappen van de stof in het milieucompartiment water, ook toetsen worden uitgevoerd met aquatische organismen.

  • Beoordeling van het risico van stoffen

De eerste verantwoordelijkheid voor het onderzoeken en beoordelen van de risico's van produktie en gebruik van een chemische stof ligt bij de producenten en importeurs van die stof. Deze besteden dan ook steeds meer aandacht aan bijvoorbeeld de gevaren van stoffen in de werksituatie en voor het milieu. De taak van de overheid ten aanzien van de bescherming van mens en milieu brengt evenwel met zich mee dat de overheid op dit gebied een eigen verantwoordelijkheid heeft. Dit betekent dat de overheid de risico's van een stof zelf moet kunnen beoordelen. Om dit te kunnen doen moet de overheid aangeven welk onderzoek zij hiervoor nodig acht, moet zij kennis krijgen van de resultaten van dit onderzoek en het onderzoek op kwaliteit kunnen beoordelen. Als de risicobeoordeling dit indiceert, moeten maatregelen ten aanzien van het gebruik van een stof genomen kunnen worden. Het is zinvol om met betrekking tot deze risicobeoordeling door de overheid een onderscheid te maken tussen nieuwe stoffen en reeds bestaande stoffen. Bij nieuwe stoffen moet geëist worden dat zij voor het in produktie nemen of op de markt brengen onderzocht zijn, zodat eventueel nog preventieve maatregelen genomen kunnen worden. Bij de bestaande stoffen moet vanwege het grote aantal een prioriteitstelling plaatsvinden. Daartoe moeten, na nauwgezette afweging van verschillende Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

risicoaspecten, stoffen worden aangewezen die, op grond van het vermoeden van gevaarlijke eigenschappen, voor (uitgebreider) onderzoek in aanmerking komen. Ook bij de keuze van eventuele maatregelen ten aanzien van het gebruik van bestaande stoffen spelen meer factoren een rol dan het geval is bij de nog niet in gebruik zijnde nieuwe stoffen. Zo hebben deze stoffen dikwijls gevestigde toepassingen en zijn ze door het intensieve internationale handelsverkeer wijd verbreid over de wereld.

  • Bestaande wetgeving met betrekking tot chemische stoffen

In tal van wetten wordt in enige vorm een (gedeeltelijke) regeling gegeven van de bescherming van mens en milieu tegen de mogelijke gevaren van chemische stoffen. In het navolgende wordt een kort overzicht gegeven van de mogelijkheden en beperkingen van de belangrijkste wetten voor dit doel.

Wetgeving gericht op stoffen

ofprodukten

Enkele regelingen zijn expliciet stofgericht, te weten de Bestrijdingsmiddelenwet (Stb. 1962, 288), de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (Stb. 1958, 408) en enige besluiten op grond van de Warenwet (Stb. 1935, 798).

Op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet is het verboden een bestrijdingsmiddel te verkopen, voorhanden of in voorraad te hebben of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten. Een toelatingaanvrager is verplicht gegevens te verschaffen over onderzoek naar de deugdelijkheid en de schadelijke nevenwerkingen van het middel voormens en milieu. Mede op basis daarvan nemende betrokken ministers een beslissing over de toelating. Deze geldt slechts voor een bepaalde termijn; na afloop van die termijn wordt een beslissing genomen over een eventuele verlenging.

De Wet op de geneesmiddelenvoorziening kent voor verpakte geneesmiddelen eveneens een toelatingsstelsel. Voordattot toelating («registratie») wordt besloten, dienen gegevens te worden overgelegd die zowel betrekking hebben op de doelmatige werking als op schadelijke nevenwerkingen van het middel. Ook bijvoorbeeld voedseladditieven, cosmetica en stoffen die worden gebruikt bij het vervaardigen van verpakkingen voor levensmiddelen moeten voor hun introductie op eventuele schadelijke nevenwerkingen worden onderzocht. De wettelijke basis hiervoor wordt gevonden in de Warenwet en een aantal daarop gebaseerde besluiten. Toepassing van chemische stoffen voor de aangewezen doeleinden wordt hierbij alleen toegestaan in concentraties waarvan op grond van onderzoek mag worden aangenomen dat zij geen gevaar voor de gezondheid veroorzaken. De Warenwet biedt ook de mogelijkheid soortgelijke besluiten te nemen voor andere dan de genoemde produkten. Het is op grond van de Warenwet momenteel nog niet mogelijk eisen te stellen ter bescherming van het milieu. De tot hiertoe genoemde wetgeving heeft slechts betrekking op chemische stoffen -al dan niet in preparatenvorm -die gebruikt worden voor een beperkt aantal toepassingen. Zij hebben daarbij gemeen dat ze bewust in contact gebracht worden met de mens (geneesmiddelen, voedseladditieven, cosmetica) of het milieu (bestrijdingsmiddelen), onder doorgaans goed bekende omstandigheden.

Wetten die een onderdeel van de levensloop van een stof betreffen De hierboven genoemde wetgeving is vooral gericht op de risico's die Il °e Minis*?rs.Hvan L""dbohuvv.?

n Visserij' van

stoffen vanaf het moment van hun toepassing opleveren. Er zijn enkele Volksgezondheid en Milieuhygiëne en van

r

  • • 
    i-

' Sociale Zaken.

wetten die nog nadrukkelijker betrekking hebben op bepaalde fasen in het Tweede Kamer,zitting 1980-1981,16800, nr. 3

leven van een stof: de Veiligheidswet, op het gebruik van stoffen in de arbeidssituatie, de Wet gevaarlijke stoffen, op het vervoer van gevaarlijke stoffen, en de Wet chemische afvalstoffen op stoffen in het afvalstadium.

De Veiligheidswet

(Stb. 1934, 352) geeft regels met het oog op het voorkomen en bestrijden van ongevallen en gevaren voor de gezondheid en de hygiëne bij de arbeid in ondernemingen. Hieronder vallen ook voorschriften voor het werken met bepaalde stoffen en voor de maximaal aanvaardbare concentraties van schadelijke stoffen in fabrieken of werkplaatsen. Het doel van de Wet gevaarlijke stoffen (Stb. 1963, 313) is om in het belang van de openbare veiligheid, de volksgezondheid en ter bescherming van personen werkzaam in ondernemingen, het vervoer, de verpakking, de aflevering, de nederlegging en het zich ontdoen van gevaarlijke stoffen te regelen. De wet heeft een aanvullend karakter, dat wil zeggen zij treedt niet op het gebied van bijvoorbeeld de Veiligheidswet, de Hinderwet en de Bestrijdingsmiddelenwet. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bepaalde handelingen die het vervoer met gevaarlijke stoffen betreffen verboden worden, tenzij gehandeld wordt in overeenstemming met de bij die algemene maatregel van bestuur gestelde regels. Ook kunnen bij algemene maatregel van bestuur, op grond van artikel 7, in het belang van de volksgezondheid of ter bescherming van personen werkzaam in ondernemingen, regels worden gesteld omtrent de verpakking van gevaarlijke stoffen bij aflevering, de aanduiding of aanwijzingen op de verpakking bij aflevering en de wijze van zich ontdoen. Dat is geschied in het Besluit Aflevering Gevaarlijke Stoffen (Stb. 1979, 764), dat mede dient ter uitvoering van EG-richtlijnen met betrekking tot gevaarlijke stoffen.

De Wet chemische afvalstoffen (Stb. 1976, 214) geeft ter bescherming van het milieu een regeling voor de doelmatige verwijdering van chemische afvalstoffen en afgewerkte olie. Daartoe kent die wet een stelsel van verboden, meldingen en vergunningen terzake van de verwijdering van genoemde afvalstoffen. Een enige malen toegepaste mogelijkheid (onder andere in het PCB-besluit, Stb. 1979, 281) om regelen te stellen met betrekking tot een stof, biedt artikel 34 van deze wet. Op grond hiervan kunnen regelen worden gesteld ten aanzien van het produceren en het op de markt brengen van stoffen en goederen die bij de verwijdering als afvalstof hetzij problemen geven, hetzij als afvalstof bij onjuiste verwijdering of bij nalaten van verwijdering gevaar kunnen opleveren voor mens en milieu. Een en ander kan leiden tot een integraal verbod van een stof of produkt; het enige aangrijpingspunt voor zo'n verbod blijft echter het gevaar in het afvalstadium.

Wetten gericht op één

milieucompartiment

Een aantal wetten is bedoeld om lozingen van (milieugevaarlijke) stoffen in één bepaald milieucompartiment tegen te gaan. Op grond van deze emissiebeperkende wetten worden met name voorschriften gegeven die gericht zijn op de milieukwaliteit in bepaalde regionale situaties, en op de emissie vanuit een inrichting of werk op een bepaalde plaats in een milieucompartiment. De uitvoering van die wetten vindt dan ook grotendeels gedecentraliseerd plaats. Daarnaast kennen deze wetten voorschriften met een meer algemene strekking. In het kader van de Wet inzake de luchtverontreiniging (Stb. 1970, 580) kunnen Gedeputeerde Staten in vergunningvoorschriften eisen stellen ten aanzien van de hoeveelheid en deconcentratie van verontreinigende stoffen die in de atmosfeer mogen worden gebracht vanuit inrichtingen. Voorts biedt deze wet mogelijkheden om ter voorkoming of beperking van luchtverontreiniging regelen te stellen met betrekking tot de toepassing van toestellen en brandstoffen en verontreinigende handelingen met, onder andere, stoffen.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr.3

De Wet verontreiniging

oppervlaktewateren

(Stb. 1969, 536) kent een verbod op het zonder vergunning lozen door middel van een werk van verontreinigende, schadelijke of afvalstoffen in oppervlaktewater. Ook bestaat de mogelijkheid tot het instellen van een algemeen verbod op het in het oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen. Zo'n verbod is ingesteld bij de algemene maatregel van bestuur van 28 november 1974 (Stb. 1974, 70912). De in behandeling zijnde wijziging van deze wet'3 zal voorzien in de bevoegdheid tot vaststelling van landelijke voorschriften ten aanzien van de maximaal toelaatbare concentratie en/of gewichtshoeveelheid (per eenheid) van stoffen in lozingen in oppervlaktewater. Het op nul stellen van die grenswaarden komt neer op een absoluut lozingsverbod.

De Wet verontreiniging

zeewater (Stb. 1975, 352) kent een tweetal verboden. Het eerste verbod (artikel 3) is absoluut en heeft betrekking op het lozen, het aan boord nemen met het oogmerk om te lozen dan wel het afgeven met het oogmerk om te doen lozen van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen. Deze aanwijzing heeft plaatsgevonden bij de algemene maatregel van bestuur van 9 juli 1975 (Stb. 419) en is van toepassing op een aantal nader omschreven categorieën stoffen. Het tweede verbod (artikel 4) heeft betrekking op de lozing (etc.) van andere dan deze categorieën stoffen. Van dit verbod is ontheffing mogelijk; deze wordt verleend door de minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. In dit verband kan nog genoemd worden het in behandeling zijnde ontwerp van Wet bodembescherming'4. Op grond van deze regeling kunnen onder andere maatregelen worden getroffen ter bescherming van de bodem tegen handelingen met stoffen waardoor de kwaliteit van de bodem kan worden aangetast.

Andere

wetten

Op grond van de Hinderwet (Stb. 1952, 274) kunnen ter voorkoming van gevaar, schade of hinder aan in het Hinderbesluit aangewezen inrichtingen eisen worden gesteld bij de vergunningverlening onder andere met betrekking tot produktie, opslag en vervoer van chemische stoffen binnen een inrichting. Ook deze wet is echter beperkt, namelijk alleen gericht op hetgeen in inrichtingen plaats vindt en voor zover dat buiten de inrichting tot effecten kan leiden, en wordt gedecentraliseerd uitgevoerd. Een bijzondere regeling met betrekking tot de eigenschappen van stoffen vormt de Kernenergiewet (Stb. 1963, 82) die onder meer voorziet in de bescherming van mens en milieu tegen de gevaren van radioactieve stoffen. Deze wet kent een stelsel van verboden, vergunningen en algemene voorschriften met betrekking tot de toepassing van radioactieve stoffen, splijtstoffen en ertsen, en regelt daarmede geheel het aspect van de radioactiviteit van stoffen.

  • Behoefte aan een Wet milieugevaarlijke stoffen

De hier besproken wetgeving bestrijkt velerlei terreinen. Er kan echter niet gesproken worden van een samenhangend systeem van wetten dat de gevaren voor mens en milieu die chemische stoffen kunnen veroorzaken, dekt. Een deel van de wetgeving is slechts gericht op stoffen of produkten die voor bepaalde doeleinden worden gebruikt (bestrijdingsmiddelen, geneesmiddelen, cosmetica, voedseladditieven). Chemicaliën met andere toepassingen vallen buiten het bereik van deze wetgeving en de bescherming tegen ongewenste nevenwerkingen is meestal primair op de mens gericht (met uitzondering van de Bestrijdingsmiddelenwet). Andere wetten zijn alleen gericht op bepaalde stadia in de levensloop van een stof (gebruik in de 12 Ten dele nog niet in werking getreden. '3 Tweede Kamer, zining 1979-1980, 14963. '" Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16529.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

arbeidssituatie, vervoer, afvalstadium) en kennen geen systematisch onderzoek naar schadelijke effecten in andere situaties noch mogelijkheden tot beperking van die effecten. Daarnaast zijn er wetten die alleen paal en perk kunnen stellen aan lozingen in een bepaald milieucompartiment of die handelingen met stoffen slechts regelen voor zover die plaatsvinden in bepaalde inrichtingen of die slechts een specifiek gevaar als dat van radioactieve straling van een stof regelen. Geen van deze wetten biedt voldoende grondslag voor een samenhangend beleid gericht op het tegengaan van de ongecontroleerde blootstelling van mens en milieu aan chemische stoffen in het algemeen, en alle tezamen zijn ze dat evenmin. Daarom is er behoefte aan een nieuwe wet die het mogelijk maakt inzicht te krijgen in de gevaren van stoffen voor mens en milieu, en wel voordat deze stoffen een aanzienlijke verspreiding hebben gekregen, en die het mogelijk maakt de gevaren integraal aan te pakken. Een dergelijke breed opgezette Wet milieugevaarlijke stoffen heeft onvermijdelijk een aantal raakvlakken met de hierboven besproken wetgeving. Te denken valt bijvoorbeeld aan een deel van de materie die op dit moment op grond van de Veiligheidswet en de Wet Gevaarlijke Stoffen geregeld is. In Hoofdstuk IV zal op deze problematiek nader worden ingegaan.

HOOFDSTUK III. ALGEMENE KENSCHETS VAN HET WETSONTWERP

  • Inleiding

Het onderhavige wetsontwerp beoogt een effectieve bescherming van mens en milieu tegen de gevaren van chemische stoffen mogelijk te maken. Deze gevaren zijn afhankelijk van de eigenschappen van de stoffen en de manier waarop ermee wordt omgegaan. Om de gevaren ten gevolge van handelingen met chemische stoffen, zoals produktie, in de handel brengen, toepassing en verwerking als afval, te voorkomen ofte verminderen voorziet dit ontwerp in een stelsel van informatieverschaffing aan de overheid en in mogelijkheden tot het nemen van beperkende maatregelen ten aanzien van handelingen met milieugevaarlijke stoffen. In het voorafgaande hoofdstuk is geconcludeerd dat de bestaande wetgeving die betrekking heeft op de bescherming van mens en milieu tegen de gevaren van chemische stoffen, lacunes vertoont als het gaat om een integrale bescherming tegen die gevaren. Dit ontwerp is bedoeld om die leemtes op te vullen, zodat na de inwerkingtreding van deze nieuwe regeling redelijkerwijs gesproken kan worden van een dekkend stelsel van regelingen ter voorkoming en beperking van de gevaren voor mens en milieu ten gevolge van handelingen met chemische stoffen. Het ontwerp treedt in het algemeen niet in de plaats van de reeds op bepaalde categorieën stoffen en preparaten gerichte regelingen die reeds in de beoogde bescherming van mens of milieu voorzien. Zo blijft het bepaalde op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet en de Wet op de geneesmiddelenvoorziening van kracht en ziet dit ontwerp niet op stoffen die als voedingsmiddel of als diervoeder worden toegepast. Vooralsnog is het niet nodig te komen tot een allesomvattende stoffenregeling in het kader van dit ontwerp, zoals door sommigen tijdens de op 15 november 1979 gehouden discussiedag milieugevaarlijke stoffen bepleit is. Door het eigen karakter van de toepassingen van bestrijdingsmiddelen en geneesmiddelen zijn verschillen in de over deze stoffen gewenste informatie en in de wettelijke beoordelingsprocedures -in vergelijking met andere chemische stoffen -onvermijdelijk. Wel zal in de daartoe geschikte overlegkaders gekomen worden tot coördinatie van beleid ten aanzien van stoffen waarmee zich binnen de verschillende regelingen gelijksoortige problemen voordoen, zoals carcinogene stoffen.

Tweede Kamer,zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

  • De Richtlijn 79/831/EEG van 18 september 1979

Dit wetsontwerp dient mede ter uitvoering van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 september 1979, houdende zesde wijziging van de Richtlijn 67/548/EEG inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (Richtlijn 79/831/EEG, verder te noemen «de richtlijn»). In de paragrafen 3 en 4 van de Notitie, in de openbare Commissievergadering over milieugevaarlijke stoffen op 27 juni 1979 en in eerder genoemde brief heeft de ondergetekende uitvoerige informatie gegeven over de geschiedenis en inhoud van deze richtlijn. De richtlijn heeft een tweeledige doelstelling: enerzijds de bescherming van mens en milieu tegen de gevaren van het in de handel brengen van stoffen, anderzijds het opheffen en voorkomen van handelsbelemmeringen. Bij die informatie is met name aandacht besteed aan de betekenis van de richtlijn voor de nationale wetgeving terzake en aan de vraag in hoeverre een Wet milieugevaarlijke stoffen mag afwijken van of verder mag gaan dan wat er in de richtlijn is opgenomen ter harmonisering van de nationale wetgevingen. Zo staat de richtlijn niet toe dat een ander systeem van kennisgeving en beoordeling, bijvoorbeeld door middel van vergunning of formele toelating, wordt voorgeschreven. Genoemde Notitie en brief bevatten ook de argumenten om niet tot introductie van een apart Nederlands toelatingsstelsel te komen. De kennisgeving aan de overheid van de introductie van een nieuwe stof en de bevoegdheden tot het treffen van beperkende maatregelen op grond van hoofdstuk 4, eerste paragraaf, van de wet leveren voldoende mogelijkheden voor een preventief beleid. In paragraaf 9 van dit hoofdstuk zal nader worden ingegaan op de verenigbaarheid van het wetsontwerp met het Europese recht.

  • De Richtlijn 76/769/EEG van 2 juli 1976

Dit wetsontwerp dient voorts ter uitvoering van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (Richtlijn 76/769/EEG'5, verder te noemen «de bestaandestoffenrichtlijn»). Deze richtlijn verplicht de lidstaten tot wettelijke maatregelen ter beperking van het in de handel brengen en het toepassen van een toenemend aantal met name genoemde gevaarlijke stoffen en preparaten. Deze richtlijn is beperkt tot als gevaarlijk onderkende bestaande stoffen, en vindt derhalve in de richtlijn 79/831 een logisch complement, doordat deze tot kennisgeving van nieuwe stoffen en tot indeling, verpakking en aanduiding beperkt is. In hoofdstuk II van deze toelichting is beschreven dat de bestaande (milieu)wetten onvoldoende grondslag bieden voor een samenhangende regelgeving ten aanzien van handelingen met milieugevaarlijke stoffen, zoals het in de handel brengen en de toepassing daarvan. Voor bijvoorbeeld PCB's is ter uitvoering van de bestaandestoffenrichtlijn de regelgeving geschied op basis van artikel 34 van de Wet chemische afvalstoffen. De beperkte reikwijdte van de bevoegdheden op grond van deze wetsbepaling vormt echter een belemmering voor een doeltreffende en systematische uitvoering van de bestaandestoffenrichtlijn, te meer daar een toenemend aantal stoffen op grond van deze richtlijn ter bescherming van mens en milieu aan banden zal worden gelegd. Derhalve bevat dit wetsontwerp het instrumentarium dat nodig is voor de uitvoering van genoemde richtlijn. Dit instrumentarium, te vinden in hoofdstuk 4, eerste paragraaf, van dit ontwerp, vormt -evenals bij de richtlijnen het geval is -een logisch complement van het kennisgevingssysteem uit hoofdstuk 1 van dit ontwerp.

  • VCRMH advies milieugevaarlijke stoffen

De Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne onderscheidt en 5 PB L 262/201 van 27 september 1976.

beschrijft in zijn advies milieugevaarlijke stoffen een aantal hoofdlijnen van Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

een Wet milieugevaarlijke stoffen. De Raad staat een preventief beleid voor dat voorkomt dat nieuwe stoffen in produktie worden genomen of in de handel worden gebracht die schadelijke effecten op de mens of het milieu kunnen hebben. De regeling moet daarom een efficiënte aanpak van echt risicogevende stoffen mogelijk maken. Daarnaast zullen, naar het oordeel van de Raad, bestaande stoffen op hun eventuele schadelijkheid moeten worden onderzocht en zal op grond daarvan een saneringsbeleid moeten worden gevoerd dat onder meer tot uitdrukking kan komen in verboden en beperkingen van stoffen die schadelijke effecten op mens en milieu hebben. Deze zienswijze wordt door de ondergetekende gedeeld. De genoemde hoofdlijnen zijn het uitgangspunt geweest bij het opstellen van het wetsontwerp. De meerderheid van de Raad wenst geen integrale regeling voor stoffen maar een Wet milieugevaarlijke stoffen als onderdeel van een goed op elkaar afgestemd stelsel van wetten. Daarvoor is ook met dit wetsontwerp gekozen. De minderheid wenst daarentegen met de Wet milieugevaarlijke stoffen slechts uitvoering te geven aan de EG-richtlijn 79/831 /EEG. Deze minderheid wil voorkomen dat deze nieuwe wet een vergaarbak gaat worden van niet reeds elders geregelde onderwerpen. Tevens wordt dan voorgesteld de bestaande wetten, voor zover deze lacunes bevatten, aan te passen of daarnaast een speciale wetgeving te realiseren die alle bestaande stoffenregelingen overkoepelt en door alle voor de afzonderlijke terreinen verantwoordelijke ministers wordt ondertekend. Deze suggestie gaat er echter aan voorbij dat naast de genoemde EG-richtlijn 79/831/EEG het wetsontwerp ook uitvoering dient te kunnen geven aan EG-richtlijn 76/769/ EEG inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten. Voor de te verwachten uitbouw van deze richtlijn wordt immers onvoldoende grondslag gevonden in de bestaande wetten. De wenselijkheid van een soort overkoepelende wetgeving staat voor ondergetekende geenszins vast. De aan deze suggestie ten grondslag liggende bezorgdheid over onvoldoende afweging van alle in het geding zijnde belangen wordt weggenomen door een zorgvuldige regeling in dit wetsontwerp van de eventuele medebetrokkenheid van andere ministers bij de totstandkoming van uitvoeringsvoorschriften, en door het aanvullend karakter van het ontwerp. Unaniem is de Raad van mening dat export van hier te lande gereguleerde milieugevaarlijke stoffen naar derde landen, waar geen wettelijke regelingen ter beheersing van milieugevaarlijke stoffen bestaan, slechts mag plaatsvinden op voorwaarde dat het ontvangende land vooraf volledig wordt geïnformeerd over de stof. Mede in verband hiermee is in het wetsontwerp dan ook geen uitzondering van de kennisgevingsplicht voor in Nederland te produceren en vervolgens te exporteren stoffen voorzien. Het ontwerp voorziet voorts in een mogelijkheid de export van milieugevaarlijke stoffen te reguleren.

  • Onderzoek en kennisgeving van nieuwe stoffen

De kern van het wetsontwerp is de verplichting voor producenten en importeurs tot het kennisgeven van het produceren, importeren en in de handel brengen van een nieuwe stof. Daarbij moeten gegevens worden verstrekt over de gevaren van een stof voor mensen milieu (het zogenoemde basisdossier), zoals de identiteit en eigenschappen van de stof, de geproduceerde of geïmporteerde hoeveelheid en de verwachte toepassingen van de stof. Welke gegevens bij de kennisgeving moeten worden verschaft, en welk onderzoek daartoe verricht moet worden, is binnen de Europese Gemeenschappen geharmoniseerd en wordt aangegeven in de bijlagen van de richtlijn. Die bijlagen zullen in de Nederlandse wetgeving veelal worden geïncorporeerd bij of krachtens algemene maatregelen van bestuur, omdat regelmatige bijstelling van de onderzoekeisen als gevolg van technischwetenschappelijke ontwikkelingen geboden kan zijn, en het overigens om nader te detailleren voorschriften gaat.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

In aanvulling op de richtlijn maakt het ontwerp niet alleen het in de handel brengen van nieuwe stoffen meldingsplichtig, maar ook de produktie op zich, los van een eventueel voornemen tot in de handel brengen en van het moment waarop dat gebeurt. Deze opzet is in overeenstemming met de tijdens de Openbare Vergadering van de Vaste Commissie voor Milieuhygiëne van de Tweede Kamer van 27 juni 1979 daaromtrent uitgesproken wens en met het gegeven dat de aanwezigheid binnen Nederlands grondgebied van een nieuw geproduceerde stof op zich de noodzaak van informatieverschaffing aan de overheid schept. De Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne heeft in zijn advies milieugevaarlijke stoffen ook unaniem als hoofdlijn voor de wet aangegeven, dat onderzoek naar de risico's van produktie en gebruik van chemische stoffen in een zo vroeg mogelijk stadium moet gebeuren en in ieder geval vóórdat een stof wordt geproduceerd of in de handel gebracht in geval van import. De meerderheid van de Raad werkt dit nader uit door te adviseren een meldingsplicht voor stoffen die in Nederland worden geproduceerd in de wet op te nemen, waarbij dan zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het basisdossier krachtens de richtlijn. Ook de tussenprodukten dienen, naar het oordeel van de Raad, onder de werkingssfeer van de wet te vallen. Met het oog daarop maakt het ontwerp onderscheid tussen kennisgeving van produktie van een stof en kennisgeving van het in de handel brengen van die stof. Het ontwerp geeft in navolging van de richtlijn aan, welke categorieën van stoffen wel en welke niet onder de verplichting tot kennisgeving vallen.

De verplichting tot kennisgeving van nieuwe stoffen heeft ten doel beoordeling door de overheid van de eventuele gevaren van een stof voor mens en milieu mogelijk te maken. Voor wat betreft de gevaren voor de volksgezondheid en het milieu zal deze beoordeling plaatsvinden door deskundigen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Voor wat betreft de hygiëne en de veiligheid bij de arbeid voorziet dit ontwerp niet in een regeling van de beoordeling, aangezien hierin voorzien zal worden in het kader van de arbeidsveiligheidswetgeving, die onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken valt. Daarom bepaalt het ontwerp ook dat een exemplaar van de kennisgeving en van alle overgelegde stukken aan de Minister van Sociale Zaken wordt gezonden. Ter uitvoering van eerder genoemde motie Verkerk-Terpstra c.s. (zie hoofdstuk I) wordt in het ontwerp een uitgewerkte regeling gegeven van de beoordeling van een aangemelde stof en van de totstandkoming van een verklaring van de overheid, in casu de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, met betrekking tot de gevaren van de stof en eventueel te treffen maatregelen. Daarbij is voorzien in publikatie en terinzagelegging van gegevens over de aangemelde stof en van het ontwerp van de ministeriële verklaring omtrent de stof. De definitieve verklaring omtrent de stof wordt door de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne daarna vastgesteld en bekendgemaakt. Deze verklaring heeft betrekking op het voorgenomen beleid ten aanzien van de stof, met name op eventuele regelgeving ten aanzien van die stof, en is niet gericht op rechtsgevolg. Bij de toepassing van deze procedure wordt de geheimhouding van gegevens die bedrijfsgeheimen bevatten, gewaarborgd volgens de principes van de richtlijn. Het gaat bij de beoordeling van de risicogegevens van een stof overigens niet in eerste instantie om een beoordeling van het nuttige effect of de doelmatigheid van de stof, zoals bij genees-en bestrijdingsmiddelen, uitmondend in een registratie c.q. formele toelating van het middel, maar alleen om een beoordeling van ongewenste neveneffecten op mens en milieu, eventueel uitmondend in beperkende maatregelen. In verband hiermee en met het oog op de verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne voor het treffen van maatregelen ter bescherming van mens en milieu, wordt de beoordeling van ingevolge dit ontwerp aangemelde stoffen niet opgedragen aan een min of meer autonoom beoordelingscollege.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Aangezien de gevaren die een stof voor mens en milieu kan veroorzaken niet alleen afhangen van de eigenschappen van een stof maar evenzeer van de toepassingsvormen en de hoeveelheid waarin de stof in het milieu terecht kan komen, voorziet het ontwerp in navolging van de richtlijn in een gefaseerd systeem van onderzoek en informatieverschaffing. Daartoe verplicht het ontwerp tot verder onderzoek en aanvullende meldingen bij overschrijding van een aantal hoeveelheidsgrenzen per producent of importeur. Deze overschrijdingen moeten dan ook door de producent of importeur gemeld worden. De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne stelt daarna vast welke nadere onderzoeken met betrekking tot de gevaren van de stof in die gevallen gedaan moeten worden, afhankelijk van de omvang van de produktie/import en de eerder gevonden onderzoekresultaten. Welke soorten onderzoek in deze gevallen gedaan moeten worden, wordt eveneens in (de bijlagen van) de richtlijn aangegeven. De kennisgever wordt van te voren in de gelegenheid gesteld hierover opmerkingen te maken. Overigens kan ook nader onderzoek worden opgedragen op een eerder tijdstip dan hierboven aangegeven, indien de overgelegde gegevens onvoldoende inzicht geven in de gevaren van de stof voor mens of milieu. Het ontwerp voorziet in terinzagelegging van de door de Minister te nemen beslissingen en in de mogelijkheid van beroep daartegen.

  • Onderzoek van reeds in het verkeer zijnde stoffen

De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne stelt een lijst vast van stoffen, waarvan hij, wegens hun mogelijke effecten op mens en milieu, het voorkomen, de toepassing en de verspreiding in Nederland regelmatig laat onderzoeken. Voorts kan door genoemde Minister nader onderzoek worden voorgeschreven aan producenten en importeurs van stoffen waaromtrent ernstige vermoedens van risico's voor mens en milieu gerezen zijn. Ook kunnen dergelijke stoffen bij algemene maatregel van bestuur voor onderzoek naar hun gevaren worden aangewezen. Uiteraard zullen, gezien het grote aantal bestaande stoffen waarover weinig gegevens bekend zijn, prioriteiten gesteld moeten worden bij de keuze van de te onderzoeken stoffen. Met name door middel van een indicatief meerjarenprogramma zal inzicht gegeven worden in de beleidsontwikkeling ten aanzien van het onderzoek van de bestaande stoffen.

  • Maatregelen

Evenals de buitenlandse wetten met betrekking tot milieugevaarlijke stoffen bevat dit ontwerp een regeling van de bevoegdheid om in het belang van de bescherming van mens en milieu maatregelen te treffen ten aanzien van (onder andere) het vervaardigen, invoeren, in de handel brengen en toepassen van milieugevaarlijke stoffen. Zoals in paragraaf 3 is toegelicht, dient het hierop betrekking hebbende instrumentarium mede ter uitvoering van de bestaandestoffenrichtlijn. Er is getracht in het ontwerp tot een dekkend stelsel van bepalingen te komen, op grond waarvan handelingen met aan te wijzen milieugevaarlijke stoffen en preparaten verboden of beperkt kunnen worden indien dat noodzakelijk is ter bescherming van mens en milieu. Voorop staat dat deze bevoegdheden een complementair karakter hebben: de bestaande bevoegdheden met betrekking tot stoffen blijven van kracht. Deze in hoofdstuk 4, eerste paragraaf, voorziene regels worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld, tenzij de verwachte of gebleken gevaren van een stof onmiddellijk optreden noodzakelijk maken. Dan kan de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne zodanige maatregelen bij besluit vaststellen. Een aldus tot stand gekomen besluit is altijd tijdelijk van aard: het vervalt binnen een jaar nadat het in werking is getreden, of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur met betrekking tot die stof(fen) uitgevaardigd wordt, zodra die maatregel in werking treedt. Deze termijn kan met ten hoogste een jaar worden verlengd.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Tot het maatregelenstelsel behoren tevens de regelingen inzake de indeling, verpakking en aanduiding van gevaarlijke stoffen. Deze berusten nu op artikel 7 van de Wet Gevaarlijke Stoffen; dat komt te vervallen. Tevens worden de in de richtlijn gestelde eisen aan de verpakking en aanduiding in dit ontwerp overgenomen. Hiermee wordt bereikt dat zowel de uitvoering van de gehele richtlijn, die immers van oorsprong de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen regelt, als een gecoördineerde uitvoering van andere beschermende maatregelen en voorschriften ten aanzien van milieugevaarlijke stoffen in één wettelijke kader kunnen plaatsvinden. Het vervoer van gevaarlijke stoffen, dat een geheel eigen karakter heeft, blijft onder de Wet (Vervoer) Gevaarlijke Stoffen vallen. De uitvoering van de bepalingen van dit gedeelte van het ontwerp behoort, zoals reeds nu het geval is met betrekking tot artikel 7 van de Wet Gevaarlijke Stoffen, tot de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Ministers van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en van Sociale Zaken. Naast een stelsel van regulerende maatregelen bevat het ontwerp bepalingen betreffende maatregelen in bijzondere omstandigheden. De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne wordt daardoor bevoegd alle maatregelen te nemen die hij voor de bescherming van mens en milieu nodig acht, indien stoffen of preparaten onduldbaar gevaar opleveren. Het gaat daarbij om feitelijke maatregelen, zoals inbeslagneming of vernietiging van stoffen, preparaten of goederen, of het beletten van de toegang tot een besmet gebied.

  • Enkele overige aspecten van het wetsontwerp

Mede met het oog op een effectieve ontwikkeling van het beleid gericht op de terugdringing van bestaande milieugevaarlijke stoffen wordt in het ontwerp een indicatief meerjarenprogramma voorgeschreven. Dit zal onder meer een overzicht moeten bevatten van: a. de voorgenomen onderzoeken van bestaande stoffen en de geraamde kosten daarvan; b. de toepassing van het kennisgevingsstelsel; c. de voorgenomen en getroffen maatregelen en de kosten daarvan. De kosten van de uitvoering van de wet die conform het in de Nota Milieuheffingen gehanteerde onderscheid als uitgaven ten behoeve van directe beheers-en uitvoeringsmaatregelen kunnen worden gekarakteriseerd, worden bestreden uit de opbrengsten van een of meer heffingen. Deze heffingen zullen bij de wet worden ingesteld. Ter uitvoering van de richtlijn zullen de bepalingen uit het ontwerp die betrekking hebben op de kennisgeving van nieuwe stoffen, per 18 september 1981 in werking moeten treden.

