Memorie van toelichting - Aanpassing van een aantal sociale zekerheids-wetten en van enige andere wetten, alsmede tot het stellen van regels voor de toepassing van die wetten naar aanleiding van de voorstellen van de commissie tot vereenvoudiging van de loonbelasting en de inkomstenbelasting (Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

  • Inleiding

Het besluit van het kabinet tot invoering van de voorstellen van de Commissie ter vereenvoudiging van de loonbelasting en de inkomstenbelasting, verder te noemen de commissie-Oort, heeft tot gevolg dat een groot aantal wettelijke regelingen moet worden aangepast. Dit wetsvoorstel strekt er in hoofdzaak toe de benodigde aanpassingen in de sociale zekerheidsregelingen tot stand te brengen. De wijze waarop de aanpassingen worden aangebracht vloeit voort uit en hangt samen met vier andere wetsvoorstellen waarmee de invoering van de voorstellen van de commissie-Oort wordt beoogd. Deze wetsvoorstellen zijn: a. het wetsvoorstel vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon-en inkomstenbelasting, b. het wetsvoorstel premieheffing volksverzekeringen en c. het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies. d. het wetsvoorstel inwerkingtreding voorstellen commissie-Oort.

Door middel van de eerste twee wetsvoorstellen wordt onder andere invoering beoogd van een uniforme grondslag voor een gecombineerde heffing van loon-en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. De heffing betreft alle premies volksverzekeringen, hetgeen met zich meebrengt dat de werknemers en uitkeringsgerechtigden in plaats van de inhoudingsplichtigen (werkgevers en uitkerende instanties) de premies op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW, Stb. 1980, 1), de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ, Stb. 1967, 655) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW, Stb. 1987, 90), de zogenaamde opslagpremies verschuldigd zullen zijn. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt, alle bepalingen inzake de premieheffing volksverzekeringen in één wetsvoorstel onder te brengen. Inzake de overheveling van de opslagpremies naar werknemers en uitkeringsgerechtigden wordt voorgesteld gedurende de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994 werknemers en uitkeringsge-

rechtigden een compensatie te geven in de vorm van een zogenaamde overhevelingstoeslag. In het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies is de verplichting opgenomen tot betaling van een overhevelingstoeslag door inhoudingsplichtigen aan degene op wiens loon of uitkering opslagpremies worden ingehouden. Tevens is in dat wetsvoorstel aangegeven op welke wijze de overhevelingstoeslag berekend moet worden. Voor de berekening van de overhevelingstoeslag, bedoeld in het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies, zijn fictieve premiepercentages voor de premieheffing voor de volksverzekeringen noodzakelijk, welke op grond van het onderhavige wetsvoorstel worden vastgesteld. De verhoging met een overhevelingstoeslag van de meeste sociale zekerheidsuitkeringen geschiedt -evenals de verhoging van de lonen met een overhevelingstoeslag -op basis van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies. Alleen uitkeringen gebaseerd op het nettominimumloon zijn daarin uitgezonderd; deze uitkeringen zullen op grond van het onderhavige wetsvoorstel worden aangepast. Door invoering van de gecombineerde heffing van loon-en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen en van het wetsvoorstel premieheffing volksverzekeringen zullen de sociale zekerheidswetten op een aantal punten aangepast moeten worden. Daarnaast heeft het voorstel tot betaling van een overhevelingstoeslag gedurende de periode van 1990 tot en met 1994 ook gevolgen voor deze wetten. Per wet worden daarom bepalingen voorgesteld enerzijds tot wijziging van de wet en anderzijds tot aanpassing voor de periode waarin de overhevelingstoeslag wordt betaald, van 1990 tot en met 1994. De werkingsduur van laatstbedoelde bepalingen is vastgelegd in artikel 76 van het onderhavige wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel bevat voorts een aantal bepalingen met betrekking tot specifieke regelingen die als gevolg van de invoering van de voorstellen van de commissie-Oort ook aanpassing behoeven. In dit verband wordt met name gewezen op de paraplubepaling voor de aanvullende pensioenregelingen. Het wetsvoorstel inwerkingtreding voorstellen commissie-Oort betreft de invulling van het tarief voor de loon-en inkomstenbelasting en een verdere beperking van aftrekposten. In het wetsvoorstel vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon-en inkomstenbelasting is reeds een voorstel tot beperking van aftrekposten opgenomen, welk voorstel in het wetsvoorstel inwerkingtreding wordt uitgebreid. De inkomenseffecten voor werknemers zullen in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel inwerkingtreding voorstellen commissie-Oort worden behandeld. De inkomenseffecten voor uitkeringsgerechtigden zijn in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen. Daarnaast wordt behalve de beperking van aftrekposten voor de belastingheffing voorgesteld een beperking aan te brengen in het belastingvrij laten van sommige vergoedingen die door de werkgever aan de werknemer worden betaald. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de mogelijkheid te scheppen om bij besluit de voor de premieheffing werknemersverzekeringen vrij te laten vergoedingen door de werkgever overeenkomstig te beperken. Behalve het wetsvoorstel inwerkingtreding voorstellen commissie-Oort zijn alle hierbovengenoemde wetsvoorstellen thans bij de Tweede Kamer ingediend. In de navolgende hoofdstukken van dit algemene deel van de memorie van toelichting wordt ingegaan op een aantal hoofdonderdelen van het wetsvoorstel. Voor zover daarin niet wordt ingegaan op elke wet terzake waarvan bepalingen zijn opgenomen in dit wetsvoorstel, zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting. Hoofdstuk 2 gaat in op de adviezen van de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Emancipatieraad (ER) inzake de voorstellen van de commissie-Oort en met name op het advies van de Stichting van de Arbeid van 5 juli 1988 en de conclusies die eraan worden verbonden. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de adviezen van de Sociale Verzekeringsraad (SVr) en de Ziekenfondsraad (Zfr) over de technische uitwerking van de voorstellen in de sociale verzekeringswetten.

Hoofdstuk 4 bevat een nadere uiteenzetting over de betekenis van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies voor de sociale zekerheidsuitkeringen en over het verband dat er tussen dat wetsvoorstel en het onderhavige wetsvoorstel bestaat. In de hoofdstukken 5, 6 en 7 worden achtereenvolgens de aanpassing van de aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen, de aanpassing van de werknemersverzekeringswetten en van de volksverzekeringswetten besproken. Hoofdstuk 8 betreft de wijzigingen in de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CwSV, Stb.1987, 552), hoofdstuk 9 de algemene toelichting op de paraplubepaling voor de aanvullende pensioenen, hoofdstuk 10 de dereguleringsaspecten en hoofdstuk 11 de gevolgen voor de positie van vrouwen. In hoofdstuk 12 worden de financiële effecten voor het inkomen van uitkeringsgerechtigden en de gevolgen voor de fondsen besproken. Vanwege het feit dat de invulling van de tarieven voor de heffing van belasting in het wetsvoorstel inwerkingtreding voorstellen commissie-Oort is opgenomen en dit wetsvoorstel nog niet is ingediend, zal hoofdstuk 12 tegelijk met de indiening van dat wetsvoorstel worden toegezonden.

  • Advisering door de Sociaal-Economische Raad, de Stichting van de Arbeid de Emancipatieraad

Het kabinet heeft op 23 december 1986 advies gevraagd aan de SER, de Stichting van de Arbeid en de ER over de voorgenomen invoering van de voorstellen van de commissie-Oort.Deze adviesorganen hebben hun adviezen in de loop van 1987 uitgebracht. Naar aanleiding van de uitgebrachte adviezen heeft het kabinet besloten om de noodzakelijke aanpassingen te bevorderen. De vormgeving van de compensatie in verband met de verschuiving van de opslagpremies was daarbij een belangrijk punt van aandacht. Het kabinet heeft aanvankelijk gekozen voor een overhevelingstoeslag gedurende de jaren 1990 en 1991 en brutering per 1 januari 1992. De uitwerking van de wijze waarop de overhevelingstoeslag berekend zou moeten worden, is neergelegd in het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies en in het onderhavige wetsvoorstel. Deze wetsvoorstellen zijn in de eerste helft van 1988 aan de Raad van State voor advies aangeboden. In de eerste helft van 1988 vond tevens nader overleg plaats met de Stichting van de Arbeid over de wijze van berekening van de overhevelingstoeslag en de werkingsduur hiervan. Bij dit overleg waren de administratieve lasten inzake de berekening van de overhevelingstoeslag een belangrijk punt van overweging. Het overleg heeft geresulteerd in een nieuw en unaniem advies van de Stichting van de Arbeid van 5 juli 1988 inzake de berekening en werkingsduur van de overhevelingstoeslag. Het kabinet heeft besloten dit advies op bijna alle punten te volgen, hetgeen onder andere tot wijziging heeft geleid van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies en het onderhavige wetsvoorstel. Eén en ander is uitvoerig besproken in hoofdstuk 2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies. De voorgestelde wijzigingen zijn, voor zover voor dit wetsvoorstel van belang: -de verplichting tot betaling van de overhevelingstoeslag wordt voorgesteld voor de periode van 1990 tot en met 1994. De wijze waarop de overheveling van opslagpremies vanaf 1 januari 1995 wordt gecompenseerd, wordt na evaluatie van de overhevelingstoeslag bezien en nu niet vastgelegd; -geen heffing van premies werknemersverzekeringen over de overhevelingstoeslag;

-voor de berekening van overhevelingstoeslag wordt de waardering van loonbestanddelen gehanteerd zoals deze na invoering van de voorstellen per 1 januari 1990 zullen gelden; -de forfaitaire bedragen voor vrij te laten reiskostenvergoedingen voor woonwerkverkeer worden per 1 januari 1990 verlaagd met f200, waarbij de vergoeding voor niet meer dan tien kilometer geheel aan belasting-en premieheffing onderhevig wordt; -vakantiebonnen zullen per 1 januari 1990 op 75% worden gewaardeerd. Het uitzonderen van de overhevelingstoeslag van het premieloon voor de werknemersverzekeringen brengt met zich mee dat de overhevelingstoeslag over uitkeringen, behalve voor de netto aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen, plaatsvindt op grond van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies. Voor zover de uitgebrachte adviezen betrekking hebben op de regelingen die in dit wetsvoorstel aan de orde zijn, wordt daar elders in deze memorie opingegaan. Met name gaat het daarbij om de wijzigingen in het premieloon voor de werknemersverzekeringen en de gevolgen voor de aanvullende pensioenen.

  • Advisering door de Sociale Verzekeringsraad en de Ziekenfondsraad Over de noodzakelijke wijzigingen van de sociale verzekeringswetten als gevolg van het voorstel tot invoering van de voorstellen van de commissie-Oort is op 14 januari 1988 zowel aan de SVr als aan de Zfr advies gevraagd. De adviesaanvrage aan de SVr betrof met name de voorgenomen verhoging van de uitkeringen en de daglonen met een overhevelingstoeslag gedurende de jaren 1990 en 1991 en brutering per 1 januari 1992 van die daglonen, alsmede aanpassing inzake de premieheffing en de vaststelling van fictieve premiepercentages voor de berekening van de overhevelingstoeslag. De SVr was verzocht vóór 15 maart 1988 advies uit te brengen over de voorgestelde wetswijzigingen en vóór 1 juli 1988 te adviseren over aanpassingen van uitvoeringsmaatregelen. Op 8 februari 1988 heeft de SVr laten weten te streven naar advisering op 17 maart 1988; nadien heeft de raad bij brief van 21 maart 1988 meegedeeld deze datum niet te kunnen halen. Vervolgens is besloten de advisering door de SVr niet af te wachten alvorens het wetsvoorstel ter advisering aan de Raad van State te zenden, aangezien dit een zodanige vertraging in het wetgevingsproces zou veroorzaken dat de beoogde invoeringsdatum van de voorstellen van 1 januari 1990 niet gehaald zou worden. Op 26 mei 1988 en 7 juli 1988 heeft de SVr advies uitgebracht over de voorgenomen aanpassingen in de sociale verzekeringen. Advisering door de SVr over de voorstellen vond plaats op grond van uitgangspunten die in het aanvankelijke wetsvoorstel gehanteerd zouden worden, zonder dat de SVr over concept-wetteksten beschikte. Door de wijziging van de voorstellen als gevolg van het advies van de Stichting van de Arbeid van 5 juli 1988 is het onderhavige wetsvoorstel ook aangepast. Een deel van de uitgangspunten geldt nog steeds. De adviezen van de SVr zijn daarom voor een deel nog steeds van belang en hebben bij de aanpassing van het wetsvoorstel een rol gespeeld. Op welke wijze dit is gebeurd wordt bij de desbetreffende onderdelen van deze toelichting besproken. Hoewel er bij de advisering geen rekening kon worden gehouden met de in hoofdstuk 2 genoemde aanpassingen naar aanleiding van bovengenoemd advies van de Stichting van de Arbeid, heeft er wel overleg

plaatsgevonden over dit advies met vertegenwoordigers van de secretariaten van de SVr en de Federatie van Bedrijfsverenigingen onder leiding van de voorzitter van de SVr. Dit overleg betrof met name de consequenties van eventuele opvolging van dit advies voor de uitkeringsadministratie. Het op verzoek van het kabinet gemaakt accountantsrapport inzake de administratieve lasten van de invoering van de overhevelingstoeslag is daarbij betrokken. De SVr heeft naar aanleiding van dit overleg bij brief van 7 juli 1988 meegedeeld dat het beleidsalternatief van de Stichting van de Arbeid een aanzienlijke vereenvoudiging is ten opzichte van het aanvankelijke kabinetsvoorstel. Ook over de verdere uitwerking van de voorstellen zal overleg met de SVr en de uitvoeringsorganen plaatsvinden. De Zfr is verzocht advies uit te brengen over de aanpassingen in de Ziekenfondswet (Zfw, Stb. 1986, 347). Deze aanpassingen betroffen met name de aanpassing van het loonbegrip voor de vaststelling van de verzekeringsplicht, voor de periode waarin de overhevelingstoeslag wordt verstrekt en op het moment van brutering. Het door de Zfr hieromtrent uitgebrachte advies (advies van 24 maart 1988, VERZ/8234) is aanvankelijk gevolgd. Echter doordat in het nieuwe voorstel over de overhevelingstoeslag geen ziekenfondspremie meer verschuldigd is, is wetswijziging in de Zfw niet meer nodig. Het enige dat in dit kader in de Zfw nog nadere regeling behoeft, is het uitzonderen van de overhevelingstoeslag van het begrip loongrensloon voorde vaststelling van de verzekeringsplicht. Dit zal bij algemene maatregel van bestuur geschieden.

  • Wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies in verhouding tot dit wetsvoorstel

Het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies dat op 15 augustus 1988 aan de Tweede Kamer is aangeboden, bevat een wettelijke verplichting voor inhoudingsplichtigen in de periode van 1990 tot en met 1994 een overhevelingstoeslag te betalen aan degene over wiens loon inhoudingsplichtigen thans de opslagpremies verschuldigd zijn. Deze overhevelingstoeslag vormt een compensatie voor de overheveling van de verplichting tot betaling van opslagpremies van werkgevers naar werknemers. De verplichting tot betaling van de overhevelingstoeslag op grond van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies betreft zowel de inhoudingsplichtige werkgevers als de inhoudingsplichtige uitkerende instanties. Alleen voor de netto aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen is in het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies een uitzondering gemaakt op de verplichting tot betaling van een overhevelingstoeslag. Voor deze uitkeringen is op grond van het onderhavige wetsvoorstel een regeling getroffen. In hoofdstuk 5 van deze toelichting wordt hier nader op ingegaan. Zoals in paragraaf 2.2.6. van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies is toegelicht, is als gevolg van de beslissing geen premies werknemersverzekeringen over de overhevelingstoeslag te heffen, afgestapt van verhoging van het dagloon met een overhevelingstoeslag op basis van het onderhavige wetsvoorstel. Om nu te voorkomen dat er premies werknemersverzekeringen over de overhevelingstoeslag worden ingehouden wordt de overhevelingstoeslag uitgezonderd van het loonbegrip voor de premieheffing werknemersverzekeringen. Dit geschiedt op basis van het onderhavige wetsvoorstel door een bepaling inzake de CwSV voor de periode van 1990 tot en met 1994. Het bedrag van de overhevelingstoeslag is afgeleid van het bedrag van de opslagpremies dat verschuldigd zou zijn door de werkgever onder de heffingssystematiek zoals die bestond vóór de invoering van de voorstellen van de commissie-Oort (vóór-Oortse situatie). Voor de berekening van de overhevelingstoeslag is het bedrag van de opslagpremies derhalve

afhankelijk van de premiegrenzen voor de volksverzekeringen en de premiepercentages voor de AKW, de AWBZ en de AAW overeenkomstig de vóór-Oortse situatie. Voor het overige wordt het premie-inkomen bepaald door het loon, het werknemersaandeel in de premies op grond van de Ziektewet (ZW, Stb. 1987, 88), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO, Stb. 1987, 89) en de Werkloosheidswet (WW, Stb. 1987, 93), en het werkgeversdeel in de Zfw-premie. Ook de eventuele pensioen-en vutpremie zijn op dit premieplichtig inkomen van invloed. De waardering van en het onderworpen zijn aan de loonbelasting en premieheffing werknemersverzekeringen van verschillende loonbestanddelen is voor de berekening van de overhevelingstoeslag, zoals in hoofdstuk 2 reeds is aangegeven, dezelfde als bij de feitelijke inhouding van premie en loonbelasting na invoering van de voorstellen. Hetzelfde geldt voor de forfaitaire kostenaftrek voor inhouding van loonbelasting. Voor een uitvoerige beschrijving van de berekening van de overhevelingstoeslag zij verder verwezen naar het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies. In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies is al aangegeven dat door de wijziging van de heffingsgrondslag voor de inhouding van premies volksverzekeringen, de premiepercentages voor deze verzekeringen in de nieuwe situatie zullen wijzigen. Om het bedrag van de overhevelingstoeslag te kunnen berekenen is het nodig, voor de periode waarin de overhevelingstoeslag wordt verstrekt, deze premiepercentages vast te stellen alsof de wijziging van het totale heffingsinkomen ais gevolg van de invoering van de voorstellen van de commissie-Oort zich niet heeft voorgedaan. De verplichting tot vaststelling van de zogenaamde fictieve premiepercentages is in hoofdstuk 1 van dit wetsvoorstel opgenomen. Deze premiepercentages gelden zowel voor de berekening van de overhevelingstoeslag op grond van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies als voor de berekening van de overhevelingstoeslag voor de uitkeringen gekoppeld aan het nettominimumloon op grond van het onderhavige wetsvoorstel. De vaststelling van de fictieve premiepercentages gebeurt op dezelfde wijze als de vaststelling van de premiepercentages voor de daadwerkelijke inhoudingen op het inkomen. Zoals in hoofdstuk 2 is aangegeven worden er geen premies werknemersverzekeringen over de overhevelingstoeslag ingehouden. Tevens zijn de loonbestanddelen waarover de overhevelingstoeslag wordt berekend dezelfde als waarover de feitelijke inhouding van premies werknemersverzekeringen zal geschieden. Dit betekent dat de premieheffing werknemersverzekeringen voor de berekening van de overhevelingstoeslag op basis van dezelfde gegevens gebeurt, als de inhouding van deze premies. In deze opzet is het voor de berekening van de overhevelingstoeslag niet nodig fictief premies werknemersverzekeringen vast te stellen. Hetzelfde geldt voor de gemiddelde ZW-premie en het wachtgelddeel in de WW-premie, alsmede voor de inhouding op grond van de Inhoudingswet overheidspersoneel 1982. Opgemerkt zij dat het voornemen tot wijziging van de financiering voor de AKW nog niet in de voorstellen is verwerkt. Bij het te zijner tijd in te dienen wetsvoorstel zal het onderhavige wetsvoorstel worden aangepast. Tevens is geen rekening gehouden met eventuele gevolgen voor de berekening van de overhevelingstoeslag in verband met wijziging van de premie AWBZ, bij invoering van de voorstellen tot herstructurering van de financiering van de gezondheidszorg.

  • Aanpassing van uitkeringen gekoppeld aan het minimumloon

Ook voor de aan het wettelijk minimumloon gekoppelde uitkeringen geldt dat aanpassingen moeten plaatsvinden. Het minimumloon op grond

van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Stb.1968, 657) omvat geen overhevelingstoeslag, zodat voor de aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen apart een dergelijke toeslag moet worden vastgesteld. Aanvankelijk lag het in de bedoelding zowel de aan het bruto als aan het netto minimumloon gekoppelde uitkering af te leiden van een minimumloon plus een daarbij behorende overhevelingstoeslag, het zogenaamde referentieminimumloon. De overhevelingstoeslag in het referentieminimumloon zou berekend worden met toepassing van de 4%-regeling voor forfaitaire verwervingskostenaftrek, waardoor in totaal f200 voor reiskosten plus maximaal f800 verwervingskosten zou worden afgetrokken. De gewijzigde voorstellen maakten het noodzakelijk de werking van het referentieminimumloon te beperken. In paragraaf 2.2.6 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies is uiteengezet dat het referentieminimumloon alleen nog voor de netto aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen zal gelden.

5.1. Bruto aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen De verhoging met een overhevelingstoeslag van de bruto aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen zal over de uitkering plaatsvinden op grond van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies. Het gaat daarbij om de vervolguitkering op grond van de WW, de toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW, Stb. 1987, 91) en de AAW-uitkeringen. De berekening van overhevelingstoeslag geschiedt daarbij met toepassing van de forfaitaire kostenaftrek van f 200 per jaar, behalve in het geval waarin een toeslag op grond van de TW naast een ZW-uitkering wordt gegeven. In dat geval geldt de nieuwe (Oortse) 4%-regeling van maximaal f 1000 per jaar voor forfaitaire kostenaftrek, die ook van toepassing is bij inhouding van belasting en premies volksverzekeringen en berekening van de overhevelingstoeslag op de ZW-uitkering.

5.2. Netto aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen Uitkeringen gekoppeld aan het nettominimumloon zullen op grond van het onderhavige wetsvoorstel worden afgeleid van het referentieminimumloon waarin een overhevelingstoeslag is begrepen. Het betreft de uitkeringen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW, Stb. 1985, 181), de Algemene Weduwen-en Wezenwet (AWW, Stb. 1965, 429), de Aigemene Bijstandswet (ABW, Stb. 1973, 395), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW, Stb. 1987, 92), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ, Stb. 1987, 281) alsmede de te zijner tijd nog sporadisch voorkomende uitkering op grond van de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV, Stb. 1964, 485) voor zover gebaseerd op het minimumdagloon. De grondslag voor die uitkeringen, het brutominimumloon, wordt verhoogd met een overhevelingstoeslag waarna de uitkeringen worden afgeleid van het nettominimumloon dat van dat brutominimumloon plus overhevelingstoeslag is afgeleid. In de lijn met de berekening van de overhevelingstoeslag voor de aan het bruto minimumloon gekoppelde uitkeringen zal ook bij de berekening van de overhevelingstoeslag voor de netto aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen de forfaitaire kostenaftrek van f200 per jaar gelden. De vaststelling van referentieminimumloon geschiedt op basis van het onderhavige wetsvoorstel (hoofdstuk I, artikel 3), door het minimumloon waaraan in de verschillende sociale zekerheidswetten wordt gerefereerd te verhogen met een overhevelingstoeslag, hetgeen dan resulteert in het zogenaamde referentieminimumloon. Opgemerkt moet worden dat voor AOW-en AWW-uitkeringen niet geldt dat de overhevelingstoeslag in de grondslag voor die uitkeringen

een compensatie is voor het overhevelen van opslagpremies, maar voor het betrekken van deze uitkeringen in de heffing van die premies. Een werknemer die het minimumloon verdient, ontvangt van zijn werkgever bovenop dat minimumloon een overhevelingstoeslag, waarbij de premiepercentages voor de ZW en het wachtgeld van de bedrijfstak waarin hij werkzaam is worden gehanteerd. Voor de vaststelling van de overhevelingstoeslag voor het referentieminimumloon wordt voorgesteld de gemiddelde premiepercentages voor de ZW en de WW (wachtgelddeel van deze premie) te hanteren. Dit betekent dat de overhevelingstoeslag voor werknemers die het minimumloon verdienen per bedrijfstak zal verschillen, terwijl voor uitkeringen de toeslag voor ieder hetzelfde is. De SVr heeft op 7 juli 1988 verdeeld geadviseerd over het referentieminimumloon. Dat advies gaat uit van het aanvankelijke voorstel, zowel de bruto als netto aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen af te leiden van het referentieminimumloon. De SVr is verdeeld over de vraag of voor de bruto gekoppelde uitkeringen het referentieminimumloon gehanteerd moet worden. Een deel van de SVr is van mening dat de overhevelingstoeslag voor brutogekoppelde uitkeringen over iedere uitkering afzonderlijk berekend dient te worden. In het bovenstaande is reeds uitgelegd dat het gewijzigde voorstel voor de berekening van de overhevelingstoeslag voor de brutogekoppelde uitkeringen, berekening van de overhevelingstoeslag over iedere uitkering afzonderlijk noodzakelijk maakt. In die zin is tegemoet gekomen aan het advies van dat deel van de raad. De SVr heeft unaniem geadviseerd het referentieminimumloon voor de netto aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen te hanteren. In hetzelfde advies van 7 juli 1988 is de SVr unaniem in zijn advies over de toepassing van de forfaitaire aftrek van f 200 in plaats van f 1 000 per jaar, bij de berekening van de overhevelingstoeslag voor alle aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen. Ook hieraan is als gevolg van het gewijzigde voorstel tegemoet gekomen.