  • De verenigbaarheid van het wetsontwerp met het recht van de Europese Gemeenschappen Op een enkel punt gaat het wetsontwerp verder dan de in de paragrafen 2 en 3 genoemde richtlijnen. Te bezien valt in hoeverre deze richtlijnen daartoe de ruimte bieden en voorts of de desbetreffende bepalingen verenigbaar zijn met de regels in het EEG-verdrag inzake maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen, zulks in aanvulling op de terzake in meergenoemde Notitie en brief reeds gegeven informatie. De elementen die in het wetsontwerp op dit punt bijzondere aandacht verdienen, zijn het vereiste van een kennisgeving bij de produktie en de verklaringsprocedure. Inzake de produktiekennisgeving moge worden opgemerkt, dat de richtlijn geen betrekking heeft op het produceren, doch slechts op het in de handel brengen en het invoeren van stoffen. Het staat de Lid-Staten derhalve vrij ter zake van de produktie zodanige maatregelen te nemen als zij nodig achten. Onder deze maatregelen kan ook een

'

6 Tweede Kamer, zitting 1978-1979. 15658, nrs. 1-3.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

kennisgevingsplicht vallen. Aangezien deze kennisgevingsplicht alleen Nederlandse producenten betreft, kan hij ook de invoer niet beperken; de artikelen 30 en 36 van het EEG-verdrag zijn ter zake derhalve niet van toepassing. Met betrekking tot de verklaringsprocedure moet er allereerst op worden gewezen dat ook de richtlijn ervan uitgaat dat de overgelegde stukken beoordeeld worden; men zie artikel 7. Terzake bevat de richtlijn slechts op een aantal punten procedurevoorschriften (geheimhouding van gegevens, toezending van stukken aan de Europese Commissie). Het staat de Lid-Staten derhalve vrij aan deze procedure overigens naar eigen inzicht vorm te geven, zolang zulks niet uitmondt in een stelsel van toelating van nieuwe stoffen. Gelet op het feit dat de procedure geen rechtsgevolg heeft meent de ondergetekende dat van een toelatingsstelsel niet kan worden gesproken. De ondergetekende acht de voorgestelde regeling noodzakelijk voor een behoorlijke en evenwichtige beoordeling van de overgelegde stukken en voor een goede voorlichting van het publiek; van de verklaring gaat geen verdere handelsbelemmerende werking uit dan van enige andere openbare verklaring omtrent het dooreen minister voorgestane beleid met betrekking tot bepaalde stoffen of produkten. Met betrekking tot de in hoofdstuk 4 van het wetsontwerp gegeven bevoegdheid tot het vaststellen van beperkende regelingen met betrekking tot stoffen zou de vraag kunnen rijzen in hoeverre zodanige maatregelen verenigbaar zijn met artikel 22 van de richtlijn, dat de Lid-Staten verbiedt het in de handel brengen van stoffen, met betrekking waartoe aan het bepaalde in de richtlijn is voldaan, te verbieden, te beperken of te belenv meren om redenen in verband met de kennisgeving, de indeling, de verpakking of het kenmerken in de zin van de richtlijn. Er moge echter op worden gewezen dat dit verbod een beperkte strekking heeft. Het heeft geen betrekking op regelgevende maatregelen om redenen gelegen in de bescherming van mens en milieu op andere wijze dan door kennisgeving, indeling, verpakking en etikettering. Het staat de Lid-Staten derhalve vrij (binnen de grenzen van de artikelen 30 en 36 van het EEG-verdrag) met betrekking tot stoffen beperkende maatregelen te nemen om bovengenoenv de redenen. De vraag laat zich stellen of de bovenstaande beschouwingen in het licht van de recente jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de artikelen 30 e.v. van het EEG-verdrag herziening zouden behoeven, met name voor zover de regelingen beperkingen zouden kunnen inhouden met betrekking tot produkten, in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen rechtmatig in het verkeer gebracht (men zie het «Cassis de Dijon»-arrest (PB -EG.1980. nr. 256)). Naar aanleiding van deze arresten heeft de Europese Commissie aan de Lid-Staten medegedeeld dat zij uit deze arresten het beginsel afleidt dat elk uit een andere Lid-Staat ingevoerd produkt in beginsel op het grondgebied van elke Lid-Staat moet worden toegelaten wanneer het in overeenstemming met de voorschriften van de uitvoerende Lid-Staat is geproduceerd en aldaar in de handel is gebracht (Pb.EG 3-10-1980, nr. C 256/2). Deze opvatting is echter nadien niet onweersproken gebleven; ook wijzen latere uitspraken van het Hof veeleer in een andere richting. Het lijkt dat terzake in de jurisprudentie het laatste woord nog niet is gesproken. Voorshands neemt de ondergetekende echter aan dat deze jurisprudentie weliswaar de uitlegging van artikel 30 nader afbakent, doch geen wezenlijke wijziging aanbrengt in de eerder gevolgde interpretatie. Tenslotte moge worden opgemerkt dat in de tekst van het wetsontwerp nog niet volledig uitwerking is gegeven aan de richtlijn en de daarbij behorende bijlagen. Voor een deel zal dat moeten gebeuren in uitvoeringsbesluiten. Dit geldt in de eerste plaats voor een aantal uitzonderingen op de kennisgevingsplicht, waarbij in het bijzonder de vrijstelling van uit andere EG-Lid-Staten ingevoerde en aldaar aangemelde stoffen moet worden genoemd. Ook de uitvoering van de bijlagen bij de richtlijn (b.v. inzake de bij de kennisgeving over te leggen gegevens) zal in uitvoeringsbesluiten geschieden. Daarbij zal voor een volledige uitvoering van de richtlijn worden zorggedragen.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

  • Vergelijkbare wetten in de Europese Gemeenschappen

Momenteel vinden in alle lidstaten van de Europese Gemeenschappen voorbereidingen plaats van de uitvoering van de richtlijn. In Frankrijk is de «Loi sur Ie controle des produits chimiques»17 met ingang van 1 juli 1979 in werking en is sindsdien een beperkt aantal nieuwe stoffen aangemeld. Ook in Denemarken is een wet die tot kennisgeving van nieuwe stoffen verplicht, in werking getreden. In de Bondsrepubliek Duitsland is op 25 juni 1980 de «Chemikaliengesetz» door de Bondsdag aanvaard. Verwacht wordt dat deze wet met ingang van 1 januari 1982 in werking zal treden. Deze wet en het onderhavige wetsontwerp zijn in hoge mate vergelijkbaar. Evenmin als dit ontwerp en de Franse en Deense wetten, is de Chemikaliengesetz beperkt tot een loutere implementatie van de richtlijn. Behalve een regeling van de kennisgeving van nieuwe chemische stoffen en van indeling, verpakking en aanduiding van gevaarlijke stoffen, bevat die wet bepalingen tot verbod of beperking van produktie en toepassing van milieugevaarlijke stoffen en preparaten, alsmede een uitgebreide regeling van maatregelen ter bescherming van de werknemers tegen de gevaren van stoffen. Voorts geeft de Chemikaliengesetz ook bevoegdheid om bestaande stoffen onder de verplichting tot onderzoek en kennisgeving te brengen. Een opvallend verschil tussen genoemde wet en dit ontwerp is het ontbreken van een regeling van de inspraak bij de beoordeling van aangemelde stoffen, en het feit dat de Duitse wet conform de richtlijn de verplichting tot kennisgeving aan het tijdstip van op de markt brengen koppelt, in plaats van aan het tijdstip van produktie. Niettemin bevatten zowel de Duitse als genoemde Franse en Deense wetten het instrumentarium dat een integraal beleid ter bescherming van mens en milieu tegen de gevaren van chemische stoffen mogelijk maakt.

HOOFDSTUK IV. INHOUD VAN HET WETSONTWERP

  • Inleiding

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de verschillende instrumenten die dit ontwerp van wet kent ter beteugeling van de gevaren van chemische stoffen voor mens en milieu. Daarbij zal ook aandacht besteed worden aan de werking van het gemeenschappelijke kennisgevingssysteem zoals dat in de lidstaten van de Europese Gemeenschappen ingevolge de richtlijn in werking moet treden. Voor de geschiedenis van de totstandkoming van deze richtlijn en voor de juridische aspecten van de verhouding tussen deze richtlijn en de nationale wetten terzake, zij verwezen naar eerdergenoemde Notitie en brief over milieugevaarlijke stoffen van ondergetekende. Voorts wordt bij de beschouwing van de verschillende instrumenten inzicht gegeven in het voorgenomen beleid terzake. Uit de beschouwing in hoofdstuk II van deze memorie kan worden geconcludeerd dat voor de bescherming van mens en milieu tegen de gevaren van chemische stoffen inzicht in de eigenschappen van die stoffen een eerste vereiste is. Wettelijke regelingen met betrekking tot chemische stoffen zullen zich dan ook in eerste instantie moeten richten op het ontwikkelen van een instrumentarium waarmee alle noodzakelijke gegevens voor eigenschappen en toepassingsvormen kunnen worden verkregen. De meeste in de Notitie beschreven buitenlandse wetten alsmede de richtlijn regelen dan ook primair de verplichting tot het verschaffen van gegevens over (nieuwe) chemische stoffen aan de overheid ten einde identificatie van de gevaren voor mens en milieu mogelijk te maken. Kan het ontwikkelen, verschaffen en beoordelen van gegevens over de gevaren als één pijler onder een preventief beleid ten aanzien van nieuwe milieugevaarlijke stoffen beschouwd worden, de andere pijler bestaat uit de mogelijkheid " Zie biz. 11 van de Notitie.

maatregelen te treffen tegen als milieugevaarlijk onderkende stoffen.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

Beide instrumenten zijn samenhangend: zonder gegevens zijn maatregelen onmogelijk; zonder de bevoegdheid tot maatregelen blijft de uitvoering van een preventief beleid ten aanzien van de introductie van milieugevaarlijke stoffen geheel afhankelijk van de inzichten en vrijwillige medewerking van het betrokken bedrijfsleven. De bevoegdheid tot het treffen van maatregelen van verbod of beperking van milieugevaarlijke stoffen is onontbeerlijk uit hoofde van de verantwoordelijkheid van de overheid voor de bescherming van de volksgezondheid en het milieu. Deze constatering gaat ook op voor bestaande stoffen die als milieugevaarlijk onderkend zijn. Een voor alle bedrijven gelijkelijk geldende onderzoekplicht met betrekking tot nieuwe stoffen zal de betrokken bedrijven voorts beter in staat stellen te handelen in overeenstemming met de door hen erkende eigen verantwoordelijkheid. Daarmee zal het bedrijfsleven een essentiële bijdrage kunnen leveren aan de preventie van risico's van chemische stoffen. Het ontwerp treedt niet in de plaats van op bepaalde categorieën stoffen en preparaten gerichte regelingen die reeds in de beoogde bescherming van mens en milieu voorzien. Dit aanvullend karakter van het ontwerp is voor bepaalde gevallen expliciet geregeld, namelijk waar in de tekst van de wet zelf bepaald is dat de wet niet op bepaalde stoffen van toepassing is. Te denken valt aan de gevallen waarin de Bestrijdingsmiddelenwet of de Wet op de geneesmiddelenvoorziening van toepassing zijn. Het systeem van deze wetten is immers zodanig dat het onwaarschijnlijk is dat op basis van deze wet aanvullend zal moeten worden opgetreden met betrekking tot de toepassing van bestrijdingsmiddelen of geneesmiddelen. Dit maakt een dergelijke expliciete uitsluiting van deze stoffen en preparaten mogelijk. Dit betekent uiteraard niet dat het aanvullend karakter van dit wetsontwerp niet zou gelden voor bepaalde categorieën stoffen en preparaten dan wel handelingen met betrekking tot stoffen en preparaten of produkten waarin deze verwerkt zijn, die van de toepassing van deze wet niet expliciet zijn uitgesloten. Zo bestaat er op het gebied van diervoeders en meststoffen een aantal regelingen die in principe kunnen voorzien in een bescherming van mens en milieu; te denken valt aan de Landbouwkwaliteitswet, de EG-richtlijnen op het gebied van diervoeders (die nationaal worden uitgevoerd in p.b.o.-verordeningen), en de Meststoffenwet 1947, welke laatste wet binnenkort zal worden gewijzigd. Ook ten aanzien van deze regelingen geldt dat de onderhavige wet in principe slechts zal worden toegepast, indien en voor zover op basis van deze andere wetgeving in voorkomend geval in de beoogde bescherming van mens en milieu niet voldoende zou kunnen worden voorzien. Teneinde een deugdelijke afstemming te waarborgen van aanvullende regelingen op basis van de onderhavige wet met bovenbedoelde regelgeving voor stoffen, preparaten of produkten waarin deze zijn verwerkt, waarvoor andere ministers (mede) verantwoordelijk zijn (zoals de Minister van Landbouw en Visserij), is in het ontwerp bepaald dat de voordracht voor maatregelen met betrekking tot dergelijke stoffen, preparaten of produkten op basis van artikel 30 van deze wet wordt gedaan in overeenstemming met de desbetreffende minister. Voorts zijn voedings-en genotmiddelen buiten de werking van deze wet gehouden, aangezien daarop door middel van de Warenwet voldoende toezicht kan worden gehouden. Dit wetsontwerp ziet evenmin op de stralingsgevaren van radioactieve stoffen en preparaten, en laat derhalve het bepaalde in de Kernenergiewet onverlet. Met betrekking tot het vervoer van nader omschreven categorieën gevaarlijke stoffen geeft de Wet Gevaarlijke Stoffen een specifieke regeling. Die wet ziet echter niet op de bescherming van het milieu als zodanig, en geeft geen regeling met betrekking tot de bescherming van mens en milieu tegen de gevaren van vervoershandelingen met niet tot die categorieën behorende stoffen. In aanvulling daarop kunnen zo nodig op grond van het onderhavige ontwerp in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat aanvullende regels gegeven worden met betrekking tot het vervoer, voorzover daarin op grond van de Wet (Vervoer) Gevaarlijke Stoffen niet wordt voorzien.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Krachtens dit wetsontwerp zullen, buiten de sfeer van verpakking en etikettering, geen regulerende maatregelen worden getroffen ter bescherming van de mens tegen de gevaren van stoffen in de arbeidssituatie, aangezien de arbeidsveiligheidswetgeving (Veiligheidswet c.q. Arbeidsomstandighedenwet) daarin zal voorzien. Dergelijke regelgeving valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken. Het systeem van kennisgeving van (nieuwe) chemische stoffen zoals dat door de richtlijn wordt voorgeschreven, heeft echter betrekking op alle gevaarlijke eigenschappen van stoffen, dus ook op de potentiële gevaren voor degenen die met de betreffende stoffen arbeid verrichten. De Regering is van mening dat het uit een oogpunt van systematiek de voorkeur verdient de uitvoering van het kennisgevingssysteem in één wettelijk kader te regelen. Aangezien het hoofdaccent van dit stelsel ligt bij de bescherming van het milieu en van de gezondheid van de mens in het algemeen, dient de regeling van deze materieweliswaar mede ten behoevevan hetaspect arbeidsveiligheid -in het onderhavige ontwerp van algemene strekking te worden ondergebracht. De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne is de bevoegde instantie in het kader van het kennisgevingssysteem en is primair verantwoordelijk voor de uitvoering van deze wet. De Minister van Sociale Zaken is medebetrokken bij de uitvoering van een deel van deze wet voorzover het betreft het aspect van de arbeidsveiligheid. Daarom dient ook een exemplaar van de kennisgevingen als bedoeld in hoofdstuk 2 van het ontwerp aan de Minister van Sociale Zaken te worden doorgezonden. Over het beleid terzake en de wettelijke bevoegdheden met betrekking tot de toepassing van gevaarlijke stoffen bij de arbeid wordt door de Minister van Sociale Zaken een adviesaanvraag aan de Sociaal-Economische Raad voorbereid. Een categorie gezondheidseffecten van stoffen met betrekking waartoe dit ontwerp mogelijkheden tot beperking van risico's biedt, betreft de effecten van de toepassing van stoffen en preparaten in bouwmaterialen. Al enige jaren bestaat er een gestructureerd overleg tussen het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening over maatregelen ter beperking van de toepassing van milieugevaarlijke stoffen en preparaten in bouwmaterialen. Voorzover maatregelen ingevolge dit ontwerp betrekking hebben op de toepassing van stoffen en preparaten in bouwmaterialen, zal de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening daarbij betrokken worden. Het ligt in de bedoeling om daartoe de ambtelijke Werkgroep woonmilieu, waarin eerder genoemd overleg plaatsvindt, bij de voorbereiding van onderzoek en maatregelen ter beperking van de toepassing van milieugevaarlijke stoffen in bouwmaterialen in te schakelen.

  • Algemeen

2.1.

Begripsbepaling

In deze memorie wordt in navolging van het gewone spraakgebruik gesproken van «chemische stoffen». Het begrip wordt in deze memorie gebruikt in ongeveer dezelfde zin als in «chemische industrie». Het duidt op de stoffen die in het algemeen op industriële wijze gefabriceerd worden of die beroepsmatig door de handel in chemische produkten uit het buitenland worden ingevoerd. In de wetstekst zelf wordt gesproken van «stoffen» en «preparaten», welke laatste gedefinieerd worden als «mengsels of oplossingen van stoffen». Om de gevaarlijke eigenschappen van stoffen aan te duiden is een aantal termen in het spraakgebruik ingeburgerd waarvan de inhoud deels synoniem, deels overlappend is. Het meest gebruikt, zowel in wetten als in het gewone spraakgebruik, zijn de termen «gevaarlijk» en «schadelijk». In dit wetsontwerp is gekozen voor de term «gevaarlijk» en het begrip «gevaar voor mens en milieu» om zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de wettelijk gangbare terminologie. Daarnaast wordt in de Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

naamgeving van deze wet, mede ter onderscheiding van de Wet (Vervoer) Gevaarlijke Stoffen en de Wet chemische afvalstoffen, de brede strekking van het doel van de wet -bescherming van mens en milieu -tot uitdrukking gebracht. Om de titel van de wet compact te houden is afgezien van de door de VCRMH voorgestelde naam «Wet ter beheersing van milieugevaarlijke stoffen». «Milieugevaarlijk» is synoniem met «gevaarlijk voor mens en milieu». Het is een relatief begrip. De effecten van een stof of preparaat hangen niet alleen af van de samenstelling en de eigenschappen van de stof of het preparaat, maar ook van de dosering, wijze en omstandigheden van blootstelling, van de gevoeligheid van het blootgestelde organisme en van andere factoren. Het is niet mogelijk alle chemische stoffen in te delen in twee categorieën: «milieugevaarlijk» en «niet milieugevaarlijk», hoewel sommige gevaarlijker zijn dan andere bij normaal gebruik, en andere in het algemeen onschuldig zijn. In dit ontwerp is de term «milieugevaarlijk» niet bedoeld als een wetenschappelijk nauwkeurig begrip, maar om aan te duiden op welke aspecten van stoffen de wet gericht is. Hoewel het begrip «milieu» een brede strekking heeft en ook de mens omvat, worden in dit ontwerp de begrippen «mens» en «milieu» vaak tezamen gebruikt, teneinde elke verwarring over het gebied waarop de wet betrekking heeft uit te sluiten. Evenmin als in andere milieuwetten worden de begrippen «mens» en «milieu» in de tekst van de wet gedefinieerd. Zoals ook in de considerans bij het ontwerp wordt gesteld, is de bescherming van mens en milieu het doel van deze regeling. Een nadere invulling of begrenzing van dit criterium wordt allereerst gevonden in de stoffen en gevallen die van de werking van deze wet zijn uitgesloten. De uiteindelijke operationalisering van dit criterium is echter afhankelijk van de concrete gevallen en de actuele inzichten in de gevaren voor mens en milieu van stoffen of preparaten, zodat een kwantificering of nadere kwalificatie van dit criterium niet op voorhand mogelijk is.

2.2. Algemene

zorgplicht

De problematiek van de milieugevaarlijke stoffen heeft twee belangrijke kenmerken: 1, de aanwezigheid van gevaren voor mens of milieu die voortvloeien uit de grote variëteit van handelingen met stoffen en preparaten; 2. het gebrek aan kennis over de eventuele gevaarlijke effecten voor mens of milieu van stoffen en preparaten.

Zoals in deze memorie nader wordt toegelicnt, voorziet dit wetsontwerp in drie belangrijke instrumenten waarmee de hierboven gekenmerkte milieugevaarlijke stoffenproblematiek kan worden aangepakt. Dat zijn het kennisgevingssysteem, de onderzoekbevoegdheden en de bevoegdheden tot regulerende maatregelen. Deze instrumenten geven vorm aan de verplichting van zowel de overheid als de chemische industrie en handel en degenen die beroepshalve chemische stoffen toepassen, om mens en milieu naar vermogen te beschermen tegen de gevaren van chemische stoffen en preparaten. Daarbij is het uitgangspunt dat een loyale uitvoering en naleving van de bij of krachtens dit ontwerp te stellen maatregelen op de lange duur tot een aanzienlijke beperking zullen leiden van de gevaren voor mens en milieu van bestaande en nog te introduceren stoffen en preparaten. Bij de betrokken tak van industrie en bij andere betrokken maatschappelijke groeperingen is overigens het besef doorgebroken dat allen die beroepshalve bij produktie, invoer en toepassing van chemische stoffen en preparaten betrokken zijn, een eigen verantwoordelijkheid hebben voor eventuele nadelige gevolgen voor mens en milieu naar de mate waarin betrokkenen binnen hun «bereik» redelijkerwijs in staat geacht moeten worden om eventuele nadelige gevolgen van hun handelingen te voorzien en te beperken. In verband hiermee en gezien de Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

toegenomen mogelijkheden om informatie over stofeigenschappen te verkrijgen, ziet de ondergetekende het als een eis van maatschappelijke zorgvuldigheid, dat een ieder die beroepshalve een chemische stof vervaardigt, verhandelt, invoert of toepast, zich naar vermogen op de hoogte stelt van mogelijke gevaarlijke effecten van die stof op mens en milieu en ervoor zorg draagt alle risicobeperkende maatregelen te nemen die redelijkerwijs van betrokkene kunnen worden gevergd indien hij de gevaren van de door hem verrichte handelingen kent of redelijkerwijs kan vermoeden. Als uitvloeisel daarvan is in artikel 2 van het wetsontwerp een desbetreffende zorgplicht geformuleerd, waarvan de overtreding strafbaar is gesteld. Hierbij kan worden opgemerkt dat ook de verplichtingen die de richtlijn aan de producenten en importeurs van (nieuwe) chemische stoffen oplegt, als uitvloeisel van deze eis van maatschappelijke zorgvuldigheid zijn te beschouwen. De verplichtingen ingevolge deze bepaling zijn niet onbegrensd. Zoals gezegd, is de eigen verantwoordelijkheid en daarmee de in deze bepaling voorgeschreven zorgplicht beperkt tot wat in het vermogen van de betrokkenen ligt. Dat wil zeggen dat aan producenten en importeurs met betrekking tot informatiemogelijkheden en redelijkerwijs te nemen maatregelen strengere en verder gaande eisen gesteld mogen worden dan aan degenen die dezelfde stoffen bijvoorbeeld ambachtelijk toepassen of als werknemer volgens instructie verwerken. De ingevolge de richtlijn voorgeschreven waarschuwingstekens, beschrijving van de gevaren en de veiligheidsaanbevelingen op de verpakking van gevaarlijke stoffen vormen de basisinformatie op grond waarvan de vereiste zorgvuldigheid kan worden betracht.

  • Onderzoek en kennisgeving van nieuwe stoffen

3.1. Inleiding

De introductie van nieuwe stoffen in het maatschappelijk verkeer is in het algemeen tot nu toe niet gebonden aan wettelijke voorschriften ter bescherming van mens en milieu. In de Notitie milieugevaarlijke stoffen is uiteengezet dat in internationaal verband het inzicht gegroeid is dat onderzoek naar de mogelijke gevaren en informatie daarover aan de overheid vooraf dienen te gaan aan de introductie van nieuwe stoffen. In alle wettelijke regelingen die daartoe tot stand gekomen zijn, is gekozen voor een verplichting tot kennisgeving aan de overheid. De verplichting tot kennisgeving ingevolge de richtlijn en dit ontwerp is gericht op de producenten en importeurs van chemische stoffen. Zij beslissen over het al dan niet in produktie nemen en in de handel brengen van een nieuwe stof en staan daarmee aan het begin van een keten van handelingen met die stof. Voor een preventief stoffenbeleid zal dus in eerste instantie bij deze twee categorieën het aangrijpingspunt moeten worden gelegd. Het is bovendien praktisch niet uitvoerbaar om ten aanzien van een stof een zo ver gaande onderzoek" en kennisgevingsplicht als dit ontwerp kent, op te leggen aan categorieën betrokkenen als afnemers, verwerkers en dergelijke. De op deze wijze opgezette verplichting tot kennisgeving heeft ten doel: -gegevens over de gevaren van een stof tijdig ter beschikking van de overheid te doen komen; -producenten en importeurs te confronteren met de eventuele gevaren van nieuwe stoffen met het oog op hun eigen verantwoordelijkheid voor het al dan niet introduceren ervan; -degenen die met de stof in aanraking komen te kunnen waarschuwen voor eventuele gevaren ervan.

Voor de duidelijkheid moet hieraan worden toegevoegd dat de maatregelen op grond van hoofdstuk 4 van dit ontwerp wel verplichtingen kunnen scheppen voor anderen dan producenten en importeurs. Overigens is het reeds gebruikelijk dat producenten met het oog op de toepassing van een Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

nieuwe stof en de in acht te nemen voorzorgsmaatregelen bij de arbeid ermee, onderzoek (laten) verrichten naar de fysischchemische eigenschappen en de acute toxiciteit ervan. De door of ingevolge deze wet verplichte onderzoeken vallen dus ten dele samen met -althans voor wat betreft de producenten -reeds nu gebruikelijke activiteiten in het kader van de introductie van stoffen. Voor wat de importeurs betreft gaat deze constatering minder op, aangezien het nog tamelijk ongebruikelijk is voor importeurs om onderzoek te (laten) verrichten naar de eigenschappen van nieuwe stoffen. Importeurs zullen dan ook hetzij van hun leveranciers de vereiste gegevens over een stof ter beschikking moeten krijgen, hetzij zelf onderzoek moeten (laten) doen indien de leverancier geen gegevens ter beschikking kan of wil stellen. Het is van belang er op te wijzen dat de richtlijn de kennisgevingsplicht koppelt aan het «in de handel brengen» van een nieuwe stof. In de handel brengen geschiedt hetzij door de producent van de stof, hetzij door de importeur, indien de stof buiten het gebied van de Europese Gemeenschappen gefabriceerd wordt. Invoer in het douanegebied van de Europese Gemeenschappen wordt als in de handel brengen in de zin van de richtlijn beschouwd. Ook invoer van een stoften behoeve van eigen gebruik, bijvoorbeeld om de stof in een artikel te verwerken, geldt derhalve als in de handel brengen; ook daarvan moet dus kennisgeving gedaan worden. Zoals hierna verder toegelicht zal worden, is de kennisgevingsplicht voor producenten ingevolge dit wetsontwerp niet gekoppeld aan het (moment van) in de handel brengen, maar aan het (moment van) produceren. Ten aanzien van de producenten en importeurs van nieuwe stoffen heeft de richtlijn voorts twee essentiële kenmerken die bij de beschouwing van het kennisgevingsstelsel van dit wetsontwerp in aanmerking genomen moeten worden. In de eerste plaats moeten alle producenten en importeurs van de stoffen die aangemeld moeten worden, de kennisgeving doen en de vereiste gegevens inleveren, zodra zij voor het eerst de stof in de handel brengen. In tegenstelling tot de opzet van bijvoorbeeld de Toxic Substances Control Act18 is de kennisgevingsplicht dus niet beperkt tot de producent of importeur die als eerste de nieuwe stof introduceert. Voorts is essentieel in het systeem van de richtlijn het gegeven dat de gemeenschappelijke markt ten aanzien van het in de handel brengen van een stof als één geheel genomen wordt. Een producent of importeur behoeft slechts in één der lidstaten kennisgeving te doen. De kennisgeving -mits deze conform de richtlijn is -geldt vervolgens voor de gehele Gemeenschap, zodat de stof na de wachttermijn van 45 dagen in principe ook in de andere lidstaten in de handel gebracht mag worden. Teneinde de andere lidstaten, waar dus geen kennisgeving heeft plaatsgevonden, op de hoogte te stellen van de gegevens van de in één lidstaat aangemelde stof, voorziet de richtlijn in een stelsel van informatieverschaffing door de lidstaten die een kennisgeving ontvangen hebben -via de Europese Commissie -aan de andere lidstaten. Op deze wijze worden alle lidstaten in kennis gesteld van de introductie van een nieuwe stof en van de overige gegevens erover, ongeacht of die stof al dan niet ook in de andere lidstaten in de handel gebracht zal worden. Met het oog op de hierboven beschreven informatie-uitwisseling bepaalt het ontwerp dat een exemplaar van de kennisgeving en een samenvatting van de daarbij overgelegde stukken aan de Europese Commissie wordt toegezonden.

3.2. Eerste

kennisgeving

De kennisgeving dient gedaan te worden op een tijdstip voorafgaand aan het vervaardigen of invoeren van een nieuwe stof. Dit tijdstip dient zodanig gekozen te worden dat tenminste een eerste beoordeling door de overheid van de gegevens over een stof mogelijk is. De in de richtlijn vastgelegde periode van 45 dagen acht ondergetekende te kort om tot een volledige beoordeling van de eventuele gevaren van een stofte komen. Nog moet blijken of deze termijn voldoende bruikbaar is om tot een eerste beoordeling van de juistheid en volledigheid van de dossiers te komen.

'8 (TSCA) zie verder Notitie milieugevaarlijke stoffen, blz. 8 e.v.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Voor wat betreft de stoffen die aanmerkelijke gevaren voor mens en milieu lijken te kunnen veroorzaken, zal met de voorbereiding van eventuele gevaarbeperkende maatregelen dan ook zo snel mogelijk begonnen moeten worden. Hoewel in het door de richtlijn geschapen kennisgevingssysteem niet altijd voorkomen kan worden dat een milieugevaarlijke stof in de handel gebracht wordt voordat daaraan eisen gesteld kunnen worden, kan met dit systeem, zoals het in dit ontwerp is gecompleteerd, wel bereikt worden dat stoffen die voor een «absoluut» verbod of voor beperkingen in aanmerking komen -zo zij al niet door de producent of importeur op grond van de onderzoekresultaten worden teruggehouden -slechts gedurende korte tijd onbeperkt in het verkeer gebracht kunnen worden. Een gunstige omstandigheid hierbij is, dat nieuwe stoffen veelal pas na verloop van enkele jaren een grotere produktieomvang bereiken. Bovendien komen de toepassingsmogelijkheden van een nieuwe stof en daarmee de kring van potentieel blootgestelden meestal pas na geruime tijd tot volle ontwikkeling. Overigens maakt het bepaalde in artikel 36 van het ontwerp het mogelijk om nog binnen de wachttermijn van 45 dagen bij ministerieel besluit maatregelen te treffen tegen milieugevaarlijke stoffen indien de gevaren ervan het treffen van maatregelen dringend noodzakelijk maken. Daarvoor is het wel nodig dat de gevaren van de aangemelde stof op grond van de beschikbare gegevens onderkend en als zodanig beoordeeld kunnen worden. Voor wat betreft de overige aspecten van de toepassing van genoemde bevoegdheid zij verwezen naar de toelichting in paragraaf 5.5 van dit hoofdstuk.

De kennisgeving en de daaraan gekoppelde wachttermijn van 45 dagen worden in het ontwerp verplicht gesteld door middel van een verbod om een stof te vervaardigen of in te voeren zonder dat kennisgeving gedaan is of voordat 45 dagen na de datum van ontvangst van een kennisgeving verstreken zijn. Opzettelijke overtreding van dit verbod is een misdrijf. De kennisgevingen die door producenten en importeurs in Nederland moeten worden gedaan en de kennisgevingen uit de andere lidstaten die door de Europese Commissie worden doorgezonden, worden schriftelijk ingediend bij de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Deze is uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid voor het overheidsbeleid inzake de bescherming van de volksgezondheid en het milieu de eerst aangewezene voor de uitvoering van de taken die de richtlijn en deze wet aan de overheid opdragen. De bescherming van de mens in de arbeidssituatie valt, zoals bekend, onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken. In verband hiermee wordt van elke kennisgeving en de daarbij overgelegde gegevens een exemplaar aan de Minister van Sociale Zaken doorgezonden ter beoordeling van de gezondheidsrisico's voor de werknemers die bij hun arbeid met de aangemelde stof omgaan. Voorzover de overgelegde dossiers gegevens bevatten die betrekking hebben op het vervoer van de stof, zoals gegevens over daarbij van toepassing zijnde voorzorgsmaatregelen, zullen deze gegevens ook aan de Minister van Verkeer en Waterstaat ter informatie worden toegezonden.

3.3. Kennisgeving van produktie Zoals in het vorige hoofdstuk reeds vermeld werd, is in dit ontwerp, in afwijking van de richtlijn, mede ter uitvoering van hetgeen op 17 juni 1979 in de Openbare Commissievergadering van de Vaste Commissie voor Milieuhygiëne uit de Tweede Kamer daarover naar voren is gebracht, gekozen voor kennisgeving van de produktie van een nieuwe stof los van het moment waarop die stof in de handel wordt gebracht. Hiermee wordt een betere bescherming van mens en milieu mogelijk dan met de wat dit betreft beperkte opzet van de richtlijn. Ook de Regering is van mening dat een systeem dat voorziet in kennisgeving van in Nederland geproduceerde stoffen, gekoppeld aan het moment waarop die stoffen in de handel worden gebracht, onvoldoende mogelijkheden biedt om ten aanzien van die stoffen een preventief beleid te voeren.

19 De eventuele verlenging van deze termijn voor in Nederland te produceren stoffen zal in de navolgende paragraaf worden toegelicht.

Tweede Kamerzitting 1980-1981,16800, nr. 3

Hoewel met name de verspreiding van een stof via de handelskanalen tot een vergroting van eventuele risico's kan leiden, mag bij nieuwe stoffen die op het Nederlands grondgebied geproduceerd worden, niet gewacht worden met kennisgeving aan de overheid tot vlak voor het moment waarop de stof in de handel wordt gebracht. De aanwezigheid van een nieuwe stof binnen Nederlands grondgebied kan op zich reeds risico's voor mens en milieu inhouden, met name voor de werknemers die de stof produceren of bewerken en voor omwonenden en het milieu ten gevolge van emissies bij produktie of transport, nog afgezien van ongecontroleerde verspreiding bij calamiteiten. Derhalve is een zo vroegtijdig mogelijke verzameling van gegevens en kennisgeving daarvan aan de overheid geboden. Zoals door de ondergetekende in zijn reeds genoemde brief gesteld is, staan de richtlijn en artikel 36 van het EEG-verdrag in principe toe, dat de Nederlandse wetgever een dergelijke kennisgevingsplicht oplegt voor de produktie van nieuwe chemische stoffen in Nederland. Ondergetekende is van mening dat een verplichting tot kennisgeving van de produktie van een stof, los van het moment van in de handel brengen, uit hoofde van de bescherming van mens en milieu gerechtvaardigd is, en dat derhalve de in dit ontwerp gegeven regeling verder dient te gaan dan vereist is voor de uitvoering van de richtlijn. Teneinde, indien dit in de toekomst nodig mocht blijken, met betrekking tot bepaalde nader aan te wijzen stoffen of categorieën van stoffen een betere bescherming te bieden voor mens en milieu, in het bijzonder voor de mens in de arbeidssituatie, geeft het ontwerp voorts de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur de wachttermijn van 45 dagen -ten behoeve van een eerste beoordeling van een nieuwe stofvoor wat betreft de produktie in Nederland te verlengen tot maximaal vijf maanden. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijnen genoemd in de in behandeling zijnde wijziging van de Veiligheidswet 1934 en het daarop gebaseerde Recombinant DNA-besluit. Bestudeerd wordt voor welke categorieën stoffen verlenging van genoemde wachttermijn noodzakelijk en zinvol is ter beoordeling van de effecten op mens en milieu. Zolang een algemene maatregel van bestuur, als hier bedoeld, niet is vastgesteld, geldt voor alle in Nederland te produceren nieuwe stoffen de termijn van 45 dagen.

De verplichting tot kennisgeving op het moment van produktie heeft als gevolg dat reeds moet worden aangevangen met het onderzoeken van de eigenschappen van stoffen als deze zich nog in het ontwikkelingsstadium bevinden. Hierover kan het volgende worden opgemerkt. In de ontwikkelingsfase van nieuwe stoffen komt een aantal momenten voor waarop dient te worden beslist of doorgegaan zal worden met het onderzoek en de ontwikkeling van de betreffende stoffen of dat dit zal worden afgebroken. Allerlei overwegingen, zowel van chemischtechnische als van economischcommerciële aard, kunnen daarbij een rol spelen. Deze gang van zaken houdt in dat in de ontwikkelingsfase aan meer stoffen kortere of langere tijd aandacht wordt besteed dan er uiteindelijk op de markt zullen worden gebracht. In de loop van de tijd kunnen dan reeds vele stoffen, om verschillende redenen, zijn afgevallen voor verdere ontwikkeling. Het in een vrij vroeg stadium in de ontwikkelingsfase van nieuwe stoffen aanvangen met toxicologisch onderzoek ten behoeve van de voor die stoffen verwachte kennisgevingsprocedure op grond van deze wet betekent dan ook dat er meer stoffen zullen worden onderzocht dan uiteindelijk in produktie zullen worden genomen. De ontwikkelingskosten kunnen dan stijgen tengevolge van het vroegtijdig uitvoeren van deze onderzoeken aan meerdere in het proefstadium verkerende stoffen. Aan de andere kant kan door het in een vroeg stadium in de ontwikkeling van een nieuwe stof inzicht verkrijgen in de mogelijke effecten van die stof -indien daaruit tot onaanvaardbare schadelijkheid kan worden geconcludeerd -voorkomen worden dat de producent onnodig veel tijd en middelen besteedt aan de =° m ontwerp voorgelegd aan de Sociaai-Ecoverdere ontwikkeling van een produkt dat uiteindelijk toch niet mag nomische Raad.

worden geproduceerd of (onbeperkt) op de markt gebracht. Een vroegtijdig Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

onderkennen van mogelijke schadelijke effecten van een nieuwe stof kan derhalve ook kosten besparen, die anders nodeloos aan de verdere ontwikkeling van een naar verwachting weinig renderende stof zouden zijn besteed. Als gevolg van de keuze voor kennisgeving bij het begin van produktie, maakt het ontwerp onderscheid tussen kennisgeving van produktie en kennisgeving van het in de handel brengen door degene die de stof vervaardigt. Ter uitvoering van de richtlijn moet namelijk van stoffen die in Nederland vervaardigd worden en waarvan ingevolge dit ontwerp kennisgeving wordt gedaan, eveneens kennisgeving worden gedaan van het in de handel brengen ervan (in het ontwerp geformuleerd als «aan een ander ter beschikking stellen»21. Het in de handel brengen kan immers op een later moment beginnen dan het vervaardigen van een stof. De wachttermijn van 45 dagen, waartoe dit ontwerp in navolging van de richtlijn verplicht, geldt voor beide kennisgevingen. Overigens mag verwacht worden dat beide kennisgevingen in de meeste gevallen zullen samenvallen in één kennisgeving van produktie en in de handel brengen. Voor het geval de kennisgeving van produktie en de kennisgeving van in de handel brengen niet samenvallen, hetgeen onder andere het geval kan zijn bij produktie gevolgd door verwerking in eigen bedrijf, zal het in het algemeen niet nodig zijn dat de kennisgever gegevens overlegt die alleen betrekking hebben op de situatie dat de stof in de handel gebracht wordt. Met het oog daarop bepaalt artikel 4, tweede lid, van het ontwerp dat enige nader genoemde gegevens, die vooral strekken tot bescherming van de afnemers van een stof, pas bij de kennisgeving van in de handel brengen moeten worden overgelegd. Voorts zal bij de vaststelling van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4 kunnen worden bepaald of, en in hoeverre overlegging van nader aan te wijzen categorieën gegevens die wel op grond van de richtlijn moeten worden verschaft, bij de kennisgeving van produktie achterwege kan blijven. Daarmee kan worden bereikt dat de Nederlandse producenten niet meer gegevens behoeven te verschaffen dan nodig zijn voor de beoordeling van de stof in het stadium van produktie.

Indien de kennisgeving van in de handel brengen op een later tijdstip dan de produktiekennisgeving plaatsvindt, moeten daarbij wel eventuele nieuw beschikbaar gekomen gegevens worden overgelegd. Dat is bijvoorbeeld het geval als er na de produktiekennisgeving meer inzicht is ontstaan in de verwachte toepassing van de stof of in de hoeveelheden waarin de stof geproduceerd en toegepast gaat worden. Ook kunnen tijdens de voorafgaande produktiefase belangrijke nieuwe gegevens over de risico's van de stof beschikbaar gekomen zijn. Het tijdstip van de kennisgeving van in de handel brengen van een in Nederland geproduceerde stof is bepalend voor de uitvoering van de richtlijn terzake. Pas na deze kennisgeving zendt de bevoegde instantie in Nederland de kennisgeving en een samenvatting van de bijbehorende gegevens door aan de Europese Commissie. De betreffende stof magmits de kennisgeving aan de richtlijneisen voldoet -45 dagen na de datum van de hier bedoelde kennisgeving in principe in alle lidstaten van de Europese Gemeenschappen in de handel gebracht worden. Met de hier beschreven opzet wordt voorkomen dat de Nederlandse producenten twee maal een volledig dossier moeten indienen, hetgeen tot onnodige kosten en moeite zou leiden. Bij een kennisgeving op grond van artikel 3, tweede lid, waaraan een kennisgeving op grond van artikel 3, eerste lid, is voorafgegaan kan de kennisgever dus volstaan met de mededeling van het voornemen de stof aan een ander ter beschikking te stellen, al dan niet vergezeld van aanvullende gegevens.

3.4. Toetsing van de kennisgeving aan de wettelijke eisen

Na ontvangst van een kennisgeving zal moeten worden nagegaan of de " Zie de toelichting bij artikel i in hoofdstuk

kennisgeving en de daarbij overgelegde gegevens aan de wettelijke eisen vi.

voldoen. Bij algemene maatregel van bestuur zal -op basis van de door de

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

richtlijn gestelde eisen -uitputtend worden aangegeven welke gegevens overgelegd moeten worden. Indien de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne van oordeel is dat de kennisgeving niet voldoet aan de wettelijke eisen, deelt hij dat binnen 30 dagen na de datum van ontvangst van de kennisgeving schriftelijk mee aan degene die de kennisgeving heeft gedaan. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat begonnen wordt met het produceren of invoeren van de stof, wat immers na genoemde termijn in principe mag plaatsvinden indien een kennisgeving voldoet aan de wettelijke eisen. Artikel 7 van dit ontwerp bepaalt dat een kennisgeving waarvan genoemde Minister medegedeeld heeft dat deze niet aan de gestelde eisen voldoet, geacht wordt niet te zijn gedaan. Een kennisgever die -niettegenstaande een mededeling van de Minister als hier bedoeld -toch tot produktie of invoer van de stof overgaat, overtreedt daarmee het verbod dat deze wet stelt op het verrichten van die handelingen zonder dat er kennisgeving is gedaan. De mededeling dat de kennisgeving niet aan de wettelijke eisen voldoet, is een beschikking waartegen beroep kan worden ingesteld. Een producent of importeur, aan wie bericht is dat de gedane kennisgeving niet aan de wettelijke eisen voldoet, maar die niettemin tot produktie of invoer van de stof wil overgaan, zal eerst de vereiste gegevens moeten overleggen alvorens -45 dagen later -tot bedoelde handelingen te mogen overgaan.

Overigens verwacht de ondergetekende dat in gevallen waarin twijfel kan ontstaan over de vraag of een dossier wel aan de wettelijke eisen voldoet, door tijdig overleg tussen de aspirant kennisgever en de beoordelende instantie duidelijkheid geschapen kan worden over de vorm en inhoud van de gegevens die verstrekt moeten worden. Een kennisgeving zal niet alleen bij ontbreken van de vereiste gegevens niet voldoen aan de wettelijke eisen, maar ook indien de overgelegde gegevens apert foutief of onwaar zijn. Ook in dergelijk geval voldoet de kennisgeving niet aan de wettelijke eisen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de door de kennisgever getrokken conclusies betreffende de te voorziene gevaren van de stof niet stroken met de daarover verschafte gegevens, of indien de overlegging van gegevens niet in overeenstemming met de daarvoor gegeven voorschriften is geschied. Bij het beoordelen van een stofdossier kan uiteraard gemakke-Iijker vastgesteld worden of alle vereiste gegevens zijn verschaft dan of alle overgelegde gegevens juist zijn. Voor deze laatste vaststelling is een verdergaande beoordelingsinspanning vereist dan voor eerstgenoemde. Artikel 7 houdt de verplichting in dat de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne zorgdraagt voor een beoordeling van de kennisgeving en van het dossier op eerstgenoemde punten binnen de voorgeschreven periode van 30 dagen. Na deze periode is een mededeling, als hierboven beschreven, niet meer mogelijk en kan het vervaardigen en invoeren van de stof niet meer wegens onvolledigheid of onjuistheid van de verschafte gegevens worden tegengehouden.

3.5. Uitzonderingen

op de

kennisgevingsplicht

Er dient duidelijkheid te bestaan omtrent de stoffen die wel en de stoffen die niet onder de kennisgevingsplicht vallen. In navolging van de richtlijn zal, hetzij in het wetsontwerp, hetzij bij algemene maatregel van bestuur, een aantal categorieën uitgezonderd worden van de verplichting tot kennisgeving. Voorts zijn uitgezonderd de stoffen die geheel of ten dele van de werkingssfeer van deze wet zijn uitgezonderd. Deze uitzonderingen gelden in principe gelijkelijk voor (de kennisgeving van) produktie als voor (de kennisgeving van) invoer en in de handel brengen van stoffen. Ingevolge de bepalingen van dit ontwerp behoeft geen kennisgeving te worden gedaan van de volgende categorieën stoffen:

1.

preparaten Preparaten worden in dit ontwerp gedefinieerd als mengsels of oplossingen van stoffen. Daarbij kan men denken aan produkten als verf, was-en Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

reinigingsmiddelen, smeermiddelen en dergelijke. Elke variatie in aard en concentratie van de samenstellende stoffen levert een ander preparaat op. Naar schatting zijn er enige miljoenen preparaten op de markt. Alleen reeds om praktische redenen, en omdat de eigenschappen van de samenstellende stoffen meestal doorslaggevend zijn voor de gevaren voor mens en milieu, is in de richtlijn en in dit ontwerp afgezien van de verplichting tot onderzoek en kennisgeving van (nieuwe) preparaten. Nieuwe stoffen die in een preparaat verwerkt in de handel worden gebracht, moeten wel, conform de richtlijn, worden aangemeld. Overigens zij er op gewezen dat de bevoegdheden, als voorzien in hoofdstuk 3 en 4 van dit ontwerp, wel ten aanzien van preparaten kunnen worden uitgeoefend.

  • stoffen in artikelen Een uitzondering die eveneens om -met name -praktische redenen in alle wettelijke regelingen als deze wordt gemaakt, betreft nieuwe stoffen die, toegepast in een artikel, in de handel worden gebracht. Onder een artikel wordt daarbij meestal verstaan een voorwerp waarin de samenstellende stoffen en/of preparaten een vaste vorm en plaats gekregen hebben. Men kan daarbij denken aan produkten als auto's, keramische produkten, metaalwaren, speelgoed en dergelijke. Ook in deze gevallen is het weinig zinvol om van degene die een nieuwe stof, verwerkt in een artikel, in de handel brengt, kennisgeving daarvan te eisen. Degenen die stoffen of preparaten in artikelen verwerken kunnen immers veelal niet of zeer moeilijk weten welke talrijke stoffen in de door hen gebruikte materialen verwerkt zijn. Bovendien zal een in een artikel toegepaste nieuwe stof veelal ook op zich in (één van) de EG lidstaten geproduceerd of geïmporteerd zijn, op welke handelingen reeds de verplichting tot kennisgeving rust. Ook hier zij er op gewezen, dat hoofdstuk 4 van het ontwerp bevoegdheden geeft met betrekking tot de toepassing van stoffen in artikelen.
  • voedingsmiddelen,

bestrijdingsmiddelen,

(dier)geneesmiddelen diervoeders en radioactieve stoffen De artikelen 1 en 76 van het ontwerp geven een algemene uitzondering voor categorieën stoffen (voedingsmiddelen, bestrijdingsmiddelen en geneesmiddelen) waarvoor reeds regelingen bestaan met het oog op de beoordeling en beperking van de gevaren voor mens of milieu. De richtlijn is op die stoffen evenmin van toepassing. Aangezien de Bestrijdingsmiddelenwet en de Wet op de geneesmiddelenvoorziening, althans voor verpakte geneesmiddelen, een toelatingsprocedure en bevoegdheden tot regulerende maatregelen met betrekking tot de toepassing van laatstgenoemde middelen kennen, wordt in dit ontwerp bepaald dat deze wet niet van toepassing is op stoffen en preparaten voorzover daaromtrent regelen zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de geneesmiddelenvoorziening en de Bestrijdingsmiddelenwet. Hetzelfde zal tezijnertijd gelden voor diergeneesmiddelen, indien zij op grond van de in voorbereiding zijnde Diergeneesmiddelenwet aan een toelatingsregeling zullen worden onderworpen. Door het bepaalde in de artikelen 1 en 76 zijn genoemde categorieën stoffen, die als zodanig uitsluitend voor de genoemde doeleinden worden geproduceerd of geïmporteerd, uitgezonderd van de verplichting tot kennisgeving ingevolge dit ontwerp. De produktie en invoer van nieuwe stoffen die als grondstof voor genoemde categorieën stoffen (kunnen) dienen, vallen wel onder de verplichting tot kennisgeving, aangezien genoemde regelingen geen betrekking hebben op deze handelingen.

  • bestaande stoffen die op de EG-inventaris worden

geplaatst De omvangrijkste categorie stoffen die niet onder de kennisgevingsplicht valt, wordt gevormd door de categorie van de bestaande stoffen. In tegenstelling tot het in 1976 gepubliceerde ontwerp van de richtlijn en de officieus gebruikelijke bewoordingen, gebruiken de richtlijn en dit wetsontwerp niet de termen «nieuwe» c.q. «oude» stoffen. Het is namelijk niet mogelijk een duidelijk onderscheid tussen beide categorieën aan te brengen, zonder gebruik van min of meer willekeurige criteria. In Europees ** Publikatieblad nr. C 260/4 van 5 november 1976.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

verband is daarom, in navolging van het systeem van de TSCA, gekozen voor een systeem met een lijst van stoffen die op een bepaalde datum reeds op de markt zijn. Voor deze stoffen zal ingevolge het bepaalde in de richtlijn de volgende regeling gelden: geen kennisgeving behoeft te worden gedaan van stoffen die op 18 september 1981 reeds op de markt van de Gemeenschap voorkomen. Producenten en importeurs zouden daartoe echter moeten bewijzen dat de door hen na die datum geproduceerde/geïmporteerde stoffen reeds op 18 september 1981 op de markt der Gemeenschap voorkwamen. Teneinde de onzekerheden die hiervan het gevolg kunnen zijn, te ondervangen, is in de richtlijn voorts bepaald dat door de Europese Commissie een inventaris wordt opgesteld van stoffen die op 18 september 1981 op de markt voorkomen. Zodra die lijst is vastgesteld, zullen alleen de daarop voorkomende stoffen, met inachtneming van een overgangstermijn van zes maanden, als uitgezonderd worden beschouwd. In het ontwerp wordt daarmee rekening gehouden door de bepaling in artikel 27, vijfde lid, dat de uitzondering zal gelden voor op een lijstte plaatsen stoffen, in plaats van de uitzondering te koppelen aan eerdergenoemde datum. De op de inventaris geplaatste stoffen zullen dan worden overgenomen in de hier bedoelde lijst. Zolang deze lijst niet is vastgesteld geldt het in artikel 27, eerste lid onder a, genoemde criterium van het tijdstip van 18 september 1981. Van bestaande stoffen die niet op de inventaris c.q. lijst geplaatst zijn en die niet anderzins zijn uitgezonderd, zal dus wel kennisgeving gedaan moeten worden. In verband met de exclusieve werking van de inventaris c.q. lijst zullen dus niet alleen nieuwe stoffen maar ook bestaande stoffen die om wat voor reden dan ook daar niet op geplaatst zijn (bijvoorbeeld omdat ze hier niet meer geproduceerd worden), onder de verplichting tot kennisgeving vallen.

  • stoffen bestemd voor

laboratoriumonderzoek De richtlijn en dit ontwerp maken voorts een uitzondering voor stoffen die in hoeveelheden van minder dan 1000 kg per jaar per fabrikant of importeur uitsluitend worden vervaardigd of in de handel gebracht ten behoeve van laboratoriumonderzoek. Deze uitzondering op de kennisgevingsplicht wordt gerechtvaardigd door het feit dat deze stoffen in het algemeen worden toegepast onder gecontroleerde omstandigheden door deskundig personeel. Met name zal eventuele blootstelling aan dergelijke laboratoriumstoffen met behulp van arbeidshygiënische maatregelen kunnen worden voorkomen of beperkt. Wordt door een fabrikant of importeur in een periode van één jaar de hoeveelheid van 1000 kg overschreden, dan geldt alsnog de verplichting tot kennisgeving aan de overheid. Wordt een laboratoriumstof ook voor andere toepassingen gebruikt, dan geldt voor deze stof de uitzondering niet (meer), omdat deze uitzondering alleen geldt voor stoffen die uitsluitend voor laboratoriumonderzoek zijn bestemd.

  • stoffen die worden geproduceerd of ingevoerd met het oog op de voorbereiding

van de kennisgeving In dit ontwerp wordt eveneens, in navolging van de richtlijn, een uitzondering gemaakt voor stoffen die worden vervaardigd of ingevoerd met het oog op de voorbereiding van de wettelijk voorgeschreven kennisgeving. Deze uitzondering moet gemaakt worden omdat het maken van een stofdossier redelijkerwijs niet mogelijk is zonder de stof op beperkte schaal te produceren, te importeren en aan anderen ter beschikking te stellen, bijvoorbeeld om daarmee de wettelijk voorgeschreven proeven te doen.

7.

transitostoffen De richtlijn heeft geen betrekking op stoffen in transito onder douanecontrole, voor zover deze stoffen niet worden bewerkt of verwerkt. Op deze stoffen zijn wel de internationale vervoersvoorschriften met betrekking tot de veiligheid van verpakking en aanduidingen van toepassing. In navolging van de richtlijn zondert het ontwerp deze stoffen, die in Nederland niet in het vrije verkeer worden gebracht, uit van de verplichting tot kennisgeving.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

  • stoffen die in het produktieproces waarin zij ontstaan onmiddellijk worden omgezet in andere stoffen In het ontwerp wordt ook een uitzondering gemaakt voor stoffen die in het produktieproces ontstaan, maar die onmiddellijk worden omgezet in andere stoffen. Dergelijke stoffen zijn immers slechts zeer tijdelijk aanwezig en komen niet buiten de procesinstallatie(s). Ook bestaat de mogelijkheid dat een dergelijke stof niet zelfstandig buiten de procesinstallatie(s) kan bestaan. Een nieuwe stof die ontstaat in een produktieproces en die niet onmiddellijk wordt omgezet in (een) andere stof(fen), doordat hij gedurende enige tijd of in enige hoeveelheid in de procesinstallatie wordt opgeslagen, valt dus wel onder de kennisgevingsplicht.

Overige, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen uitzonderingen De in het voorgaande beschreven uitzonderingen zijn de enige uitzonderingen die in het ontwerp zelf zijn opgenomen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de artikelen 3 tot en met 26, dat wil zeggen de regeling van de kennisgeving en beoordeling, geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn. Bij deze maatregel zullen de overige uitzonderingen uit de richtlijn, tegelijk met het in werking treden van hoofdstuk 2 van het ontwerp, in de Nederlandse wetgeving worden opgenomen. Aangezien deze overige uitzonderingen technisch van aard zijn (uitzondering 9), of aanvullende regeling met betrekking tot de alsnog over te leggen gegevens (uitzonderingen 10 en 11) of met betrekking tot de beoordelingsprocedure vergen (uitzondering 12), lenen deze uitzonderingen zich minder goed voor opname in de tekst van de wet zelf. Voorts kunnen op grond van dit ontwerp bij algemene maatregel van bestuur gevallen worden aangewezen die geheel of gedeeltelijk voor uitzondering op de kennisgevingsplicht in aanmerking komen, indien onverkorte toepassing van de artikelen 3 tot en met 26 van de wet in het belang van de bescherming van mens en milieu niet noodzakelijk is. Deze mogelijkheid om een (gedeeltelijke) uitzondering te maken mag in het ontwerp niet ontbreken, omdat het niet geheel onwaarschijnlijk is, dat bij de uitvoering van het kennisgevingssysteem van de richtlijn, zoals voorzien in dit ontwerp, zal blijken dat zich categorieën van gevallen voordoen waarbij onverkorte toepassing van meergenoemde artikelen overbodig blijkt.

Hierbij moet gedacht worden aan gevallen die niet door de in de richtlijn en in het ontwerp omschreven uitzonderingen worden gedekt, maar waarvoor onverkorte toepassing van de kennisgevingsprocedure uit een oogpunt van bescherming van mens en milieu gemist kan worden. In het bijzonder kan daarbij gedacht worden aan stoffen die reeds op grond van andere richtlijnen en wettelijke voorschriften aan onderzoek en kennisgeving c.q. toelating vooraf zijn onderworpen, zoals diervoederadditieven of grondstoffen voor diervoeders. Voor dergelijke gevallen zal nagegaan moeten worden in hoeverre toepassing van de kennisgevingsprocedure ingevolge dit ontwerp doublures oplevert en derhalve gehele of gedeeltelijke uitzondering op grond van artikel 27, tweede lid, geboden is. De overige in de richtlijn omschreven en in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 27, tweede lid onder a, van het ontwerp nader uit te werken uitzonderingen zijn de volgende:

  • polymerisaten, polycondensaten en polyadukten met minder dan twee gewichtsprocenten van een nieuw monomeer in gebonden vorm In artikel 8 van de richtlijn zijn uitgezonderd polymerisaten, polycondensaten en polyadukten -populair samen te vatten onder het begrip «kunststoffen» -indien zij minder dan twee gewichtsprocenten bevatten van een monomeer in gebonden vorm dat op 18 september 1981 nog niet op de markt is. De grote moleculen waaruit kunststoffen bestaan zijn door hun geringe mobiliteit toxicologisch gezien niet van belang. Dat zijn wel de

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

monomeren waaruit deze moleculen zijn opgebouwd. Zodra meer dan twee procent van een nieuwe monomeer in de kunststof voorkomt, valt deze stof wel onder de verplichting tot kennisgeving. Nieuwe polymeren en dergelijke die zijn opgebouwd uit bestaande monomeren, zijn ook uitgezonderd. 10. stoffen die in hoeveelheden van minder dan 1000 kg per jaar worden geproduceerd of geïmporteerd Een belangrijke uitzondering uit de richtlijn betreft stoffen die -per producent of importeur -in een hoeveelheid van minder dan 1000 kg per jaar in de handel worden gebracht. Deze uitzondering betreft overigens niet de kennisgevingsverplichting, maar uitsluitend de verplichting een volledig «basisdossier» over te leggen en daarvoor onderzoek te doen. Aan deze uitzondering liggen twee redenen ten grondslag. In de eerste plaats wordt het risico van stoffen, zoals ook in hoofdstuk II van deze memorie is uiteengezet, in belangrijke mate mede bepaald door de omvang en de wijze van verspreiding in het milieu en van blootstelling van de mens. Bij geringere hoeveelheden van produktie/import zal in het algemeen een geringer risico voor mens en milieu aanwezig zijn. In de tweede plaats is bij het ontwerpen van dit systeem rekening gehouden met het kostenaspect voor producenten/importeurs. De onderzoeken die ten behoeve van het opstellen van het zogenoemde basisdossier verricht moeten worden, vormen een niet onbelangrijke lastenverzwaring voor producenten en importeurs van nieuwe stoffen. Stoffen die in geringe hoeveelheden in de handel worden gebracht, worden daardoor proportioneel zwaarder belast dan stoffen die in grote hoeveelheden in de handel worden gebracht. Deze researchkosten moeten immers uit een geringere omzet worden terugverdiend. Gesteld kan worden, dat de ontwikkeling van nieuwe stoffen onnodig geremd zal worden indien elke'nieuwe stofongeacht de geringe hoeveelheid waarin de stof wordt geproduceerd of geïmporteerdonderzocht en aangemeld moet worden. Om bovengenoemde redenen is in de richtlijn een grens gesteld bij 1000 kg van een stof per fabrikant of importeur per jaar, waar beneden bij de kennisgeving de overlegging van het basisdossier niet verplicht is. Wel moeten van een dergelijke stof gegevens worden overgelegd betreffende onder anderede identiteiten de geproduceerde/geïmporteerde hoeveelheid. Eerdergenoemde algemene maatregel van bestuur zal de hieraan te stellen eisen vaststellen. Indien er ernstige vermoedens bestaan dat een stof die onder laatstgenoemde uitzondering valt, risico's voor mens en milieu oplevert, is de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne ingevolge het bepaalde in artikel 24 van dit ontwerp bevoegd alsnog aanvullende inlichtingen met betrekking tot de stof te eisen, onder ander in de vorm van nader onderzoek van de stof. Ook bij deze uitzondering geldt overigens dat bij overschrijding van de 1000 kg-grens volledige kennisgeving gedaan moet worden conform artikel 4 van dit ontwerp. De daarbij aan te houden wachttermijn van 45 dagen brengt mee, dat de «volledige» kennisgeving tenminste 45 dagen voor het bereiken van de 1000 kg-grens moet worden gedaan.

  • stoffen die voor onderzoek-en ontwikkelingsdoeleinden in de handel worden gebracht (vrijstelling voor één jaar) De richtlijn maakt ook nog een uitzondering op de verplichting tot indiening van een basisdossier voor stoffen die voor onderzoek" en ontwikkelingsdoeleinden in tot die doeleinden beperkte hoeveelheden (van in totaal meer dan 1000 kg per jaar per producent) bij een beperkt aantal geregistreerde klanten in de handel worden gebracht. Deze vrijstelling geldt slechts voor één jaar. De producent of importeur dient daarbij wel de identiteit, de hoeveelheid en de voor de aanduiding gebruikte gegevens over de stof bij de bevoegde instanties van de lidstaten waar het onderzoek

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

of de ontwikkeling plaatsvindt, in te dienen. Deze instanties kunnen voorschriften geven voor dat onderzoek of die ontwikkeling. Voorts moet vaststaan dat de stof onder gecontroleerde omstandigheden zal worden behandeld en niet aan het publiek ter beschikking zal worden gesteld. Na afloop van de termijn van één jaar moet volledige kennisgeving gedaan worden. De termijn van een jaar begint te lopen op het moment dat de stof onder de gestelde voorwaarden aan een ander ter beschikking wordt gesteld. Een redelijke uitleg van deze op de handelsfase gerichte uitzondering impliceert dat ook de voorafgaande produktie ten behoeve van deze proefmarketing uitgezonderd wordt. Zodra gedurende deze termijn van een jaar de produktie voor andere doelen dan proefmarketing een feitelijke aanvang neemt, dient volledige kennisgeving conform artikel 4 gedaan te worden. Deze uitzondering is bedoeld om research en ontwikkeling van een nieuwe stof mogelijk te maken indien daartoe meer dan 1000 kg per jaar wordt geproduceerd en aan een beperkt aantal afnemers ter beschikking wordt gesteld. De achterliggende gedachte hierbij is geweest om producenten en importeurs nog niet met de kosten van een volledig onderzoek ten behoeve van het basisdossier te belasten in het stadium dat nog niet zeker is of de stof vooruitzichten biedt op toepassingsmogelijkheden en -daarvan afgeleid -produktie/invoer op commerciële schaal. De categorieën van stoffen, beschreven onder de punten 8 tot en met 10, moeten bij het in de handel brengen wel voldoen aan de verpakkings-en aanduidingsvoorschriften die de richtlijn daartoe heeft gesteld. Indien een dergelijke stof vergiftig of zeer vergiftig is, dienen tevens de gegevens met betrekking tot de veiligheidsaanbevelingen en de noodmaatregelen die de richtlijn voorschrijft, bij de bevoegde instanties te worden ingediend.

  • stoffen waarvan in de andere lidstaten van de Europese

Gemeenschappen reeds kennisgeving is gedaan Uiteraard behoeven nieuwe stoffen, waarvan in de andere lidstaten van de EG kennisgeving is gedaan, niet opnieuw in Nederland te worden aangemeld bij produktie of invoer hier te lande door degene die reeds elders kennisgeving gedaan heeft. Daartoe zal in eerdergenoemde uitvoeringsmaatregel op grond van artikel 27 tweede lid onder a, een uitzondering geformuleerd worden. Zoals in paragraaf 3.10 nader wordt toegelicht, zullen ook de uit de andere lidstaten ontvangen kennisgevingen door de Nederlandse overheid beoordeeld worden. Derhalve zal de beoordelingsprocedure, uitmondend in een verklaring van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, in principe ook op deze stoffen van toepassing zijn23. De ondergetekende is zich ervan bewust dat het, gelet op het bovenstaande, niet altijd eenvoudig zal zijn te bepalen of van een bepaalde produktie of invoer kennisgeving moet worden gedaan. Hij stelt zich voor, door gerichte voorlichtingsactiviteiten het betrokken bedrijfsleven verder van het toekomstige stelsel op de hoogte te stellen. Voorts zullen de betrokken bedrijven, door tijdig met de overheid overleg te plegen over de vraag of al dan niet de verplichting tot kennisgeving voor een concrete produktie of invoer zal gelden, op hun eventuele vragen terzake een antwoord kunnen krijgen.

3.6. Inhoud van het basisdossier Dit wetsontwerp verplicht producenten en importeurs om bij de kennisgeving gegevens over de mogelijke effecten van de stof op mens en milieu over te leggen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt aangegeven welke gegevens overgelegd moeten worden, welk onderzoek daartoe gedaan moet worden en op welke wijze de kennisgeving en de overlegging van gegevens moeten geschieden. Zoals reeds vermeld, is in de richtlijn nauwkeurig aangegeven welke gegevens bij de eerste kennisgeving door de producent of importeur overgelegd moeten worden. De lid-» Zie paragraaf 3.8.

staten hebben dan ook niet de vrijheid om voor te schrijven dat andere dan Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

de in de bijlagen bij de richtlijn vermelde gegevens moeten worden verschaft. Genoemde algemene maatregel van bestuur zal de door de richtlijn gepreciseerde categorieën gegevens bevatten. Deze gegevens, die tezamen het zogenoemde basisdossier vormen, kunnen globaal als volgt worden ingedeeld: 1. gegevens over de identiteit van de stof; 2. gegevens over de toepassing van de stof; 3. gegevens over de fysischchemische eigenschappen van de stof; 4. gegevens over de toxische eigenschappen van de stof voor mens en milieu; 5. aanbevolen voorzorgsmaatregelen en noodmaatregelen in geval van verspreiding bij een ongeval en bij blootstelling van personen; 6. gegevens over de methoden om de stof onschadelijk te maken.

Deze gegevens zijn onmisbaar voor de beoordeling van de risico's van een stof en voor de indeling, registratie, aanduiding en overige vormen van regulering van stoffen. De gegevens die betrekking hebben op de behandelingsmethoden, voorzorgsmaatregelen en noodmaatregelen bij detoepassing van een stof in geval van verspreiding ten gevolge van een ongeval, hebben grote praktische betekenis voor een veilige hantering van een stof in alle stadia van produktie, toepassing en verwijdering. De gegevens over de toxische eigenschappen vaneen stof vormende basisvoorde beoordeling van de gevaren voor mens en milieu. Het toxicologisch onderzoek van nieuwe stoffen is breed georiënteerd en betreft verschillende typen organismen onder verschillende blootstellingsomstandigheden. Daarbij is het uitgangspunt dat de uit te voeren onderzoeken enerzijds een zo goed mogelijke indicatie geven van de effecten van de stof op mens en milieu, anderzijds met zo min mogelijk beslag op onderzoekfaciliteiten en proefdieren gepaard gaan. Vermeden moet worden dat uitgebreide onderzoeken worden verricht naar effecten waarvan met eenvoudiger tests ook reeds een indicatie verkregen kan worden. Nagenoeg alle gegevens die het basisdossier vormen, moeten overigens met behulp van speciaal daarop gericht onderzoek verkregen worden. Voor een nadere toelichting op het toxiciteitsonderzoek van stoffen zij verwezen naar hoofdstuk II van deze memorie. Teneinde onnodig gebruik van proefdieren en onnodige kosten voor het opstellen van een compleet dossier te vermijden, bepaalt de richtlijn dat een kennisgever mag verwijzen naar gegevens die reeds door een eerdere kennisgever zijn overgelegd, mits deze daar toestemming voor verleend heeft. Het ontwerp houdt met deze mogelijkheid rekening door de bepaling in het derde lid van artikel 4, op grond waarvan het doen van onderzoek achterwege kan blijven indien de kennisgever reeds op andere wijze over de vereiste gegevens kan beschikken. Dit zal overigens eveneens het geval kunnen zijn bij de toepassing van artikel 22 en 23. Behalve de eerder genoemde gegevens moet bij de kennisgeving van invoer of in de handel brengen ook worden overgelegd een voorstel voor de wijze van verpakking en aanduiding en voor de bij het vervoer en de opslag te nemen maatregelen ter bescherming van mens en milieu. Met deze verplichting wordt bereikt dat de producenten en importeurs actief bijdragen aan een veilige hantering van gevaarlijke stoffen door hun afnemers en met name door de consument. Tevens wordt de overheid hiermee in staat gesteld te toetsen of de voorgestelde verpakking, aanduidingen en aanwijzingen overeenstemmen met de uit het dossier blijkende gevaren van de stof en de in hoofdstuk 4, tweede paragraaf, gegeven voorschriften terzake. Dit houdt echter niet een vorm van goedkeuring van de verpakking en aanduiding van de stof in, zonder welke het in de handel brengen van de stof niet mogelijk zou zijn. Ook hier geldt dat de stof 45 dagen na kennisgeving in de handel gebracht mag worden indien aan de richtlijneisen, in casu die met betrekking tot indeling, verpakking en kenmerken voldaan is; uitdrukkelijke goedkeuring van de verpakking van de stof is daarbij uitgesloten. In paragraaf 3.3 van dit hoofdstuk is toegelicht Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

waarom bij de kennisgeving van produktie overlegging van een aantal gegevens die uitsluitend op de handelsfase betrekking hebben, achterwege kan blijven.

3.7. Beoordeling van de stof

Het systeem van kennisgeving aan de overheid van de introductie van een nieuwe stof is er op gericht de overheid vanuit haar verantwoordelijkheid voor de bescherming van de volksgezondheid en het milieu in staat te stellen zich een oordeel te vormen over de eventuele risico's voor mens en milieu die een nieuwe stof kan veroorzaken. Beoordeling van een stof door de overheid zal in het algemeen tweeledig zijn: 1. beoordeling van de eventuele gevaren voor mens en milieu ten gevolge van het samenstel van eigenschappen, voorzienbare produktie-of marktomvang en toepassingsvormen van de stof; 2. beoordeling van de noodzaak om -afhankelijk van de uitkomsten van de beoordeling onder 1 -naast de door de kennisgever voorgestelde maatregelen voor bijvoorbeeld verpakking en aanduiding, verder gaande maatregelen, zoals verbod of beperking van de toepassing van de stof, te treffen. Momenteel vindt bij de overheid geen systematische beoordeling van de effecten van nieuwe stoffen plaats, behalve in het kader van de genoemde regelingen als de Bestrijdingsmiddelenwet, de Wet op de geneesmiddelenvoorziening en dergelijke. De gegevens over stoffen die niet onder één van deze wetten zijn geregeld, waarover de overheid nu beschikt, zijn deels afkomstig uit de vakliteratuur of door producenten ter beschikking gesteld, deels verworven op grond van onderzoek dat door of in opdracht van de overheid aan specifieke stoffen is verricht. Voor zover momenteel -buiten de genoemde wettelijke kaders -wel beoordeling door de overheid plaatsvindt, geschiedt dat slechts aan stoffen waarvan in de praktijk het vermoeden gerezen is dat zij bepaalde risico's opleveren. Een dergelijke beoordelingsactiviteit loopt per definitie achter de feiten aan, mede door het ontbreken van wettelijke bevoegdheden tot verplichte informatieverschaffing door het betrokken bedrijfsleven. Het onderhavige wetsontwerp beoogt een integrale beoordeling van de effecten van stoffen door de overheid mogelijk te maken. Het is daarbij de grote verdienste van eerdergenoemde richtlijn, dat tenminste een geharmoniseerd stelsel van informatieverschaffing is totstandgekomen waardoor bedoelde beoordeling mogelijk wordt. Daarnaast kan worden toegejuicht, dat de lidstaten in principe vrij worden gelaten, uiteraard met inachtneming van de algemene regels die het EEG-Verdrag stelt, om op grond van eigen bevindingen tot eventuele maatregelen ten aanzien van een stof over te gaan. De hierin tot uitdrukking komende beoordelingsvrijheid voor de lidstaten is een belangrijke voorwaarde voor een preventief beleid ten aanzien van nieuwe milieugevaarlijke stoffen in Nederland.

3.8.

Beoordelingsprocedure

In het overleg tussen de ondergetekende en leden van de Tweede Kamer tijdens de Openbare Commissie Vergadering van 27 juni 1979 is met betrekking tot deze wet de wens uitgesproken dat de toetsing van de overgelegde stofgegevens zo spoedig mogelijk na de kennisgeving zal plaatsvinden. Voorts werd daarbij aandacht gevraagd voor zowel de openbaarheid van gegevens over de gevaren van stoffen als van de toetsingcriteria. In de motie van het lid Verkerk-Terpstra c.s. (zie hoofdstuk I) werd de Regering uitgenodigd in de wet een regeling op te nemen die erin voorziet dat van een nieuwe stof waarvan kennisgeving is gedaan, door de overheid aanstonds de gegevens worden bestudeerd mede met het oog op eventueel onmiddellijk te treffen maatregelen, waarna in een daarop aansluitende periode van bijvoorbeeld maximaal 90 dagen een Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

/

nauwkeuriger onderzoek plaatsvindt, en de overheid binnen of aan het eind van deze periode zich met betrekking tot die stof nader uitspreekt en al of geen (verdere) maatregelen treft. Ook de Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne heeft zich in zijn interimadvies milieugevaarlijke stoffen van 22 juni 1979 en in zijn advies milieugevaarlijke stoffen van 15 oktober 1980 in meerderheid uitgesproken voor openbaarheid van informatie betreffende de effecten van chemische stoffen op mens en milieu en voor betrokkenheid van de bevolking bij de besluitvorming over chemische stoffen. Met betrekking tot een eventuele besluitvormingsprocedure doet de Raad in zijn advies een voorstel waarin voorzien wordt in openbaarheid en inspraak ten aanzien van aangemelde stoffen. Tijdens de op 15 november 1979 gehouden discussiedag milieugevaarlijke stoffen is eveneens door vele aanwezigen op dit aspect gewezen. Ook de Regering is van oordeel dat het principe van openbaarheid van gegevens en van procedure voor de beoordeling van nieuwe chemische stoffen in dit ontwerp voorop moet staan. De introductie van nieuwe stoffen in het maatschappelijk verkeer kan aanzienlijke risico's voor mens en milieu meebrengen. Bij de beoordeling daarvan, hetgeen de taak van de overheid is, moet een ieder in principe betrokken kunnen worden. Rekening houdend met hetgeen tijdens genoemde Openbare Commissie Vergadering en door de Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne naar voren is gebracht, wordt daartoe in dit ontwerp gekozen voor een beoordelingsprocedure die zoveel mogelijk geënt is op de in hoofdstuk 3 van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne voorgeschreven procedure.

Hoofdstuk 3 van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne kan op zich niet van toepassing verklaard worden op de beoordeling van aangemelde stoffen, omdat de kennisgevingsprocedure niet kan resulteren in een beschikking. Zoals in het voorgaande en in meergenoemde brief van de ondergetekende is uiteengezet, staat de richtlijn immers niet toe dat het in de handel brengen van nieuwe stoffen gebonden wordt aan het vereiste van het hebben van een vergunning of een formele toelating daarvoor. Hoofdstuk 3 van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne heeft, zoals bekend, alleen betrekking op de totstandkoming van beschikkingen op aanvraag; de beoordeling van een aangemelde stof wordt niet gevolgd door een beschikking. Indien uit een beoordeling gevaren voor mens en milieu blijken, kan dit resulteren in een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 27 van het ontwerp, op de totstandkoming waarvan genoemd hoofdstuk 3 echter niet van toepassing kan zijn. In plaats van een beschikking kent dit ontwerp een «verklaring» van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne met betrekking tot de stof. In deze verklaring geeft de Minister onder opgave van redenen aan of en in hoeverre de overgelegde gegevens of de met betrekking daartoe gemaakte opmerkingen hem aanleiding geven tot het overwegen of voorbereiden van maatregelen met betrekking tot de stof. Deze verklaring is niet gericht op rechtsgevolg, maar is een verklaring omtrent het beleid van de Minister met betrekking tot de desbetreffende stof, in het bijzonder gericht op de vraag of eventuele regelgeving ten aanzien van de stof wordt overwogen. Door bekendmaking en terinzagelegging van een ontwerp van deze verklaring en van de kennisgeving met bijbehorende stukken wordt een ieder in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de eventuele risico's van de stof alsmede van het voorgenomen beleid terzake. Tevens wordt een ieder daarbij in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken. Voor de termijnen van bekendmaking, terinzagelegging en inspraak is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de in de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne voorziene termijnen. De gehele beoordelingsprocedure zal, afhankelijk van de tijdstippen van terinzagelegging van de kennisgeving en van de ontwerp-verklaring en van het tijdstip van vaststelling van de verklaring, minimaal ongeveer twee maanden en maximaal zes maanden in beslag nemen. Indien evenwel met betrekking tot bepaalde gegevens geheimhouding is gevraagd en tegen de beslissing terzake beroep is ingesteld, kan de procedure langer duren, aangezien in dat geval opmerkin-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

gen kunnen worden gemaakt tot een maand nadat op het verzoek om geheimhouding is beslist. Het is immers noodzakelijk dat de insprekers hun oordeel kunnen doen stoelen op alle openbare gegevens. Het gaat niet aan, aan insprekers mogelijkheden te onthouden op de grond dat overheid en kennisgever het over de geheimhouding niet eens kunnen worden. De termijnen ter zake van de beoordelingsprocedure verhinderen niet dat een nieuwe stof 45 dagen na de datum van kennisgeving geproduceerd of geïmporteerd mag worden. De fabrikant of importeur die kennisgeving heeft gedaan van het voornemen een stof te produceren of te importeren, is dus in principe vrij om zijn voornemen te realiseren, ongeacht het moment van de genoemde (ontwerp-)verklaring of het verloop van de inspraakprocedure. Alleen de maatregelen als voorzien in hoofdstuk 4 van dit ontwerp kunnen geheel of ten dele een belemmering vormen voor de produktie, de import of het in de handel brengen van een aangemelde stof. Wel mag worden verwacht dat een kennisgever, indien de uit het onderzoek gebleken gegevens over de gevaren voor mens en milieu daartoe aanleiding geven, afwacht welke resultaten de beoordeling en de inspraakprocedure zullen hebben, alvorens tot verdere investeringen ten behoeve van de produktie of invoer van de betreffende stof over te gaan. Een dergelijke houding is vooral verstandig voor het geval dat reeds uit het basisdossier blijkt dat de stof aanmerkelijke gevaren voor mens en milieu veroorzaakt. In die gevallen is immers op voorhand duidelijk dat maatregelen als voorzien in hoofdstuk 4 van dit ontwerp ten aanzien van de betreffende stof nodig zullen zijn.