  • Aanpassing van de werknemersverzekeringswetten

6.1. Aanpassing uitkeringen

In tegenstelling tot het aanvankelijke voorstel worden niet de daglonen op grond van de ZW, de WAO en de WW, maar de uitkeringen verhoogd met een overhevelingstoeslag. De SVr adviseerde in zijn advies van 26 mei 1988 dat verhoging van het dagloon met een overhevelingstoeslag de aangewezen weg was. Dit kwam overeen met het aanvankelijke wetsvoorstel zoals dit aan de Raad van State is verstuurd. Bij de toen gemaakte keuze speelde zowel de aansluiting bij de dagloonsystematiek als de toen nog voorgestelde brutering per 1 januari 1992 een rol. Voor lopende uitkeringen zou brutering in dat systeem, uitvoeringstechnisch een niet al te ingrijpende operatie zijn. Zoals in hoofdstuk 3 van deze memorie van toelichting reeds is aangegeven, wordt het gewijzigde voorstel voor de berekening van de overhevelingstoeslag door de SVr een vereenvoudiging geacht ten opzichte van het aanvankelijke voorstel. De voorgestelde berekening van de overhevelingstoeslag over de uitkering zelf ontmoet dan ook geen bezwaren. In hoofdstuk 4 is reeds uiteengezet dat verhoging van de loondervingsuitkeringen met een overhevelingstoeslag op basis van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies geschiedt. De berekeningssystematiek is in de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel uitgelegd. Het verstrekken van een overhevelingstoeslag aan een uitkeringsgerechtigde levert geen extra lasten van de fondsen op, aangezien thans ook de opslagpremies over de uitkeringen ten laste van deze fondsen komen.

Op deze plaats wordt nog opgemerkt dat evenals voor de inhouding over de uitkeringen ook voor de berekening van de overhevelingstoeslag de gemiddelde ZW-premie en de gemiddelde premie voor het wachtgelddeel van de WW-premie worden gehanteerd, tenzij de uitkering door tussenkomst van de werkgever wordt betaald. In het laatste geval worden ook voor de berekening van de overhevelingstoeslag de premiepercentages van de bedrijfstak van de werkgever gehanteerd. Eveneens geldt de forfaitaire kostenaftrek voor belastingheffing ook voor de berekening van de overhevelingstoeslag, te weten de aftrek van f200 per jaar. Dit geldt alleen niet voor ZW-uitkeringen met de eventueel daarbij te betalen TW-uitkering; voor die uitkering is de forfaitaire kostenaftrek van maximaal f 1000 per jaar van toepassing. De systematiek van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies brengt met zich mee dat indien in de vóór-Oortse situatie geen opslagpremies over de uitkering verschuldigd zijn, er evenmin een overhevelingstoeslag betaald zal behoeven te worden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de overlijdensuitkeringen aan nabestaanden en aan uitkeringen aan een niet-ingezetene die niet in een EG-land of een ander verdragsland woont. Deze systematiek voorkomt dat er hogere uitkeringslasten ontstaan als gevolg van betaling van een overhevelingstoeslag, terwijl er geen premies volksverzekeringen verschuldigd zijn. De SVr wijst in zijn advies van 26 mei 1988 op deze situatie. De SVr vraagt voorts in zijn advies van 26 mei 1988 aparte aandacht voor internationale situaties. De regelgeving voor de premieheffing volksverzekeringen is bepalend voor de vraag of er een overhevelingstoeslag moet worden betaald: zijn er opslagpremies verschuldigd dan moet er ook een overhevelingstoeslag worden betaald. De premieheffingsbepalingen voorzien ook in bedoelde internationale situaties. Ons inziens is door de gekozen systematiek daarom geen aparte regelgeving voor internationale situaties nodig. In hoofdstuk 7 wordt hierop teruggekomen voor zover het gaat om AOW-en AWW-uitkeringen.

6.2. Aanpassingen in verband met de vrijwillige verzekering Voor vrijwillig verzekerden voor de ZW, de WAO en de WW geldt over het algemeen dat zij, voor zover zij premieplichtig zijn, zelf de opslagpremies betalen. Over de uitkering worden in de vóór-Oortse situatie door de bedrijfsvereniging opslagpremies afgedragen. Aanvankelijk was het de bedoeling de per 1 januari 1990 reeds lopende uitkeringen wel en de uitkeringen die na 1 januari 1990 ingaan niet te verhogen met een overhevelingstoeslag. De achterliggende gedachte bij het niet verhogen met een overhevelingstoeslag was dat in die gevallen er in feite geen inkomensachteruitgang optrad als gevolg van overheveling van opslagpremies. Aangezien men bij het verzekerd dagloon wel op een bepaald nettobedrag aan uitkering kan rekenen en dit bedrag in vergelijking met de huidige situatie lager zou zijn, werd voorgesteld de vrijwillige verzekerden de mogelijkheid te bieden het verzekerd dagloon te verhogen. In zijn advies van 26 mei 1988 konstateert de SVr hierover dat het nog maar de vraag is of de nettoachteruitgang in de uitkeringssituatie door middel van verhoging van het te verzekeren dagloon kan worden herverzekerd. Hij wijst daarbij op het geldend dervingsprincipe en het maximumdagloon als bovengrens voor de af te sluiten verzekering. De SVr merkt ook op -uitgaande van een lagere premie als gevolg van verbreding van het totale heffingsinkomen door heffing premies werknemersverzekeringen over de overhevelingstoeslag -dat de vrijwillig verzekerde per 1 januari 1990 compensatie zal ondervinden door een lagere premie voor de vrijwillige verzekering. Als gevolg van het niet betrekken van de overhevelingstoeslag in de premieheffing werknemersverzekeringen is er geen sprake meer van een

lagere premie die als compensatie voor een hoger verzekerd dagloon kan worden beschouwd. Een ander nieuw feit is dat de berekening van de overhevelingstoeslag op basis van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies geschiedt. Het niet verstrekken van een overhevelingstoeslag in die situatie zou leiden tot afwijking van de systematiek in dat wetsvoorstel. Dat aspect gecombineerd met het feit dat verhoging van het dagloon niet gecompenseerd wordt door een lagere premie en niet iedereen zijn verzekerd dagloon zou kunnen verhogen, heeft ertoe geleid dat het voorstel is gewijzigd. Het gewijzigde voorstel houdt in dat ook over uitkeringen op grond van de vrijwillige verzekering die na 1 januari 1990 ingaan, door middel van een overhevelingstoeslag compensatie plaatsvindt voor de opslagpremies die door de bedrijfsvereniging verschuldigd zouden zijn in de vóór-Oortse situatie. Hiermee vervalt derhalve het aanvankelijke voorstel op grond waarvan vrijwillig verzekerden hun dagloon zouden kunnen verhogen. Een eventueel speciale regeling voor vrijwillig verzekerden voor de WAO is hierdoor niet meer aan de orde. Er ontstaan door voormelde regeling geen extra lasten voor uitkeringen op grond van de vrijwillige verzekering.

6.3. Kopjes op de uitkeringen

Het kabinet heeft in het wetsvoorstel vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon-en inkomstenbelasting voorgesteld de alleenstaandetoeslag op de basisaftrek (thans belastingvrije som), te laten vervallen. Het gevolg hiervan voor de uitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen is, dat de alleenstaanden van 27 jaar en ouder met een bruto-uitkering van 70% van het minimumloon, een netto-uitkering zouden ontvangen die lager is dan het relevante sociale minimum. Op dit moment zouden alleenstaanden met een uitkering op minimumniveau, in de leeftijdsgroep van 21 tot en met 26 jaar, zonder corrigerende maatregelen in deze positie verkeren. Voor deze groep is voor de toepassing van de artikelen 24 en 28 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (Stb. 1987, 94) een bepaling opgenomen op basis waarvan de bruto-uitkering op grond van de WW, de WAO en de AAW wordt verhoogd met een kopje. Voor de betrokken alleenstaanden met een WWV-uitkering is eenzelfde regeling opgenomen in artikel 16a van de WWV. Voorgesteld wordt om ook alleenstaanden ouder dan 27 jaar in aanmerking te doen komen voor een kopje op de uitkering. De SVr merkt in zijn advies van 26 mei 1988 over de kopjesregeling op dat hij het principieel onjuist acht dat een probleem, dat wordt veroorzaakt door de wijze van fiscale behandeling in relatie tot het relevante sociale minimum, wordt opgelost door betrokkenen een hogere bruto-uitkering te geven. De SVr dringt er op aan na te gaan of voor dit knelpunt op korte termijn een andere oplossing kan worden gevonden. In het kader van de vereenvoudiging van de tariefstructuur in de loon-en inkomstenbelasting is evenwel thans geen oplossing voorhanden. Het kabinet deelt overigens de mening van de SVr dat de kopjesregeling een tijdelijk zaak dient te zijn en zal zodra zich een mogelijkheid tot oplossing voordoet, deze aangrijpen.

6.4. Anticumulatie, verrekening en terugvordering Terzake van de bepalingen van anticumulatie, verrekening en terugvordering zal het duidelijk moeten zijn of onder de in de wet genoemde inkomensbegrippen wel of niet een overhevelingstoeslag moet worden verstaan. In dergelijke situaties dienen gelijke grootheden met elkaar te worden vergeleken om ongewenste effecten op uitkeringshoogte te vermijden.

Duidelijk is dat indien er in de wetten inzake de loondervingsverzekeringen over uitkeringen dan wel dagloon wordt gesproken, hierin geen overhevelingstoeslag is begrepen. Dit is het gevolg van het uitzonderen van de overhevelingstoeslag in het loonbegrip in de CwSV, naar welk loonbegrip voor de bepaling van het dagloon wordt verwezen. Ingeval van andere inkomensbegrippen zal het niet steeds duidelijk zijn of onder bijvoorbeeld inkomen uit arbeid of ziekengeld ook de overhevelingstoeslag moet worden verstaan. In het algemeen wordt voorgesteld om in geval van anticumulatie uit te gaan van inkomen zonder overhevelingstoeslag. Indien het gaat om verrekening en terugvordering van uitkering zal de overhevelingstoeslag juist wel in het inkomen moeten zijn begrepen omdat er dan sprake is van een reeds betaalde uitkering verhoogd met een overhevelingstoeslag. Voor zover nodig zijn de desbetreffende bepalingen voor de periode waarin de overhevelingstoeslag wordt betaald, aangepast. Hiertoe zij verder verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

  • Aanpassing van de volksverzekeringswetten

Zoals in hoofdstuk 1 reeds is aangegeven wordt voorgesteld de volksverzekeringswetten te wijzigen in verband met het feit dat de bepalingen inzake de premieheffing voor deze verzekeringen en het fondsbeheer worden overgebracht naar de Wet premieheffing volksverzekeringen. Daarnaast zullen de leeftijdsgrenzen voor de verzekeringsplicht worden geüniformeerd en zal de koppelingssystematiek worden aangepast. In het navolgende wordt ingegaan op de leeftijdsgrenzen en de koppelingssystematiek. Tevens zal worden ingegaan op de gevolgen van toepassing van het referentieminimumloon voor uitkeringen aan niet-ingezetenen en overlijdensuitkeringen. Als laatste komen de aanpassingen in de AAW aan de orde.

7.1. Leeftijdsgrenzen

Voorgesteld is de leeftijdsgrenzen voor de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen te uniformeren in die zin dat deze voor elk van de verzekeringen aanvangt bij de geboorte en dan blijft lopen na het bereiken van de 65-jarige leeftijd, zonder dat daar overigens een uitbreiding van rechten tegenover staat. De SVr stelt in zijn advies van 26 mei 1988 dat op grond van het voorstel dat 65-jarigen geen premie voor de AOW en de AWW gaan betalen, de aanpassing van de leeftijdsgrenzen en de uitbreiding van de premieplicht tot na het 65-ste jaar beperkt dienen te blijven tot de AKW, AWBZ en de AAW. Het kabinet geeft echter de voorkeur aan een uniforme aanpassing van leeftijdsgrenzen en uitbreiding van premieplicht voor alle volksverzekeringen, waarbij om inkomenspolitieke redenen bejaarden zijn vrijgesteld van de premieheffing AOW en AWW. Wat betreft de uitbreiding van de premieplicht tot personen beneden de 15 jaar, vindt in de AWW automatisch een compensatie plaats aangezien de wezenpensioenen op brutobasis gekoppeld worden aan het weduwenpensioen voor weduwen zonder kinderen. Dit is in overeenstemming met hetgeen de SVr hieromtrent in zijn advies van 26 mei 1988 opmerkt. Voor de vrijwillige verzekering op grond van de AOW en de AWW zullen de leeftijdsgrenzen ten behoeve van premiebetaling gehandhaafd blijven. Er is immers voor de beneden 15-jarigen en de boven 65-jarigen geen reden voor vrijwillige premiebetaling voor een verzekering waar er voor die categorie geen rechten tegenover staan. Een en ander vloeit voort uit de huidige redactie van artikel 45 van de AOW en artikel 47 van de AWW, die ongewijzigd zal worden gelaten.