De beoordeling van de gegevens over een aangemelde stof en van eventuele gevaren voor mens en milieu zal plaatsvinden door deskundigen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Zoals in het voorafgaande uiteengezet is, is de beoordeling gericht op -en beperkt tot -de effecten die de stof op mens en milieu kan hebben. De gegevens die omtrent de stof moeten worden overgelegd, hebben dan ook alleen betrekking op die factoren die op zich of tezamen het risico van een stof bepalen. Gegevens over het economisch of praktisch nut van een stof of over de doelmatige werking van een stof in bepaalde toepassingsgebieden, worden dan ook niet door de richtlijn en dit ontwerp verlangd. Gezien de samenhang tussen de uitvoering van de wet, met name de maatregelen als bedoeld in hoofdstuk 4, eerste paragraaf, van de wet, waarvoor de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne de verantwoordelijkheid draagt, en de beoordeling van de aangemelde stoffen, is in dit ontwerp gekozen voor een rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne voor de beoordeling van de eventuele gevaren van de aangemelde stoffen voor mens en milieu. In verband hiermee is -in tegenstelling tot de beoordeling vanwege de overheid in het kader van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening -in dit ontwerp niet gekozen voor beoordeling van de aangemelde stoffen door een min of meer autonoom beoordelingscollege, dat zowel ten aanzien van de doelmatigheid van een stof als ten aanzien van ongewenste neveneffecten een oordeel moet geven, resulterend in een afweging van voor-en nadelen van de betreffende stof, en in al dan niet toelating ervan. De toxicologische beoordeling van de aangemelde stoffen zal in eerste instantie worden opgedragen aan deskundigen van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, in samenwerking met en rapporterend aan de directeur-generaal voor de Milieuhygiëne. De werkzaamheden, verbonden aan de ontvangst en beoordeling van de kennisgevingen, zullen worden verricht bij het daartoe ingestelde Bureau Milieugevaarlijke Stoffen, gevestigd bij het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid in Bilthoven.

3.9. Bescherming van bedrijfsgeheimen Artikel 61 en 62 en artikel 11 van dit ontwerp regelen de geheimhouding van alle gegevens die ingevolge het bepaalde in deze wet aan de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne of aan een andere persoon of Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

instantie moeten worden overgelegd. Deze geheimhoudingsregeling is niet alleen van toepassing op de in het kader van de kennisgeving over te leggen gegevens, maar ook op in andere gevallen over te leggen gegevens, bijvoorbeeld gegevens die op grond van maatregelen als bedoeld in hoofdstuk 4 van het ontwerp moeten worden overgelegd. Hoewel de regeling van de geheimhouding wegens haar algemene strekking in hoofdstuk 8 («verdere bepalingen») van het ontwerp is opgenomen, verdient deze regeling reeds in dit gedeelte van de memorie toegelicht te worden, aangezien de geheimhoudingsregeling vooral van belang is in het kader van de kennisgevingen ingevolge hoofdstuk 2 van de wet. In principe worden alle bij een kennisgeving overgelegde stukken tijdens de beoordelingsprocedure ter inzage gelegd. Het ontwerp maakt echter een uitzondering voor stukken waarin gegevens voorkomen waarvan de geheimhouding met het oog op de bescherming van bedrijfsgeheimen gerechtvaardigd is. Ten aanzien van dergelijke stukken kan de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van degene die het stuk overlegt, op grond van artikel 61 van dit ontwerp besluiten dat die gegevens geheim gehouden worden. Dergelijke gegevens worden dan ook niet ter inzage gelegd. De richtlijn geeft in artikel 7, derde lid, en in artikel 11 voorschriften voor de regeling van de geheimhouding van door de kennisgevers overgelegde gegevens. Deze zullen bij de toepassing van de artikelen 11 en 61/62 in acht genomen moeten worden. Evenals de octrooiwetgeving beoogt de geheimhoudingsregeling van de richtlijn en van het ontwerp de bescherming van de industriële eigendomsrechten die een nieuwe stof voor de betrokkene belichaamt. Tussen de (Europees) octrooiverleningsprocedure en de geheimhoudings-regeling van richtlijn c.q. ontwerp behoefde geen procedurele afstemming te worden aangebracht. Verondersteld mag worden dat genoemde geheimhoudingsregeling voldoende bescherming biedt tegen aantasting van eventuele industriële eigendomsrechten. Voorts ligt aan het ontbreken van een expliciete afstemming ten grondslag het praktijkgegeven dat enerzijds het merendeel der aangemelde stoffen niet voor octrooiering in aanmerking zal komen, en dat anderzijds -indien aan de eisen voor octrooiverlening voldaan wordt -de (absoluut) nieuwe stoffen reeds onder octrooirechtelijke bescherming zullen vallen op het moment dat kennisgeving van produktie of in de handel brengen wordt gedaan. In navolging van de richtlijn moeten degenen die gegevens overleggen zelf aangeven welke gegevens geheim gehouden moeten worden. Tegen een daarop volgend besluit van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne met betrekking tot de geheimhouding van gegevens kan, naar mag worden aangenomen, een ieder die daardoor rechtstreeks in zijn belang getroffen is, ingevolge de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Stb. 1975, 284) bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State beroep instellen. De beslissing of zulks inderdaad het geval is, berust bij (de Voorzitter van) de Afdeling Rechtspraa1: van de Raad van State. Aangezien het doel van het kennisgevingssysteem mede gelegen is in informatie aan en waarschuwing van het publiek ten aanzien van de gevaren van chemische stoffen, is bepaald dat van een aantal gegevens geen geheimhouding gevraagd kan worden. Deze gegevens zijn dus altijd openbaar en zullen -onder andere tijdens de beoordelingsprocedure -ter inzage liggen. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de richtlijn zijn van geheimhouding uitgesloten gegevens als de naam waaronder een stof of preparaat in de handel wordt gebracht, fysischchemische eigenschappen, aanbevolen voorzorgsmaatregelen en aanwijzingen voor het gebruik. Bedoelde gegevens zijn van groot belang voor een veilige hantering van stoffen en preparaten, zowel door het publiek als door deskundige gebruikers, verwerkers en dergelijke.

Een belangrijke categorie gegevens die bedrijfsgeheimen kunnen bevatten, zijn de resultaten van verricht onderzoek naar de effecten van stoffen of preparaten op mens en milieu, zoals de (eco-)toxicologische onderzoeken waartoe hoofdstuk 2 van dit ontwerp verplicht. Deze gegevens kunnen voor de kennisgever een belangrijke waarde vertegenwoordigen Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

indien de daarvoor verrichte onderzoeken aanzienlijke kosten hebben veroorzaakt. Volledige openbaarmaking van deze gegevens zou de kennisgever in een nadelige positie kunnen brengen ten opzichte van concurrerende producenten of importeurs in binnen-en buitenland. Hetzelfde geldt voor openbaarmaking van de identiteit van de kennisgever, indien geheimhouding van diens identiteit van belang is voor de opbouw en het behoud van een eventuele voorsprong op mogelijke concurrenten bij de introductie van een stof. Gegevens over produktie-of importhoeveelheid of over de toepassingsmogelijkheden kunnen eveneens inzicht geven in commercieel gevoelige informatie en daarmee de concurrentieverhouding verstoren. Integrale terinzagelegging en openbaarheid van de hierboven omschreven gegevens kan het commerciële belang van de producenten/importeurs bij geheimhouding daarvan op niet gerechtvaardigde wijze schaden. Anderzijds hebben zowel het publiek als betrokken maatschappelijke groeperingen er belang bij kennis te kunnen nemen van de mogelijke effecten van stoffen op mens en milieu. Gegevens hierover, die de kern van de onderzoekresultaten vormen, zijn dan ook niet voor integrale geheimhouding vatbaar. Met het oog daarop zal de kennisgever zelf moeten aangeven welke gegevens over de effecten van de stof geheim gehouden moeten worden en welke overige gegevens openbaar gemaakt mogen worden. Naar analogie aan het bepaalde in de artikelen 58-60 van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne stelt artikel 61 van dit ontwerp overlegging van een tweede tekst door de kennisgever c.q. verzoeker daartoe verplicht. In die tweede tekst komen de geheim te houden gegevens niet voor, noch kunnen ze daaruit worden afgeleid. Wel moet de tweede tekst -met het oog op de informatie aan het publiek -voldoende inzicht bieden in de effecten van de stof of het preparaat op mens en milieu. De tweede tekst behoeft de goedkeuring van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne; deze zal bij zijn besluit omtrent al dan niet geheimhouding rekening houden met de daartoe overgelegde tweede tekst. Indien geen tweede tekst wordt ingeleverd wordt een verzoek tot geheimhouding niet in behandeling genomen. Indien een overgelegde tweede tekst niet voldoende inzicht biedt in de effecten op mens en milieu, zal het verzoek tot geheimhouding van deze gegevens moeten worden geweigerd. Verwacht mag worden dat een tijdig overleg tussen kennisgever en het Bureau Milieugevaarlijke Stoffen duidelijkheid kan scheppen over de vraag of een over te leggen tweede tekst aan genoemd wettelijk vereiste voldoet. Indien degene die geheimhouding verkregen heeft, zelf de betreffende gegevens openbaar maakt, vervalt het besluit tot geheimhouding van die gegevens. Deze hebben immers hun geheime status door de openbaarmaking ervan verloren, zodat de verzoeker geen belang meer heeft bij voortduren van de geheimhoudingsplicht.

3.10. De verklaring

De beoordelingsprocedure zoals voorzien in hoofdstuk 2, derde paragraaf, van dit ontwerp, eindigt met de -definitieve -verklaring van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne met betrekking tot de stof. De verklaring wordt uiterlijk een maand na het einde van de inspraaktermijn als bedoeld in artikel 14 van dit ontwerp, vastgesteld en zo spoedig mogelijk daarna bekend gemaakt door toezending van een exemplaar ervan aan de kennisgever en degenen die opmerkingen gemaakt hebben. Voorts wordt een exemplaar van de verklaring aan de ter inzage liggende stukken toegevoegd en wordt daarvan mededeling gedaan in de Nederlandse Staatscourant. De verklaring geeft aan belanghebbenden en aan allen die van de inhoud ervan willen kennis nemen, inzicht in het beleid dat de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne op grond van de op dat moment beschikbare gegevens ten aanzien van de aangemelde stof denkt te gaan voeren c.q. voert. Dat beleid kan uiteindelijk tot uitdrukking komen in maatregelen als voorzien in hoofdstuk 4. De verklaring zal evenzeer Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

kunnen inhouden, dat de beschikbare gegevens met betrekking tot de effecten van de stof geen aanleiding geven tot eventuele maatregelen. Indien de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne in dringende gevallen van zijn bevoegdheden op grond van artikel 36 van het ontwerp gebruik gemaakt heeft, dan zal de verklaring een nadere motivering van de getroffen maatregelen en zo mogelijk een evaluatie van deze maatregelen tot onderwerp kunnen hebben. In ieder geval bepaalt artikel 20 dat de beoordelingsprocedure en met name de inhoud van de verklaring de bevoegdheid tot toepassing van artikel 24, hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 van de wet, hetzij vóór hetzij na vaststelling van de verklaring, onverlet laten. Hiermee is uitgesloten dat de verklaring als voorwaarde zou fungeren voor het kunnen nemen van maatregelen krachtens deze wet. Nog minder kan dat gelden voor maatregelen krachtens andere wetten of voor daden van vrij bestuur. Derhalve mag worden aangenomen dat de verklaring geen rechtsgevolg heeft. In dit verband dient nog opgemerkt te worden, dat het mogelijk is dat op het moment waarop de verklaring wordt vastgesteld, gegevens over effecten van de stof nog niet beschikbaar zijn die op een later moment voor het al dan niet treffen van maatregelen doorslaggevend blijken te zijn. De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne mag dan niet gebonden zijn aan de -niet meer actuele -beleidsvoornemens zoals die in de verklaring zijn geformuleerd. De verklaring heeft dan ook het karakter van momentopname op basis van de ten tijde van de verklaring beschikbare gegevens.

Omdat een nieuwe stof naar verwachting in de loop der tijd door meerdere producenten en importeurs aangemeld zal worden, zullen er na verloop van tijd meerdere verklaringen omtrent dezelfde stof worden afgegeven. Bij elke kennisgeving zal dan ook een overzicht van eerder afgegeven verklaringen ter inzage worden gelegd, evenals eventuele met betrekking tot de stof vastgestelde of ontworpen maatregelen. Hierdoor verkrijgen degenen die inzage in de stukken nemen, een goed inzicht in het gevoerde of voorgenomen beleid ten aanzien van die stoffen en in het totaal aan gegevens over de betreffende stof. Wel voorziet het ontwerp in de mogelijkheid om de toepassing van de verklaringsprocedure achterwege te laten in de gevallen dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de verklaring van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne niet zal afwijken van de laatstelijk met betrekking tot die stof vastgestelde verklaring. Daarbij kan gedacht worden aan gevallen dat geen nieuwe gegevens over de stof bekend zijn geworden die aanleiding geven tot een wijziging in het beleid. Aldus wordt onnodige toepassing van de hier beschreven inspraakprocedure voorkomen. De verklaringsprocedure zal bovendien niet op een tweetal categorieën kennisgevingen van toepassing zijn. Kennisgevingen van stoffen die uitsluitend naar landen buiten de Europese Gemeenschappen zullen worden geëxporteerd, zullen niet in de hierboven beschreven procedure worden gebracht. Aangezien de uitsluitend voor export bestemde stoffen niet in Nederland in het verkeer worden gebracht, is verspreiding ervan in het milieu in Nederland nauwelijks te verwachten. Ten aanzien van de eventuele verspreiding (ten gevolge van emissies) op de plaats van produktie is voorts de bestaande milieuwetgeving van toepassing. Gevreesd moet worden dat door bekendmaking van de kennisgeving van een te exporteren stof de concurrentiepositie van de Nederlandse producent op de betreffende markt(en) kan worden aangetast. Daarom is ervoor gekozen om kennisgevingen als hier bedoeld niet aan de openbare verklaringsprocedure te onderwerpen. Indien een stof later alsnog voor andere doeleinden, bijvoorbeeld voor toepassing in Nederland, wordt geproduceerd, moet dat direct aan de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne gemeld worden. Daarna vindt de verklaringsprocedure alsnog toepassing. Een andere categorie kennisgevingen waarop de verklaringsprocedure niet zonder meer van toepassing zal zijn, wordt gevormd door de stoffen die uitsluitend als zogenoemde «intermediates» of «tussenstoffen» in het produktieproces worden omgezet in een of meer andere stoffen. Tussen-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

stoffen vallen onder de verplichting tot kennisgeving tenzij ze in het produktieproces waarin zij ontstaan onmiddellijk worden omgezet in andere stoffen (zie daarvoor verder paragraaf 3.5 onder 8). Tussenstoffen worden dus niet in het verkeer gebracht. Eventuele emissies van deze stoffen uit de produktie-inrichtingen worden gereguleerd door de betreffende milieuwetten. De kennis over nieuwe tussenstoffen en nieuwe processen waarin deze stoffen worden verwerkt, kan van belang zijn voor de concurrentiepositie. Vroegtijdige bekendmaking van gegevens over nieuwe tussenstoffen zou, naar wordt gevreesd, -ondanks mogelijkheden tot geheimhouding op grond van artikel 61 van het ontwerp -concurrenten inzicht kunnen geven in de toegepaste stoffen en processen. Ter voorkoming van ongewenst verlies van bedrijfsgeheimen is er in dit ontwerp voor gekozen de openbaarmaking van kennisgevingen van tussenstoffen en de toepassing van de overige bepalingen betreffende de verklaringsprocedure op verzoek van de producentkennisgever op te schorten tot ten hoogste drie jaren na het tijdstip met ingang waarvan de stof zal worden vervaardigd. De kennisgever dient daartoe een gemotiveerd verzoek aan de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne te richten, die daarop zo spoedig mogelijk beslist. Een en ander laat verder onverlet dat de gegevens over de stof door de overheid beoordeeld worden, en dat zo nodig beperkende maatregelen met betrekking tot handelingen met de stof getroffen kunnen worden, hetzij met toepassing van deze wet, hetzij met toepassing van andere milieuwetten.

De ondergetekende is van mening dat niet alleen de kennisgevingen die in Nederland worden gedaan, maar ook de kennisgevingen die vanuit de andere lidstaten worden ontvangen, beoordeeld moeten worden volgens de hierboven beschreven procedure. Ingevolge het bepaalde in de richtlijn hebben elders aangemelde stoffen immers vrije toegang tot de Nederlandse markt, om welke reden beoordeling van deze stoffen door de Nederlandse overheid evenzeer geboden is als van de in Nederland aangemelde stoffen. Wel zal daarbij, afhankelijk van de mogelijkheden om een zinvolle uitvoering te geven aan de inspraak over de uit andere lidstaten ontvangen gegevens, met name voor wat betreft de gegevens die geheim gehouden moeten worden, beperking of aanpassing van de beoordelingsprocedure mogelijk moeten zijn. Artikel 27, derde lid, geeft hiertoe mogelijkheden tot nadere regeling.

3.11. Aanvullende

meldingen

Gegevens over toepassing en effecten van een stof die na introductie en na verloop van tijd beschikbaar komen, zijn eveneens van groot belang voor de beoordeling van eventuele risico's van een stof. Van veel chemische stoffen is bij introductie op de markt slechts in beperkte mate bekend voor welke toepassingsgebieden de stof technisch en economisch geschikt is. Evenmin is dan met zekerheid aan te geven in welke hoeveelheden de stof geproduceerd of geïmporteerd zal worden of in welke hoeveelheden de stof over de verschillende toepassingsgebieden verspreid zal raken. Dergelijke gegevens worden in het algemeen pas bij toename van de geproduceerde/geïmporteerde hoeveelheid en na verloop van tijd bekend. De in het basisdossier vermelde gegevens hierover kunnen dan ook in de meeste gevallen slechts als indicatief gezien worden. Zoals in hoofdstuk II van deze memorie is uiteengezet, is er ook om andere redenen aanleiding om bij toename van de geproduceerde/geïrrv porteerde hoeveelheden uitgebreider onderzoek en nadere gegevens van de kennisgevers te eisen. Enerzijds maakt de vergroting van eventuele risico's ten gevolge van toename van produktie, toepassing en verspreiding van een stof het noodzakelijk om meer kennis over stofeigenschappen, toepassingsgebieden en dergelijke te verwerven. Anderzijds moet voorkomen worden dat de onderzoeken die aan de introductie van een stof voorafgaan, reeds in dat stadium zo omvangrijk en kostbaar worden, dat Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

het betrokken bedrijfsleven -vanwege daarmee gepaard gaande investeringen en tijdverlies -de stoffeninnoverende activiteiten zou staken. Daar komt nog bij dat de toxicologische onderzoekcapaciteit (nationaal en internationaal) niet onbegrensd is. In Europees verband is met het oog op deze aspecten een trapsgewijs met de hoeveelheid oplopend systeem van onderzoeken opgesteld. De daarin vastgelegde grenzen (10-50 ton, 100-500 ton, 1000-5000 ton)24 waarbij in principe een steeds uitgebreider pakket van onderzoeken verricht moet worden, hebben een enigszins willekeurig karakter. Met het oog op de gelijke behandeling van producenten en importeurs in de verschillende lidstaten moesten echter duidelijke grenzen gesteld worden aan de hand waarvan de onderzoekactiviteiten geprogrammeerd kunnen worden. In de artikelen 22 en 23 van het ontwerp worden de hoeveelheidsgrenzen aangegeven bij het overschrijden waarvan nadere melding aan de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne moet plaatsvinden. Deze stelt daarop na overleg met de Minister van Sociale Zaken vast, welk nader onderzoek met betrekking tot de stof moet worden verricht, na de kennisgever in de gelegenheid te hebben gesteld daarover opmerkingen te maken. De hieruit resulterende gegevens vormen een uitbreiding op het basisdossier, en maken het mogelijk een meer gefundeerd oordeel te geven over eventuele risico's van een stof. In principe moeten de in de richtlijn voorgeschreven onderzoeken voor de verschillende hoeveelheidsniveaus worden uitgevoerd. Bij zijn besluit kan de Minister echter afwijken van de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde regelen met betrekking tot de te verrichten onderzoeken. Op grond van reeds bekende eigenschappen van de stof kan het namelijk noodzakelijk zijn om andere dan deze voorgeschreven onderzoeken te doen of deze onderzoeken achterwege te laten. De keuze daarvan zal uiteindelijk op grond van wetenschappelijke inzichten in de eigenschappen en andere risicobepalende factoren gemaakt moeten worden. Daarbij is het uitgangspunt dat het stellen van nadere onderzoekeisen zo soepel en adequaat mogelijk moet worden afgestemd op het opvullen van de gebleken lacunes in de kennis van de eigenschappen van de stof.

Naast de verplichting om bij het bereiken van genoemde hoeveelheidsgrenzen melding en nader onderzoek te doen, verschaft artikel 24 van dit ontwerp de bevoegdheid om te allen tijde bij daartoe gebleken noodzaak de kennisgever op te dragen nader onderzoek te doen. Dit zal met name het geval kunnen zijn als de overgelegde gegevens onvoldoende inzicht geven in de gevaren van een stof voor mens of milieu. De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne kan dan aan de producent of importeur opdracht geven nader omschreven onderzoek(en) te verrichten en daarover schriftelijk aan hem verslag uit te brengen. Deze opdracht kan ook inhouden dat onderzoeken die pas na het bereiken van de wettelijk vastgestelde hoeveelheidsgrenzen zouden moeten worden uitgevoerd, op een eerder tijdstip moeten worden verricht. Deze bevoegdheid is uitermate belangrijk voor de uitvoering van een preventief beleid met betrekking tot nieuwe stoffen, zoals dat met dit wetsontwerp wordt beoogd. Indien de beschikbare gegevens bijvoorbeeld aanwijzingen bevatten voor de aanwezigheid van schadelijke eigenschappen en indien daaruit blijkt dat grote groepen mensen aan de stof kunnen worden blootgesteld, zal opdracht gegeven kunnen worden tot het doen van nader onderzoek naar de eigenschappen waarover op dat moment inzicht ontbreekt doch wel gewenst is. De hierbedoelde bevoegdheid, die reeds in de richtlijn is gegeven, zal de mogelijkheid scheppen om «verdachte stoffen» vroegtijdig op het spoor te komen en de eigenschappen ervan te leren kennen. Hoe eerder inzicht in vermoede gevaarlijke eigenschappen wordt verschaft, des te eerder kunnen daaruit voortvloeiende risico's worden onderkend en voorkomen.

Artikel 24, derde lid, van het ontwerp voorzien in de mogelijkheid voor " 1M°„,on periaar 0?,nnn0tol0nnPrMCmrU" de9ene aan wie de hier bedoelde onderzoekopdracht verstrekt gaat leerd, 1000 ton per jaar of 5000 ton gecumu-

a

.

_, ? leerd, in hoeveelheden voor de gehele Geworden, om gedurende een termijn van tenminste een maand bezwaren meenschap.

daartegen in te dienen. De opdracht tot nader onderzoek, alsmede de Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16800, nr. 3

vaststelling door de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne van de onderzoeken die na het bereiken van eerder beschreven hoeveelheidsgrenzen verricht moeten worden, zijn beschikkingen waartegen beroep open staat voor de kennisgever en andere belanghebbenden. De in paragraaf 3.8 beschreven beoordelingsprocedure, uitmondend in de verklaring van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, is alleen van toepassing op de kennisgevingen die, vergezeld van een basisdossier, voorafgaand aan produktie, invoer c.q. in de handel brengen in Nederland of een andere Lid-Staat worden gedaan. De aanvullende meldingen en daaropvolgende onderzoekopdrachten lenen zich niet voor toepassing van bedoelde beoordelingsprocedure. Toepassing van deze procedure zou de uitvoering van nader onderzoek op ongerechtvaardigde wijze kunnen vertragen. Voorts ligt de inhoud van het nader onderzoek grotendeels vast, gezien het bepaalde in de richtlijn. Wel voorziet het ontwerp in terinzagelegging en bekendmaking van de onderzoekopdracht. In verband met het communautaire karaktervan het kennisgevingssysteem moeten de in Nederland geregistreerde kennisgevers bij de Nederlandse overheid ook de aanvullende meldingen indienen en daarbij de hoeveelheden die voor de gehele Gemeenschap gelden opgeven. Evenals bij eerste kennisgevingen, moet een exemplaar van de aanvullende meldingen en gegevens door de Lid-Statenaan de Europese Commissie worden gezonden, die deze gegevens, eventueel in verkorte vorm, doorzendt aan de overige Lid-Staten. Aangezien alleen de bevoegde instantie van de Lid-Staat waar de aanvullende melding wordt gedaan, aan de kennisgever opdracht tot onderzoek kan geven -eventueel op verzoek van de bevoegde instantie van een andere Lid-Staat -, zijn de artikel 21 tot en met 24 niet van toepassing op de via de Europese Commissie ontvangen aanvullende meldingen en gegevens. Artikel 10, tweede lid, van de richtlijn voorziet in de procedure voor raadpleging van een andere Lid-Staat met betrekking tot de aldaar ingediende kennisgeving, aanvullende meldingen en opdrachten tot aanvullend onderzoek. Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 27, tweede en derde lid, zal een regeling worden getroffen voor de openbaarheid van de uit andere Lid-Staten ontvangen aanvullende gegevens. Een belangrijk onderdeel van het kennisgevingssysteem (artikel 21) vormt de verplichting tot melding van nieuwe kennis met betrekking tot factoren die de mogelijke effecten van de stof op mens en milieu bepalen. Deze verplichting kan als een uitwerking van de in artikel 2 van dit ontwerp geschapen verplichting gezien worden. Het kennisgevingssysteem zelf bevestigt de eis van voortdurende oplettendheid ten aanzien van de schadelijke effecten van stoffen, die aan producenten en importeurs gesteld mag worden op grond van hun verantwoordelijkheid voor de schadelijke effecten van stoffen. Het ingediend hebben van een basisdossier mag er niet toe leiden dat producenten/importeurs ten opzichte van de verdere ontwikkeling van een stof en eventueel daaraan verbonden risico's verder een passieve houding aannemen. Anderzijds wordt de plicht tot informatieverwerving en -verschaffing die uit het bepaalde in de artikelen 2 en 21 van dit ontwerp voortvloeit, begrensd door wat redelijkerwijs van betrokkenen verwacht mag worden. Zo mag redelijkerwijs verwacht worden dat bijvoorbeeld producenten met wetenschappelijk opgeleid personeel meer kennis kunnen verkrijgen en verschaffen over effecten van een stof dan producenten of importeurs die geen toegang hebben tot of niet kunnen beschikken over wetenschappelijke informatie over een stof. Vandaar dat dit ontwerp de meldingsplicht beperkt tot nieuwe kennis die producenten/importeurs bezitten of redelijkerwijs verkregen kunnen hebben. Ook nieuwe toepassingsgebieden van een stof of het toevoegen van andere hulpstoffen c.q. het verontreinigd zijn van een stof met andere onzuiverheden dan in het basisdossier is vermeld, vormen factoren die de gevaren van een stof voor mens en milieu aanmerkelijk kunnen veranderen.

Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Al deze gegevens moeten zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne worden gemeld. Van gegevens die wijzen op een aanmerkelijk gevaar voor mens en milieu dient zo mogelijk terstond melding gedaan te worden, opdat de overheid tijdig eventuele beschermende maatregelen kan treffen. Producenten en importeurs die talmen aan deze verplichting te voldoen, laden een grote verantwoordelijkheid op zich. Het gaat in deze situatie immers om risico's voor de gezondheid van degenen die de stof produceren of er anderszins mee in aanraking kunnen komen, of om aanmerkelijke gevaren voor het milieu. Zoals vermeld leert de ervaring dat sommige kwalijke effecten van stoffen of toepassingen ervan pas in praktijksituaties aan het licht komen. Dit betekent dat noodzakelijke waarschuwingen en voorzorgsmaatregelen, bijvoorbeeld met betrekking tot de verpakking van de stof, ontbreken of onvoldoende zijn met het oog op het gesignaleerde gevaar. Bedacht moet worden dat deze constatering opgaat voor alle lidstaten waar de in Nederland aangemelde stof in de handel is gebracht. Tijdige melding van nieuwe kennis over de effecten van een stof is dus ook internationaal van belang. Nieuwe kennis over de gevaren van een stof kan ook leiden tot indeling ervan in een andere gevarencategorie, als bedoeld in artikel 39 van dit ontwerp, dan reeds het geval was. Aangezien bij het niet melden van deze nieuwe kennis uiteindelijk mensenlevens op het spel kunnen staan, doen betrokkenen er goed aan in geval van twijfel aan de ernst van de ontdekte gevaren toch tot directe melding van deze gegevens aan de overheid over te gaan. Hiermee kan vanuit het betrokken bedrijfsleven een belangrijke bijdrage worden geleverd aan de preventie van risico's van chemische stoffen. Overigens blijft naast het bepaalde in artikel 21 de algemene verplichting als geformuleerd in artikel 2 van dit ontwerp gelden.

3.12. Registratie van de stoffen Het systeem van de richtlijn vereist dat de bevoegde instanties van de lidstaten en de Europese Commissie op de hoogte blijven van alle voor de bescherming van mens en milieu relevante gegevens met betrekking tot de stoffen waarvan kennisgeving gedaan is. Voorts vereist een redelijke toepassing van de openbare verklaringsprocedure dat een ieder kennis moet kunnen nemen van de kennisgevingen die reeds met betrekking tot een stof gedaan zijn, en van de reeds bekend gemaakte gegevens over een stof. Dat betekent dat die stoffen, alsmede de gegevens over die stoffen in een openbaar register moeten worden opgenomen. Aard en herkomst van milieugevaarlijke stoffen moeten voorts in geval van bijzondere omstandigheden snel opgespoord kunnen worden om de omvang en aard van de gevaren ervan in concreto te kunnen beoordelen en beperken. Een sluitende registratie is daarvoor eveneens van groot belang. In het register dat dit ontwerp daartoe invoert, wordt een aantal belangrijke gegevens over de aangemelde stoffen opgenomen, zoals gegevens met betrekking tot de effecten op mens en milieu, en de chemische naam van de stoffen die behoren tot de in artikel 39 van dit ontwerp bedoelde categorieën milieugevaarlijke stoffen. Het register is openbaar. Aan een ieder wordt inzage verleend en desgevraagd afschrift verstrekt. In verband met het openbare karakter van het register kunnen daarin echter niet de gegevens worden opgenomen die ingevolge het bepaalde in artikel 61 van het ontwerp geheim gehouden moeten worden. Evenmin kunnen er stoffen in worden geregistreerd waarvan de kennisgeving niet of niet vóór een bepaald tijdstip in de openbare verklaringsprocedure wordt gebracht. De registratie gaat dus gelijk op met de openbaarmaking van de kennisgevingen in het kader van de verklaringsprocedure. Degene die een kennisgeving heeft gedaan, is voorts ingevolge dit ontwerp verplicht alle gegevens die hij met betrekking tot de stof bezit, tenminste 5 jaar na de beëindiging van de produktie of invoer van de stof Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

te bewaren. Met deze verplichting wordt beoogd te voorkomen dat gegevens verloren gaan, die mogelijk op een later tijdstip van belang kunnen zijn voor de oplossing van naderhand gerezen problemen met die stoffen. Daarbij kan gedacht worden aan stoffen die pas in het afvalstadium problemen blijken op te leveren, en waarvan de overheid eventueel naderhand categorieën bewerkers of afnemers moet kunnen opsporen. Ook kan gedacht worden aan de situatie dat personen die aan een stof blootgesteld zijn geweest, ten behoeve van medisch onderzoek opgespoord moeten worden.

  • Onderzoek van reeds in het verkeer zijnde stoffen

25 Waar in deze en de volgende paragraaf en in Hoofdstuk V verder over stoffen wordt gesproken, geldt het vermelde ook voor stoffen in preparaten en voor preparaten als zodanig.

In het ontwerp wordt een samenhangend systeem van onderzoek en informatieverschaffing gecreëerd voor wat betreft stoffen die ingevolge de richtlijn na 18 september 1981 aangemeld moeten worden. Dit systeem (kennisgeving met basisdossier, aanvullende meldingen, stapsgewijs toenemend nader onderzoek, met de mogelijkheid van nader onderzoek op elk moment bij gebleken noodzaak daartoe) is voor Nederland gecompleteerd door het moment van kennisgeving te koppelen aan het tijdstip van produktie, en door introductie van een algemene zorgplicht met betrekking tot informatieverschaffing en risicobeperkende maatregelen voor beroepsmatige handelingen met chemische stoffen. Hiermee is de basis gelegd voor een preventief overheidsbeleid ten aanzien van nieuwe stoffen. Uit de beschrijving van de problematiek van de milieugevaarlijke stoffen in Hoofdstuk II van deze memorie kan worden afgeleid dat het overgrote deel van de reeds op de markt zijnde stoffen niet of nauwelijks onderzocht is op eventuele gevaren voor mens en milieu. Verondersteld kan worden dat -kwantitatief gezien -de vele tienduizenden bestaande stoffen een groter gevaar vormen voor mens en milieu dan de enige honderden nieuwe stoffen die mondiaal jaarlijks geïntroduceerd worden. Juist de onbekendheid met de eigenschappen van de meeste bestaande en mogelijk milieugevaarlijke stoffen en preparaten die deze stoffen bevatten en het feit dat veel bestaande stoffen in grote hoeveelheden toegepast worden en in het milieu terechtkomen, geven reden tot grote bezorgdheid. Om deze redenen dient de overheid niet alleen ten aanzien van nieuwe chemische stoffen, maar ook ten aanzien van de bestaande stoffen een gericht beleid ter beperking van de mogelijke risico's voor mens en milieu te voeren. Zoals ten aanzien van de risico's van nieuwe stoffen in zekere zin het standstill beginsel geldt, zo zal ten aanzien van bestaande stoffen een saneringsbeleid moeten worden gevoerd. Ook in internationale kaders is dit inzicht doorgebroken. De ondergetekende acht dit van groot belang, omdat de problematiek van de bestaande milieugevaarlijke stoffen zeer omvangrijk is en het nationale kader te boven gaat. Gepoogd is in dit ontwerp een systeem te scheppen met behulp waarvan een actief en gericht overheidsbeleid met betrekking tot bestaande stoffen gevoerd kan worden. Daartoe geeft het ontwerp in de eerste plaats bevoegdheden tot het doen en laten doen van onderzoek aan stoffen die daarvoor in aanmerking komen en in de tweede plaats bevoegdheden tot beperkende maatregelen ten aanzien van milieugevaarlijke stoffen in het algemeen. Ook de Voorlopige Centrale Raad voor Milieuhygiëne wijst er in zijn advies milieugevaarlijke stoffen op dat van de meeste in de handel zijnde stoffen vrijwel niets bekend is ten aanzien van hun eventuele schadelijke invloed op mens en milieu. Het grote aantal bestaande stoffen vormt naar het oordeel van de Raad dan ook een groter risico voor mens en milieu dan de nog te introduceren nieuwe stoffen. De Raad beschouwt dit als een ongewenste en gevaarlijke situatie waarin zo spoedig mogelijk verandering moet komen. Hij toont zich een voorstander van een saneringsbeleid dat erop gericht is via een systematische doorlichting van het bestaande stoffenbestand te komen tot maatregelen voor die stoffen die een bedreiging vormen voor mens en milieu.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Het onderzoek van bestaande stoffen ingevolge dit ontwerp geschiedt in de eerste plaats aan de hand van een lijst van stoffen die bijzondere aandacht behoeven en waarover gegevens met betrekking tot het blootstellingsniveau beschikbaar moeten komen. Daarnaast kunnen stoffen worden aangewezen die ernstige vermoedens van risico opleveren, waarvan nader onderzoek naar effecten moet plaatsvinden, hetzij door producenten/importeurs, hetzij door daartoe aan te wijzen onderzoekinstellingen. Voor beide soorten onderzoek moet een beleid ontwikkeld worden, op grond waarvan tot selectie van te onderzoeken stoffen en van uit te voeren onderzoeken gekomen kan worden. Onderzoek van de reeds op de markt zijnde stoffen door of in opdracht van de producenten ervan vindt reeds in toenemende mate plaats. Uitgangspunt bij de toepassing van artikel 29 dient te zijn dat de daarin gegeven bevoegdheden niet behoeven te worden uitgeoefend ten aanzien van de stoffen en preparaten waarnaar reeds op vrijwillige basis het benodigde onderzoek wordt of zal worden verricht. Een tweede uitgangspunt dient te zijn, dat mede gebruik gemaakt zal worden van kennis en inzichten die in andere landen aanwezig zijn. Ook voor het uitvoeren van onderzoek geldt dat overleg en een internationale taakverdeling noodzakelijk zijn om op de meest efficiënte wijze gebruik te maken van de beschikbare onderzoekcapaciteit.