7.2. Wijziging koppeiingssystematiek AOW en A WW In hoofdstuk 5 van deze memorie van toelichting is reeds ingegaan op de aanpassing van de netto aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen, waartoe ook de AOW en de AWW behoren. Voor de AWW geldt daarbij nog dat op dit moment de AWW-uitkeringen bruto gekoppeld zijn aan de brutobedragen voor de AOW-uitkeringen. In de nieuwe situatie zullen de AWW-uitkeringsgerechtigden alle premies volksverzekeringen verschuldigd zijn, terwijl de AOW-uitkeringsgerechtigden alleen de premies AKW, AWBZ en AAW gaan betalen. Het is dan niet langer mogelijk om de AWW-uitkeringen bruto aan de AOW-uitkeringen te koppelen. Hiervoor in de plaats zal de AWW-uitkering rechtstreeks netto gekoppeld worden aan het relevante sociale minimum. Voor de hoge AWW-uitkering geldt een koppeling van 100% aan het nettominimumloon en voor de lage AWW-uitkering een 70%-nettokoppeling. Als basis hiervoor dient dan gedurende de periode van 1990 tot en met 1994 het nettominimumloon dat overblijft nadat op het referentieminimumloon de inhoudingen hebben plaatsgevonden. Eén en ander is vastgelegd in het voorgestelde nieuwe artikel 19 van de AWW. In dit verband zij erop gewezen dat ter zake van de algehele herziening van de AWW in de adviesaanvrage hierover aan de SER al is aangekondigd dat de bestaande koppelingen moeten worden herzien. In deze adviesaanvrage is voorgesteld de hoge AWW-uitkering aan 90% van het nettominimumloon te koppelen. Te zijner tijd zal bij het in te dienen wetsvoorstel inzake de herstructurering van de AWW afstemming plaats moeten vinden tussen dat wetsvoorstel en de wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel.

7.3. Uitkeringen aan niet-ingezetenen en overlijdensuitkeringen Zoals reeds eerder is vermeld geldt voor de bruto aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen, dat de overhevelingstoeslag over de uitkeringen zelf wordt berekend. Daardoor kan de uitkering van de overhevelingstoeslag worden onderscheiden en is het mogelijk die toeslag niet te verlenen indien de uitkeringsgerechtigde niet voor de volksverzekeringen verzekerd en premieplichtig is. Een dergelijk onderscheid kan bij de uitkeringen, die aan het netto minimumloon zijn gekoppeld, niet worden gemaakt. Gevolg is dat personen die een AOW-of AWW-uitkering ontvangen en niet verzekerd zijn ingevolge de volksverzekeringen een vergoeding krijgen voor het in de premieheffing betrekken zonder deze premies verschuldigd te zijn. Op grond van het nieuw te treffen besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden zal de verzekeringsplicht van deze categorie uitkeringsgerechtigden onder bepaalde voorwaarden overigens blijven bestaan (zie onder andere Kamerstukken II, 1987-1988, 19615, nr. 14, pagina 21). Daarnaast kan een nabestaande een overlijdensuitkering ontvangen, waarin een compensatie voor het betrekken in de premieheffing is begrepen zonder dat de betrokkene opslagpremies over die uitkering behoeft te betalen. Deze effecten vloeien voort uit die voor de hierbedoelde uitkeringen gekozen systematiek. Het is ondoenlijk in deze gevallen van de koppeling aan het referentieminimumloon af te wijken.

7.4. Aanpassing van de AAW-uitkeringen In hoofdstuk 5 is reeds ingegaan op het feit dat de AAW-uitkeringen op basis van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag opslagpremies worden verhoogd met een overhevelingstoeslag. Dit geldt ook voor de uitkering op grond van de individuele grondslag. Hiertoe is op grond van de AAW geen aanpassing nodig. Wel wordt voorgesteld om de bestaande systematiek voor het bepalen van de grondslag van de AAW-uitkering voor

zelfstandigen aan te passen. Op dit moment zijn in de grondslag voor de AAW-uitkering voor werknemers geen opslagpremies begrepen terwijl de grondslag voor zelfstandigen wel opslagpremies bevat. Dit laatste is het gevolg van het winstbegrip waarnaar in artikel 6 van het Inkomensbesluit AAW (Stb. 1986, 657) wordt verwezen. Op zich is het in de bestaande systematiek niet erg logisch dat de grondslag voor de uitkering wordt gebaseerd op de winst inclusief opslagpremies en vervolgens de bedrijfsvereniging de opslagpremies nog eens over de uitkering betaalt. In het Inkomensbesluit TW (Stb. 1986, 659) zijn de opslagpremies dan ook uitgezonderd van het winstbegrip, hetgeen gezien het voorgaande meer voor de hand ligt. Voorgesteld wordt daarom in het Inkomensbesluit AAW de verschuldigde premies voor de AKW, de AAW en de AWBZ gedurende de periode waarin een overhevelingstoeslag wordt verstrekt, 1990 tot en met 1994, in mindering te brengen op het winstbegrip. Dit geldt uiteraard alleen voor nieuwe gevallen. De uitkeringen die reeds op 1 januari 1990 zijn ingegaan blijven gebaseerd op de grondslag zoals deze destijds bij het ingaan van de uitkering is vastgesteld. De gekozen oplossing voor aanpassing van de grondslag is een andere dan het voorstel van de SVr in zijn advies van 26 mei 1988. De SVr stelt voor om de bedoelde categorie zelfstandigen met AAW-uitkering die na 1 januari 1990 ingaat geen overhevelingstoeslag te geven. Het effect van bovengenoemd voorstel is gelijk aan hetgeen de SVr beoogt en heeft als voordeel dat alle AAW-uitkeringen zonder onderscheid kunnen worden verhoogd met een overhevelingstoeslag. Voor de entree-eis inzake het recht op uitkering en de inkomenstoets voor de vaststelling van de grondslag voor de uitkering, zal worden bepaald dat de overhevelingstoeslag buiten beschouwing wordt gelaten. In samenhang met de bepaling dat voor het winstbegrip ook de opslagpremies buiten beschouwing blijven, wordt hiermee bereikt dat telkens eenzelfde inkomensbegrip wordt gehanteerd.

  • Aanpassingen in de Coördinatiewet Sociale Verzekering

8.1. Geen premieheffing voor de werknemersverzekeringen over de overhevelingstoeslag In hoofdstuk 2 is reeds aangegeven dat thans wordt voorgesteld geen premies werknemersverzekeringen over de overhevelingstoeslag in te houden en bij de berekening van de overhevelingstoeslag uit te gaan van loonbestanddelen zoals die na invoering van de belastingsvoorstellen gewaardeerd worden. Het gevolg is dat het bedrag van de premies werknemersverzekeringen zowel bij de feitelijke inhouding over het loon als voor de berekening van de overhevelingstoeslag hetzelfde zal zijn, hetgeen een vereenvoudiging ten opzichte van het eerdere voorstel betekent. De voordelen van deze vereenvoudiging moeten naar de mening van het kabinet zwaarder wegen dan de voordelen van coördinatie tussen het loonbegrip voor heffing van loonbelasting en premies volksverzekeringen enerzijds en heffing van premies werknemersverzekeringen anderzijds. Daarom ziet het kabinet ondanks het belang van coördinatie tussen de loonbegrippen af van premieheffing werknemersverzekeringen over de overhevelingstoeslag. Voor de CwSV heeft dit enerzijds tot gevolg dat geregeld moet worden dat de overhevelingstoeslag niet tot het loonbegrip voor de premieheffing werknemersverzekeringen behoort. Anderzijds zullen premiepercentages en premiegrenzen (maximumdaglonen en premievrije voet voor de WAO-premie) niet gewijzigd hoeven te worden, aangezien de toekenning van de overhevelingstoeslag geen invloed heeft op het totale heffingsinkomen.

8.2. Waardering vakantiebonnen Aanvankelijk stelde het kabinet voor in navolging van de voorstellen van de commissie-Oort de vakantiebonnen voor de heffing van premies volksverzekeringen en loonbelasting te waarderen op 100% van de nominale waarde. In navolging van het advies van de Stichting van de Arbeid van 5 juli 1988 wordt van dit voorstel afgezien. Thans wordt in overeenstemming met genoemd advies voorgesteld het huidige relatieve voordeel van de waardering van vakantiebonnen op 60% in de nieuwe situatie te handhaven. In de nieuwe situatie kunnen in dat geval de vakantiebonnen voor de gecombineerde heffing van premies volksverzekeringen en loonbelasting op 75% worden gewaardeerd. Voor de premieheffing werknemersverzekeringen zal uit coördinatie-overwegingen de waarde van de vakantiebonnen dan eveneens op 75% worden gesteld. De wijziging in waardering betekent dat het besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 3 september 1954, nr 5224, Stcrt. 1954, 173 gewijzigd zal moeten worden.

8.3. Reiskostenvergoeding

Het kabinet stelde aanvankelijk voor de forfaitair niet als loon voor de loonbelasting aan te merken reiskostenvergoeding voor woonwerkverkeer, gelijk te stellen met de forfaitair aftrekbare reiskosten in de loonbelasting. Dit voorstel is naar aanleiding van het advies van de Stichting van de Arbeid van 5 juli 1988 in zoverre gewijzigd dat de forfaitair vrij te laten reiskostenvergoeding wel het bedrag van aftrekbare reiskosten te boven kan gaan. De forfaitair vrij te laten vergoedingen zullen met f200 worden verlaagd, waarbij de vergoeding voor niet meer dan tien kilometer geheel zal worden belast. Uit coördinatie-overwegingen wordt voor de heffing van premies werknemersverzekeringen hetzelfde voorgesteld. Dit betekent een neerwaartse aanpassing van de bedragen in het besluit op grond van artikel 6, tiende lid, CwSV (Stcrt. 1976, 255) waarin de reiskostenvergoeding als noodzakelijk te maken kosten is aangemerkt. Eveneens zal worden vastgelegd dat het vervoer door de werkgever over de eerste tien kilometer van het woonwerkverkeer forfaitair in het premieloon moet worden opgenomen, opdat er geen verschil zal bestaan in premieheffing tussen vervoer door de werkgever en vergoeding voor reiskosten over de eerste tien kilometer. De SVr merkt over het aanvankelijke voorstel op dat het kabinet in navolging van de commissie-Oort de beperking van vrijstelling van reiskostenvergoedingen het criterium van «noodzakelijke kosten» blijkbaar los wil maken. De SVr acht de noodzaak tot het maken van de kosten het wezen van de vrijstelling van de vergoeding. Dit wezen wordt aangetast door de vergoeding voor de eerste tien kilometer niet langer vrij te stellen. De raad is dan ook van mening dat de vergoeding voor de eerste tien kilometer geen premieloon voor de werknemersverzekeringen dient te worden. Het hierboven omschreven voorstel tot beperking van vrij te laten reiskostenvergoedingen is mede tot stand gekomen na het advies van de Stichting van de Arbeid van 5 juli 1988. Het kabinet hecht in dit kader aan zoveel mogelijk coördinatie tussen het loonbegrip voor de premieheffing werknemersverzekeringen en voor heffing van premies volksverzekeringen en belasting. Bovengenoemd voorstel voor beperking van vrij te laten reiskostenvergoeding wordt dan ook voor de premieheffing werknemersverzekeringen gehandhaafd.

8.4. Wijziging in bevoegdheden inzake bepaling premieloon voor de werknemersverzekeringen De SVr constateert dat als gevolg van het besluit van het kabinet om zich te conformeren aan het oordeel van de commissie-Hirsch-Ballin een

deel van zijn bevoegdheid om van het loonbegrip in de CwSV bepaalde loonelementen uit te sluiten van premieheffing, komt te vervallen. Op zich heeft de raad er geen bezwaar tegen dat bepalingen uit het raadsbesluit in de wet worden opgenomen, maar de SVr wenst te benadrukken dat de uitvoering van zijn regelgevende en toezichthoudende taak in het algemeen niet is gebaat bij het ontnemen van bevoegdheden aan de raad. Ondergetekenden hechten eraan hieromtrent op te merken dat het niet de bedoeling is op belangrijke onderdelen bevoegdheden aan de raad te ontnemen. Echter zoals de raad ook opmerkt, betreft het in dit geval geen belangrijke wijziging, maar gaat het om bepalingen die in een besluit voor een groot deel letterlijk hetzelfde luiden als in de wettekst. Aangezien dit geen ingrijpende wijziging is, menen wij dat qua regelgeving het voorstel een verbetering is, zonder dat hiermee ernstige inbreuk wordt gemaakt op de bevoegdheden van de SVr.