Aandachtstoffen

Artikel 28 van het ontwerp verplicht de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne een lijst op te stellen van stoffen en preparaten die wegens hun mogelijke effecten op mens of milieu in het bijzonder aandacht behoeven. Met betrekking tot de daarop vermelde stoffen zal regelmatig onderzoek worden uitgevoerd naar andere risicofactoren dan de (toxische) eigenschappen. Het gaat daarbij om de reeds eerder genoemde factoren die de mate van blootstelling aan deze stoffen in hoge mate bepalen, zoals de omvang van de toepassing en de verspreiding van deze stoffen in Nederland. Met onderzoek naar de factoren die het blootstellingsniveau bepalen kunnen belangrijke bouwstenen worden aangedragen voor de keuze van stoffen die al dan niet voor nader toxicologisch onderzoek in aanmerking komen, leder die beroepshalve dergelijke stoffen vervaardigt, invoert, verhandelt of toepast, is verplicht om medewerking te verlenen aan het in dit artikel bedoelde onderzoek, bijvoorbeeld door middel van het verschaffen van gegevens over de toepassing van de stoffen. In dit verband is van belang dat artikel 37 van het ontwerp de verplichting schept om een registratie bij te houden van de vervaardigde, geïmporteerde en verhandelde hoeveelheden stoffen. Deze registratieverplichting wordt toegelicht in paragraaf 5.8 van dit hoofdstuk.

De vaststelling van de lijst van aandachtstoffen zal aan inspraak onderworpen zijn. Onder andere zal de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne in de gelegenheid gesteld worden over de lijst advies uit te brengen. Verwacht mag worden dat in de beginfase alleen reeds om praktische redenen een beperkt aantal stoffen op bedoelde lijst geplaatst zal kunnen worden. Daarbij zal voorrang gegeven moeten worden aan stoffen waarvan vermoed wordt dat zij in grote hoeveelheden in handen van het grote publiek terecht komen of in het milieu verspreid raken, of waarvan het vermoeden bestaat dat ze door hun toxiciteit grote gevaren kunnen veroorzaken.

Prioriteitstoffen

Hoofdstuk 3 van dit ontwerp voorziet voorts in de bevoegdheid voor de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne om aan producenten en importeurs van stoffen waarvan hij ernstige vermoedens heeft dat zij risico's voor mens of milieu kunnen opleveren, op te dragen nader omschreven onderzoeken te verrichten. De daarbij te volgen procedure is dezelfde als die gevolgd wordt ten aanzien van aangemelde stoffen met betrekking waartoe opdracht tot nader onderzoek wordt gegeven.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

De te onderzoeken gegevens worden vastgesteld op basis van de beschikbare wetenschappelijke inzichten in de factoren die het risico van een stof bepalen. Deze factoren worden gevormd door de eigenschappen van een stof enerzijds en door aard en omvang van de (mogelijke) blootstelling anderzijds. Voor wat betreft de aandachtstoffen zal het door artikel 28 voorgeschreven onderzoek inzicht kunnen geven in aard en omvang van de (mogelijke) blootstelling en, mede daardoor, in de wenselijkheid van onderzoek van de eigenschappen van een stof. Bij reeds bestaande stoffen zal er sprake kunnen zijn van vele toepassingsmogelijkheden, van grote hoeveelheden en van een groot aantal producenten, importeurs, verwerkers en gebruikers. In het algemeen zal ten aanzien van dergelijke stoffen een vermoeden van risico het eerst ontstaan door in de praktijk waargenomen gezondheidsschade bij de toepassing van dergelijke stoffen, of als gevolg van toxicologisch onderzoek aan deze stoffen of structuurverwante verbindingen. Nader onderzoek van de gevaren van een stof zal dan in de eerste plaats gericht zijn op de toxische eigenschappen ervan. Tevens zullen er gegevens moeten zijn over de hoeveelheden waarin de stof geproduceerd en toegepast wordt, en over de mate waarin mens en milieu aan de stof blootgesteld kunnen worden, dat wil zeggen het verspreidingspatroon van de stof.

De vraag komt op wat gedaan moet worden in geval een te onderzoeken stof niet slechts door een bepaalde producent, importeur of verwerker gefabriceerd, in Nederland ingevoerd, of toegepast wordt, maar door een groter aantal, van wie de identiteit mogelijk onbekend is. Voor die gevallen geeft het ontwerp de bevoegdheid om, in plaats van het geven van een onderzoekopdracht aan individuele producenten, importeurs of verwerkers, bij algemene maatregel van bestuur een of meer stoffen of preparaten, vanwege ernstige vermoedens omtrent de gevaren ervan, als te onderzoeken aan te wijzen. In een dergelijke maatregel wordt bepaald welke onderzoeken moeten worden verricht. Tevens worden daarbij één of meer instellingen aangewezen die de onderzoeken zullen verrichten. Gedacht kan worden aan instellingen die toxicologisch onderzoek verrichten, zoals het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid of TNO-laboratoria. Teneinde snel op nieuwere inzichten in de risicofactoren van een aangewezen stof te kunnen inspelen, voorziet het ontwerp ook in de mogelijkheid van nadere regelgeving voor de inhoud van het uit te voeren onderzoek bij ministerieel besluit. Het ontwerp verplicht een ieder die een aangewezen stof beroepshalve vervaardigt, toepast en dergelijke om de aangewezen onderzoekinstelling desgevraagd alle redelijkerwijs beschikbare gegevens met betrekking tot de stof te verschaffen. Het niet voldoen aan deze verplichting vormt een overtreding. Met behulp van deze wettelijke verplichting zullen aangewezen onderzoekinstellingen gemakkelijker aan gegevens over risicofactoren kunnen komen dan wanneer gegevens slechts op basis van vrijwilligheid verschaft behoeven te worden. Verwacht mag worden dat in het algemeen slechts aan specifieke categorieën (rechts)personen gegevens gevraagd zullen worden, zoals producenten en degenen die de stof in grote hoeveelheden beroepshalve toepassen. De aard van de te verschaffen gegevens zal afhangen van hetgeen reeds omtrent de stof bekend is; het kan daarbij zowel om bedrijfsgegevens (bijvoorbeeld veiligheidsgegevens, toepassingsvormen) gaan als om wetenschappelijke gegevens over de stofeigenschappen zelf. De kosten van onderzoeken waartoe de Minister opdracht heeft gegeven, worden gedragen door degene(n) aan wie de opdracht tot onderzoek is gegeven. Mede omdat dergelijke onderzoeken aanzienlijke kosten voor producent of importeur kunnen meebrengen, opent dit ontwerp de mogelijkheid van beroep op de Kroon tegen ministeriële opdrachten terzake. De kosten van onderzoek waartoe bij algemene maatregel van bestuur besloten is, kunnen ten laste worden gebracht van degenen die de aange-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

wezen stof(fen) beroepshalve vervaardigen, in Nederland invoeren, opslaan, vervoeren, toepassen of zich daarvan ontdoen, naar evenredigheid van de daarbij in het geding zijnde hoeveelheden. Op welke wijze de kosten over de in aanmerking komende categorieën betrokkenen zullen worden omgeslagen, zal mede afhangen van de factoren als omvang en samenstelling van de betrokken bedrijfscategorieën, of de economische aspecten van de stof, alsmede de inkomsten die met behulp van produktie, invoer of toepassing van de stof verkregen zijn. Bij de toepassing van deze verhaalsmogelijkheid zal de omslag van de kosten over de daarvoor in aanmerking komende categorieën betrokkenen zodanig vastgesteld moeten worden, dat geen nadelige neveneffecten ontstaan op bijvoorbeeld de doelmatige verwijdering van de stof als afvalstof. In voorkomend geval zal de bestrijding van de kosten niet ten laste gebracht kunnen worden van de in het zesde lid genoemde categorieën betrokkenen, bijvoorbeeld wegens de onmoge-Iijkheid om tot een billijke verdeling der lasten te komen, of vanwege te hoge perceptiekosten. In die gevallen komen de kosten ten laste van het Rijk. Voor wat betreft de financiering van de uitgaven die ten laste van het Rijk komen, zij verwezen naar de toelichting in hoofdstuk V van deze memorie. In paragraaf 8 van dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de programmatische aanpak van het onderzoek van bestaande stoffen met behulp van het indicatieve meerjarenprogramma dat dit wetsontwerp voorschrijft.

  • Maatregelen algemeen

5.1. Inleiding

Een effectieve bescherming van mens en milieu tegen de gevaren van milieugevaarlijke stoffen is, zoals in de inleiding bij dit hoofdstuk werd benadrukt, afhankelijk van het beschikken over: 1. gegevens over de eigenschappen van chemische stoffen; 2. bevoegdheden voor de overheid om maatregelen te treffen tegen als milieugevaarlijk onderkende stoffen.

In voorgaande paragrafen van dit hoofdstuk is een toelichting gegeven op de instrumenten die dit wetsontwerp kent ter verkrijging en beoordeling van gegevens over zowel nieuwe als bestaande chemische stoffen. In het navolgende wordt een toelichting gegeven op de maatregelen ter bescherming van mens en milieu die in hoofdstuk 4, eerste paragraaf, van het ontwerp worden voorgesteld. Zowel nationaal als internationaal bestaat er overeenstemming over dat de overheid moet beschikken over bevoegdheden om maatregelen te kunnen treffen tot verbod of beperking van handelingen met milieugevaarlijke stoffen en preparaten. De Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne gaf in zijn advies milieugevaarlijke stoffen als mening dat de overheid de mogelijkheid moet hebben op elk moment in de levensloop van een stof onmiddellijk in te grijpen en maatregelen te treffen wanneer dit in het belang van de gezondheid of het milieu noodzakelijk blijkt. De Raad meent dat deze mogelijkheid ook moet bestaan indien -op grond van later ter beschikking komende gegevens -op een eerdere beoordeling wordt teruggekomen. Ook bij de chemische industrie is de laatste jaren het standpunt geaccepteerd dat de overheid in principe inbreuk mag maken op de vrijheid van produceren, in de handel brengen en toepassen van stoffen die als milieugevaarlijk onderkend zijn. Ten aanzien van een aantal stoffen, zoals PCB's en fosfaten in wasmiddelen, is in Nederland op basis van vrijwilligheid reeds een beperking van de produktie of toepassing door de industrie met de overheid overeengekomen voordat overheidsmaatregelen daartoe waren totstandgekomen. Preventie en beperking van risico's van milieugevaarlijke stoffen mogen echter niet Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

geheel afhankelijk zijn van de inzichten en vrijwillige medewerking van (een deel van) het betrokken bedrijfsleven. De overheid heeft een eigen verantwoordelijkheid om op grond van eigen inzichten in de risico's van stoffen maatregelen ter voorkoming of beperking van die risico's te treffen. Dit principe heeft in regelingen als de Bestrijdingsmiddelenwet, de Warenwet en de Wet op de geneesmiddelenvoorziening en in de milieuwetten gestalte gekregen in bevoegdheden tot verbod en beperking van het in de handel brengen en toepassen van stoffen en preparaten of van emissie in de verschillende milieucompartimenten. Ook de buitenlandse wetten met betrekking tot de in dit ontwerp geregelde materie geven aan de overheid bevoegdheden om maatregelen te treffen tegen stoffen als zodanig vanwege de eigenschappen en effecten van een stof. Vooral de Amerikaanse Toxic Substances Control Act kent uitgebreide bevoegdheden daartoe. Ook de Europese Gemeenschappen verplichten de lidstaten om het in het verkeer brengen en de toepassing van bepaalde gevaarlijke stoffen te beperken. De Richtlijn 76/769/EEG van 27 juli 19762 6 (inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten) wijst een aantal stoffen en preparaten aan waarvan het in de handel brengen en een aantal toepassingen dienen te worden verboden of beperkt. Verwacht wordt dat het aantal in die richtlijn aangewezen stoffen en preparaten aanzienlijk zal toenemen. In hoofdstuk II van deze memorie is beschreven dat de bestaande bevoegdheden in de Nederlandse wetgeving tekortschieten voor wat betreft de mogelijkheden om ten aanzien van stoffen maatregelen te treffen die verder gaan dan maatregelen in een bepaald stadium van de levensloop van een stof of die verder gaan dan de bescherming van één milieucompartiment. Met de in hoofdstuk 4, eerste paragraaf, van het ontwerp gegeven bevoegdheden wordt beoogd in deze leemte te voorzien en te komen tot een dekkend stelsel van bevoegdheden ter bescherming van mens en milieu. De hier bedoelde maatregelen dienen echter niet ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers tegen de gevaren van stoffen ten gevolge van de toepassing ervan bij de arbeid. Daartoe zal door de Ministervan Sociale Zaken -die hiervoor immers de verantwoordelijkheid draagt -van diens bevoegdheden op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving gebruik gemaakt moeten worden. Deze wetgeving biedt de mogelijkheden om arbeidsbeschermende maatregelen te treffen met betrekking tot arbeid met gevaarlijke stoffen. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat arbeidsbeschermende maatregelen dikwijls van een ander, meer technisch karakter zijn en ook langs procedureel andere wegen tot stand komen dan milieu en volksgezondheid beschermende maatregelen, waarvoor de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne als eerste verantwoordelijk is. Stofgerichte maatregelen ter bescherming van de werknemers kunnen evenwel identieke elementen bevatten als milieu en volksgezondheid beschermende maatregelen. Met het oog daarop en ter voorkoming van onverenigbare regelingen zal bij de voorbereiding van de stofgerichte maatregelen op grond van hoofdstuk 4, eerste paragraaf, van dit ontwerp c.q. de arbeidsveiligheidswetgeving wederzijdse afstemming plaatsvinden.

5.2. Aanvullend karakter van de maatregelen De hier bedoelde maatregelen zijn aanvullend van karakter. Bestaande sectorale bevoegdheden tot maatregelen ten aanzien van stoffen worden in principe onaangetast gelaten. De ondergetekende acht het in strijd met de systematiek van de milieuwetgeving en aanverwante wetgeving, zoals de Warenwet en de Wet (Vervoer) Gevaarlijke Stoffen, om bestaande bevoegdheden met betrekking tot stoffen in één milieucompartiment of in een sector als het vervoer, over te brengen naar dit ontwerp. Het zou echter evenzeer afbreuk doen aan een systematische regelgeving ten aanzien van 26 Zie hoofdstuk in, paragraaf 3.

milieugevaarlijke stoffen, indien de stofgerichte maatregelen op grond van Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16800, nr. 3

dit ontwerp geen betrekking zouden mogen hebben op milieucompartimenten en sectoren waarvoor reeds regelgeving ten aanzien van stoffen bestaat. Indien dit laatste het geval zou zijn, zouden telkens wanneer ten aanzien van een specifieke stof of groep van stoffen maatregelen getroffen moeten worden, meerdere maatregelen op grond van meerdere wetten getroffen moeten worden, hetgeen uitermate bezwaarlijk is. Daarnaast bestaat het reeds geconstateerde bezwaar dat de meeste van de hier bedoelde wetten onvoldoende bevoegdheden tot stofgerichte maatregelen geven. Daar waar echter dergelijke bevoegdheden bestaan en ervan gebruik is gemaakt, is het niet meer noodzakelijk maatregelen te treffen op grond van dit ontwerp. Dit zal bijvoorbeeld gelden ingeval grenswaarden zijn gesteld aan de lozing van bepaalde afvalstoffen op grond van de wijziging van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of als een verbod geldt krachtens de Wet verontreiniging zeewater. Hetzelfde zal gelden voor maatregelen ter voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het lozen van milieugevaarlijke stoffen door schepen, zodra de in voorbereiding zijnde Wet voorkoming verontreiniging door schepen regelen daartoe zal hebben gesteld.

Voor zover maatregelen getroffen worden die van rechtstreeks belang zijn voor de wijze waarop het zich ontdoen van verontreinigende stoffen en preparaten kan geschieden door lozing in oppervlaktewateren, zal daarover overleg worden gevoerd met de Minister van Verkeer en Waterstaat. Een scherpere begrenzing tussen gevallen waarin ofwel op grond van dit ontwerp ofwel op grond van bestaande wetten stofgerichte maatregelen getroffen moeten worden, is evenwel niet te geven. Wel acht de ondergetekende criteria aanwezig aan de hand waarvan tot een verantwoorde keuze uit de ter beschikking staande bevoegdheden gekomen kan worden. Het belangrijkste criterium is de vraag of een stof slechts in één milieucompartiment, toepassingsgebied of produkt risico's kan opleveren, of in meerdere compartimenten, toepassingsgebieden of produkten. Is dit laatste het geval en zijn er ook anderszins, bijvoorbeeld met het oog op de uitvoering van verschillende richtlijnen, geen redenen om een specifieke stof in één of meer bestaande wetten te regelen, dan is de keuze voor maatregelen op grond van hoofdstuk 4, eerste paragraaf, van dit ontwerp geboden. Indien een stof of preparaat slechts in één milieucompartiment problemen oplevert, bijvoorbeeld bij lozing in de bodem of in het oppervlaktewater, dan dient toepassing gegeven te worden aan de instrumenten die de op bescherming van dat milieucompartiment gerichte wet daarvoor geeft, tenzij blijkt dat die wet geen mogelijkheden biedt voor de vereiste stofgerichte maatregelen. Hetzelfde geldt voor stoffen die slechts in een specifiek produkt of een specifieke groep van produkten gevaren opleveren, bijvoorbeeld in kinderspeelgoed of cosmetica. Indien de risico's voor de gezondheid zich tot één produkt of soort produkten beperken, met andere woorden produktgebonden zijn, zal bij voorkeur toepassing aan de Warenwet gegeven moeten worden. Indien een stof of preparaat echter meer algemeen gevaren voor mens en milieu oplevert, die zich -onder meer -door toepassing in een bepaald produkt kunnen manifesteren, dan dienen maatregelen met betrekking tot die stof of dat preparaat in principe op grond van dit ontwerp te worden getroffen. Een voorbeeld van een dergelijke stof is asbest; een beperking van het gebruik daarvan in een aantal produkten wordt momenteel op grond van de Warenwet voorbereid. Indien een meer omvattende beperking van de gevaren van asbest voor de gezondheid tot stand wordt gebracht, zal daartoe van de bevoegdheden op grond van dit ontwerp gebruik gemaakt worden, aangezien de gevaren van asbest niet beperkt zijn tot het gebruik ervan in bepaalde produkten.

5.3. Dekkend stelsel van maatregelen Niet alleen stoffen als zodanig maar ook mengsels of oplossingen van stoffen (preparaten) kunnen gevaren voor mens en milieu veroorzaken. Er is dan ook geen aanleiding om preparaten van de mogelijkheid tot regulering Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

uit te sluiten, zoals wel het geval is bij de toepassing van het kennisgevingssysteem. Chemische produkten bestemd voor aankoop door het grote publiek bijvoorbeeld zijn nagenoeg altijd samengesteld uit meerdere stoffen. Het is zelfs denkbaar dat de preparaatvorm ervan bijzondere gevaren oplevert die geen der samenstellende stoffen op zich kan veroorzaken. In verband met deze aspecten dienen, in navolging van onder andere de Amerikaanse en de Duitse wet, ook preparaten onder de werking van de maatregelen als bedoeld in hoofdstuk 4 gebracht te worden. De bevoegdheden op grond van hoofdstuk 4, eerste paragraaf, voorzien -binnen het kader van dit ontwerp -in de mogelijkheid van doeltreffende en gerichte regulering van alle risico veroorzakende handelingen met milieugevaarlijke stoffen. In artikel 30 van het ontwerp wordt een dekkend stelsel van maatregelen gegeven waarmee deze handelingen met milieugevaarlijke stoffen zo nodig kunnen worden verboden of zodanig kunnen worden beperkt dat de risico's van de stof of het preparaat voldoende gereduceerd zijn. Anders dan de bestaande, compartimentgerichte milieuwetten, geeft dit ontwerp bevoegdheden ten aanzien van alle risico veroorzakende handelingen met milieugevaarlijke stoffen en preparaten, ongeacht het milieucompartiment of de fase van de stoffencyclus waarin de gevaren zich manifesteren. Een integrale bescherming tegen de gevaren van een specifieke stof/preparaat of groep van stoffen/preparaten wordt daarmee in principe mogelijk. Preventie van risico's van milieugevaarlijke stoffen dient gericht te zijn op het voorkomen van de verspreiding van die stoffen of van blootstelling van mens en milieu aan die stoffen. Dat betekent dat de hier bedoelde maatregelen als aangrijpingspunt moeten hebben die handelingen die tot verspreiding of blootstelling kunnen leiden, te weten vervaardigen, invoeren, toepassen -waaronder ook bewerken -, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen, vervoeren, uitvoeren en zich ontdoen (van milieugevaarlijke stoffen en preparaten.) Met betrekking tot deze handelingen moeten binnen het kader van deze wet alle maatregelen getroffen kunnen worden die nodig zijn om de gevaren voor mens en milieu te voorkomen of te beperken. Welke maatregelen in een concreet geval nodig zijn, kan nu nog niet met zekerheid vastgesteld worden. De omstandigheden waaronder de gevaren van een stof of preparaat zich kunnen manifesteren vragen om gerichte maatregelen die zo nodig snel aan veranderde omstandigheden of inzichten aangepast kunnen worden. Kenmerkend voor de problematiek van de milieugevaarlijke stoffen is, dat de gevaren voor mens en milieu zich op velerlei, vaak onverwachte wijze manifesteren. De eigenschappen van een stof zijn evenwel een overwegende factor bij de vaststelling van de inhoud van de maatregelen. Een andere factor waar eventuele beschermde maatregelen op afgestemd moeten zijn, wordt gevormd door de aard en omvang van de handelingen met een stof. Deze zijn bepalend voor de wijze waarop en de mate waarin mens en milieu aan een stof blootgesteld worden en de effecten daarvan kunnen ondervinden. In verband met deze variatie in causale factoren en effecten moet de overheid over voldoende bevoegdheden beschikken teneinde per stof of preparaat de geëigende maatregelen te kunnen treffen.

Onder het belang van de bescherming van mens en milieu, met het oog waarop maatregelen op grond van hoofdstuk 4, eerste paragraaf, kunnen worden getroffen, wordt primair verstaan het belang van de bescherming van mens en milieu in Nederland. Niettemin mag niet worden uitgesloten, dat dergelijke maatregelen ten aanzien van milieugevaarlijke stoffen of preparaten die geëxporteerd worden, mede gegrond kunnen worden op het belang van de bescherming van mens en milieu buiten Nederlands grondgebied. Daarbij moet echter onderscheid gemaakt worden tussen export naar lidstaten van de Europese Gemeenschappen en export naar andere landen. Mede met het oog op een effectieve uitvoering van richtlijnen ter bescherming van mens en milieu in de Europese Gemeenschappen, moet het mogelijk zijn maatregelen te treffen ten aanzien van milieugevaar-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

lijke stoffen die in Nederland uitsluitend voor export naar andere lidstaten van de Europese Gemeenschappen geproduceerd worden. Dergelijke stoffen kunnen bovendien gemakkelijk via herinvoer op de Nederlandse markt verschijnen. Indien een milieugevaarlijke stof of preparaat uitsluitend voor export naar landen buiten de Europese Gemeenschappen wordt vervaardigd, zou een verbod of beperking van het vervaardigen van die stof of dat preparaat, in het uitsluitend belang van de bescherming van de mens of het milieu in landen buiten de Europese Gemeenschappen, te ver verwijderd raken van doel en strekking van dit ontwerp. In verband hiermee is in het derde lid van artikel 30 een beperking aangebracht in de mogelijkheden tot regulering van het vervaardigen van stoffen en preparaten in het uitsluitend belang van de besch .rning van mens en milieu buiten de Europese Gemeenschappen. Niet valt in te zien dat het uitsluitend belang van de bescherming van mens en milieu in landen buiten de Europese Gemeenschappen een zo ver gaande maatregel als een verbod of beperking van de produktie in Nederland rechtvaardigt. Dit geldt te meer nu de overige regelen als beschreven in artikel 30, eerste en tweede lid, een gerichte bijsturing van de export mogelijk maken. De ondergetekende is van mening dat deze bevoegdheden voldoende mogelijkheden bieden om te voorzien in de bescherming van mens en milieu in meerbedoelde landen, voor zover Nederland, hetzij uit eigen beweging hetzij op grond van internationale verplichtingen, tot regelgeving daarvoor geroepen is.

5.4. De verschillende maatregelen ten aanzien van activiteiten met stoffen en preparaten De maatregelen als bedoeld in hoofdstuk 4, eerste paragraaf, moeten zoveel mogelijk zijn toegesneden op die factoren binnen het complex van handelingen met een stof of preparaat die bepalend zijn voor de risico's ervan. Daartoe moet een maatregel zo specifiek mogelijk zijn en aangrijpen op de punten waar de beoogde bescherming het doeltreffendst bereikt kan worden. Voor het geval dat een stof of preparaat uiterst giftig of anderszins zeer gevaarlijk is en de blootstelling eraan niet of moeilijk te voorkomen is, en dit onaanvaardbare risico's oplevert, dient de overheid te beschikken over de bevoegdheid tot een verbod van alle handelingen met die stof of dat preparaat -hetgeen neerkomt op een «absoluut verbod». Als voorbeeld van stoffen waar een -nagenoeg -absoluut verbod voor geldt kunnen genoemd worden PCB's, propaansulton, en DDT28. In artikel 30 van het ontwerp wordt de bevoegdheid tot een dergelijk verbod gegeven. Bij de bestaande milieugevaarlijke stoffen zal een absoluut verbod, indien gewenst, naar de ervaring leert veelal niet in korte tijd verwezenlijkt kunnen worden, met name vanwege de technologische functies van de stof of de maatschappelijke gevolgen van een plotseling verbod. In dergelijke gevallen kan het gewenst zijn een gefaseerde uitvoering te geven aan een dergelijk verbod. Een vorm van fasering die reeds ten aanzien van bijvoorbeeld PCB's wordt toegepast, kan worden bereikt met maatregelen waarbij eerst een aantal toepassingsvormen verboden of gereguleerd wordt. Met dergelijke maatregelen kunnen die handelingen en toepassingen van een stof worden aangepakt die het meeste risico van verspreiding en/of blootstelling opleveren. Daarbij zou voor resterende, voorlopig toelaatbaar te achten handelingen door middel van bijvoorbeeld een vergunningstelsel of door normstelling een aanvaardbaar niveau van controle en begrenzing van risico's bereikt kunnen worden. De praktijk bij de toelating van bestrijdingsmiddelen rechtvaardigt de verwachting dat de gevaren van de meeste milieugevaarlijke stoffen met behulp van dergelijke, selectieve maatregelen voldoende beperkt of voorkomen kunnen worden. In artikel 30 van het ontwerp wordt dan ook de bevoegdheid gecreëerd om bij algemene '" Propaansulton op grond van de Veiligheidswet 1934. 28 DDT is op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet niet (meer) toegelaten.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

maatregel van bestuur produktie, invoer, toepassing en dergelijke van een stof of preparaat te verbieden indien deze geschieden op een bij de maatregel aangegeven wijze, voor daarbij aangegeven doeleinden, op bepaalde categorieën van plaatsen of onder nader aangegeven omstandigheden. Voorts wordt de mogelijkheid geopend om voor bedoelde handelingen het vereiste van vergunning te stellen, en om bij de maatregel algemeen geldende eisen ten aanzien van die handelingen te stellen. De bepalingen met betrekking tot de toepassing van het vereiste van vergunning worden nader toegelicht in paragraaf 5.6 van dit hoofdstuk. De bevoegdheid om algemeen geldende eisen aan genoemde handelingen te stellen voorziet in een wettelijke grondslag voor het stellen van normen aan de toepassing van stoffen en preparaten met het oog op hun gevaren voor mens en milieu. Een maatregel met een minder ingrijpend karakter maar waarmee eveneens effectief een ongelimiteerde en ongecontroleerde verspreiding kan worden tegengegaan, vormt het stellen van deskundigheidseisen aan degenen die handelingen met aangewezen (milieugevaarlijke) stoffen of preparaten verrichten. Dit is een gebruikelijke eis bij zeer giftige bestrijdingsmiddelen; zo wordt het publiek beschermd, doordat dergelijke stoffen alleen in handen van speciaal geschoolde toepassers geraken. Het stellen van deskundigheidseisen leent zich goed voor combinatie met maatregelen die de toepassingsgebieden van een stof beperken. Met behulp van dergelijke gecombineerde maatregelen kan gewaarborgd worden dat milieugevaarlijke stoffen die bij de toepassing tot rechtstreekse blootstelling leiden en daardoor onaanvaardbare risico's voor bijvoorbeeld de gezondheid opleveren, uit handen van het grote publiek gehouden worden. Daartoe dient ook de bevoegdheid om het ter beschikking stellen van milieugevaarlijke stoffen aan bepaalde categorieën personen te verbieden. Op deze wijze kunnen bijvoorbeeld, eveneens naar analogie van de Bestrijdingsmiddelenwet, zeer riskante stoffen of preparaten uit het huishouden geweerd worden, mede met het oog op het voorkómen van vergiftigingen bij kinderen. Milieugevaarlijke stoffen of preparaten kunnen, zoals gezegd, ook risico's opleveren bij de toepassing in bepaalde produkten. Denkbaar is zelfs dat stoffen alleen bij de toepassing in bepaalde produkten risico's opleveren. Ook kunnen de gevaren van de toepassing van een stof in een produkt afhangen van de concentraties ervan in het produkt. Als voorbeeld van milieugevaarlijke stoffen in produkten, waarvoor recent (internationaal) verboden totstandgekomen zijn, kunnen genoemd worden de toepassing van onder andere asbest in speelgoed, de toepassing van het brandvertragingsmiddel tris in textielwaren en de toepassing van onder andere trichloorethyleen in zogenoemde glitterlampen. Artikel 30 voorziet dan ook in de bevoegdheid om ook ten aanzien van de toepassing van milieugevaarlijke stoffen of preparaten in daarbij aangewezen produkten verboden en beperkingen in te stellen, alsmede ten aanzien van de in een produkt toegepaste hoeveelheden. De in dit ontwerp gegeven mogelijkheid tot regulering van stoffen in produkten acht de ondergetekende, naast de in voorbereiding zijnde wijziging van de Warenwet voor wat betreft het aspect milieubescherming, onmisbaar teneinde de vereiste bescherming te kunnen bieden tegen het gebruik van milieugevaarlijke stoffen in produkten. Nauw verwant aan deze produktregulering is de in dit ontwerp gegeven bevoegdheid om te verbieden milieugevaarlijke stoffen of preparaten toe te passen in produkten die niet aan nader vast te stellen keuringseisen voldoen. Deze bevoegdheid geeft de overheid adequate controlemogelijkheden op de toepassing van milieugevaarlijke stoffen of preparaten, welke op zich wel toelaatbaar geacht moet worden, maar waaraan gevaren verbonden zijn indien niet aan bepaalde eisen voldaan is. Hierbij valt te denken aan voorbeelden als de binding van formaldehyde in de lijm van spaanplaat, of aan de mate van hechting van asbest in materialen.

Tweede Kamerzitting 1980-1981,16800, nr. 3

In aanvulling op de bevoegdheden als beschreven in de vorige paragraaf van dit hoofdstuk moet de overheid over de bevoegdheid beschikken om degenen die de in artikel 30, eerste lid, omschreven handelingen met een stof verrichten, te verplichten daarvan melding te doen aan een overheidsorgaan. Hiermee kan bereikt worden dat de overheid geïnformeerd wordt over de aard en omvang van bijvoorbeeld produktie en toepassing van een milieugevaarlijke stof teneinde de ernst en omvang van de vermoede gevaren ervan te kunnen vaststellen. Ook kan een meldingsplicht noodzakelijk zijn om de overheid op de hoogte te brengen van handelingen met een stof waarvoor andere maatregelen op grond van dit hoofdstuk getroffen zouden moeten worden. Zo zou een meldingsplicht gepaard kunnen gaan met het stellen van deskundigheidseisen. Een meldingsplicht kan voorts de effectiviteit van het onderzoekbeleid op grond van hoofdstuk 3 van de wet bevorderen. De hier beschreven meldingsplicht kan mede inhouden dat de produktie, de invoer en het in de handel brengen van een bestaande milieugevaarlijke stof of preparaat aan dezelfde onderzoekeisen worden onderworpen als die het ontwerp stelt ten aanzien van nieuwe stoffen. Het ontwerp geeft in artikel 34 namelijk ook de bevoegdheid het bepaalde in hoofdstuk 2 geheel of gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing te verklaren op stoffen of preparaten waarop hoofdstuk 2 niet van toepassing is. De ondergetekende acht deze bevoegdheid onmisbaar vooreen effectieve beperking van de gevaren van bestaande stoffen.

De bevoegdheid om met betrekking tot de in artikel 30 genoemde handelingen met een stof controleonderzoeken voor te schrijven mag in dit ontwerp niet ontbreken. Het is bekend dat de chemische zuiverheid van stoffen in preparaten in grote mate kan variëren. Voor bepaalde milieugevaarlijke stoffen, bijvoorbeeld stoffen die niet in handen van het grote publiek mogen geraken, kan het geboden zijn gerichte controleonderzoeken voor te schrijven. Dit ontwerp biedt daartoe dan ook de mogelijkheid. Een aantal maatregelen waarin artikel 30 van het ontwerp voorziet, heeft betrekking op verplichtingen tot terugzend ing aan producenten of importeurs van aangewezen stoffen, preparaten of produkten die deze stoffen of preparaten bevatten, tot afgifte van aangewezen stoffen en dergelijke, en tot inzameling van dergelijke stoffen, preparaten of produkten. De ondergetekende is van oordeel dat bestaande bevoegdheden, onder andere die op grond van de Wet chemische afvalstoffen, niet voldoende mogelijkheden bieden voor een doeltreffende en veilige verzameling of inzameling van milieugevaarlijke stoffen die tot concrete problemen aanleiding geven en waarvan de inzameling, al dan niet na toepassing, noodzakelijk is of zelfs voorgeschreven moet worden. Met de daartoe in dit ontwerp gegeven bevoegdheden wordt beoogd om, in aanvulling op de reeds bestaande regelingen ingevolge de afvalstoffenwetgeving, bepaalde milieugevaarlijke stoffen, preparaten of produkten waarin deze zijn toegepast, effectief uit het verkeer te kunnen nemen, ook als zij nog niet tot afvalstof bestemd zijn. Bevoegdheden als hier bedoeld zijn noodzakelijk in geval een stof, preparaat of produkt geheel of gedeeltelijk verboden wordt en het bezit ervan vanwege de daaraan verbonden risico's beëindigd moet worden. Denkbaar is ook dat maatregelen tot gedwongen afgifte niet direct nodig zijn, maar dat in plaats daarvan volstaan kan worden met de verplichting tot inlevering van de stof, na toepassing, bij degene die de stof in de handel heeft gebracht. Reeds nu vindt op basis van vrijwilligheid iets dergelijks plaats met betrekking tot bepaalde categorieën afvalstoffen, bijvoorbeeld kwikbatterijen. Aangezien niet in alle gevallen waarin dat nodig is een garantie gegeven kan worden dat het beoogde doel op basis van vrijwilligheid bereikt wordt, dienen dwingende maatregelen daartoe mogelijk te zijn.

De in het voorgaande beschreven maatregelen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de wijze waarop de erin gereguleerde handelingen met milieugevaarlijke stoffen of preparaten kunnen worden verricht. In verband hiermee en vanwege het algemene karakter van de maatregelen, dienen de voorschriften waartoe dit hoofdstuk de bevoegdheid geeft, in principe bij algemene maatregel van bestuur te worden vastgesteld.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Daarnaast is de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne bevoegd om nadere regels te stellen ter nadere uitwerking en detaillering van de in een maatregel gestelde regels. Een dergelijke bevoegdheid is noodzakelijk om een praktische en aan wisselende omstandigheden aan te passen uitvoering van de maatregelen mogelijk te maken. Deze nadere regels kunnen uit de aard der zaak niet treden buiten de onderwerpen die in bedoelde maatregelen geregeld worden.

5.5. Urgente maatregelen

De ervaring leert dat de voorbereiding en tenuitvoerlegging van algemene maatregelen van bestuur als hier voorzien aanzienlijke tijd kan vergen. Perioden van meer dan twee jaar tussen het moment waarop een eerste ontwerp gereed is en het moment van in werking treden zijn geen uitzondering gebleken. Bij milieugevaarlijke stoffen kan zich de situatie voordoen dat de verwachte of gebleken effecten op mens of milieu dermate ernstig zijn, dat spoedig ingrijpen geboden is. De totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur kan dan, gezien de aan een stof of preparaat verbonden gevaren, bezwaarlijk worden afgewacht. Voor deze gevallen, waarin maatregelen als bedoeld in artikel 30 dringend noodzakelijk zijn ter voorkoming of beperking van de risico's voor mens en milieu, voorziet artikel 36 van het ontwerp in de mogelijkheid dat de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne in overeenstemming met de betrokken ministers de noodzakelijke voorschriften bij besluit vaststelt. Een dergelijk besluit heeft een tijdelijk karakter, en vervalt binnen een jaar nadat het in werking is getreden, of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van dat besluit is vastgesteld, op het moment waarop die maatregel in werking treedt. Deze termijn kan door de Minister eenmaal met ten hoogste een jaar worden verlengd. Hiermee wordt beoogd de voorbereiding en inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van dat besluit te bespoedigen, terwijl daarnaa'st de noodzakelijke bescherming van mens en milieu voorlopig gewaarborgd is op basis van het ministeriële besluit. De ondergetekende acht een dergelijke bevoegdheid, op basis van een zorgvuldige beoordeling van de verwachte of gebleken effecten van stoffen of preparaten, van uitermate groot belang ter voorkoming van onaanvaardbare risico's voor mens en milieu. In het bijzonder kan het bij ingevolge hoofdstuk 2 van dit ontwerp aangemelde, nieuwe stoffen geboden zijn om met gebruikmaking van deze bevoegdheid een adequaat antwoord te geven op situaties die directe gevaren voor mens en milieu kunnen opleveren. Tevens is een dergelijke bevoegdheid onontbeerlijk ingeval nieuwe inzichten in de gevaren van een bestaande stof voor mens en milieu aantonen dat onmiddellijke beperking van verspreiding van of blootstelling aan die stof geboden is.