  • Paraplubepaling inzake aanvullende pensioenregelingen

Ook voor wat betreft de aanvullende pensioenregelingen kan de invoering van de voorstellen van de commissie-Oort verstrekkende gevolgen hebben. De Stichting van de Arbeid heeft in haar advies van 23 december 1986 aandacht geschonken aan de gevolgen van de overhevelingsoperatie voor de aanvullende pensioenregelingen. Bij de bespreking van het voorstel tot betaling van een overhevelingstoeslag in plaats van brutering heeft de Stichting van de Arbeid erop gewezen, dat de gevolgen voor de aanvullende pensioenenregelingen in dit alternatief beperkter zijn dan bij brutering en is zij ingegaan op de behoefte aan wettelijke voorzieningen (blz. 35 en 39-40 van het Stichtingsadvies). Voor de Stichting is uitgangspunt dat de pensioenresultaten en pensioenlasten bij de vereenvoudiging van belasting en premieheffing intact moeten blijven. Wettelijk zou kunnen worden bepaald, aldus de Stichting, dat de overhevelingstoeslag geen deel uitmaakt van het brutoloon en derhalve niet tot uitdrukking komt in de pensioengrondslag van werknemers. Voorts zou bepaald moeten worden dat de verhoging van de AOW-uitkering in verband met de voorstellen van de commissie-Oort herkenbaar en buiten de AOW-inbouw in aanvullende pensioenen blijft. De in deze wet opgenomen paraplubepaling betreft beide effecten. Daarin is namelijk bepaald dat de invoering van de voorstellen-Oort geen gevolgen heeft voor de pensioenaanspraken en de hoogte van reeds ingegane pensioenen. Daarnaast kunnen op grond van deze bepaling voor-Oortse AOW-en AWW-bedragen worden vastgesteld.

  • Dereguleringsaspecten

Dit wetsvoorstel vloeit voort uit en hangt nauw samen met de andere wetsvoorstellen inzake de invoering van de voorstellen van de commissie-Oort. De in die wetsvoorstellen voorgestelde wijze van invoering van de voorstellen van de commissie-Oort moet ook vertaald worden naar de uitkeringsregelingen. De keuze om in de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994 per werknemer de overheveling van de opslagpremies van de werkgever naar werknemer te compenseren door middel van een overhevelingstoeslag, betekent dat ook uitkeringsgerechtigden deze toeslag moeten ontvangen. Dit gebeurt doordat de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies ook voor de meeste uitkeringen geldt. Alleen voor de netto aan het minimumloon gekoppelde uitkering is het mogelijk deze toeslag eenvormig vast te stellen in het zogenaamde referentieminimumloon, hetgeen geschiedt op basis van het onderhavige wetsvoorstel. Zoals in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag is aangegeven leidt het voorstel tot betaling van een overhevelingstoeslag tot enige verzwaring van administratieve lasten van werkgevers en

uitkerende instanties. Voor de organen die de premiepercentages AKW, AWBZ en AAW vaststellen betekent de invoering van de overhevelingstoeslag de extra vaststelling van een fictief premiepercentage voor de berekening van die toeslag. Daarnaast zullen bij ministeriële regeling bedragen moeten worden vastgesteld die in de AOW-en AWW-uitkeringen als overhevelingstoeslag beschouwd moeten worden. Door middel van de paraplubepaling wordt voorkomen dat de verplichting tot betaling van een overhevelingstoeslag dan wel de verhoging van de bruto-AOW zou leiden tot verandering in pensioenaanspraken. Op deze wijze wordt voorkomen dat pensioenfondsen ook met ingrijpende administratieve wijzigingen te maken krijgen.

Naar de mening van het kabinet zijn deze lasten acceptabel in verband met de samenhang met het wetsvoorstel vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon-en inkomstenbelasting en het wetsvoorstel inzake de premieheffing volksverzekeringen, welke wetsvoorstellen leiden tot een wezenlijke vereenvoudiging in de sfeer van de belasting-en premieheffing. Daarnaast is het voorstel na advisering door de Stichting van de Arbeid zodanig aangepast, dat verzwaring van administratieve lasten tot een minimum wordt beperkt.

  • Gevolgen voor de positie van vrouwen

Dit wetsvoorstel strekt er in hoofdzaak toe aanpassingen in de sociale zekerheidswetgeving aan te brengen die voortvloeien uit de invoering van de voorstellen van de commissie-Oort. Dit wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in de positie van vrouwen in deze sociale zekerheidsregelingen.

MEMORIE VAN TOELICHTING

ARTIKELSGEWIJS

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 2

In dit artikel is bepaald dat voor de berekening van de overhevelingstoeslag, zowel op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies, als op grond van artikel 3 van deze wet, de premies voor de AKW, AWBZ en AAW moeten worden vastgesteld alsof een aantal belangrijke wijzigingen ingevolge de vereenvoudigingsvoorstellen in de premieheffing volksverzekeringen en belastingheffing niet zijn ingevoerd. Bij de vaststelling van genoemde premies wordt er tevens vanuit gegaan dat er geen overhevelingstoeslag wordt verstrekt. Voor de premieheffing volksverzekeringen zijn de belangrijkste wijzigingen gelegen in het feit dat het inkomen dat aan de premieheffing is onderworpen samenvalt met de eerste tariefschijf voor de heffing van de loon-en inkomstenbelasting. Dit gaat gepaard met de invoering van de basisaftrek en een aanzienlijke verlaging van het maximuminkomen dat aan de premieheffing is onderworpen. Tegelijkertijd zullen bejaarden over hun inkomen premies AKW, AWBZ en AAW verschuldigd zijn. Met deze wijzigingen moet bij de vaststelling van de hier bedoelde premies AKW, AWBZ en AAW en daarmee bij de berekening van de overhevelingstoeslag geen rekening worden gehouden. In het eerste lid is bepaald dat de vaststelling van genoemde fictieve premies geschiedt door de organen of de ministers die op grond van de Wet premieheffing volksverzekeringen ook de feitelijke premiepercentages vaststellen.

Op grond van het tweede lid worden de premiepercentages vastgesteld uitgaande van het totale heffingsinkomen, zoals dit zou worden vastgesteld indien wordt geabstraheerd van een aantal in verband met de operatie-Oort te wijzigen of in te voeren wettelijke regelingen. Deze regelingen zijn; de Wet premieheffing volksverzekeringen, hoofdstuk II van deze wet, artikel I van de Wet vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon-en inkomstenbelasting, de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies en artikel 3 van deze wet. Al deze wettelijke regelingen brengen wijziging in het totale heffingsinkomen als die voor de vaststelling van de fictieve premiepercentages buiten beschouwing worden gelaten. De Wet premieheffing volksverzekeringen en hoofdstuk II van deze wet betreffen de hierboven reeds genoemde wijzigingen in de premieheffing volksverzekeringen. Artikel I van de Wet vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon-en inkomstenbelasting betreft de wijzigingen in de inkomstenbelasting, waardoor ook het totale heffingsinkomen voor de volksverzekeringen wordt beïnvloed. De verplichting tot het verstrekken van de overhevelingstoeslag en de verhoging van het minimumloon met een overhevelingstoeslag voor de koppeling van een aantal uitkeringen (artikel 3 van deze wet) leidt eveneens tot een wijziging in het heffingsinkomen. Niet wordt geabstraheerd van de wijzigingen in de loonbelasting. Hierbij moet met name gedacht worden aan de voorgestelde forfaitaire kostenaftrek van maximaal f 1000 per jaar, de voorgestelde waardering van vakantiebonnen op 75% en de wijziging in de vrij te laten reiskostenvergoeding. Deze wijzigingen werken wel door in het totale heffingsinkomen en dus ook in de fictieve premiepercentages. Behalve de abstractie van de wijzigingen in de inkomstenbelasting ligt een en ander ook reeds besloten in artikel 1, tweede lid, van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies. Doordat ingevolge die wet het bedrag van de premies moet worden vastgesteld alsof genoemde wetten er niet zijn en de premieheffingsbepalingen in de volksverzekeringswetten niet zijn geschrapt, is het nodig voor de vaststelling van de premiepercentages uit te gaan van het oude heffingsregime. Op die wijze wordt ook bereikt dat voor de berekening van de overhevelingstoeslag moet worden uitgegaan van de premie-inkomensgrens volgens de op grond van artikel 37, vierde lid, en artikel 38, eerste tot en met vierde lid van de AOW, geldende systematiek vóór 1 januari 1990. Deze premie-inkomensgrens is van belang voor de bepaling van het totale vóór-Oortse premieplichtige inkomen, hetgeen mede bepalend is voor de vaststelling van de hierbedoelde premiepercentages.

De reden waarom voor de bepaling van de fictieve premiepercentages wel en voor de berekening van de overhevelingstoeslag niet wordt geabstraheerd van de wijzigingen in heffing van inkomstenbelasting is gelegen in het feit dat de heffing van inkomstenbelasting geen invloed heeft op de hoogte van de overhevelingstoeslag. Zoals gezegd beïnvloeden de wijzigingen in heffing van inkomstenbelasting het totale heffingsinkomen. Op grond van het derde lid zal de premievaststelling voor de berekening van de overhevelingstoeslag gelijktijdig dienen te geschieden met de premievaststelling in de nieuwe situatie. In het vierde lid is evenals voor de premievaststelling van de af te dragen premies bepaald, dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de bevoegdheid heeft om zijn goedkeuring te onthouden aan de door respectievelijk de Sociale Verzekeringsbank en het bestuur van het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds vastgestelde premiepercentages en aan de periode waarvoor de premies zijn vastgesteld. Indien goedkeuring wordt onthouden kan de minister zelf de premiepercentages en periodes vaststellen. Artikel 2 geldt op grond van artikel 76 voor de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994.

Artikel 3

In dit artikel is voor de netto aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen vastgelegd dat het brutominimumloon, waar het netto minimumloon vanaf is geleid wordt verhoogd met een overhevelingstoeslag. Deze bepaling geldt voorde periode van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994. In die periode is het minimumloon op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag een bedrag waarover, evenals over elk loon, op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies door de werkgever een overhevelingstoeslag is verschuldigd. In de bedragen op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag is derhalve geen overhevelingstoeslag begrepen. Voor de koppeling van de uitkeringen aan het netto minimumloon is het daarom noodzakelijk een brutominimumloon vast te stellen waarin wel een overhevelingstoeslag is begrepen. In het eerste lid is vastgelegd dat het brutominimumloon, waaraan voor de vaststelling van de AOW-, AWW-, ABW-en WWV-uitkering wordt gerefereerd, wordt verhoogd met een overhevelingstoeslag die wordt berekend overeenkomstig de overhevelingstoeslag op grond van artikel 1 van het wetsvoorstel overhevelingstoeslag. Bij de WWV-uitkering gaat het dan om een uitkering op grond van het mimmumdagloon. Omdat de grondslagen van de IOAW en IOAZ zijn afgeleid van de bijstandsnormen, behoeven deze regelingen geen aparte wijziging. In het tweede lid is ter aanvulling van de berekeningswijze op grond van artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies, bepaald dat de overhevelingstoeslag over het minimumloon wordt berekend met inachtneming van de door een werknemer verschuldigde premies op grond van de ZW, de WAO en de WW, en een door een werkgever verschuldigde Zfw-premie, waarbij gemiddelde premiepercentages worden gehanteerd voor premies die per bedrijfstak verschillen. Het betreft de ZW-premie en het wachtgelddeel van de WW-premie. Daarnaast is vastgelegd dat de overhevelingstoeslag wordt berekend met toepassing van de forfaitaire kostenaftrek van f200 per jaar. Deze bepalingen zijn nodig omdat bij de berekening van een overhevelingstoeslag over het bruto minimumloon dat niet aan een bepaald persoon wordt betaald, niet duidelijk is welke premies van invloed zijn op het premie-inkomen en welke premiepercentages gehanteerd moeten worden. Evenmin is in die situatie duidelijk welke regeling voor forfaitaire kostenaftrek in de loonbelasting zal gelden bij de berekening van de overhevelingstoeslag. Daarom is in aanvulling op de systematiek van berekening van de overhevelingstoeslag op grond van artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies het tweede lid opgenomen. De toepassing van premiepercentages voor de algemeen geldende premies werknemersverzekeringen is dezelfde als voor de berekening van de overhevelingstoeslag op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies. Wat betreft de gemiddelde ZW-premie en het gemiddelde voor het wachtgelddeel in de WW-premie wordt aangesloten bij de bestaande systematiek voor vaststelling van die premiepercentages, voor onder andere de bepaling van het nettominimumloon voor de koppeling van uitkeringen. De forfaitaire kostenaftrek van f200 per jaar komt overeen met de kostenaftrek die bij de inhouding van belasting over de in het eerste lid genoemde uitkeringen worden berekend.

Hoofdstuk II. Volksverzekeringen en de Wet op het Praeventiefonds

Inleidende opmerkingen

Blijkens de Aanwijzingen voor de wetgevingstechniek verdient het de voorkeur om, wanneer het gaat om het grondgebied van het Rijk in Europa, de term «Nederland» te gebruiken in plaats van «het Rijk». Voorts wordt aanbevolen om in delegatiebepalingen, wanneer het gaat om een algemeen verbindend voorschrift, te spreken van «bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld» en niet meer de uitdrukking «Onze Minister kan regelen geven» te bezigen. Gaat het in de delegatiebepaling om meer dan één minister dan kan de oude terminologie gehandhaafd blijven, met dien verstande dat hieraan wordt toegevoegd «bij ministeriële regeling» en dat «regelen» wordt vervangen door «regels». Voor het verwijzen naar de rechtshandeling waarbij een ministeriële regeling is vastgesteld wordt het woord «regeling» gebruikt. Zo verdient ook de uitdrukking «een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip» de voorkeur boven «door Ons te bepalen tijdstip». In de in bijgaand ontwerp te wijzigen volksverzekeringswetten is met het vorenstaande rekening gehouden met name omdat zulks ook bij de in het kader van de invoering van de voorstellen van de commissie-Oort te wijzigen belastingwetten eveneens is voorgesteld. Alle desbetreffende in die wetten voorkomende bepalingen zijn derhalve in vorenbedoelde zin aangepast. Deze wijzigingen zullen in de artikelsgewijze toelichting dan ook niet afzonderlijk worden toegelicht. Aan dit hoofdstuk is toegevoegd de wijziging van de Wet op het Praeventiefonds. De aanpassing van laatstgenoemde wet hangt namelijk nauw samen met de aanpassingen in de AWBZ.

Wijziging van de Algemene Ouderdomswet

Artikel 4

Onderdeel D (artikel 4)

Nu de heffing en invordering van de premies voor de verplichte verzekering en de uitvoering daarvan door de Rijksbelastingdienst wordt geregeld in de Wet premieheffing volksverzekeringen, kan artikel 4 van de AOW zich beperken tot het regelen van de uitvoering van de algemene ouderdomsverzekering door de Sociale Verzekeringsbank. Het gaat hier in hoofdzaak om de uitkeringskant van de verzekering, de vrijwillige premiebetaling en de negatieve registratie.

Onderdeel E (artikel 6)

In artikel 6 van de AOW wordt de kring der verzekerden geregeld. Tot nog toe liep het AOW-verzekeringstijdvak van het 15de tot het 65ste levensjaar. In de Oortse situatie vallen met betrekking tot de verzekering alle leeftijdsgrenzen weg, zodat deze dan in artikel 6 kunnen vervallen.

Onderdeel F (artikel 7)

Teneinde dat gedeelte van de verzekerde periode, waarover recht bestaat op ouderdomspensioen -van het 15de tot het 65ste levensjaar -af te bakenen, dient dit in artikel 7 van de AOW te worden aangegeven. Dit betekent, dat verzekerde tijdvakken, liggende vóór het 15de en na het 65ste jaar geen recht op ouderdomspensioen geven.

Onderdeel G (artikel 9)

In artikel 9 van de AOW is aangegeven op welke wijze het bruto-en het netto-ouderdomspensioen moeten worden bepaald. Dit artikel moet worden gewijzigd in verband met het feit, dat de loonbelasting en de premies voor de volksverzekeringen per 1 januari 1990 in één bedrag zullen worden ingehouden. Ook de tariefgroepen en de tabellen zijn aangepast aan de nieuwe situatie. De toevoeging, dat het inhoudingsregime betrekking heeft op personen jonger of ouder dan 65 jaar is noodzakelijk in verband met het nieuwe heffingsregime van de premies volksverzekeringen. Personen jonger dan 65 jaar zijn alle premies verschuldigd. Personen van 65 jaar en ouder zijn alleen de premies voor de AKW, de AWBZ en de AAW verschuldigd.

OnderdeelJ (artikel 13)

Tot 1 januari 1990 loopt de AOW-verzekering van het 15de tot het 65ste levensjaar. In de Oortse situatie is men gedurende het gehele leven verzekerd. Teneinde materieel dezelfde situatie te behouden, dient de periode waarin de opbouw van -en dus ook de kortingen op -het ouderdomspensioen plaatsvinden te worden afgebakend. Zonder deze afbakening zouden niet-verzekerde tijdvakken, liggende vóór het 15de levensjaar, kunnen leiden tot een korting op het pensioen, terwijl het wel verzekerd zijn gedurende de eerste 15 levensjaren geen hoger pensioen oplevert. Een expliciete afgrenzing van de opbouwperiode bij de 65-jarige leeftijd is niet nodig, omdat vanaf die leeftijd geen AOW-premie meer verschuldigd is.

Onderdeel O (artikel 27)

Aangezien de bepalingen inzake de heffing en invordering van de premie zijn overgeheveld naar de Wet premieheffing volksverzekeringen is in artikel 28 van die wet ook het begrip «Ouderdomsfonds» opgenomen. In artikel 27 van de AOW, waar eveneens sprake is van het Ouderdomsfonds, dient nu, ter definiëring van het fonds, te worden verwezen naar het Ouderdomsfonds, bedoeld in artikel 28 van de Wet premieheffing volksverzekeringen.

Onderdeel P (artikel 29)

Artikel 29 van de AOW regelt de vaststelling van de bruto-vakantie-uitkering. Dit geschiedt in beginsel op dezelfde wijze als de vaststelling van de bruto-ouderdomspensioenen. De voorgestelde wijzigingen in dit onderdeel komen dan ook overeen met die in onderdeel G.

Onderdelen S tot en met l/(hoofdstuk N)

Nu alle bepalingen met betrekking tot de vaststelling, heffing en invordering van de premies voor de volksverzekeringen zijn opgenomen in de Wet premieheffing volksverzekeringen, kan in de AOW het hoofdstuk over de op te brengen middelen vervallen. Slechts artikel 45, handelende over de vrijwillige premiebetaling dient gehandhaafd te blijven, zij het dat de regeling van het tarief niet meer thuishoort in de AOW, maar in de Wet premieheffing volksverzekeringen. Omdat laatstgenoemde wet spreekt van vrijwillige algemene ouderdomsverzekering, is in artikel 45 van de AOW bevoegdheid tot premiebetaling vervangen door: bevoegdheid zich vrijwillig te verzekeren. Hierdoor is het vierde lid overbodig geworden. Aangezien de betaling van de premie na het overlijden van de verzekerde of gewezen verzekerde thans is geregeld in artikel 27, tweede lid, van de Wet premieheffing volksverzekeringen, kan ook het derde lid van artikel

45 vervallen. Het opschrift van hoofdstuk IV is dienovereenkomstig aangepast.

Onderdelen W en X(de artikelen 47 en 48)

In hoofdstuk V van de AOW, omvattende de artikelen 47 en 48, is de vrijstelling van de verzekering wegens gemoedsbezwaren geregeld, alsmede de spaar-en uitkeringsregeling voor gemoedsbezwaarden. Nu de vrijstelling wegens gemoedsbezwaren voor alle volksverzekeringen wordt geregeld in de Wet premieheffing volksverzekeringen behoeft in artikel 47 nog slechts in beginsel de mogelijkheid van vrijstelling wegens gemoedsbezwaren te worden opgenomen. De technische uitwerking hiervan kan, nu dit elders is geregeld, hier komen te vervallen. Artikel 48 heeft in verband hiermede een redactionele aanpassing ondergaan.

Onderdeel /(artikel 50)

Als gevolg van het losmaken van de bepalingen inzake de vaststelling, heffing en invordering van de premie uit de AOW, dient deze wet ook niet meer de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen aan de Rijksbelastingdienst in te houden. Dit wordt thans elders geregeld. In verband hiermede kan de Rijksbelastingdienst uit artikel 50 van de AOW worden geschrapt.

Onderdeel AA (artikel 52)

In artikel 52, eerste lid, onderdeel b, van de AOW is voorgeschreven, dat aan de belanghebbende schriftelijk wordt kennis gegeven van een voor beroep vatbare beslissing, welke betrekking heeft op een aantekening verband houdende met schuldige nalatigheid in de premiebetaling van de verzekerde. Aangezien dit voorschrift thans is opgenomen in artikel 45 van de Wet premieheffing volksverzekeringen kan bedoeld onderdeel b hier vervallen.

Onderdeel BB (artikel 54)

De eerste drie leden van artikel 54 van de AOW bevatten bepalingen inzake de rechtsmiddelen met betrekking tot de heffing van premie ingevolge de AOW en premievervangende belasting. Aangezien dit terrein thans wordt bestreken door de Wet premieheffing volksverzekeringen, kunnen deze leden vervallen. Het vierde lid heeft onder meer betrekking op geschillen ten aanzien van de vaststelling van de woonplaats en dient derhalve, voor zover het deze geschillen betreft, in de AOW gehandhaafd te blijven.

Onderdeel MM (artikel 75)

Aangezien artikel 74 van de AOW betrekking heeft op de financiële positie van het Ouderdomsfonds is de inhoud van dit artikel overgeheveld naar de Wet premieheffing volksverzekeringen.

Bijzondere bepalingen met betrekking tot de Algemene

Ouderdomswet

Artikel 5

Als gevolg van het verhogen met een overhevelingstoeslag per 1 januari 1990 van het referentieminimumloon dat dient als basis voor de berekening van de AOW-pensioenen, wordt per die datum een situatie bereikt, welke het noodzakelijk maakt ook de bedragen, genoemd in artikel 72, eerste lid, onderdelen 1 ° en 2°, van de AOW te wijzigen. Het in

de laatste alinea van genoemd lid neergelegde automatisme biedt bij de Oortoperatie echter geen uitkomst, omdat die bepaling slechts werkt, wanneer het wettelijk minimumloon met een bepaald percentage wordt herzien. Teneinde te bereiken, dat de in artikel 72 van de AOW genoemde bedragen per 1 januari 1990 zullen aansluiten bij het per die datum geldende referentieminimumloon is in een bijzondere bepaling een omschrijving gegeven, waarbij de nominale verhoging per 1 januari 1990 van het wettelijk minimumloon, inclusief de op grond van artikel 3 van deze wet bepaalde overhevelingstoeslag, wordt uitgedrukt in een percentage. De in artikel 72 genoemde bedragen dienen vervolgens met dit percentage te worden verhoogd. Een eventuele procentuele verhoging van het minimumloon zelf per 1 januari 1990 zal dan tevens in het aldus berekende percentage zijn begrepen. In verband hiermede kan de toepassing van artikel 72, eerste lid, laatste alinea, van de AOW achterwege blijven. In het tweede lid van dit artikel is geregeld, dat de overeenkomstig het eerste lid berekende bedragen in de plaats komen van die genoemd in artikel 72, eerste lid, van de AOW. Het derde lid voorziet in publicatie in de Nederlandse Staatscourant van de desbetreffende ministeriële regeling.

Artikel 6

Dit artikel heeft betrekking op de situatie, dat op of na 1 januari 1990 ouderdomspensioen ingevolge de AOW moet worden uitbetaald en dit pensioen geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op tijdvakken gelegen vóór die datum. Hetzelfde kan gelden voor een verhoging van het AOW-pensioen met terugwerkende kracht alsmede voor een overlijdensuitkering op grond van artikel 18 van de AOW, waarop recht ontstaat vóór 1 januari 1990 en welke eerst daarna kan worden uitbetaald. Omdat de uitbetaling plaatsvindt tijdens de Oortperiode dient op het uit te betalen bedrag het nieuwe loonbelasting-en volksverzekeringspremieregime te worden toegepast. Voor zover de pensioenbedragen betrekking hebben op de vóór-Oortse periode is daarin echter geen rekening gehouden met de invoering van de voorstellen van de commissie-Oort. Zonder nadere voorziening zou in deze situatie met name dus geen compensatie worden verleend voor de per 1 januari 1990 -ook door de bejaarden -te betalen opslagpremies. Om dit te ondervangen wordt in het onderhavige artikel voorgesteld het desbetreffende ouderdomspensioen te berekenen en vast te stellen op basis van de pensioenbedragen, zoals deze per 1 januari 1990 zullen komen te luiden. Voor deze eenvoudige berekeningsmethode is gekozen, omdat het vaststellen van de vóór 1 januari 1990 geldende bedragen naar het Oortse niveau een zeer ingewikkelde, de uitvoeringsadministratie verzwarende en derhalve een kostbare oplossing zou betekenen. Over vele jaren in het verleden zou dan immers ter berekening van het referentieminimumloon een fictieve overhevelingstoeslag op het van toepassing zijnde minimumloon moeten worden bepaald, waarna vervolgens, via de nettonettokoppeling, welke overigens eerst sedert 1 januari 1980 van kracht is, een fictief bruto-AOW-pensioen zou moeten worden vastgesteld. Voorts is gekozen voor het pensioenniveau van januari 1990, omdat dit het meest direct aansluit bij de vóór-Oortse situatie en in de meeste gevallen redelijk zal overeenkomen met het bedrag, dat via bedoelde ficties zou zijn berekend. Een en ander is geregeld in het eerste lid van dit artikel. Het tweede lid voorziet erin dat ten aanzien van de vakantie-uitkering eenzelfde gedragslijn wordt gevolgd, zij het dat daarbij dient te worden uitgegaan van de voor januari 1990 geldende vakantie-uitkeringbedragen.