5.6. Nadere eisen, vergunning, ontheffing Bij de uitvoering van een aantal maatregelen als bedoeld in artikel 30 kan het gewenst zijn, afhankelijk van de concrete situatie, nadere uitwerking te geven aan de regels die met betrekking tot een bepaalde handeling zijn gesteld. Met het oog daarop opent artikel 31 de mogelijkheid om nadere eisen te laten stellen door bij de maatregel aangewezen overheidsorganen. Dergelijke eisen dienen te blijven binnen het kader van hetgeen de betreffende maatregel voorschrijft. Indien de mogelijkheid geschapen wordt tot het stellen van nadere eisen door daartoe aangewezen overheidsorganen, kan daarbij worden bepaald dat belanghebbenden tegen een besluit waarbij nadere eisen worden gesteld, bij de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne beroep kunnen instellen. Tegen de door de Minister genomen beslissing kan krachtens artikel 50 van dit ontwerp, met toepassing van hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, beroep op de Kroon worden ingesteld. Hiermee wordt de benodigde rechtsbescher-Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

ming gewaarborgd zonder dat de Kroon reeds in een eerste stadium met de geschillenbeslissing wordt belast. Instelling van beroep op de Minister schorst de werking van het betreffende besluit. In geval ten aanzien van bepaalde handelingen met milieugevaarlijke stoffen of preparaten het vereiste van een vergunning wordt gesteld, worden bij de daartoe strekkende maatregel tevens regels gesteld betreffende de wijze waarop de aanvraag om vergunning dient te geschieden en betreffende de gegevens die van de aanvrager kunnen worden verlangd. De toepassing van een vergunningsysteem kan geboden zijn in gevallen dat individuele beoordeling van de toelaatbaarheid en van de wijze waarop de betrokken handeling verricht zal worden, geboden is. Door middel van aan de vergunning te verbinden voorschriften kan een individuele benadering geëffectueerd worden, en kan -rekening houdend met de omstandigheden van het concrete geval -een optimale bescherming van mens en milieu bereikt worden. Daarbij is het uitgangspunt dat een vergunning slechts in het belang van de bescherming van mens en milieu kan worden geweigerd. Dit zal het geval kunnen zijn indien de vergunningplichtige handelingen met een aangewezen stof of preparaat -ondanks daaromtrent te stellen voorschriften -niettemin een onaanvaardbaar groot risico voor mens en milieu opleveren. Of een dergelijke situatie zich voordoet, kan alleen per geval worden beoordeeld. In verband met het aanvullend karakter van de maatregelen die op grond van hoofdstuk 4 van dit ontwerp getroffen kunnen worden, zal de eventuele toepassing van het vereiste van vergunning niet treden in hetgeen bestaande milieuhygiënische vergunningstelsels, zoals dat van de Hinderwet of de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, regelen. Voor de bijzondere gevallen waarin er mogelijk belangen zijn die uitzondering op de voorschriften als bedoeld in hoofdstuk 4, eerste paragraaf, rechtvaardigen, opent artikel 38 van het ontwerp de mogelijkheid om ontheffing te verlenen, indien het belang van de bescherming van mens en milieu zich daartegen niet verzet. Dit belang is doorslaggevend bij de beslissing over verzoeken om ontheffing. Degene die ontheffing aanvraagt, zal redelijkerwijs belang moeten hebben bij het verkrijgen van de ontheffing voor de betreffende handelingen. Het bepaalde in artikel 38, eerste lid, staat niet toe om de eventuele belangen van de aanvrager van de ontheffing rechtstreeks af te wegen tegen het belang van de bescherming van mens en milieu. Slechts indien dit belang zich niet tegen het verlenen van ontheffing, al dan niet onder beperkingen, verzet, kan ontheffing verleend worden. De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne is bevoegd tot het verlenen van ontheffing. De ontheffingsmogelijkheid is van toepassing op alle verplichtingen waartoe het bepaalde krachtens de artikelen 30 of 36 of het bij of krachtens artikel 37 bepaalde kunnen strekken.

5.7.

Schadevergoeding

Indien maatregelen worden getroffen waarbij de terugzending, afgifte en inzameling van aangewezen stoffen, preparaten of produkten worden voorgeschreven, kan tevens worden voorzien in een schadevergoedingsregeling terzake. Het gaat daarbij om eventuele schade geleden door degenen die de stoffen, preparaten of produkten moeten terugzenden of afgeven, en om de kosten van degenen die zijn aangewezen om die stoffen, preparaten of produkten in te zamelen. Deze schade en kosten kunnen ingevolge het bepaalde in artikel 35 van het ontwerp ten laste worden gebracht van de producenten of importeurs van de betreffende stoffen, preparaten of produkten. De categorie personen of instellingen die zijn belast met de inzameling, zal naar verwachting beperkt van omvang zijn, en kunnen bestaan uit één of meer ingevolge de Wet chemische afvalstoffen bevoegde diensten of bedrijven die (chemisch) afval verwijderen. Voor wat betreft degenen die schade kunnen lijden tengevolge van eventuele verplichtingen tot afgifte of terugzending, moet gedacht worden aan zowel grotere groepen gebruikers van stoffen, preparaten of produkten, Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

als aan personen of bedrijven die als enige een stof, preparaat of produkt bewerken, toepassen of in de handel brengen. Aangezien op voorhand niet kan worden vastgesteld welke schade of kosten voor vergoeding in aanmerking zullen komen en tot welke hoogte, evenmin als welke producenten of importeurs die schade of kosten zullen moeten vergoeden, kunnen regelen worden gesteld inzake de berekening en de toerekening van de schade en kosten als hier bedoeld. Uiteraard kunnen dergelijke regelen ook naderhand, als blijkt dat schade en kosten optreden, gesteld worden. Eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van producenten en importeurs wordt hiermede niet uitgesloten. Wel mag verwacht worden dat de rechter in geval van civielrechtelijke aanspraken rekening houdt met schadevergoedingen die verkregen c.q. betaald zijn door betrokken partijen. Naast de hierboven beschreven schadevergoedingsregeling is de in artikel 46, tweede lid, gegeven algemene schadevergoedingsregeling van toepassing op de maatregelen als bedoeld in artikel 30 c.q. 36. In hoofdstuk V van deze memorie wordt een nadere toelichting op deze schadevergoedingsregeling gegeven.

5.8. Registratie van hoeveelheden

stoffen

Naast de algemene zorgplicht op grond van artikel 2, waarop in de tweede paragraaf van dit hoofdstuk een toelichting gegeven is, bevat artikel 37 van het ontwerp aanvullende verplichtingen voor degenen die beroepshalve stoffen vervaardigen of invoeren, tot registratie van de door hen geproduceerde, ingevoerde of verhandelde hoeveelheden stoffen of preparaten. Daarnaast kunnen bij algemene maatregel van bestuur ook andere gegevens worden aangewezen waarvan een registratie moet worden bijgehouden. Hierbij moet gedacht worden aan gegevens betreffende de toepassingen of de produkten waarin een stof is verwerkt. Dergelijke gegevens zijn voor de overheid onmisbaar om inzicht te krijgen in de verspreiding van stoffen of preparaten en in eventuele daaruit voortvloeiende gevaren voor mens en milieu. Met name indien een stof of preparaat aanmerkelijke gevaren blijkt te veroorzaken, moet binnen korte tijd, vooral met behulp van de hier bedoelde gegevens, nagegaan kunnen worden om welke mate van verspreiding of blootstelling het gaat en welke groepen van de bevolking of delen van het milieu mogelijk zijn blootgesteld. Ook ten behoeve van een veilige en doeltreffende inzameling van milieugevaarlijke stoffen waarvan inzameling geboden geacht wordt, is registratie van de betreffende hoeveelheden onmisbaar. Tenslotte vergemakkelijkt deze registratie aanzienlijk de uitvoering van het in artikel 28 voorgeschreven onderzoek. Naar verwachting worden de hier bedoelde gegevens bij betrokkenen reeds in andere kaders (bijvoorbeeld de bedrijfsboekhouding) geregistreerd en bewaard. Bij de uitvoering van de hierbedoelde verplichting zal rekening worden gehouden met het feit dat registratie van velerlei stoffen en preparaten die in grote hoeveelheden worden gebruikt maar die in geen enkel opzicht tot gevaren door mens en milieu aanleiding geven, overbodig en onnodig belastend is. In verband hiermee zal er naar gestreefd worden om door middel van een zorgvuldige toepassing van de in het derde lid van artikel 37 voorziene vrijstellingsmogelijkheid die categorieën stoffen en preparaten en categorieën personen van de registratieverplichting uit te zonderen waarbij registratie uit een oogpunt van bescherming van mens en milieu gemist kan worden. Overigens wordt ingevolge het bepaalde in de richtlijn registratie van, onder andere, geproduceerde en geïmporteerde hoeveelheden van de stoffen die aangemeld moeten worden, reeds voorondersteld. Het bepaalde in artikel 37 bevat in zoverre een aanvulling daarop, dat ook degenen die een stof of preparaat beroepshalve toepassen, tot registratie verplicht kunnen worden. Daarnaast geldt de registratieverplichting in principe voor alle stoffen en preparaten, onafhankelijk van de vraag of zij onder de meldingsplicht vallen.

Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16800, nr. 3

  • Verpakking, aanduiding en aanbeveling

6.1. Bestaande regelgeving

29 De richtlijnen gebruiken de term «het kenmerken». 30 Zie hoofdstuk II. 3' Stb. 1979, 764 (afgekort: B.A.G.S.). 32 Zie artikel 21 van de Richtlijn 79/831/EEG.

De verpakking van een gevaarlijke stof vormt de eerste barrière tegen een ongewild vrijkomen ervan. Verpakkingsvoorschriften dienen dan ook niet alleen voor de bescherming van de gezondheid van de werknemers of andere gebruikers van de stof, maar ook voor de bescherming van de openbare veiligheid en het milieu. Aanduidingen met betrekking tot het gevaar op de verpakking van de stof zijn erop gericht om de gebruikers te instrueren over de juiste en veilige omgang met de stof of het preparaat, en hebben dus een belangrijk preventief effect. Ook bij ongevallen met een stof zijn aanduidingen ten aanzien van de identiteit en het karakter van de stof van zeer groot belang om de juiste maatregelen te nemen ter beperking van de gevolgen. Een belangrijk deel van de regels betreffende gevaarlijke stoffen welke, nationaal en internationaal, tot stand gekomen zijn, heeft betrekking op verpakking en aanduiding (etikettering)29 ervan. In Nederland is de wettelijke regeling van verpakking en aanduiding van gevaarlijke stoffen en preparaten gebaseerd op de Wet Gevaarlijke Stoffen en de uitvoeringsvoorschriften daarvan, zoals het Reglement Gevaarlijke Stoffen, dat betrekking heeft op het vervoer, en het Besluit Aflevering Gevaarlijke Stoffen. Dit laatste, gebaseerd op richtlijnen van de Europese Gemeenschappen, heeft betrekking op verpakking en aanduiding van gevaarlijke stoffen en preparaten bij het in de handel brengen en de aflevering. De vervoersvoorschriften hebben hierop in het algemeen geen betrekking.

Voorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen worden met name vastgesteld in het kader van de Verenigde Naties en van Europese vervoersverdragen. Voorschriften betreffende verpakking en etikettering bij het in de handel brengen en de aflevering zijn gebaseerd op de genoemde richtlijnen. Reeds door de verschillende kaders waarin zij tot stand komen zijn de voorschriften met betrekking tot het vervoer en de aflevering vaak sterk afwijkend. Ook de technische en organisatorische omstandigheden bij vervoer en bij aflevering kunnen zeer verschillend zijn. Onderlinge afstemming van de hierdoor nogal verschillende vervoers-en afleveringsvoorschriften zal in het kader van de uitvoering van deze wet en van de Wet (Vervoer) Gevaarlijke Stoffen zoveel mogelijk bevorderd worden. De vele malen genoemde richtlijn 79/831/EEG (houdende zesde wijziging van de richtlijn 1967 betreffende de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen) heeft niet alleen betrekking op het kennisgevingssysteem voor nieuwe stoffen, dat met dit wetsontwerp ten uitvoer wordt gelegd, maar -zoals de naam zegtook op de indeling, verpakking en aanduiding van alle gevaarlijke stoffen. Bij deze zesde wijziging zijn opnieuw, evenals bij de voorgaande vijf wijzigingen, de voor de Gemeenschap geharmoniseerde voorschriften aangepast aan de nieuwe ontwikkelingen met betrekking tot deze materie. De richtlijn verplicht de lidstaten ertoe de nodige maatregelen te treffen opdat gevaarlijke stoffen slechts in de handel kunnen worden gebracht als zij verpakt en gekenmerkt zijn overeenkomstig de door de richtlijn gestelde eisen. Deze eisen gelden in de eerste plaats voor de bestaande gevaarlijke stoffen die in bijlage 1 van de richtlijn zijn opgenomen. Daarnaast moeten ook de nieuwe gevaarlijke stoffen waarvan kennisgeving gedaan moet worden, verpakt en gekenmerkt worden conform de richtlijnvoorschriften. Daartoe dient de producent of importeur zelf voorstellen te doen, waarna de betreffende stof -na een zogenoemde Comité-procedure -al dan niet wordt ingedeeld en op de lijst van bijlage 1 van de richtlijn geplaatst. De indeling in de door de richtlijn voorgeschreven gevarencategorieën alsmede de verpakkingsvoorschriften en veiligheidsaanbevelingen worden door plaatsing op die lijst communautair vastgesteld. Ten aanzien van bestaande gevaarlijke stoffen waarvan geen kennisgeving gedaan behoeft te worden en die nog niet op genoemde lijst zijn geplaatst, geldt de eis dat zij verpakt en gekenmerkt moeten zijn volgens de richtlijn-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

voorschriften voorzover de producent redelijkerwijs kennis heeft van de gevaarlijke eigenschappen van de stof. Deze bepalingen van de richtlijn dienen per 18 september 1981 respectievelijk 1983 in werking te treden. Artikel 7 van de Wet Gevaarlijke Stoffen heeft betrekking op deze niet vervoergerichte eisen met betrekking tot verpakking en etikettering. Ingevolge dit artikel geschiedt de vaststelling van een algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de aflevering van gevaarlijke stoffen op de voordracht van de Ministers van Sociale Zaken en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Het B.A.G.S. en het ter uitvoering daarvan vastgestelde Afleveringsbesluit Gevaarlijke Preparaten (A.G.P.) en Afleveringsbesluit Gevaarlijke Stoffen (A.G.S.) van 28 januari 19803 3 geven uitvoering aan het in artikel 7 van de Wet Gevaarlijke Stoffen bepaalde en aan bedoelde richtlijnen. Het B.A.G.S. en het A.G.S. zijn bijgewerkt tot en met de vijfde wijziging van eerder genoemde richtlijn 67/548/EEG. Zij zullen spoedig aan de zesde wijziging van deze richtlijn worden aangepast.

6.2. Regelgeving ingevolge dit wetsontwerp Uit een oogpunt van wetssystematiek is het beter dat alle voorschriften met betrekking tot gevaarlijke stoffen, voorzover niet sectoraal geregeld, in één wettelijk kader worden ondergebracht. Het onderhavige wetsontwerp vormt daarvoor het aangewezen kader, aangezien het een algemeen kader biedt om stoffen te reguleren met het oog op hun gevaren voor mens en milieu. Aangezien de uitvoering van het kennisgevingsstelsel van de richtlijn reeds in dit wetsontwerp is ondergebracht, verdient regulering van verpakking en aanduiding op grond van dit ontwerp vanuit een oogpunt van systematische regelgeving voor gevaarlijke stoffen de voorkeur. Daarom is besloten artikel 7 van de Wet Gevaarlijke Stoffen te laten vervallen en de daarin geregelde materie over te brengen naar dit wetsontwerp. Binnenkort wordt een wetsontwerp tot wijziging van de Wet Gevaarlijke Stoffen in een Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen, zoals reeds aangekondigd door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat in haar brief van 26 september 19793 4) aan de Tweede Kamer, ingediend. Bedoelde wettelijke regeling zal daarmee alleen nog betrekking hebben op het vervoer van gevaarlijke stoffen. De tweede paragraaf van hoofdstuk 4 van dit ontwerp bevat de bepalingen waarmee de richtlijnvoorschriften met betrekking tot indeling, verpakking en aanduiding ten uitvoer kunnen worden gelegd. Deze bepalingen komen grotendeels overeen met hetgeen in het B.A.G.S. geregeld is. Daarbij is er naar gestreefd om die voorschriften uit de betreffende richtlijnen en uit het B.A.G.S. die een algemene norm stellen en die naar verwachting niet regelmatige wijziging behoeven, in de tekst van de wet zelf op te nemen. Daarnaast geven deze bepalingen, met het oog op het dynamische karakter van deze regelgeving, bevoegdheden om bij algemene maatregel van bestuur en bij ministerieel besluit (nadere) regelen vast te stellen, c.q. stoffen aan te wijzen waarop deze bepalingen van toepassing zijn. Aangezien de hier geregelde materie zowel de bescherming van de volksgezondheid als van de werknemers op het oog heeft, worden de besluiten op grond van de bepalingen met betrekking tot de verpakking en aanduiding van gevaarlijke stoffen en preparaten door de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken.

6.3. Aanbeveling van stoffen

De bepalingen met betrekking tot verpakking en aanduiding uit dit ontwerp zijn er op gericht dat gevaarlijke stoffen overeenkomstig hun gevaarlijke eigenschappen worden aangeduid. Voorkomen moet worden dat bij de handel in gevaarlijke stoffen gunstiger indrukken omtrent de 33 Stcrt. 1980, 64. 34 Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15815, nr. 1.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

gevaren van die stoffen worden gewekt dan op grond van de eigenschappen van die stoffen gerechtvaardigd is. Dit geldt evenzeer voor stoffen die behoren tot een of meer van de in artikel 39, tweede lid, bedoelde gevarencategorieën, als voor stoffen die daar niet onder vallen. Ook stoffen die (nog) niet als gevaarlijk kunnen worden gekenschetst, blijken immers naderhand gevaren voor mens of milieu te kunnen opleveren. Het is uitermate ongewenst dat in reclameboodschappen en andere informatiebronnen over het karakter van stoffen de indruk wordt gewekt dat een stof ongevaarlijk of veilig voor mens of milieu is, indien dergelijke uitlatingen niet door daartoe uitgevoerd onderzoek onderbouwd kunnen worden. Met het oog hierop wordt in artikel 43 van het ontwerp verboden om gevaarlijke stoffen aan te bieden of aan te prijzen zonder vermelding van de gevarencategorie waartoe die stof behoort. Daarnaast verbiedt dit artikel een stof aan te duiden, aan te bevelen of aan te prijzen op een wijze die misleidend is ten aanzien van de effecten van die stof op mens en milieu of ten aanzien van het krachtens artikel 30 of 36 bepaalde.

  • Maatregelen in bijzondere omstandigheden

De in de eerste paragraaf van hoofdstuk 4 voorziene maatregelen zijn gericht op het scheppen van rechtsverplichtingen met betrekking tot de daarin genoemde handelingen met milieugevaarlijke stoffen en preparaten. Het doel van deze verplichtingen: bescherming van mens en milieu, kan bereikt worden doordat de betrokken (rechts-)personen handelen in overeenstemming met in die maatregelen gegeven voorschriften. Indien milieugevaarlijke stoffen of preparaten zich reeds in handen van het publiek of in het milieu bevinden en daarbij onduldbaar gevaar opleveren, is het mogelijk dat met de in paragraaf 5 van dit hoofdstuk beschreven maatregelen niet op korte termijn een eind gemaakt kan worden aan de gevaren die bedoelde stoffen en preparaten reeds door hun feitelijke aanwezigheid opleveren. In dergelijke gevallen zal de overheid tot daadwerkelijk optreden en adequaat ingrijpen met betrekking tot die stoffen, preparaten of produkten in staat moeten zijn. Ondergetekende heeft hierbij uitzonderlijke situaties voor ogen, waarvan zich echter in het recente verleden voorbeelden hebben voorgedaan, zoals de verspreiding van milieugevaarlijke stoffen ten gevolge van bedrijfsstoringen, en de invoer en de verhandeling van elders afgekeurde produkten die kankerverwekkende of anderszins gevaarlijke stoffen bevatten. In dergelijke situaties is direct ingrijpen geboden, enerzijds ter voorkoming of beperking van verdere verspreiding van stoffen, preparaten of produkten, anderzijds ter voorkoming of beperking van (verdere) onduldbare blootstelling aan die stoffen of preparaten. De gevaren als hier bedoeld kunnen zich in velerlei vorm en op onverwachte wijze manifesteren, waardoor de feitelijke maatregelen sterk afhankelijk zijn van de aard en omvang van de gevaren. Wel leert de ervaring dat tenminste de produktie, de feitelijke invoer en het bezit van stoffen, preparaten of produkten als aangrijpingspunt voor deze maatregelen in aanmerking komen. Daarnaast leert de ervaring met milieugevaarlijke en radioactieve stoffen, dat dergelijke maatregelen ook gericht zullen moeten worden op de aanwezigheid en het verkeer van personen, dieren, planten of goederen in gebieden waar onduldbaar gevaar is ontstaan ten gevolge van het vrijkomen van stoffen of preparaten in het milieu ter plaatse. De toegang tot dergelijke gebieden of de verwijdering van personen, planten, dieren of goederen daaruit moet, zonodig met behulp van de sterke arm, belet of bereikt kunnen worden. Verwacht mag worden dat dit soort maatregelen slechts in uitzonderlijke situaties noodzakelijk zullen zijn. Niettemin dient de overheid over de hierboven beschreven specifieke bevoegdheden tot daadwerkelijk optreden te beschikken teneinde onduldbare gevaren voor mens en milieu effectief te voorkomen ofte beperken. De Minister van Volksgezondheid en Milieu-Tweede Kamer.zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

hygiëne is, vanwege diens verantwoordelijkheid voor de bescherming van mens en milieu tegen de gevaren van milieugevaarlijke stoffen en preparaten, aangewezen als de instantie die bevoegd is tot het treffen van de hier bedoelde maatregelen. Hij neemt deze maatregelen in overeenstemming met de Ministers die het mede aangaat, tenzij de vereiste spoed dit naar zijn oordeel niet toelaat. Aangezien de hier bedoelde maatregelen ook ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor activiteiten waarbij andere bewindslieden betrokken zijn, is een gecoördineerde en evenwichtige aanpak in overeenstemming met de ad hoc betrokken ministers geboden. Daarbij moet met name gedacht worden aan de Minister van Binnenlandse Zaken in verband met diens verantwoordelijkheid voor de coördinatie van de rampenbestrijding, en aan de Minister van Sociale Zaken in verband met de veiligheid bij de arbeid.

  • Indicatief meerjarenprogramma

De problematiek van de milieugevaarlijke stoffen vraagt om een doelgerichte aanpak van het gebrek aan kennis over de effecten van chemische stoffen op mens en milieu. Dit ontwerp voorziet zowel met betrekking tot nieuwe stoffen als met betrekking tot bestaande stoffen en preparaten in een gedifferentieerd stelsel van maatregelen en bevoegdheden tot onderzoek en informatieverschaffing aan de overheid. In de toelichting op het derde hoofdstuk van het ontwerp is er de nadruk op gelegd dat een actief onderzoekbeleid ontwikkeld moet worden ten aanzien van bestaande stoffen die in aanmerking komen voor nader onderzoek van hun risicofactoren. Met een actief onderzoekbeleid kan bereikt worden dat meer bestaande stoffen systematisch onderzocht gaan worden op.eventuele risico's voor mens en milieu dan momenteel het geval is, en dat niet gewacht zal worden met onderzoek totdat de ervaring met een stof, bijvoorbeeld bij ongevallen, daartoe aanleiding geeft. In de vierde paragraaf van dit hoofdstuk is enig inzicht gegeven in de criteria aan de hand waarvan onderzoek en informatieverschaffing opgedragen zullen worden. De voorbereiding en uitvoering van de maatregelen met betrekking tot het onderzoek van bestaande stoffen moet stoelen op een programmatische aanpak op basis van beleidsuitgangspunten. Daarom wordt in dit ontwerp een indicatief meerjarenprogramma voorzien ten behoeve van -onder andere -het onderzoek van bestaande stoffen. In dit, tenminste eenmaal in de vijf jaar door de Minister van Volksgezondheid en Milieugygiëne vast te stellen programma, wordt een overzicht gegeven van de voorgenomen onderzoeken van stoffen en preparaten. Artikel 60 van dit ontwerp verplicht bovendien om in het overzicht van voorgenomen onderzoeken bijzondere aandacht te geven aan de stoffen die als bestaande stof in de richtlijninventaris zijn opgenomen. Tevens wordt daarin een indicatieve raming gegeven van de kosten van bedoelde onderzoeken, en een beschrijving van de voorgenomen wijze van financiering van die kosten. Hiermee wordt bereikt dat niet alleen de voorgenomen onderzoeken maar ook de kosten daarvan in onderling verband en in het algemene kader van beleidsuitgangspunten geplaatst en getoetst kunnen worden. Het programma wordt algemeen verkrijgbaar gesteld, terwijl de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne in de gelegenheid wordt gesteld over het ontwerp ervan advies uitte brengen. In verband hiermee dient nog in aanmerking genomen te worden, dat er ruime inspraakmogelijkheden geschapen zijn met betrekking tot de vaststelling van de lijst van zogenoemde aandachtstoffen (artikel 28) en van de algemene maatregel van bestuur waarbij stoffen en preparaten worden aangewezen om onderzocht te worden (artikel 29). Door middel van de hier beschreven programmering van de uitvoering van het beleid wordt beantwoord aan het in brede kringen levende verlangen dat de overheid ter bescherming van mens en milieu een actief en inzichtelijk beleid zal voeren met betrekking tot de Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

reeds in het verkeer zijnde stoffen. Dat daarbij, gezien de vele stoffen die voor onderzoek in aanmerking komen, prioriteiten gesteld moeten worden, zal in het programma op basis van beleidsuitgangspunten en -criteria inzichtelijk gemaakt kunnen worden. Het indicatief meerjarenprogramma zal tevens inzicht moeten bieden in de hoofdlijnen en uitgangspunten van beleid voor wat betreft de toepassing van het kennisgevingssysteem en van de maatregelen als voorzien in hoofdstuk 4 van het ontwerp. Zowel de uitvoering van eventueel reeds getroffen maatregelen als de maatregelen die in voorbereiding zijn dienen in het programma te worden beschreven. De gekozen opzet van dit programma maakt het mogelijk om het gehele milieugevaarlijke stoffenbeleid daarin samenhangend te beschrijven en inzichtelijk te maken. Gezien de betekenis van een preventief stoffenbeleid en van maatregelen die bestaande gevaren voor mens en milieu kunnen verminderen, is het van groot belang dat dit onderdeel van het milieuhygiënisch beleid in parlement en maatschappij regelmatig aan de orde gesteld kan worden. Verwacht mag worden dat het beschreven indicatief meerjarenprogramma daarvoor het geschikte kader zal bieden.

HOOFDSTUK V. FINANCIËLE ASPECTEN VAN DE WET

  • Inleiding

Zowel door de overheid als door het betrokken bedrijfsleven zullen uitgaven moeten worden gedaan in verband met de uitvoering van deze wet. In dit hoofdstuk zal eerst kort worden ingegaan op de aard van de uitgaven die door het bedrijfsleven ingevolge deze wet dienen te worden gedaan. Vervolgens zullen de uitgaven van de overheid aan de orde komen, en de wijze waarop in de financiering daarvan zal worden voorzien.

  • Uitgaven van producenten/importeurs

De kosten verbonden aan het onderzoek van de eigenschappen van nieuwe stoffen en de kosten van samenstelling van de dossiers komen voor rekening van de producent of importeur die kennisgeving doet. In algemene zin betekent dit dat voor producenten de ontwikkelingskosten van nieuwe stoffen kunnen toenemen, terwijl importeurs geconfronteerd worden met een toename van de voorbereidingskosten voor het op de markt brengen van nieuwe stoffen. In welke mate deze kostenverhogingen zullen doorwerken op de gang van zaken in ondernemingen kan van een groot aantal factoren afhankelijk zijn. In dit verband kunnen genoemd worden: -de extra kosten voor het opstellen van een dossier; -de aantallen op te stellen dossiers; -de ontwikkelingsfase(n) waarin het basisdossier en eventuele vervolgonderzoeken worden voorbereid en uitgevoerd; -het aantal stoffen dat uiteindelijk «gecommercialiseerd» wordt; -de omvang van de afzet en de prijzen op de afzetmarkten.

Op dit moment bestaat nog onvoldoende inzicht in de hier vermelde factoren en in de mate waarin zij bijdragen aan een kostenverhoging per produkt of groep van produkten. In samenwerking met deskundigen van de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie worden deze aspecten momenteel bestudeerd. In dit verband kan er wel op gewezen worden dat alle producenten en importeurs van nieuwe stoffen in de Europese Gemeenschappen geconfronteerd zullen worden met de geharmoniseerde verplichtingen ingevolge de richtlijn en met de daarmee gepaard gaande kosten.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

In dit ontwerp wordt via de daarin voorziene gefaseerde opzet van de voorgeschreven onderzoeken rekening gehouden met de mogelijke economische onzekerheden bij het op de markt brengen van nieuwe stoffen. Voorkomen wordt daarmee dat onnodige disproportionele verhoudingen ontstaan tussen de door de producenten en importeurs te leveren onderzoekingsinspanningen en de economische merites van een stof. Op economische aspecten van de in dit ontwerp voorziene kennisgeving op het moment van de produktie is reeds in het vorige hoofdstuk (paragraaf 3.3) nader ingegaan. Voor wat betreft de kosten van nader onderzoek van een aangemelde stof, eventueel op een eerder tijdstip dan voorzien in de artikelen 22 en 23, geldt het principe dat de gebleken lacunes in de kennis over de stof en de noodzaak daarin op een eerder tijdstip te voorzien, beslissend zijn voor een opdracht als bedoeld in artikel 24. Wel dient bij de nadere keuze en omschrijving van het op te dragen onderzoek uitgegaan te worden van het beginsel dat, bij keuze tussen qua resultaat vergelijkbare maar qua kosten verschillende onderzoeken, de minst kostbare onderzoeken dienen te worden voorgeschreven. De kosten van bedrijfsleven en particulieren die het gevolg kunnen zijn van maatregelen als bedoeld in het vierde hoofdstuk van het ontwerp, worden in de volgende paragraaf toegelicht.

  • Uitgaven van het Rijk

De uitgaven van het Rijk in verband met het voorkómen of beperken van de gevaren van stoffen voor mens en milieu kunnen, zoals in de Nota Milieuheffingen is aangegeven, worden onderscheiden in uitgaven ten behoeve van hetzij directe hetzij indirecte beheers-en uitvoeringsmaatregelen. Volgens de Nota Milieuheffingen is bij directe uitvoeringsen beheersmaatregelen van de overheid ter bestrijding van milieuverontreiniging de relatie tussen bronnen van vervuiling en de maatregelen zodanig dat deze bronnen kunnen worden aangemerkt als de veroorzakers van de kosten van de overheid. In die gevallen is sprake van nauwe veroorzakingsrelaties. In deze Nota worden onder directe maatregelen onder andere begrepen: activiteiten ter beperking van de milieubelasting, schadevergoedingen, stimuleren van schone technologie, controle op de naleving van de wet door andere overheden dan het Rijk. In deze gevallen is financiering van de kosten uit heffingen op zijn plaats. Bij de indirecte beheers-en uitvoeringsmaatregelen bestaat een minder nauwe veroorzakingsrelatie. In de Nota Milieuheffingen worden met betrekking tot dit soort maatregelen genoemd het meer algemene (en beleidsonderbouwende) onderzoek en de activiteiten van het Rijk verbonden aan de opstelling, uitvoering en handhaving van regelgeving als zodanig. Met name gaat het daarbij om de werkzaamheden van departementsambtenaren die zich onder meer bezighouden met de uitvoeringsmodaliteiten van de wet, het opstellen van de beleidsprogramma's, inspectietaken en dergelijke. De kosten van deze indirecte maatregelen kunnen over het algemeen niet dan op grond van min of meer arbitraire toerekeningsmethoden ten laste worden gebracht van degenen die, voor wat dit ontwerp van wet betreft, mens en milieu bedreigende activiteiten met stoffen verrichten. Zoals in de Nota Milieuheffingen reeds werd aangekondigd zullen deze uitgaven in hetalgemeen in aanmerking komen voorfinanciering ten laste van de algemene middelen. Naar raming zullen deze uitgaven voor uitvoering van dit ontwerp als wet een bedrag van 2 tot 5 miljoen gulden belopen. Aan de hand van de indeling van uitgaven van de overheid die in de meer genoemde Nota is gemaakt, kunnen ook de uitgaven die aan de uitvoering van dit ontwerp als wet verbonden zullen zijn, ingedeeld worden. Eerst zullen de uitgaven van de rijksoverheid ten behoeve van indirecte maatregelen behandeld worden. Hieronder vallen uitgaven voor 35 Tweede Kamerzitting 1978-1979,15658, de uitvoering van het kennisgevingssysteem van de wet. Dat zijn de kosten nrs. 1-2, hoofdstuk ii, paragraaf 2.2.4.

van administratieve en procedurele begeleiding van de kennisgevingen die Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr.3

in Nederland worden ingediend en die uit andere lidstaten van de Europese Gemeenschappen worden ontvangen en de kosten van de beoordeling van de onderzoekresultaten door (toxicologische) deskundigen van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Tot deze categorie behoren eveneens de kosten van algemeen beleidsonderbouwend onderzoek en van controle op de naleving van de wet. De uitgaven ten behoeve van directe maatregelen kunnen bestaan uit: de kosten van onderzoek van (bestaande) stoffen/preparaten, de kosten van schadevergoedingen, de kosten van maatregelen met betrekking tot bepaalde stoffen/preparaten of categorieën van stoffen/preparaten, en de kosten van de uitvoering van de wet door andere overheden dan het Rijk. De kosten van onderzoek die tot directe uitgaven voor het Rijk zullen leiden, worden veroorzaakt door de onderzoeken van op een lijst geplaatste stoffen die wegens hun effecten op mens en milieu aandacht behoeven (artikel 28) en van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen (artikel 29, tweede lid), dit alles mede gelet op de in artikel 60, derde lid geformuleerde verplichting tot aandacht voor bestaande stoffen. In de eerste plaats zal moeten worden vastgesteld welke stoffen vanwege hun effecten op mens en milieu of vanwege het ernstige vermoeden dat zij risico's voor mens en milieu doen ontstaan, moeten worden onderzocht. Naast het eigenlijke onderzoek naar de gevaren van deze stoffen voor mens en milieu en de mogelijkheden ter beperking daarvan, moeten voorts de verspreidings-en toepassingsmodaliteiten van betreffende stoffen worden onderzocht.

De kosten van onderzoeken ingevolge andere bepalingen dan de artikelen 28 en 29, tweede lid, van dit ontwerp komen ten laste van degenen die daartoe wettelijk verplicht zijn of worden. Een belangrijke categorie van uitgaven kan worden gevormd door de kosten van uitvoering van maatregelen als voorzien in Hoofdstuk 4, eerste paragraaf, van het ontwerp. Zoals in hoofdstuk IV van deze memorie is toegelicht, kunnen de hier bedoelde maatregelen aanzienlijke beperkingen inhouden van handelingen met milieugevaarlijke stoffen. Ook kan zich de situatie voordoen, dat eisen worden gesteld aan het verrichten van dergelijke handelingen, hetgeen extra kosten voor de betrokkenen kan meebrengen. Aangezien deze eisen en beperkingen ook kosten en schade kunnen veroorzaken die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van betrokkenen behoren te komen, voorziet dit ontwerp in een schadevergoedingsregeling terzake (artikel 46). In geval een ondernemer zijn produktieproces moet omschakelen ten gevolge van een verbod van productie van een aangewezen stof of ten gevolge van beperking van de toepassing van die stof, kan een bijdrage in de kosten daarvan geboden zijn. Ook kan gedacht worden aan schadevergoeding voor het geval dat tot algehele inzameling of vervanging van schadelijke stoffen wordt overgegaan. In hoeverre een betrokken (rechts) persoon of categorie van (rechts)personen voor schadevergoeding in aanmerking komt, is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een belangrijke factor daarbij is de plaats van betrokkene(n) in de keten van handelingen met een milieugevaarlijke stof en de mate van verantwoordelijkheid van betrokkene(n) daarbij voor het ontstaan en beperken van de gevaren waarop de maatregel betrekking heeft. Het feit dat de gevaren van een bepaalde stof mogelijk zeer onverwacht blijken en tot niet voorziene maatregelen en kosten aanleiding geven, is op zich niet voldoende grond voor aanspraak op schadevergoeding. Wel speelt dit gegeven een belangrijke rol ten aanzien van die categorieën betrokkenen die voor het verkrijgen van informatie over de gevaren van een stof van anderen, bijvoorbeeld producenten en importeurs, afhankelijk zijn. Het gegeven dat de eventuele gevaren van de meeste stoffen nog niet of slechts beperkt onderzocht zijn, betekent dat bijna iedereen die (beroepshalve) handelingen met chemische stoffen verricht het risico loopt -niet alleen op gezondheidsschade -maar ook op schade of kosten ten gevolge van beperking achteraf van handelingsmogelijkheden met een stof. De Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

bijzondere omstandigheden van het geval zijn in verband daarmee doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of en hoeveel schadevergoeding moet worden toegekend. Het in de Nota Milieuheffingen beschreven beleid ten aanzien van het verlenen van schadevergoedingen moet daarbij als uitgangspunt gelden. Indien bepaalde stoffen ernstige gevaren voor mens of milieu veroorzaken, kan een vervanging van die stof(fen) of toepassingen daarvan ook bevorderd worden door het verlenen van subsidies aan bedrijven en onderzoekinstellingen ter stimulering van het ontwikkelen van vervangende stoffen. Dit kan te meer van belang zijn in die gevallen waarin de betrokken stoffen een belangrijke functie vervullen en deze niet zonder meer kan vervallen. Ook zullen door andere overheden dan het Rijk uitgaven worden gedaan ten behoeve van de controle op de naleving van de wet, met name op de naleving van de rechtsverplichtingen ingevolge hoofdstuk 4 van het ontwerp.