Bij de uitbetaling van de vakantie-uitkeringen in mei 1990 zal de onderhavige problematiek zich in alle reguliere gevallen voordoen, omdat dan ook de vakantie-uitkering over de maanden mei tot en met december 1989 wordt uitbetaald. Wanneer een rechthebbende niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen, omdat hij niet verplicht verzekerd is, zal hij, ook na 31 december 1989 geen premie voor de volksverzekeringen verschuldigd zijn. Het heeft in deze gevallen dan ook geen zin, dat het vóór-Oortse AOW-pensioen wordt verhoogd tot het niveau van januari 1990. In verband hiermede is in het derde lid bepaald, dat ingeval de rechthebbende niet premieplichtig is ingevolge de Wet premieheffing volksverzekeringen, het eerste en tweede lid van dit artikel buiten toepassing blijven. Het vierde lid regelt, dat waar in het eerste lid wordt gesproken van ouderdomspensioen hier mede onder wordt verstaan de toeslag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de AOW. Deze bepaling komt overeen met het tweede lid van dat artikel. Omdat in het ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 18, eerste en tweede lid, van de AOW (overlijdensuitkering) geen toeslag is begrepen, is hiervoor in het vierde lid een uitzondering gemaakt.

Artikel 7

De aanpassing van de AOW aan de invoering van een afzonderlijke wet met betrekking tot de premieheffing volksverzekeringen en aan de wettelijke regeling over de overhevelingstoeslag wordt gebruikt om een omissie in de wet van 30 maart 1988, Stb. 115, te verhelpen. In artikel V, tweede lid, van laatstgenoemde wet is bepaald dat het 50 (ouderdomspensioen)-50 (toeslag)systeem in de AOW gehandhaafd blijft voor degenen die rééds voor 1 april 1988 de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Ten onrechte is toen nagelaten een en ander door te trekken naar de vakantie-uitkering en de bedragen die bij pensioenregelingen, die met het AOW-pensioen rekening houden, buiten beschouwing blijven. In artikel 7 wordt dit hersteld.

Wijziging van de Algemene Weduwen-en Wezenwet

Artikel 8

Onderdeel A (artikel 1)

In verschillende bepalingen van de AWW is sprake van premie ingevolge de volksverzekeringen. Om welke volksverzekeringen het gaat is omschreven in artikel 1 van de Wet pemieheffing volksverzekeringen. Teneinde in de AWW te kunnen volstaan met «volksverzekeringen» wordt artikel 1 van laatstgenoemde wet uitgebreid met een desbetreffende begripsomschrijving.

Onderdeel E (artikel 5)

Nu de heffing en invordering van de premies voor de verplichte verzekering en de uitvoering daarvan door de Rijksbelastingsdienst wordt geregeld in de Wet premieheffing volksverzekeringen, kan artikel 5 van de AWW zich beperken tot het regelen van de uitvoering van de algemene weduwen-en wezenverzekering door de Sociale Verzekeringsbank. Het gaat hier in hoofdzaak om de uitkeringskant van de verzekering en de vrijwillige premiebetaling.

Onderdeel F (artikel 7)

Artikel 7 van de AWW regelt de kring der verzekerden. In de vóór-Oortse situatie begon de verzekering eerst op de 15de verjaardag. Per 1 januari

1990 vallen bij de volksverzekeringen alle leeftijdsgrenzen weg, zodat de leeftijdsgrens in artikel 7 kan vervallen. Het derde lid van artikel 7 regelt, dat bij metterwoon vertrek naar het buitenland de verplichte AWW-verzekering nog zes weken doorloopt. Over deze periode is echter geen premie meer verschuldigd. De bepalingen inzake premieheffing en invordering gelden gedurende bedoelde drie maanden dus niet. Aangezien de regeling hiervan wordt overgeheveld van hoofdstuk IV van de AWW naar de Wet premieheffing volksverzekeringen, is het derde lid op dit punt aangepast.

Onderdeel J (artikelen 19 tot en met 21)

In hoofdstuk 7.2 van het algemeen gedeelte van deze memorie is aangegeven dat in het kader van de invoering van de voorstellen van de commissie-Oort een rechtstreekse koppeling van de AWW-pensioenen aan het minimumloon moet worden gerealiseerd. De koppelingsbepalingen zijn vervat in een nieuw artikel 19 van de AWW, welk artikel qua opzet in beginsel overeenkomt met artikel 9 van de AOW, zoals dat artikel ingaande 1 april 1988 is komen te luiden en voorts per 1 januari 1990 zal luiden. De afleiding van de weduwenpensioenen en de tijdelijke weduwenuitkering zal plaatsvinden -evenals bij de AOW-pensioenen -van het nettominimumloon dat resteert na aftrek van de gebruikelijke inhoudingsposten, van het referentieminimumloon. Ten aanzien van de in het nieuw voorgestelde artikel 19 in het elfde, twaalfde en dertiende lid opgenomen bedragen zij opgemerkt, dat deze bedragen niet zullen gelden in de nieuwe situatie per 1 januari 1990. Het betreft hier namelijk de AWW-bedragen, zoals deze per 1 januari 1988, nog op de oude wijze, werden vastgesteld. Omdat de per 1 januari 1990 geldende bedragen, wegens het ontbreken van de juiste gegevens, thans nog niet kunnen worden berekend, is in een bijzondere bepaling, vervat in artikel 9, een regeling getroffen op grond waarvan de definitieve bedragen bij ministeriële regeling kunnen worden vastgesteld, welke de thans in het ontw ,-rp genoemde bedragen te zijner tijd zullen vervangen. De nieuwe redactie van artikel 20 van de AWW komt overeen met die van artikel 12 van de AOW. Hier wordt voorgeschreven hoe te handelen wanneer er een verstoring in de nettogelijkheid optreedt. Het brutokoppelingsmechanisme, neergelegd in het huidige artikel 21 van de AWW kan komen te vervallen. De gehandhaafde brutokoppeling van de wezenpensioenen is thans geregeld in artikel 19. Slechts het achtste lid van het bestaande artikel 21 dient van kracht te blijven en vormt in de nieuwe situatie het gehele artikel 21. Het betreft het buiten beschouwing laten van een verhoging van het AWW-pensioen als gevolg van artikel 20 bij de berekening van reeds ingegaan particulier weduwen-en wezenpensioen.

Onderdeel K (artikel 21a)

Aangezien per 1 januari 1990 bij de berekening van de AWW-pensioenen wordt uitgegaan van het referentieminimumloon het brutominimurnloon, verhoogd met de op grond van artikel 3 van deze wet bepaalde overhevelingstoeslag dienen ook de in artikel 21a van de AWW genoemde bedragen, welke bij de vaststelling van particulier pensioen buiten beschouwing blijven, te worden gewijzigd. Eenzelfde situatie als hierboven ten aanzien van de AWW-pensioenbedragen is omschreven, doet zich voor ten aanzien van de hierbedoelde bedragen. Ook de thans voor artikel 21a, eerste lid, van de AWW in het ontwerp opgenomen bedragen zijn nog de bedragen, zoals die ten tijde van het opstellen van het wetsontwerp golden. In artikel 10 wordt een overgangsregeling getroffen op grond

waarvan alsnog in eerstgenoemd artikel per 1 januari 1990 de goede bedragen kunnen worden opgenomen.

Onderdeel M (artikel 26)

De wijziging van het vierde lid van artikel 26 houdt verband met de gewijzigde redactie van de artikelen 19, 20 en 21 van de AWW.

Onderdeel Q (artikel 37)

Aangezien de bepalingen inzake de heffing en invordering van de premie zijn overgeheveld naar de Wet premieheffing volksverzekeringen, is in artikel 28 van die wet ook het begrip «Weduwen-en Wezenfonds» opgenomen. In artikel 37 van de AWW, waar eveneens sprake is van het Weduwen-en Wezenfonds, dient nu, ter definiëring van dat fonds, te worden verwezen naar het Weduwen-en Wezenfonds, bedoeld in artikel 28 van de Wet premieheffing volksverzekeringen.

Onderdeel R (de artikelen 37b en 37c)

In verband met de rechtstreekse koppeling van de weduwenpensioenen en de tijdelijke weduwenuitkering aan het nettominimumloon op gelijke wijze, zoals dit sedert 1 april 1988 bij de AOW-pensioenen het geval is, ligt het voor de hand, dat ook de vakantie-uitkeringen worden gekoppeld aan de nettominimumvakantiebijslag. De voorgestelde nieuwe redactie van de artikelen 37b en 37c van de AWW is in opzet in beginsel dan ook gelijk aan die van de artikelen 29 en 30 van de AOW. Ten aanzien van de in artikel 37b, zesde en zevende lid, genoemde bedragen geldt eenzelfde constructie als bij de AWW-pensioenbedragen in artikel 19. Verwezen moge worden naar artikel 11 van deze wet en de toelichting daarop.

Onderdelen J'tot en met W(de artikelen 38 tot en met 47a)

Alle bepalingen met betrekking tot de vaststelling, heffing en invordering van de premies voor de volksverzekeringen zijn opgenomen in de Wet premieheffing volksverzekeringen. In verband hiermede kan in de AWW het hoofdstuk over de op te brengen middelen vervallen. Slechts artikel 47, handelende over de vrijwillige premiebetaling dient gehandhaafd te blijven, zij het dat de regeling van het tarief niet meer thuishoort in de AWW, maar in de Wet premieheffing volksverzekeringen. Omdat laatstgenoemde wet spreekt van vrijwillige algemene weduwen-en wezenverzekering, is in artikel 47 van de AWW de bevoegdheid tot premiebetaling vervangen door de bevoegdheid zich vrijwillig te verzekeren. Hierdoor is het vierde lid overbodig geworden. Aangezien de betaling van de premie na het overlijden van de verzekerde of gewezen verzekerde thans is geregeld in artikel 27, tweede lid, van de Wet premieheffing volksverzekeringen, kan ook het derde lid van artikel 47 vervallen. Het opschrift van hoofdstuk IV is dienovereenkomstig aangepast.

Onderdeel X (artikel 48)

In hoofdstuk V van de AWW, bevattende artikel 48, is de vrijstelling van de verzekering wegens gemoedsbezwaren geregeld. Nu de vrijstelling wegens gemoedsbezwaren voor alle volksverzekeringen, wordt geregeld in de Wet premieheffing volksverzekeringen behoeft in artikel 48 nog slechts in beginsel de mogelijkheid van vrijstelling wegens gemoedsbezwaren te worden opgenomen. De technische uitwerking hiervan kan, nu dit elders is geregeld, hier komen te vervallen.

Onderdeel Y (artikel 50)

Als gevolg van het losmaken van de bepalingen inzake de vaststelling, heffing en invordering van de premie uit de AWW, dient deze wet ook niet meer de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen aan de Rijksbelastingdienst in te houden. Dit wordt thans in de Wet premieheffing volksverzekeringen geregeld. In verband hiermede kan de Rijksbelastingdienst uit artikel 50 van de AWW worden geschrapt.

Onderdeel BB (artikel 54)

De eerste drie leden van artikel 54 van de AWW bevatten bepalingen inzake de rechtsmiddelen met betrekking tot de heffing van premie ingevolge de AWW en premievervangende belasting. Aangezien dit thans wordt bestreken door de Wet premieheffing volksverzekeringen, kunnen deze leden vervallen. Het vierde lid heeft onder meer betrekking op geschillen ten aanzien van de vaststelling van de woonplaats en dient derhalve, voor zover het deze geschillen betreft, in de AWW gehandhaafd te blijven.

Onderdeel 00 (artikel 85a)

Aangezien artikel 85a van de AWW betrekking heeft op de financiële positie van het Weduwen-en Wezenfonds is de inhoud van dit artikel overgeheveld naar de Wet premieheffing volksverzekeringen.