  • Heffingen

De uitgaven voor directe beheers-en uitvoeringsmaatregelen zullen in principe ten laste van de opbrengst van heffingen worden gebracht, een en ander conform het in de Nota Milieuheffingen terzake aangekondigde beleid. Het valt te voorzien dat de uitgaven van de overheid, zeker waar die betrekking zullen hebben op het beleid ten aanzien van bestaande stoffen, niet onmiddellijk na in werking treden van de wet in hun volle omvang zullen behoeven te worden gedaan. Het opbouwen en tot ontwikkeling brengen van het terzake te voeren beleid, zoals dat zal worden neergelegd in de op te stellen indicatieve meerjarenprogramma's, zal de nodige tijd vergen. Ook de uitvoering van het beleid, dat tot uiting zal komen in onderzoek" en meetprogramma's en in eventuele maatregelen, zal niet anders dan gefaseerd kunnen geschieden. De daarmee gepaard gaande uitgaven zullen dus eveneens geleidelijk toenemen. Het ontwerp bepaalt dat bij de wet een of meer heffingen worden ingesteld ter bestrijding van de kosten die aan de uitvoering van de wet zijn verbonden en ter bestrijding van kosten van maatregelen die ter bescherming van mens en milieu tegen gevaarlijke stoffen en preparaten worden getroffen. Voor het overgrote deel van de chemische stoffen die in het maatschappelijk verkeer zijn, zijn de mogelijke schadelijke eigenschappen noch de risico's die de toepassing van die stoffen kan opleveren, in voldoende mate bekend. Een garantie van onschadelijkheid kan zelfs, ook nadat meer gegevens over de eigenschappen zijn verkregen, vrijwel voor geen enkele stof worden gegeven. Stoffen waarvan algemeen is aangenomen dat er geen schadelijke effecten aan hun gebruik kleven, kunnen op lange termijn toch tot voordien onverwachte schadelijke effecten aanleiding geven. Dit kan ook samenhangen met de toepassingsgebieden en met de omvang van het gebruik van de bewuste stoffen. (Het risico van een stof kan beschouwd worden als een functie van toxiciteit en blootstelling; de blootstelling is in veel gevallen gekoppeld aan de hoeveelheid van de stof), ledere chemische stof die in het maatschappelijk verkeer is, brengt dus potentieel risico's met zich mee. Het beleid van de overheid ten aanzien van chemische stoffen richt zich op het zoveel mogelijk beperken van zulke risico's. Daartoe is het noodzakelijk om door middel van onderzoek meer inzicht te verkrijgen in de factoren die bepalend zijn voor de aard en de omvang van de gevaren die kunnen zijn verbonden aan chemische stoffen. Indien de resultaten van dergelijk onderzoek daartoe aanleiding geven, moeten maatregelen worden getroffen om de risico's van de veelal wijd verbreide produktie en toepassing van milieugevaarlijke stoffen te beperken.

Anders dan het geval is bij nieuw ontwikkelde stoffen zal bij de reeds bestaande stoffen veelal moeilijk vastgesteld kunnen worden bij welke ondernemingen, gezien de veelheid van mogelijke producenten en impor-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

teurs van de betrokken stoffen, de verantwoordelijkheid voor het verrichten van onderzoek moet worden gelegd en hoe de kosten daarvan moeten worden toegerekend. Zowel voor het (laten) doen van onderzoek als voor de te nemen maatregelen zullen door de overheid kosten moeten worden gemaakt. Deze kosten dienen in principe te worden toegerekend aan degenen die verantwoordelijk zijn voor het in maatschappelijk verkeer brengen van chemische stoffen. De gevaren van aantasting van het milieu zijn immers een direkt gevolg van het in het verkeer brengen van die stoffen. De chemische industrie in zijn totaliteit kan in eerste instantie worden aangemerkt als bron van deze «chemisatie». Conform het in de Nota Milieuheffingen gehanteerde veroorzakersbeginsel zullen dan ook door genoemde industrie de kosten van direkte uitvoerings-en beheersmaatregelen van de overheid ter beperking van de risico's van deze chemisatie moeten worden gedragen. Daartoe zullen bij de wet een of meer heffingen worden ingesteld. De hoogte van een heffing zal worden bepaald door de omvang van de kosten die redelijkerwijs ten laste van de heffing mogen worden gebracht. Als grondslag zullen zoveel mogelijk gebezigd worden de hoeveelheid en hoedanigheid van de betreffende stoffen en preparaten. Het leggen van een heffing op alle chemische stoffen zal evenwel bewerkelijk en kostbaar zijn. Om hoge perceptiekosten, waarmee noch de overheid noch de chemische industrie gebaat is, te vermijden kan een ander systeem, waarbij de heffingenlast toch zoveel mogelijk gelijkelijk over de verschillende branches binnen de chemische industrie is verdeeld, de voorkeur verdienen. Dit zou kunnen worden bereikt door de heffing te leggen op een beperkt aantal stoffen die in grote hoeveelheid gebruikt worden als uitgangsstof voor de produktie van andere chemische stoffen en preparaten. De heffing zou dan moeten worden voldaan door de producenten en importeurs van deze uitgangsstoffen. Door de keuze van deze stoffen kan de gewenste gelijkmatige verdeling bewerkstelligd worden. Hierbij moet worden bedacht dat de lasten van de heffing via (gedeeltelijke) doorberekening aan de kopers van de uitgangsstoffen en via (gedeeltelijke) doorberekening in de geproduceer-de eindstoffen, verdeeld worden over een grotere groep dan de producenten en importeurs van de aan heffing onderworpen uitgangsstoffen. Daarnaast kan ter financiering van maatregelen als bedoeld in hoofdstuk 4 van het ontwerp een heffing op de daarbij betrokken stoffen worden ingesteld. Naar verwachting zullen tengevolge van de voorziene geleidelijke ontwikkeling van het terzake te voeren beleid het aantal stoffen waaromtrent dergelijke maatregelen worden genomen en daarmee ook de omvang van de kosten, niet dan geleidelijk toenemen. Dit betekent, dat ook het aantal stoffen dat met het oog daarop aan een heffing wordt onderworpen slechts geleidelijk zal stijgen.

Geraamd wordt dat na volledig in werking treden van de wet een bedrag van jaarlijks ongeveer 15 tot 20 miljoen gulden in aanmerking komt om via heffingen gefinancierd te worden. Een aanzienlijk deel van dit geraamde bedrag zal naar verwachting worden aangewend ten behoeve van uitgaven voor sanering en schadevergoeding.

HOOFDSTUK VI. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Artikel 1. Aan het begrip invoeren is in dit wetsontwerp een zodanige betekenis gegeven dat het de feitelijke handeling van het binnen het grondgebied brengen omvat. Dit is gedaan omdat het risico van een stof in Nederland ontstaat door die feitelijke handeling; het enkele binnen brengen van een stof in Nederland kan daardoor op grond van het wetsontwerp worden gereguleerd. Dit heeft tot gevolg dat ook het binnen het grondgebied brengen van transitogoederen in beginsel onder die regelen valt. Indien daarvoor een uitzondering gewenst wordt, zal die uitdrukkelijk moeten worden gemaakt (zie artikel 27).

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

In het wetsontwerp is, telkens waar het begrip invoeren is gebruikt, aangegeven of het in Nederland invoeren of het in de Europese Gemeenschappen invoeren is bedoeld. Tenslotte moge worden opgemerkt dat degene die invoert, die persoon is die voor de invoer de verantwoordelijkheid draagt (de opdrachtgever). Hij blijft verantwoordelijk als hij de invoer in feite door een ander (bijvoorbeeld een vervoerder) doet verrichten. In het wetsontwerp is niet geheel en al de terminologie van de richtlijn gevolgd. De redenen daarvoor zijn in de eerste plaats de bredere strekking van het wetsontwerp en daarnaast de wens een duidelijke terminologie te hanteren. Deze afwijking betreft in de eerste plaats het begrip stoffen. De woorden «bij de produktie ontstaan» zijn vervangen door «toedoen van de mens worden voortgebracht». Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd, doch duidelijker tot uitdrukking gebracht dat niet alleen wordt gedoeld op industriële produktie. Met name voor de toepassing van hoofdstuk 4 is dat van belang; het kennisgevingsstelsel daarentegen zal, door de beoogde hoeveelheidsgrenzen, alleen op commerciële activiteiten betrekking hebben. Voorts is in de omschrijving van het begrip «stoffen» niet de zinsnede «en die eventueel alle additieven bevatten die nodig zijn voor het in de handel brengen van deze stoffen» opgenomen. Dit is gedaan om begripsmatig tussen «stoffen» en «preparaten» een scherp onderscheid te doen ontstaan; de toevoeging van additieven aan een stof leidt tot een mengsel of oplossing van stoffen en derhalve tot een preparaat in de zin van de richtlijn en het wetsontwerp. Voor zover de eisen ingevolge de richtlijn betrekking hebben op stoffen tesamen met de eraan toegevoegde additieven, is zulks in het wetsontwerp uitdrukkelijk bepaald. Voor een toelichting op de begrippen «stoffen» en «preparaten» zij voor het overige verwezen naar hetgeen daaromtrent in het algemeen deel van deze memorie is opgemerkt (hoofdstuk IV, paragraaf 2.1). Het wetsontwerp gebruikt voorts niet de term «in de handel brengen», aangezien alle vorm van aanbieden of vervreemden van de stof, ook die waarbij van commerciële aktiviteiten geen sprake is, moet worden gedekt, zulks mede ter navolging van de richtlijn. De term «aan een ander ter beschikking stellen» omvat al dit soort activiteiten. Dat neemt niet weg, dat in de praktijk de vraag kan rijzen of een bepaalde overdracht valt onder deze term; deze vraag zou overigens evenzeer spelen bij het gebruik van de term «in de handel brengen». Op voorhand moge duidelijk zijn dat niet wordt gedoeld op de afgifte binnen een bedrijfsvestiging door de ene werknemer aan de andere. Doch met name bij transacties binnen industriële conglomeraten bestaatdie duidelijkheid niet onmiddellijk. Men denke aan overdracht tussen moeder-en dochtervennootschap of tussen twee dochters van dezelfde moeder. Het is niet mogelijk voor deze situaties vooraf een pasklare interpretatie te leveren; veel zal afhangen van de feitelijke en economische omstandigheden (Hoe groot is de zeggenschap van de moeder over de dagelijkse gang van zaken bij de dochters? Staat de kennis over de stof, beschikbaar bij de vervreemder, zonder beperkingen aan de ontvanger ter beschikking? Zijn vervreemder en ontvanger op één terrein gevestigd?) Bij de uitvoering van de wet zullen voor deze vragen, zo nodig in laatste instantie door de rechter, oplossingen moeten worden gevonden. Ook de omschrijving van de term «invoer» wijkt af van de terminologie in de richtlijn; daar is sprake van «invoer op het douanegebied van de Gemeenschap». Zoals hierboven al is aangegeven, is zulks gedaan omdat het risico van een stof reeds bij het feitelijk binnen het territoir brengen ontstaat. Artikel 2. Voor een toelichting moge verwezen worden naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 2.2).

Artikel 3, eerste lid, legt aan fabrikanten en importeurs van stoffen in Nederland de verplichting op tot het doen van kennisgeving, indien zij met het vervaardigen of importeren van een stof willen beginnen. Voor uitzon-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

deringen op deze verplichting zij verwezen naar de artikelen 27 en 72 en de toelichting daarop. Degene die van het vervaardigen kennisgeving heeft gedaan, behoeft uiteraard niet, indien hij later ook tot importeren zou willen overgaan, daarvan opnieuw kennisgeving te doen; hetzelfde geldt ook omgekeerd. Naast de produktiekennisgeving krachtens het eerste lid is, in verband met de door de richtlijn vereiste kennisgeving aan de Europese Commissie, een afzonderlijke kennisgeving vereist, voorafgaande aan het in de handel brengen van een stof door de producent. Het tweede lid van dit artikel legt de verplichting daartoe op. Het staat de producent uiteraard vrij de kennisgevingen op grond van het eerste en het tweede lid gezamenlijk in één handeling te doen; niet vereist is dat de stof dan na 45 dagen reëel voor anderen beschikbaar komt. De mogelijkheid van een afzonderlijke kennisgeving is alleen gegeven, omdat de fabrikant op deze wijze kan vermijden dat de overgelegde gegevens via de Europese Commissie over de Lid-Staten worden verspreid. Dit zou van belang kunnen zijn als een stof alleen voor verwerking tot produkten in eigen bedrijf wordt geproduceerd. Voor een toelichting op het eerste en tweede lid zij voor het overige verwezen naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragrafen 3.1-3.3). Voor een goed begrip van de gevallen waarin een fabrikant tot kennisgeving ingevolge het eerste lid verplicht is, is in dit kader een omschrijving van het begrip vervaardigen noodzakelijk. Daartoe strekt het derde lid. Gelet op de opzet van het kennisgevingsstelsel zal duidelijk zijn dat niet bij elk ontstaan van een stof van vervaardigen kan worden gesproken; het zal moeten gaan om handelingen die leiden tot een stof waarvan de samenstelling tevoren bekend is. Laboratoriumproeven, gericht op het samenstellen van nieuwe stoffen, en het doen ontstaan van afvalstoffen bij een produktieproces vallen niet onder het begrip vervaardigen, zoals dat voor dit hoofdstuk geldt. Door de begripsomschrijving is ook het vervaardigen van stoffen die nooit in enigerlei vorm het bedrijf zullen verlaten, uitgesloten. Het zal in alle gevallen moeten gaan om handelingen die leiden tot het ontstaan van stoffen die als zodanig of verwerkt of omgezet bestemd zijn voor commerciële toepassingen. Het produceren van stoffen, bestemd om binnen het bedrijf te worden verwerkt tot preparaten of om te worden verwerkt of omgezet in produkten, dat wil zeggen andere stoffen of artikelen, valt binnen het begrip vervaardigen zoals het in dit hoofdstuk geldt. Derhalve is de verplichting tot kennisgeving van het vervaardigen ook op de «intermediates» van toepassing.

Artikel 4 bevat regelen inzake de gegevens die bij kennisgevingen krachtens artikel 3 moeten worden overgelegd. Dat betreft in de eerste plaats gegevens die bepalend zijn voor de risico's van de stof voor mens of milieu. Men zie terzake ook het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 3.6). De aanduiding daarvan geschiedt op grond van het eerste lid bij algemene maatregel van bestuur. Daarbij zal bijlage VII van de richtlijn worden gevolgd. Bij deze algemene maatregel van bestuur kan waar nodig een differentiatie worden aangebracht tussen bij een produktiekennisgeving en bij een kennisgeving op grond van het tweede lid van artikel 3 over te leggen gegevens. Uiteraard zullen gegevens die bij een produktiekennisgeving zijn overgelegd, bij een handelskennisgeving niet opnieuw behoeven te worden overgelegd. Wel zal gewaarborgd moeten zijn dat op het moment dat een handelskennisgeving wordt gedaan, alle krachtens bijlage VII van de richtlijn vereiste gegevens aanwezig zijn, zodat een volledig dossier aan de Europese Commissie kan worden verzonden. Het tweede lid verplicht, in navolging van de richtlijn, tot het overleggen door de importeur of fabrikant (op het moment dat deze de stof aan een ander ter beschikking stelt) van wat naar zijn mening nodig is aan beschermende maatregelen bij het vervoer en de opslag. De krachtens dit lid over te leggen gegevens behoeven bij een loutere produktiekennisgeving nog niet Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

te worden overgelegd, omdat de gevaren waartegen zij bescherming beogen te bieden, dan nog niet optreden. Verwezen zij verder naar hoofdstuk IV, paragraaf 3.3, van het algemeen deel van deze memorie. Door ontvangst van deze stukken door de overheid worden zij uiteraard voor de fabrikant of importeur niet bindend; daarvoor zijn overheidsregelen, hetzij krachtens hoofdstuk 4 van deze wet, hetzij op grond van een andere wet, nodig. Aan een belangrijk deel van de overgelegde gegevens moet, zoals ook uit bijlage VII bij de richtlijn blijkt, onderzoek ten grondslag liggen, hetzij onder verantwoordelijkheid van de kennisgever verricht, hetzij verricht door toedoen van een eerdere kennisgever met betrekking tot dezelfde stof, die de resultaten aan de latere kennisgever ter beschikking heeft gesteld. Daartoe strekt het derde lid. Uiteraard geeft deze bepaling de latere kennisgever niet het recht zonder toestemming van de eerdere kennisgever van diens dossier gebruik te maken. De richtlijn (artikel 6, tweede lid) gaat ervan uit dat alleen naar het dossier van een eerdere kennisgever mag worden verwezen met toestemming van die kennisgever. Ook bij de uitvoering van deze wet zal ervan worden uitgegaan dat een latere kennisgever alleen over eerder overgelegde gegevens kan beschikken als hij daartoe toestemming heeft.

Het komt voor dat stoffen zonder toevoeging van stabilisatoren niet hanteerbaar zijn; voorts worden vele stoffen niet in volledig zuivere vorm vervaardigd en verhandeld. Voor een hogere realiteitswaarde van de over te leggen gegevens is het wenselijk dat die gegevens betrekking hebben op de stof in zijn handelsvorm. Dit is, in navolging van de richtlijn, voorzien in het vierde lid. De toevoeging naderhand van andere stabilisatoren of het voorkomen van andere onzuiverheden leidt er niet toe dat opnieuw van de stof, als ware hij nieuw, kennisgeving moet worden gedaan. Wel moeten deze feiten ingevolge artikel 21, eerste lid, onder d, aan de Minister worden gemeld. De richtlijn bepaalt dat een kennisgeving alleen kan worden gedaan door een fabrikant of een importeur die in de Europese Gemeenschappen gevestigd is. Ter uitvoering daarvan is in het vijfde lid bepaald dat een buiten de Gemeenschappen gevestigde importeur een vertegenwoordiger moet aanwijzen.

Artikel 5. Het is niet voldoende de gegevens aan te wijzen die aan de Minister moeten worden overgelegd. Gewaarborgd dient te worden dat het onderzoek naar die gegevens op verantwoorde wijze plaatsvindt en dat degene die dat onderzoek verricht, over voldoende deskundigheid beschikt («good laboratory practices»). Bij het stellen van deze regels zal ernaar worden gestreefd zo veel mogelijk aan te sluiten bij in internationale kaders overeengekomen normen. Artikel 5 biedt een grondslag voor regelen terzake bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

Artikel 6. Zoals in het algemeen deel van deze memorie al is opgemerkt (hoofdstuk 4, paragrafen 1 en 3.4), ontvangt de Minister van Sociale Zaken een exemplaar van de kennisgeving in verband met zijn verantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden. Ook de Minister van Verkeer en Waterstaat ontvangt, in verband met zijn specifieke verantwoordelijkheid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, de voor hem van belang zijnde stukken. Hierbij wordt met name gedoeld op de door de fabrikant aanbevolen methoden en voorzorgsmaatregelen bij vervoer, als bedoeld in bijlage VII, punt 2.3.3, bij de richtlijn. Aan de Europese Commissie worden exemplaren van de kennisgeving van invoer (van buiten de Europese Gemeenschappen) en van de door de producent gedane kennisgeving van het in de handel brengen verstrekt ter uitvoering van de richtlijn. Daarbij wordt een samenvatting van het overgelegde dossier gevoegd, die door de Minister zal worden samengesteld. Bij de toezending zal deze waar nodig een voorbehoud maken inzake de doorzending van de stukken aan de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen die de geheimhouding van de daartoe aangewezen gegevens niet verzekeren.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

Zo nodig kunnen voorts nog andere instanties worden aangewezen, die ook een exemplaar zullen ontvangen. Gedacht zou kunnen worden aan de Minister van Landbouw en Visserij, indien het stoffen betreft die in de agrarische sfeer zullen worden toegepast, en aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening als het gaat om stoffen die in bouwmaterialen zullen worden toegepast. Voor de hierboven genoemde instanties geldt uiteraard evenzeer de verplichting tot geheimhouding van gegevens met betrekking waartoe krachtens artikel 61 een daartoe strekkend besluit is genomen.

Artikel 7. De Minister dient binnen 30 dagen te bepalen of het overgelegde dossier voldoet aan de gestelde eisen. Is dat niet het geval, dan deelt hij dat onder opgave van redenen binnen die termijn aan de kennisgever mede. Zodanige mededeling heeft tot rechtsgevolg, dat er geen kennisgeving wordt geacht te zijn gedaan, en (gelet op artikel 8) derhalve dat de fabrikant de stof niet mag vervaardigen of in de handel brengen, of dat de importeur de stof niet mag invoeren. Uiteraard kan tegen deze mededeling beroep worden ingesteld; daarop is de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (Stb. 1979, 442), hoofdstuk 5, paragraaf 3, van toepassing. Zie hierover ook het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 3.4). In de praktijk zal niet bij elke onvolledigheid van de overgelegde stukken onmiddellijk een mededeling als in dit artikel bedoeld worden gedaan. Gaat het om kleine gebreken die door de kennisgever zonder moeite binnen de gestelde termijn kunnen worden hersteld, dan zal aan deze daartoe uiteraard de gelegenheid worden geboden.

Artikel 8zet aan de in deze paragraaf opgelegde verplichtingen kracht bij door het produceren, in de handel brengen en invoeren van een stof te verbieden, indien geen kennisgeving is gedaan. Het legt voorts de uit de richtlijn voortvloeiende wachttermijn van 45 dagen na de kennisgeving vast. Opgemerkt moge nog worden dat het in het tweede lid gestelde verbod (evenals de daarmee corresponderende kennisgevingsverplichting) alleen geldt voor die producenten van stoffen, die deze stoffen als zodanig of verwerkt in een preparaat aan een ander ter beschikking stellen; derhalve niet voor die producenten die de stof eerst verwerken in een produkt dat niet meer als preparaat te beschouwen valt. De richtlijn vereist ook alleen in deze gevallen een kennisgeving van het in de handel brengen. Voor een toelichting op het derde lid zij verwezen naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 3.3).

Artikel 9 bevat, als begin van de beoordelingsprocedure, een regeling voor de bekendmaking van de ontvangen produktie-en invoerkennisgevingen. In beginsel vindt deze bekendmaking binnen 45 dagen na de ontvangst van de kennisgeving plaats. Dit moment kan, afhankelijk van het tijdstip waarop de kennisgeving wordt gedaan, geruime tijd voor het moment van feitelijke produktie of invoer liggen. In het belang van een tijdige beoordeling van de te produceren of importeren stoffen en daarmee in het belang van de bescherming van mens en milieu zou het toe te juichen zijn dat met de kennisgeving niet tot het laatste ogenblik wordt gewacht. Onderkend moet echter worden dat de voorgeschreven bekendmaking, indien deze op een eerder tijdstip dan 45 dagen voor het tijdstip van feitelijke produktie of invoer plaatsvindt, uit concurrentie-oogpunt bezwaren ontmoet, aangezien de bekendmaking, al is deze met waarborgen ter bescherming van bedrijfsgeheimen omgeven, licht voor concurrenten aanknopingspunten kan opleveren omtrent de te introduceren stof. Daarom zou de neiging kunnen opkomen de kennisgeving tot het laatste moment uit te stellen. Teneinde dat te voorkomen is in het derde lid bepaald dat de kennisgever, door de (later liggende) begindatum van feitelijke produktie of invoer op te geven, de bekendmaking kan opschorten tot 45 dagen vóór die begindatum. Vanaf dat moment geldt dan wederom dat de Minister de kennisgeving zo spoedig mogelijk (en uiterlijk op het moment van de feitelijke produktie of invoer) bekendmaakt.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

Voor een algemene toelichting op de beoordelingsprocedure zij verwezen naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragrafen 3.7 en 3.8). In artikel 7 7 is aangegeven welke gegevens ter inzage moeten worden gelegd. In het eerste lid is bepaald welke gegevens daartoe in ieder geval moeten behoren; hierbij is aansluiting gezocht bij de richtlijn. Uiteraard kunnen, indien een produktiekennisgeving ter inzage wordt gelegd, gegevens als die betreffende de te nemen voorzorgsmaatregelen slechts ter inzage worden gelegd voor zover ze reeds zijn overgelegd. Indien met betrekking tot bepaalde gegevens artikel 61 toepassing heeft gevonden, worden die gegevens uiteraard niet ter inzake gelegd.

Artikel 12. Er zal naar worden gestreefd gelijktijdig met de kennisgeving het ontwerp van de verklaring ter inzage te leggen. Het opstellen daarvan vergt evenwel tijd, zeker indien het gaat om een kennisgeving van een werkelijk nieuwe stof. Daarom is in dit artikel een maximumtermijn van drie maanden en 15 dagen opgenomen (de 45 dagen, voorafgaande aan het vervaardigen of importeren, vermeerderd met twee maanden). Indien ingevolge artikel 9, derde lid, tussen de kennisgeving en de bekendmaking daarvan een langere termijn zit, vindt de bekendmaking van kennisgeving en ontwerp-verklaring tegelijkertijd plaats.

Artikel 14, derde lid, biedt, in navolging van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, aan degenen die opmerkingen willen maken, de mogelijkheid hun persoonlijke gegevens niet bekend te doen maken. Hierdoor kunnen diegenen die opmerkingen willen maken en die in enigerlei relatie staan tot degene die de kennisgeving heeft gedaan (bijvoorbeeld een werknemer of omwonende), worden beschermd tegen ongewenste druk naderhand van de kennisgever. Uiteraard zijn de persoonsgegevens wel aan de minister bekend; van anonieme opmerkingen is derhalve geen sprake. De minister heeft de bevoegdheid om geheimhouding te weigeren. Hiermee wordt de mogelijkheid gegeven uit concurrentie-overwegingen ingegeven belastende opmerkingen vanuit het bedrijfsleven, waarmee de stof zonder reden verdacht zou kunnen worden gemaakt, de pas af te snijden. Artikel 15. De met betrekking tot een stof te nemen maatregelen behoeven niet altijd wettelijke maatregelen te zijn; ook een voorlichtingsactie zou daaronder kunnen vallen. Bovendien kan het door het meer specifieke karakter van de geconstateerde gevaren voor de hand liggen wettelijke maatregelen te baseren op andere wetten ( bijvoorbeeld Warenwet, Wet inzake de Luchtverontreiniging, Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Een en ander is in het tweede lid van dit artikel tot uitdrukking gebracht in de formulering «hetzij met toepassing van deze wet, hetzij anderszins». Een verklaring kan inhouden dat met betrekking tot een stof (beperkende) maatregelen worden overwogen of voorbereid, al zal zulks naar verwachting slechts voor een betrekkelijk gering aantal stoffen het geval zijn. Heeft een verklaring evenwel een zodanige inhoud, dan kan zulks tot onzekerheid voor de betrokkene leiden, zolang over de inhoud van de te nemen maatregelen onvoldoende bekend is. De ondergetekende acht het wenselijk dat deze onzekerheid zo kort mogelijk duurt en dat derhalve althans het ontwerp van de vast te stellen maatregelen zo spoedig mogelijk wordt bekendgemaakt. Daarnaar zal in voorkomend geval dan ook worden gestreefd. In het op grond van artikel 60 vast te stellen indicatief meerjarenprogramma zal van de vorderingen met de omzetting van zodanige verklaringen in bindende besluiten verslag worden uitgebracht. Voor een verdere toelichting op de beoordeling en de verklaring zij verwezen naar het algemeen deel van deze memorie, (hoofdstuk IV, paragrafen 3.7 en 3.10).

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Artikel 17. In het stelsel van de wet dient iedere nieuwe fabrikant of importeur van een stof waarvan in een eerder stadium reeds door een ander kennisgeving is gedaan, opnieuw kennisgeving te doen. Verwacht mag worden dat die nieuwe kennisgeving lang niet altijd zal leiden tot een verklaring met een andere inhoud dan de laatst vastgestelde verklaring. Immers het is mogelijk dat de nieuwe kennisgeving uitsluitend gegevens bevat die die van deze eerdere kennisgeving bevestigen, terwijl ook overigens geen nieuwe gegevens bekend zijn geworden die aanleiding geven tot een wijziging in het beleid. Ingevolge artikel 17 wordt in dat geval bij latere kennisgevingen de verklaringsprocedure achterwege gelaten. Uiteraard wordt wel de kennisgeving op gelijke wijze als de eerdere kennisgeving ter inzage gelegd.

Artikel 19. Het kennisgevingsstelsel heeft ook betrekking op de vervaardiging van tussenstoffen. Ook daarbij is van belang dat fabrikant en overheid zich tijdig op eventuele gevaren voor mens en milieu bezinnen. Bekendmaking van gegevens inzake deze stoffen is echter commercieel zeer gevoelig, aangezien concurrerende bedrijven op die gegevens hun a<?drag kunnen afstemmen. Tussenstoffen komen immers niet buiten de produktieinstallaties van het betrokken bedrijf en worden niet aan een ander ter beschikking gesteld, zoals stoffen die in de handel gebracht worden. Voor concurrerende bedrijven bestaat geen (legale) mogelijkheid achter het gebruik en de aard van een geheime tussenstof te komen. Dat is van belang omdat juist uit de gebruikte tussenstof het toegepaste produktieproces kan worden afgeleid. Ter bescherming van het belang dat de kennisgever heeft bij geheimhouding van het gebruik en de aard van de tussenstof is bepaald dat de minister op verzoek van de kennisgever de verklaringsprocedure tot uiterlijk drie jaar vanaf het tijdstip waarop de kennisgevingsplichtige produktie begint, kan opschorten, mits hij de beschikking krijgt over de voor de beoordeling van het verzoek benodigde gegevens. Tegen deze opschorting bestaat ook daarom geen bezwaar, omdat de stof het bedrijf waar hij is vervaardigd, niet zal verlaten en omdat de gegevens die ook voor de arbeidsbescherming van belang zijn, bij het departement van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, (ingevolge artikel 6, tweede lid) bij het departement van Sociale Zaken en binnen het bedrijf bekend zullen zijn.

Tegen de beslissing van de minister staat, naar mag worden aangenomen, AROB-beroep open. De beslissing of zulks inderdaad het geval is, berust bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State.

Artikel 20. Zoals reeds in het algemeen deel van deze memorie op meerdere plaatsen is opgemerkt, belet de beoordelingsprocedure, neergelegd in hoofdstuk 2, paragraaf 2, van het wetsontwerp, het produceren, in de handel brengen of invoeren van een stof niet. Anderzijds mag deze procedure, waarmee een aantal maanden gemoeid is, evenmin beletten dat met betrekking tot de stof noodzakelijke beperkende maatregelen worden getroffen of dat nader onderzoek wordt geëntameerd. Ook na afronding van de procedure kan opgrond van nieuwe feiten nader onderzoek wenselijk zijn of kunnen maatregelen zijn vereist; daaraan mag de verklaring evenmin in de weg staan. Een en ander is in artikel 20 uitdrukkelijk bepaald.

Artikel 21. Ingevolge artikel 21 moeten bepaalde wijzigingen in de bij de kennisgeving overgelegde gegevens worden gemeld, onder meer inzake de geproduceerde, aan een ander ter beschikking gestelde of ingevoerde hoeveelheden. Dit leidt er niet toe dat elke wijziging in de geproduceerde (enz.) hoeveelheden moet worden gemeld, aangezien bij de kennisgeving slechts hoeft te worden opgegeven in welke orde van grootte de jaarlijkse produktie (enz.) zal liggen, zulks volgens een vaste hoeveelheidsindeling (1-10 ton per jaar, 10-50 ton, enz.; zie bijlage VII bij de richtlijn, punt 2.2.). Alleen de overgang van de ene groottecategorie naar de andere behoeft te worden gemeld.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Een zodanige verandering treedt ook op als de produktie, het aan een ander ter beschikking stellen of de invoer wordt beëindigd. Ook dit moet derhalve zo spoedig mogelijk worden gemeld. Ook indien zodanige handeling na de hervatting niet meer in Nederland plaatsvindt, maar in een ander Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen, moet daarvan aan de Nederlandse overheid mededeling worden gedaan. Door zijn eerste kennisgeving bij de Nederlandse overheid te doen, blijft de kennisgever met die overheid bij voortduring verbonden, ook als hij zijn werkzaamheden onderbreekt en eventueel later in een andere Lid-Staat hervat.

Artikelen 22 en 23. De onderzoeken die bij overschrijding van de in deze artikelen opgenomen hoeveelheidsgrenzen in beginsel moeten worden verricht, zijn vastgelegd in bijlage VIM bij de richtlijn. Evenals de bij de eerste kennisgeving over te leggen gegevens dienen ze voor Nederland te worden uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur. Daartoe strekt het vijfde lid van artikel 22. Ook hier kunnen eisen aan de kwaliteit van het te verrichten onderzoek en aan de deskundigheid van de onderzoekers wenselijk zijn. Door vanovereenkomstigetoepassingsverklaring van artikel 5 wordt daarvoor een wettelijke grondslag geboden. Het stelsel van artikel 22 verschilt in zoverre van dat van artikel 23, dat bij artikel 22 het standaardonderzoekpakket dient te worden uitgevoerd en dat afwijking alleen onder bijzondere omstandigheden zal plaatsvinden. Bij artikel 23 wordt daarentegen na samenspraak tussen kennisgever en overheid bepaald welke onderzoeken in het concrete geval het meest adequaat zijn. Dit verschil is in de wettekst op twee wijzen tot uitdrukking gebracht. In de eerste plaats kent artikel 22, tweede lid, een hoorplicht en artikel 23, tweede lid, een overlegplicht. In de tweede plaats geeft artikel 22, zesde lid, een mogelijkheid tot afwijking alleen in bijzondere gevallen, terwijl een dergelijk criterium in artikel 23, derde lid, ontbreekt. De door de Minister op grond van deze artikelen gegeven opdrachten zullen ter inzage worden gelegd. Daarvan wordt in de Nederlandse Staatscourant mededeling gedaan. Tegen deze opdrachten staat voor belanghebbenden (op grond van artikel 50 van de wet en hoofdstuk 5, paragraaf 3, van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne) beroep open.

Artikel 24 brengt in het aan nauwkeurige hoeveelheidsgrenzen gebonden stelsel van getrapte onderzoeken de nodige flexibiliteit door het in het belang van een goede beoordeling bovendien mogelijk te maken dat de minister nader onderzoek vraagt op het tijdstip waarop dat nodig is. Uiteraard worden ook hier de risico's niet alleen bepaald door de toxiciteitsgegevens, maar ook door de aard van de handelingen die met de stof worden verricht. Ook de hoeveelheid van de stof waarop de kennisgeving betrekking heeft, speelt hierbij een rol. In het algemeen zal hierbij het stelsel van bijlage VIM van de richtlijn worden gevolgd, dat nader onderzoek pas bij overschrijding van een produktiehoeveelheid van 10 ton (cumulatief 50 ton) zal worden geëist. Voor kleinere hoeveelheden zal de informatie van het basisdossier meestal voldoende zijn. Ook bij dit artikel geldt dat de onderzoekopdracht bekend wordt gemaakt en dat daartegen beroep openstaat.

Artikel 25. Het is van belang dat degene die een kennisgeving heeft gedaan, zich bij voortduring bewust blijft van de eventuele gevaren die uit de desbetreffende stof voortvloeien. Voorts behoort het tot zijn verantwoordelijkheid om later, indien zich met betrekking tot de door hem geproduceerde of geïmporteerde stof problemen voordoen, de basisgegevens te verschaffen die nodig zijn om die problemen aan te pakken. Daarom verbindt artikel 25 hem alle gegevens met betrekking tot de stof tot ten minste 5 jaar na de beëindiging van het vervaardigen of invoeren te bewaren. Bij overdracht van het bedrijf dat de kennisgeving heeft gedaan, rust deze verplichting op de rechtsopvolger.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Een probleem kan zich voordoen als een bedrijf dat een kennisgeving heeft gedaan, na de beëindiging van produktie of import wordt ontbonden; immers dan is er geen rechtsopvolger. In dat geval kan artikel 25 niet meer worden toegepast; in voorkomend geval zal dan een beroep moeten worden gedaan op de gegevens die bij de overheid berusten.

Artikel 26. De naam waaronder een stof in het artikel 26 bedoelde register wordt opgenomen, behoeft niet altijd de chemische naam van de stof te zijn. Het kan voorkomen dat reeds opneming van die chemische naam bedrijfsgeheimen zou prijsgeven. In dat geval kan met een codenaam of handelsnaam worden volstaan. Uiteraard zal, mede door het stelsel van verklaringen, wel bekend worden dat stoffen, onder een verschillende handelsnaam opgenomen, in wezen identiek zijn. De mogelijkheid om met een codenaam of handelsnaam te volstaan, bestaat niet voor stoffen die behoren tot een of meer der in artikel 39 bedoelde categorieën van gevaarlijke stoffen. Die stoffen worden, onder vermelding van hun gevarencategorie, opgenomen onder hun chemische naam. Geheimhouding daarvan is toch al niet meer mogelijk, nu artikel 41, eerste lid, onder a, in navolging van de richtlijn eist dat de chemische naam voorkomt op het etiket van de verpakking waarin de stof wordt afgeleverd. Overeenkomstig het bepaalde in de richtlijn is de mogelijkheid een stof onder een andere dan de chemische naam in het register op te nemen, beperkt tot drie jaar. In het register wordt de naam van de kennisgever niet opgenomen. Dit kan ertoe leiden dat bij latere kennisgevingen met betrekking tot een reeds opgenomen stof niets in het register wordt gewijzigd of dat slechts een nieuwe handels-of codenaam wordt opgenomen. Dit zal het geval zijn als geen nieuwe effecten op mens of milieu bekend zijn geworden, geen nieuwe verklaring is vastgesteld en ook geen wijziging komt in de in het eerste lid van dit artikel, onder b en c, bedoelde gegevens. Voor een toelichting op dit artikel moge verder worden verwezen naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 3.12).

Artikel 27. In het eerste lid, onder b, zijn bij uitzondering de woorden «in de handel waren» gebruikt om aan te geven dat de vrijstelling alleen geldt voor stoffen die voor de genoemde datum voor commerciële doeleinden werden geproduceerd. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is opgemerkt (hoofdstuk IV, paragraaf 3.5) zullen met toepassing van het tweede lid, onder a, van dit artikel van de kennisgevingsplicht worden vrijgesteld die fabrikanten of importeurs van een stof die, overeenkomstig de ter invoering van de richtlijn in andere Lid-Staten geldende wetgeving, van het in de handel brengen of invoeren van die stof in een andere Lid-Staat kennisgeving hebben gedaan. Naar de mate waarin die wetgeving in werking treedt, zal de uitzondering op dit punt worden uitgebreid. Bij de op grond van het tweede lid op de artikelen 3 tot en met 26 te maken uitzonderingen kan het noodzakelijk zijn afwijkende regelen te treffen inzake de daar geregelde onderwerpen, hetzij ter aansluiting aan elders geregelde procedures met betrekking tot de uitgezonderde stoffen, hetzij omdat een beknopte kennisgevingsprocedure met enigszins afwijken-de regels moet worden geëist. Dit geldt bijvoorbeeld op grond van de richtlijn voor het in de handel brengen of importeren van kleine hoeveelheden. Het derde lid geeft daartoe de mogelijkheid. Ingevolge de richtlijn zal de Nederlandse overheid van de in andere Lid-Staten gedane kennisgevingen van de Europese Commissie een afschrift ontvangen. Op deze afschriften, die geheel los staan van en geruime tijd kunnen voorafgaan aan het in Nederland invoeren of vervaardigen van de stof, is de beoordelingsprocedure van het wetsontwerp niet zonder meer van toepassing. Nu echter deze stoffen door de kennisgever zonder verdere formaliteit op grond van deze wet zullen kunnen worden Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

ingevoerd of vervaardigd, of ook als bestanddeel van produkten Nederland kunnen bereiken, is het wenselijk ook op deze afschriften de beoordelingsprocedure toe te passen. Daartoe strekt het vierde lid van dit artikel. Voor een toelichting op de uitzonderingen zij verder verwezen naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 3.5).

Artikel 28. Zoals in het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 4) is uiteengezet, is de in dit artikel bedoelde stoffenlijst een eerste stap naar de selectie van de stoffen die bij voorrang moeten worden onderzocht. Over het algemeen zullen op deze lijst stoffen voorkomen die enigszins verdacht zijn. Het in het tweede lid bedoelde onderzoek zal globaal van karakter zijn en niet zozeer gericht op de eigenschappen van de stoffen als wel op het verkrijgen van een inzicht in de verspreiding van de stof in zijn verschillende toepassingen in Nederland. Bijvoorbeeld zou een grote verspreiding van een op zich niet bijzonder verdachte stof kunnen leiden tot ernstige vermoedens van gevaren als bedoeld in artikel 29 en derhalve tot toepassing van dat artikel. De totstandkoming van de lijst is met de gebruikelijke waarborgen van inspraak en advisering omgeven.

Artikel 29. Indien de opdracht tot nader onderzoek aan een individuele fabrikant, importeur of verwerker wordt gegeven, dienen uiteraard voor deze mogelijkheden tot bezwaar en beroep open te staan. Evenals bij de andere individuele onderzoekopdrachten dient voorts terinzagelegging plaats te vinden. Voor een en ander is zorg gedragen door van-overeenkomstigetoepassingverklaring van de artikelen 22, derde lid, en 24, derde lid, eerste volzin, en door in artikel 50 tegen de opdracht beroep open te stellen. Indien de opdracht niet meer individueel gegeven kan worden, krijgt het besluit daartoe een meer algemene strekking. Beroep is dan niet mogelijk, bezwaar wel, doordat het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur in de Nederlandse Staatscourant wordt bekendgemaakt (artikel 66, eerste lid). Het vierde lid maakt het de onderzoekinstellingen mogelijk de benodigde gegevens van de betrokkenen te verkrijgen. Uiteraard mogen alleen die gegevens worden gevraagd die redelijkerwijze van belang zijn te achten voor het opgedragen onderzoek. Voor een toelichting op dit artikel moge verder verwezen worden naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 4).

Artikel 30. De regelen, gesteld met toepassing van dit artikel zullen zich in vele gevallen richten tot ondernemingen, die veelal geen natuurlijke personen maar rechtspersonen zijn. De rechtspersoon is er dan verantwoordelijk voor dat de gestelde regelen worden nageleefd. Dit gegeven komt in het tweede lid in het bijzonder naar voren in onderdeel e. Aan een eis van deskundigheid als zodanig kan alleen door natuurlijke personen worden voldaan. Wordt een eis als bedoeld in onderdeel e gesteld, dan dient de onderneming iemand in dienst te hebben die de vereiste deskundigheid bezit. Voor een toelichting op dit artikel zij overigens verwezen naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 5.4).

Artikel 32. Indien op grond van artikel 30 een vergunningstelsel in het leven wordt geroepen (hetgeen in bepaalde gevallen onvermijdelijk kan zijn), zal op de vergunningverlening in beginsel de inspraakregeling van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne van toepassing zijn. Daar een dergelijk vergunningstelsel strekt tot de bescherming van het milieu en de gezondheid van derden, ligt die toepassing ook voor de hand. Er kunnen zich evenwel omstandigheden voordoen, waarin die toepassing minder geschikt is, bijvoorbeeld omdat op vergunningaanvragen met spoed dient Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr.3

te worden beslist. Daarom is in het derde en het achtste lid de mogelijkheid opengelaten om categorieën van gevallen aan te wijzen, waarin die toepassing achterwege blijft. Een soortgelijke bepaling is te vinden in artikel 16, tweede en vijfde lid, van de Wet inzake de luchtverontreiniging. Het zesde, zevende en achtste lid hebben betrekking op de wijziging van vergunningen (waaronder de wijziging en intrekking van aan de vergunning verbonden voorschriften valt) en de intrekking daarvan. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald of wijziging of intrekking mogelijk is; ingeval intrekking mogelijk is geeft het zevende lid daarvoor limitatief de gronden. Artikel 34. Voor een toelichting op dit artikel moge in hoofdzaak worden verwezen naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 5.4). Hier moge nog worden opgemerkt dat deze bepaling weliswaar een kennisgevingsstelsel met gelijke inhoud als dat van hoofdstuk 2 mogelijk maakt voor (categorieën van) stoffen die daarvan op grond van artikel 27 zijn uitgezonderd, of voor (categorieën van) preparaten, doch dat daarvoor bijzondere redenen aanwezig zullen moeten zijn, gelegen in de bekende of vermoede gevaren van die (categorieën) stoffen of preparaten. Uiteraard kan deze bepaling niet worden gebruikt om een zodanige verplichting op te leggen voor alle stoffen die voor 18 september 1981 reeds in de Europese Gemeenschappen werden ingevoerd of in de handel waren. Daarmee zou de uitzonderingsbepaling van artikel 27, eerste lid, onder a, worden ontkracht; zulks zou in strijd zijn met de strekking van de wet. Artikel 35. Indien toepassing wordt gegeven aan de in artikel 30, onder k, I en m opgenomen mogelijkheden een afgifte-en inzamelplicht in het leven te roepen, kunnen voor de betrokken gebruikers en inzamelaars belangrijke schade en kosten ontstaan, bijvoorbeeld omdat vervroegd tot vervanging moet worden overgegaan. Onder omstandigheden kan het billijk zijn dat deze schade en kosten worden gedragen door degenen die de betrokken stoffen, preparaten of produkten in de handel hebben gebracht, bijvoorbeeld indien van hun kant niet zorgvuldig is gehandeld. Het civiele recht zou in deze gevallen via artikel 1401 BW soulaas kunnen bieden, doch daarbij kunnen problemen optreden, met name bij het leveren van het bewijs. Indien aan dit artikel toepassing wordt gegeven, ontstaat een verhaalsmogelijkheid waarbij bewijsproblemen niet spelen; door het vaststellen van een regeling wordt immers een nieuwe aanspraak gecreëerd. Uiteraard zal aan de bepaling een zorgvuldige toepassing moeten worden gegeven; met name zal zulks alleen geschieden indien naar maatschappelijke opvatting de schade inderdaad door de aangewezenen behoort te worden gedragen. Aangenomen mag worden dat dan aan een mogelijkheid tot disculpatie geen behoefte bestaat. Overigens beoogt de bepaling niet de normale mogelijkheden van het burgerlijk recht opzij te zetten; deze blijven daarnaast bestaan.

Artikel 39. De in het tweede lid opgenomen categorieën komen overeen met die van de richtlijn (artikel 2, tweede lid). De criteria om te bepalen of een stof tot een of meer categorieën behoort, zullen op grond van het derde lid worden bepaald bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Daarbij zal worden aangesloten bij het bij of krachtens de richtlijn bepaalde.

Artikel 40. De in het eerste, tweede en derde lid aan de verpakking gestelde eisen vloeien voort uit de richtlijn (artikel 15); zij waren gedeeltelijk reeds opgenomen in het BAGS (artikel 4). De mogelijkheid tot het stellen van «verdere regelen», die het vierde lid biedt, kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor het eisen van een verzegeling van de verpakking, die bij het eerste gebruik wordt verbroken. Ook kan bijvoorbeeld worden geëist dat verpakkingen van gevaarlijke stoffen of preparaten voor huishoudelijk gebruik worden voorzien van kinderveiligheidssluitingen of voor blinden waarneembare merktekens.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Voor een algemene toelichting op de artikelen 40-44 moge verwezen worden naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 6). Artikel 41. In beginsel is de fabrikant/importeur ervoor verantwoordelijk dat een stof op de juiste wijze overeenkomstig het eerste lid van artikel 41 is aangeduid. Hij dient zelf na te gaan of een stof behoort tot een der in artikel 39 bedoelde categorieën volgens de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur te stellen criteria. Op dit punt verschilt het ontwerp (overigens ter uitvoering van de richtlijn) van de thans in het BAGS opgenomen regeling (artikel 5). Daarin wordt de fabrikant pas aan aanduidingseisen gebonden, nadat de Ministers van Sociale Zaken en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne daarover (per stof of per groep van stoffen) een beslissing hebben genomen. Het wetsontwerp kent een beslissing als in de vorige volzin bedoeld nog wel. Het vierde lid bepaalt dat de voornoemde ministers een lijst maken van stoffen, waarin de aanduidingen van die stoffen worden opgenomen. Is dat gebeurd, dan kan de fabrikant of importeur aan de eisen van het eerste lid voldoen door die lijst te volgen. Bij de uitvoering van dit artikel zullen uiteraard de richtlijn en de daarbij behorende bijlagen in acht worden genomen.

Artikel 42. Het wetsontwerp laat de mogelijkheid in een aantal gevallen open dat niet behoeft te worden bepaald noch is bepaald of een stof behoort tot een der in artikel 39 bedoelde categorieën (b.v. bij stoffen die nog ten behoeve van een kennisgeving moeten worden getest). Het is wenselijk (en, ter uitvoering van de richtlijn, vereist) dat voor die gevallen ook een bepaalde aanduiding wordt voorgeschreven. Artikel 42 geeft daartoe de mogelijkheid.

Artikel 43 bevat een tweetal algemene bepalingen met betrekking tot het aanduiden, aanbevelen en aanprijzen van stoffen. Gevaarlijke stoffen in de zin van de wet mogen niet worden aanbevolen of aangeprezen zonder vermelding van de gevarencategorie waartoe ze behoren. Anderzijds mag geen enkele stof worden aangeduid, aanbevolen of aangeprezen op een misleidende wijze. Zo mogen gevaarlijke stoffen in de zin van de wet niet worden aangeduid, aanbevolen of aangeprezen als onschadelijk, niet vergiftig of iets dergelijks. De richtlijn bepaalt zulks eveneens (artikel 16, tweede lid, onder f). Voorts mogen stoffen bijvoorbeeld niet worden aanbevolen voor een toepassing die op grond van artikel 30 verboden is. Artikel 44, tweede lid, maakt het mogelijk deze bepaling ook te laten gelden voor preparaten.

Ingevolge artikel 44, eerste lid, zullen, overeenkomstig de richtlijn, de wettelijke regelen inzake verpakking, aanduiding, aanbevelingen aanprijzing ook van toepassing zijn op stoffen die met stabilisatoren of onzuiverheden in de handel komen of geïmporteerd worden. Het tweede lid biedt een wettelijke grondslag voor regelen met betrekking tot de verpakking, aanduiding, aanbeveling en aanprijzing van gevaarlijke preparaten. De richtlijn geeft voor preparaten niet een algemene verpakkingsregeling, zoals voor stoffen. Voor speciale groepen van preparaten (oplosmiddelen en verven, vernissen, drukinkten, kleefstoffen e.d.) gelden afzonderlijke richtlijnen, die systematisch kunnen verschillen van de richtlijn inzake stoffen. Aan deze richtlijnen wordt thans uitvoering gegeven door het BAGS en het daarop berustende Afleveringsbesluit Gevaarlijke Preparaten (A.G.P.; Supplement Stcrt. 1980, 64). Het onderhavige artikel biedt in het tweede lid mede voor de uitvoering van die richtlijnen een wettelijke basis. Het derde lid geeft de mogelijkheid tot het eisen van specificaties op de verpakking van preparaten en produkten voor wat de samenstellende bestanddelen betreft.

Artikel 45. Voor een toelichting op dit artikel mogen worden verwezen naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 7).

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Artikel 46 bevat de gebruikelijke bepalingen inzake schadevergoeding van degenen die schade lijden die redelijkerwijs niet (geheel) te hunnen laste behoort te blijven. Het is zowel van toepassing bij individueel gerichte besluiten (intrekking en wijziging van vergunningen) als bij algemene regelen (directe inwerkingtreding van beperkende regelen) als ook bij feitelijke maatregelen in noodsituaties. Tegen een beschikking inzake een verzoek om schadevergoeding kan door de belanghebbende ingevolge artikel 50 beroep op de Kroon worden ingesteld. Voor een toelichting op dit artikel zij overigens verwezen naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 5.7, en hoofdstuk V, paragraaf 3).

Artikel 47. Zoals reeds in het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk V, paragraaf 4) is opgemerkt, ligt het in de bedoeling een of meer heffingen in te stellen ter dekking van de daarvoor in aanmerking komende kosten van maatregelen hetzij ter uitvoering van deze wet, hetzij anderszins met betrekking tot stoffen genomen. De instelling zal geschieden bij de wet; deze bepaling houdt derhalve slechts een principe-uitspraak in.

Artikelen 48-52. Beroep tegen beschikkingen op grond van deze wet kan (behoudens voor zover het betreft beschikkingen inzake een verzoek om geheimhouding) worden ingesteld bij de Kroon, met toepassing van hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne. Zulks ligt, gelet op de strekking van het onderhavige ontwerp (bescherming van mens en milieu) voor de hand. De bepalingen komen overeen met soortgelijke bepalingen in andere wetten die onder de werkingssfeer van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne vallen.

Artikelen 53-59. De in hoofdstuk 7 van het ontwerp opgenomen toezichtbepalingen zijn opgezet volgens het stramien van de toezichtbepalingen in de meer recente milieuwetten (Wet geluidhinder, de beide afvalstoffenwetten). Omdat in de loop der tijd enige discrepantie is ontstaan tussen de bevoegdheden van de toezichtambtenaren en de bevoegdheden van de met opsporing belaste ambtenaren, ligt het in de bedoeling in het kader van de harmonisatie van de milieuwetgeving de wijze van bevoegdhedentoedeling voor de gehele milieuwetgeving onder de loupe te nemen en waar nodig te verbeteren. Het ligt voor de hand dat als toezichthoudende ambtenaren op rijksniveau in elk geval worden aangewezen de inspecteurs van de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu, alsmede de onder hen ressorterende ambtenaren.

Artikel 60. Zoals in het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 8) reeds naar voren is gekomen, zal het op te stellen indicatief meerjarenprogramma zowel het beleid ter zake van het onderzoek als het beleid ter zake van het kennisgevingsstelsel en ter zake van de toepassing van de bevoegdheden op grond van hoofdstuk 4 van het wetsontwerp weergeven. Het biedt een waarborg voor een evenwichtige toepassing van de wet.

Artikel 61 bevat een regeling inzake de geheimhouding van bedrijfsgegevens die krachtens deze wet aan de overheid worden overgelegd. Deze regeling vormt, evenals die in de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne een lex specialis op de Wet openbaarheid van bestuur, die aan het bedrijf zelf overlaat te bepalen welke gegevens geheim gehouden moeten worden. Een dergelijke bevoegdheid zou hier, waar het gaat om gegevens die van groot belang zijn voor volksgezondheid en milieubescherming, onaanvaardbaar zijn. Ook de richtlijn gaat ervan uit dat de overheid beslist over de vraag of gegevens geheimgehouden zullen worden.

Tweede Kamerzitting 1980-1981,16800, nr. 3

Aan te nemen valt dat tegen een beslissing op grond van dit artikel AROB-beroep openstaat. De beslissing of zulks inderdaad het geval is, berust bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State. Voor een verdere toelichting terzake zij verwezen naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk IV, paragraaf 3.9).

Artikel 62. Met het oog op ambtenaren gelden reeds de geheimhoudingsbepalingen ex artikel 59 van het ARAR. Deze biedt de basis voor disciplinaire sancties tegen ambtenaren die het verbod overtreden alsmede, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, de grondslag voor toepassing van de strafrechtelijke sanctie ex artikel 272 Wetboek van Strafrecht. Naast deze bepaling zou in het onderhavige wetsontwerp geen specifieke geheimhoudingsbepaling behoeven te worden opgenomen, indien de uitvoering van deze wet uitsluitend in handen zou zijn van ambtenaren. Aangezien echter ook niet-ambtenaren daarbij betrokken kunnen worden, iseen afzonderlijke bepaling inzake geheimhouding gewenst. De formulering is grotendeels ontleend aan artikel 272 Wetboek van Strafrecht. Omdat een disciplinaire sanctie voor niet-ambtenaren ontbreekt zal in voorkomende gevallen direct een vervolging op basis van dit artikel van het Wetboek van Strafrecht moeten kunnen plaatsvinden. De voorgestelde bepaling staat, evenals artikel 59 ARAR, niet in de weg aan medewerking door ambtenaren aan de verplichtingen die op overheidsorganen rusten opgrond van de Wet openbaarheid van bestuur, uitvloeit voort uit de eerste van de in het slot van de bepaling opgenomen uitzonderingen, welke uitzondering tevens is opgenomen met het oog op het tweede lid van artikel 59 ARAR, inhoudende dat de verplichting tot geheimhouding voor een ambtenaar niet geldt tegenover degenen aan wie hij ondergeschikt is en voor zover hij door een boven hem gestelde van die verplichting is ontheven. Een dergelijke uitzondering zal onder bepaalde omstandigheden echter ook voor niet-ambtenaren die bij de uitvoering van de wet betrokken zijn, moeten gelden. Te denken valt daarbij aan de wenselijkheid dat een niet-ambtenaar, ingeschakeld bij de uitvoering van de wet, vertrouwelijke gegevens waarover hij daarbij de beschikking krijgt, moet kunnen mededelen aan hoofden van ambtelijke diensten, aan medeleden van een commissie of aan een opsporingsambtenaar die hij als deskundige vergezelt. In die situaties wordt voorzien door de tweede in artikel 62 opgenomen uitzondering. Artikel 65 regelt de medebetrokkenheid van andere ministers bij de totstandkoming van uitvoeringsvoorschriften op grond van deze wet. De voordracht voor algemene maatregelen van bestuur ter zake van het kennisgevingsstelsel zal worden gedaan na overleg met de Minister van Sociale Zaken, omdat de door dat stelsel te verkrijgen gegevens mede van belang zijn voor de beoordeling van de mogelijke gevaren voor de gezondheid van de werknemers die in hun arbeidssituatie omgaan met de betreffende stof. Bij de te stellen regelen met betrekking tot de registratieverplichtingen voor producenten, importeurs en (eventueel) toepassers van stoffen (artikel 37 van het ontwerp) bestaat samenhang met de door de Minister van Sociale Zaken in het kader van de Veiligheidswet te stellen regelen met betrekking tot registratie; derhalve wordt de voordracht voor deze algemene maatregelen van bestuur eveneens na overleg met deze minister gedaan. Gelet op de medeverantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken voor de verpakking en aanduiding van stoffen en preparaten wordt de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur terzake krachtens de artikelen 39, 40, 41 en 44 in overeenstemming met deze minister gedaan. De Minister van Sociale Zaken zal voorts worden betrokken bij de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 30, voor zover deze betrekking heeft op het vervaardigen, toepassen of voorhanden hebben van stoffen en preparaten, omdat de inhoud van een dergelijke maatregel raakpunten kan hebben met de arbeidsomstandigheden.

Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16800, nr. 3

In verband met het belang dat de op grond van de artikelen 27 en 30 te stellen regelen hebben voor het bedrijfsleven zal de Minister van Economische Zaken daarbij worden betrokken. De Minister van Verkeer en Waterstaat wordt op grond van zijn specifieke verantwoordelijkheid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en voorts met het oog op de coördinatie met het beleid inzake het goederenvervoer betrokken bij beperkende maatregelen op grond van artikel 30 ter zake van het vervoer. Op grond van zijn medeverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van oppervlaktewateren is hetzelfde bepaald voor maatregelen ter zake van het zich ontdoen van stoffen en preparaten door het lozen in oppervlaktewater. Voor de Ministers van Landbouw en Visserij en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zijn in verband met hun specifieke verantwoordelijkheden soortgelijke bepalingen opgenomen. Een en ander sluit niet uit dat de voordracht voor afzonderlijke algemene maatregelen van bestuur die raken aan de beleidsterreinen van andere, hier al dan niet met name genoemde ministers, zal worden gedaan hetzij na overleg, hetzij in overeenstemming met die ministers. Te denken valt hierbij aan de Minister van Financiën ten aanzien van de financiële aspecten.

Artikel 66 geeft in het eerste lid de mogelijkheid tot inspraak bij de totstandkoming van de belangrijkste algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering van deze wet. Ingevolge de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne zullen alle ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur aan de Centrale raad voor de milieuhygiëne worden overgelegd. De in het tweede lid opgenomen termijn voor de inwerkingtreding (ten minste één maand na plaatsing in het Staatsblad), die geldt bij de twee bepalingen die voor de burger de meest verregaande verplichtingen met zich mee kunnen brengen, biedt aan het parlement een extra gelegenheid zijn invloed op het ter zake van een stof gevoerde beleid uit te oefenen.

Artikel 67. Dit artikel strekt ertoe uitkomst te bieden indien zich de uitvoering van de wet bepaalde, onvoorziene, technische leemten voordoen, bijvoorbeeld bij de uitwerking van in of op grond van de wet voorgeschreven procedures. Door toepassing te geven aan deze bepaling -die overigens ook in de meeste andere milieuhygiënische wetten voorkomt -kan een dergelijke leemte op korte termijn worden opgevuld. Het gebruik van de term «nadere» geeft aan dat het daarbij slechts om regelgeving van aanvullende aard kan gaan. Aangezien de bepaling niet in de artikel 70 en 71 is genoemd, is het stellen van door straffen te handhaven regelen op grond van deze bepaling niet mogelijk.

Artikelen 70-71. Op overtreding van het bij of krachtens deze wet gestelde is het stelsel van strafsancties van de Wet op de economische delicten van toepassing verklaard. Aangezien het onderhavige wetsontwerp zich voor het overgrote deel richt op handelingen die in het kader van economische activiteiten worden verricht (met name de maatregelen op grond van artikel 30 zouden daarbuiten kunnen gaan), is deze vantoepassingverklaring aanvaardbaar. Hiermee wordt evenwel niet vooruitgelopen op de uitslag van de discussie die momenteel met betrekking tot strafsancties in de milieuwetgeving wordt gevoerd.

Artikel 72. Een afzonderlijke overgangsbepaling is noodzakelijk voor de stoffen die op het tijdstip van inwerkingtreding van het kennisgevingsstelsel in Nederland wel worden geproduceerd, maar nog niet op de markt zijn. Zij vallen niet onder de uitzondering van artikel 27, eerste lid, onder a, en komen ook niet op de lijst van bestaande stoffen. Hoewel voor die stoffen een handelskennisgeving is vereist, kan een produktiekennisgeving niet meer worden gevergd. Wel moet worden gewaarborgd dat de verklaringsprocedure voor deze stoffen bij de handelskennisgeving zal plaatsvinden, en dat ook de verdere onderzoeken bij overschrijding van de hoeveelheidsgrenzen plaatsvinden. Daartoe strekken het tweede en het derde lid.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

De vrijstelling van de produktiekennisgeving is niet beperkt tot degenen die de stof reeds in Nederland produceren; ook eventuele nieuwe producenten kunnen met een handelskennisgeving volstaan.

Artikel 73. De regelen inzake verpakking en aanduiding van gevaarlijke stoffen zijn tot nu toe gesteld op grond van de Wet Gevaarlijke Stoffen (artikel 3 voor ontplofbare stoffen, artikel 7 voor andere stoffen). Zij nemen in die wet een bijzondere plaats in, daar de verantwoordelijkheid voor die regelen voor de meeste stoffen niet berust bij de Minister van Verkeer en Waterstaat, maar bij de Ministers van Sociale Zaken en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Vooruitlopend op de door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat aangekondigde herziening van de Wet Gevaarlijke Stoffen (zie daarover hoofdstuk IV, paragraaf 6.2, van deze memorie) worden deze bepalingen thans uit die wet verwijderd en ondergebracht in het onderhavige wetsontwerp. De regelen, thans opgenomen in het BAGS, die wegens de wijziging van de richtlijn toch reeds zouden moeten worden herzien, zullen in hun nieuwe vorm worden vastgesteld op grond van het onderhavige wetsontwerp, voor zover zij daarin niet reeds zijn opgenomen.

Artikel 74. De Wet chemische afvalstoffen kent in artikel 34 thans de mogelijkheid tot het stellen van regelen met betrekking tot chemische stoffen op grond van twee omstandigheden. In de eerste plaats kunnen regelen worden gesteld met betrekking tot goederen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit chemische stoffen, die als afvalstof niet of zeer moeilijk doelmatig verwijderd kunnen worden. In de tweede plaats kunnen met betrekking tot die goederen regelen worden gesteld in gevallen waarin zij, indien zij als afvalstof niet of op onjuiste wijze worden verwijderd, gevaren kunnen opleveren voor mens of milieu. Regelen op grond van de tweede omstandigheid vallen geheel binnen het kader van het onderhavige wetsontwerp (artikel 30). Daarom is uit de Wet chemische afvalstoffen de bevoegdheid op dit punt verwijderd. De andere bevoegdheid is daarin blijven staan omdat die als zodanig niet in het onderhavige ontwerp past en voorts geheel valt binnen het hoofddoel van de Wet chemische afvalstoffen: een doelmatige verwijdering. Het zal noodzakelijk zijn bij de inwerkingtreding van dit artikel het Besluit biologische afbreekbaarheid oppervlakteactieve stoffen in wasmiddelen (Stb. 1977,474) en het P.C.B.-besluit (Stb. 1979, 281) opnieuw vast te stellen op grond van deze wet.

Artikel 76. Voor geneesmiddelen en bestrijdingsmiddelen bestaan reeds stelsels van overheidsbemoeienis, die voldoende voorzien in de bescherming van mens en milieu en die deels verder gaan dan het onderhavige wetsontwerp. Zo moeten bestrijdingsmiddelen en verpakte geneesmiddelen door de overheid zijn toegelaten, voordat zij als zodanig mogen worden verhandeld en gebruikt. Aan de toelating gaat een uitgebreid onderzoek vooraf. Om die reden zijn in het eerste lid bestrijdingsmiddelen en geneesmiddelen van de werking van het onderhavige wetsontwerp uitgezonderd. Op overeenkomstige wijze zullen diergeneesmiddelen worden uitgezonderd bij gelegenheid van de totstandkoming van de Diergeneesmiddelenwet die nog in voorbereiding is. Indien die stoffen of preparaten evenwel voor andere doeleinden worden verhandeld, ingevoerd of toegepast, vallen zij wel onder de werking van het onderhavige ontwerp. Voorts zijn alleen de bestrijdingsmiddelen en geneesmiddelen zelf en niet de grondstoffen daarvoor (waarvan de bestemming geenszins vast behoeft te staan) uitgezonderd. Voor zover het daarbij gaat om nieuwe stoffen, zal overeenkomstig deze wet een kennisgeving moeten worden gedaan. Op de radiotoxiciteit van stoffen en preparaten wordt op grond van de Kernenergiewet voldoende controle uitgeoefend. Buiten de Kernenergiewet valt evenwel de controle op de overige toxiciteitsaspecten. Derhalve zullen Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

op basis van dit wetsontwerp geen regelen op grond van stralingsgevaar worden gesteld, maar bestaat wel de mogelijkheid van samenloop van zodanige regelen op grond van de Kernenergiewet met regelen wegens de overige gevaren van een stof of preparaat op grond van dit ontwerp. Op de onderlinge samenhang tussen beide soorten regelen zal door de ondergetekende worden toegezien. Het derde lid bepaalt, dat indien met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen en preparaten op grond van de Wet Gevaarlijke Stoffen regelen zijn of worden gesteld, de onderhavige wet niet meer voor daarmee samenlopende regelen kan worden gebruikt. Door overleg tussen de betrokken ministers zal er voor worden zorggedragen dat de eerstbedoelde regelen voldoende bescherming bieden voor mens en milieu. Voor het zich ontdoen van stoffen en preparaten in oppervlaktewateren kunnen krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren grenzen aan de concentratie of de gewichtshoeveelheid van stoffen worden gesteld. Krachtens de Wet verontreiniging zeewater is het zich ontdoen van bepaalde stoffen door lozing in zee verboden. Zodra bedoelde regelen krachtens deze wetten zijn gesteld bestaat geen noodzaak meer tot een regeling door middel van dit wetsontwerp.

Artikel 78. Een groot aantal bepalingen van de wet zal pas in werking kunnen treden nadat bij algemene maatregel van bestuur is voorzien in de daartoe benodigde uitvoeringsvoorschriften. Een enkele bepaling zal pas in werking kunnen treden nadat technischadministratieve voorzieningen, hetzij bij de overheid, hetzij bij het betrokken bedrijfsleven, zijn getroffen. De inwerkingtreding van de hoofdstukken 2 en 4 heeft, met het oog op de uitvoering van eerder genoemde richtlijnen, de hoogste prioriteit. De voor uitvoering van hoofdstuk 2 benodige algemene maatregel van bestuur verkeert in een ver stadium van voorbereiding. Artikel 2 zal ook zo spoedig mogelijk in werking moeten treden. De uitvoering van artikel 37 zal pas na totstandkoming van de in het tweede en derde lid van dat artikel bedoelde algemene maatregelen van bestuur mogelijk zijn. Ten behoeve van de inwerkingtreding van de tweede paragraaf van hoofdstuk 4 van de wet zal voorzien worden in hernieuwde vaststelling van het BAGS; de inwerkingtreding van artikel 73 hangt daarmee samen. De uitvoering van de richtlijn 79/831/EEG met betrekking tot de in deze paragraaf geregelde materie dient deels per 18 september 1981, deels per 18 september 1983 te geschieden. De overige bepalingen die voor de uitvoering van de eerdergenoemde hoofdstukken niet gemist kunnen worden, zullen tegelijk met die hoofdstukken in werking treden.

De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, L. Ginjaar Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3

Bijlage 1

Overzicht van de financiële gevolgen voor de rijksbegroting

Financiële gevolgen voor de

Jaar rijksbegroting (in miljoenen guldens)

1982

1983

1984

1985

Uitgaven Indirecte maatregelen

2,25

1,95

2,80

2,80

Directe maatregelen

4,10

7,60

12,70

17,20

Totaal

6,35

9,55

15,50

20,00

Ontvangsten Heffingen

-

Toelichting op de raming

Hierbij is uitgegaan van de veronderstelling dat het wetsontwerp milieugevaarlijke stoffen 1 januari 1982 kracht van wet zal krijgen. Indien dit later zal blijken te zijn zullen de kosten opschuiven naar volgende jaren. Voor de jaren 1982 en 1983 is uitgegaan van een voorfinanciering van de uitgaven voor directe maatregelen. Verrekening kan plaatsvinden uit de opbrengsten van de heffingen in latere jaren.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

Bijlage 2 en 3

wettelijke termijnen

ontvangst kennisgeving

verbodstermijn voor vervaardigen, etc. (artikel 8, eerste en tweede lid)1

bericht ontvangst kennisgeving (artikel 6, lid 1) termijn voor onvolledigverkiaring van de kennisgeving (artikel 7, lid 1) beroepstermijn tegen onvolledigverklaring van de kennisgeving {H 5 § 3 Wet algemene bepalingen milieuhygiëne)2 termijn voor bekendmaking van de kennisgevingmededeling in de Staatscourant -t.i. legging (artikel 9, eerste en tweede lid)* 4

termijn voor terinzagelegging van de ontwerp-verklaring m.b.t. een kennisgeving (artikel 12, lid 1)s termijn voor het maken van opmerkingen (artikel 14, lid 1) termijn voor het vaststellen van de definitieve verklaring m.b.t. een stof (artikel 15, lid 1) termijn voor bekendmaking van de verklaring (artikel 16, lid 1) termijn voor inzage van de stukken (artikel 13, lid 1)

© v

O

©

©

©

©

©

<\

1 De verbodstermijn voor de vervaardiging van een of meer bij amvb aangewezen stoffen of categorieën van stoffen kan worden verlengd tot ten hoogste 5 maanden (artikel 8, lid 3} 3 D.i. tot 1 maand na datum waarop het besluit tot onvolledigverklaren wordt verzonden (artikel 55, eerste lid. Wet algemene bepalingen milieuhygiëne) 3 Indien het besluit tot onvolledigverklaren van de kennisgeving vernietigd is, geschiedt de bekendmaking uiterlijk 2 weken na datum van het besluit, houdende de vernietiging (artikel 9, lid 1) 4 Indien in de kennisgeving een tijdstip voor de aanvang van de vervaardiging of invoer wordt genoemd dat ligt na het tijdvak van 45 dagen, geschiedt de bekendmaking binnen 45 dagen na genoemd tijdstip (artikel 9, lid 3) 5 Indien in de kennisgeving een tijdstip voor de vervaardiging of invoer wordt genoemd dat tenminste 3 maanden en 15 dagen verwijderd is van de datum van ontvangst van de kennisgeving, geschiedt de terinzagelegging gelijktijdig met de bekendmaking van de kennisgeving (artikel 12, lid 1).

geeft aan waar het begin/einde van de ene termijn aan het einde van een andere is gekoppeld

vaste wettelijke termijn

wettelijk gestelde maximumtermijn periode waarbinnen de vaste termijn moet vallen

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16800, nr. 3

Schema beoordelingsprocedure

ontvangst van kennisgeving T binnen 1 week na indienen kennisgeving: bericht van ontvangst naar kennisgever verbod voor produceren, invoeren of ter beschikking stellen van stof tot en met 45 dagen na indienen van kennisgeving verbod voor produceren tot 5 maanden na indienen van kennis-I geving is mogelijk voor bij amvb aan te geven stoffen of I categorieën van stoffen

niet aan de eisen voldaan

binnen 30 dagen na indienen kennisgeving: mededeling dat niet voldaan is aan de eisen kennisgeving geacht niet te zijn gedaan

kennisgeving geacht niet te zijn gedaan

gegrond

binnen 2 weken na nietigverklaring van mededeling dat niet aan de eisen voldaan is:

aan de eisen voldaan

tijdstip begin produktie/ import wordt genoemd en ligt 45 dagen of meer na de indiening van de kennisgeving maximaal 45 dagen voor begin van de produktie/import:

alle andere gevallen

binnen 45 dagen na indienen kennisgeving:

bekendmaken van kennisgeving door terinzagelegging en mededeling in Staatscourant tijdstip begin produktie/import wordt genoemd en ligt 3 maanden en 15 dagen of meer na de indiening van de kennisgeving

I

gelijktijdig met eerdergenoemde bekendmaking:

alle andere gevallen

binnen 3 maanden en 15 dagen na indiening kennisgeving:

  • ter inzage leggen van ontwerpverklaringmededeling daarvan in Staatscourantexemplaar ontwerpverklaring naar kennisgeverpublikatie van termijn die voor maken van opmerkingen openstaat T tot 1 maand na bekendmaking van ontwerp-verklaring of indien geheimhouding gevraagd: tot 1 maand na onherroepelijk worden van de beslissing gelegenheid voor het maken van opmerkingen binnen 1 maand na einde van termijn voor maken van opmerkingen:

vaststellen van verklaring

binnen 14 dagen na vaststellen verklaring:

bekendmaking van verklaring door:-toezending aan kennisgevertoevoegen aan terinzageliggende stukkenmededeling daarvan in Staatscourant T 1 maand na bekendmaking van verklaring:

einde terinzagelegging

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16800, nr. 3