Bijzondere bepalingen met betrekking tot de Algemene Weduwen-en Wezenwet

Artikel 9

In verband met de voorgenomen rechtstreekse koppeling van de AWW-weduwenpensioenen en de tijdelijke weduwenuitkering aan het nettominimumloon is het noodzakelijk de artikelen 19 tot en met 21 van de AWW opnieuw te redigeren en wel in de zin van de overeenkomstige artikelen in de AOW. Hierbij is het onvermijdelijk, dat in artikel 19, in het elfde, twaalfde en dertiende lid, bedragen worden genoemd. Aangezien de gegevens om de per 1 januari 1990 geldende bedragen te kunnen berekenen eerst eind 1989 bekend zullen zijn, is het onmogelijk in het wetsvoorstel de juiste bedragen op te nemen. Vermeld zijn dan ook de pensioenbedragen, zoals deze per 1 januari 1988 zijn komen te luiden. Het is zeer waarschijnlijk, dat laatstbedoelde bedragen op grond van het huidige artikel 21 van de AWW vóór 1 januari 1990 nog een of meer malen zullen moeten worden herzien. Zonder nadere voorziening zou dit betekenen, dat als gevolg van het in werking treden van het onderhavige wetsvoorstel per 1 januari 1990 weer de oude bedragen van 1 januari 1988 in de AWW zouden worden opgenomen. Om dit te kunnen herstellen is in artikel 9 van het wetsvoorstel een bijzondere bepaling opgenomen op grond waarvan de in dat voorstel opgenomen bedragen bij ministeriële regeling zullen worden herzien op basis van de situatie per 1 januari 1990. Dit betekent dat het alsdan nieuwe in de AWW opgenomen aanpassingssysteem zal kunnen worden gehanteerd, alsmede de op laatstgenoemde datum geldende premiepercentages voor de verschillende sociale verzekeringen. Voorts zal kunnen worden uitgegaan van het op 1 januari 1990 geldende referentieminimumloon, derhalve inclusief een overhevelingstoeslag. De aldus berekende bedragen zullen op grond van het bepaalde in het tweede lid van rechtswege in de AWW worden opgenomen.

Het aanpassingssysteem, vervat in het nieuwe artikel 20 van de AWW zal eerst behoeven te worden toegepast, wanneer er na 1 januari 1990 een verstoring optreedt in de aldaar bedoelde nettonettogelijkheid.

Artikel 10

Evenals ten aanzien van artikel 72 van de AOW in de toelichting op artikel 5 is opgemerkt, zal door het mede betrekken van de overhevelingstoeslag, op grond van artikel 3 van deze wet, bij het bedrag van het wettelijk minimumloon dat per 1 januari 1990 zal gaan dienen als basis voor de berekening van de AWW-weduwenpensioenen en de tijdelijke weduwenuitkering, ook ten aanzien van het overeenkomstige artikel in de AWW -artikel 21 a -een situatie worden bereikt, welke het noodzakelijk maakt de aldaar in het eerste lid in de onderdelen 1 ° en 2° genoemde bedragen te wijzigen. Als gevolg van het afzonderlijk noemen van een bedrag voor de tijdelijke weduwenuitkering in artikel 19, twaalfde lid, van de AWW zullen in genoemde bepalingen bovendien voortaan zes in plaats van vijf bedragen worden genoemd. Voor de toelichting op de in artikel 10 neergelegde overgangsregeling kan kortheidshalve worden verwezen naar de toelichting op artikel 5 van het onderhavige wetsvoorstel.

Artikel 11

Ten aanzien van de in het wetsvoorstel in het nieuwe artikel 37b genoemde bedragen aan vakantie-uitkering zal zich, zonder nadere voorziening, per 1 januari 1990 hetzelfde probleem voordoen als is omschreven in de toelichting op artikel 9. Het ligt voor de hand dat voor deze bedragen eenzelfde oplossing is gekozen als die voor de AWW-weduwenpensioenbedragen zal worden gehanteerd. Dit wordt geregeld in artikel 11.

Artikel 12

Overeenkomstig het te dien aanzien in de AWW en AOW gebruikelijke systeem wordt in dit artikel voorgesteld de ministeriële regeling, waarbij de per 1 januari 1990 geldende bedragen zullen worden vastgesteld, te publiceren in de Nederlandse Staatscourant.

Artikel 13

Dit artikel heeft, evenals artikel 6 ten aanzien van AOW-pensioen, betrekking op de situatie, dat op of na 1 januari 1990 AWW-pensioen moet worden uitbetaald en dit pensioen geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op tijdvakken gelegen vóór die datum. Hetzelfde kan gelden voor een verhoging van het AWW-pensioen met terugwerkende kracht, alsmede voor een overlijdensuitkering op grond van artikel 29 van de AWW, waarop recht ontstaat vóór 1 januari 1990 en welke eerst daarna kan worden uitbetaald. Omdat de uitbetaling plaatsvindt tijdens de Oortperiode dient op het uitte betalen bedrag het nieuwe loonbelasting-en volksverzekeringspremieregime te worden toegepast. Voor zover de pensioenbedragen betrekking hebben op de vóór-Oortse periode is bij de vaststelling daarvan echter geen rekening gehouden met de invoering van de voorstellen van de commissie-Oort. Zonder nadere voorziening zou een aanzienlijk lagere netto-uitkering resulteren dan in de vóór-Oortse periode, met name omdat geen compensatie zou worden verleend voor de per 1 januari 1990 te betalen premie voor de volksverzekeringen. Om dit te ondervangen wordt in het onderhavige artikel voorgesteld het desbetreffende AWW-pensioen te berekenen en vast te stellen op basis van de pensioenbedragen, zoals deze per 1 januari 1990 komen te luiden. Vervolgens moge in dit verband worden verwezen naar hetgeen in de toelichting op het eerste lid van artikel 6 verder nog is opgemerkt.

Eveneens kan voor het tweede en derde lid van dit artikel worden verwezen naar de overeenkomstige leden van artikel 6. Het vierde lid regelt, dat waar in het eerste lid wordt gesproken van pensioen hier onder wordt verstaan het weduwenpensioen, de tijdelijke weduwenuitkering en het wezenpensioen, respectievelijk bedoeld in de artikelen 8, 13 en 16 van de AWW. Voorts dient onder pensioen te worden verstaan de afkoopsom bij hertrouwen van de weduwe, welke op grond van artikel 15 van de AWW wordt verleend. Hiermee worden in beginsel alle betalingen op grond van de AWW onder het regime van het eerste lid gebracht.

Wijziging van de Algemene

Kinderbijslagwet

De aanpassingen van de Algemene Kinderbijslagwet, die in deze afdeling plaatsvindt, strekken voornamelijk tot het laten vervallen van bepalingen met betrekking tot de heffing en invordering van premies, hetgeen wordt geregeld in de Wet premieheffing volksverzekeringen.

Artikel 14

Onderdeel C (artikel 4)

Door de heffings-en invorderingssystematiek van de AKW naar de Wet premieheffing volksverzekeringen over te hevelen, dient de uitvoering van de AKW nog uitsluitend bij de SVB te worden gelegd.

Onderdeel D (artikel 6)

In verband met de wijziging in de aanvang van de verzekering is de leeftijdsgrens van 15 jaar in artikel 6 vervallen.

Onderdeel L (hoofdstuk IV)

Hoofdstuk IV van de AKW had zowel betrekking op de op te brengen middelen als op de vrijstelling wegens gemoedsbezwaren. Nu een en ander voor alle volksverzekeringen wordt geregeld in de Wet premieheffing volksverzekeringen, behoeft in artikel 22 nog slechts in beginsel de mogelijkheid van vrijstelling wegens gemoedsbezwaren te worden opgenomen. De technische uitwerking hiervan kan, nu dit elders is geregeld, hier komen te vervallen.

Onderdeel M (artikel 28)

De informatievoorziening aan de Rijksbelastingsdienst is geregeld in de Wet premieheffing volksverzekeringen, als gevolg waarvan artikel 28 in die zin dient te worden aangepast.

Wijziging van de Algemene

Arbeidsongeschiktheidswet

Artikel 15

Onderdeel C (artikel 4)

Aan de verzekering ingevolge de AAW wordt geen leeftijdsgrens van 65 jaar meer gesteld. Artikel 4 dient daartoe te worden aangepast.

Onderdeel O (artikel 36a)

In verband met het vervallen van hoofdstuk V van de AAW, dient het oude artikel 73a waarin is vastgelegd dat de niet tot uitbetaling komende

AAW-uitkering moet worden afgedragen aan het Arbeidsongeschiktheidsfonds, te worden verplaatst. De inhoud van dit artikel wordt als achtste lid en negende lid opgenomen in artikel 36a van de AAW. Het achtste lid van dat artikel is in verband daarmee vernummerd tot tiende lid.

Onderdeel Q (artikel 41a)

In verband met het vervallen van Hoofdstuk V van de AAW, dient het oude artikel 76a waarin de inhouding van de vereveningsbijdrage wordt geregeld, te worden verplaatst.

OnderdeelX(hoofdstuk

lila)

Het op grond van dit onderdeel voorgestelde artikel 59a is de vertaling van het oude artikel 77 AAW, doch aangepast aan de situatie die ontstaat als gevolg van de invoering van de Wet premieheffing volksverzekeringen.

Onderdeel Y (artikel 60)

Door de invoering van de Wet premieheffing volksverzekeringen wordt de AAW niet meer mede uitgevoerd door de belastingdienst. Artikel 60 dient in verband daarmee te worden aangepast.

Onderdeel DD (hoofdstuk V)

Hoofdstuk V van de AAW had zowel betrekking op de op te brengen middelen als op de vrijstelling wegens gemoedsbezwaren. Nu een en ander voor alle volksverzekeringen wordt geregeld in de Wet premieheffing volksverzekeringen, behoeft in het nieuwe artikel 72 slechts in beginsel de mogelijkheid van vrijstelling wegens gemoedsbezwaren te worden opgenomen. Dit onderdeel strekt hiertoe.

Bijzondere bepalingen met betrekking tot de Algemene

Arbeidsongeschiktheidswet

Artikel 16

Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bedoeld in artikel 5 van de AAW, speelt onder meer het loon of inkomen dat betrokkene nog zou kunnen verdienen en het loon van een gelijksoortige werknemer of zelfstandige de zogenaamde maatman, een belangrijke rol. Teneinde de verdiencapaciteit te kunnen vaststellen dient een zuivere vergelijking tussen de loonbestanddelen te kunnen worden gemaakt. Met het oog daarop is in dit artikel bepaald, dat de overhevelingstoeslag, die op grond van artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies op het loon wordt verstrekt, bij de vaststelling van de mate van arbeids(on)geschiktheid buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel 17

Artikel 6 van de AAW behelst de zogenaamde entree-eis. Als voorwaarde voor het recht op uitkering wordt in dat artikel gesteld dat een zeker inkomen is verworven. Artikel 10 van de AAW geeft de grondslag voor de berekening van de hoogte van de AAW-uitkering aan. Daarbij is het inkomen van belang dat de verzekerde in het jaar voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid heeft verworven en dat, in afwijking van het minimumloon, als grondslag kan gelden. Teneinde geen onduidelijkheid te laten bestaan over de vraag wat als inkomen, zoals genoemd in artikel 6, tweede lid, en artikel 10, derde en

vierde lid, van de AAW, dient te worden aangemerkt is hiervoor een bepaling nodig. Dit artikel voorziet er in dat als inkomen wordt beschouwd het inkomen exclusief overhevelingstoeslag.

Artikel 18

In dit artikel is vastgelegd, dat ingeval naast de AAW-uitkering inkomsten uit arbeid worden ontvangen, voor de berekening van de AAW-uitkering deze inkomensbestanddelen exclusief overhevelingstoeslag worden meegenomen. Het betreft hierbij de toepassing van de artikelen 33, 33a en 34, eerste lid, van de AAW. Deze drie artikelen behelzen alle het ontvangen van inkomsten tijdens de uitkering. De ontvangen inkomsten worden op de uitkering in mindering gebracht. De AAW-uitkering, die naar de grondslag van het minimumloon wordt berekend, is exclusief overhevelingstoeslag. De inkomsten die naast de uitkering worden ontvangen kunnen zowel inkomsten betreffen waarin een overhevelingstoeslag is begrepen, als inkomsten waarin deze toeslag niet is verdisconteerd. Teneinde tot een zuiver resultaat te komen dienen dan de diverse inkomensbestanddelen op gelijke wijze met elkaar te worden vergeleken en dienen de inkomsten exclusief overhevelingstoeslag in mindering te worden gebracht op de AAW-uitkering. Daarmee wordt een negatief effect op de inkomsten van de uitkeringsgerechtigde vermeden.

Artikel 19

Artikel 48 van de AAW regelt de terugvorderingsmogelijkheid met betrekking tot onverschuldigd betaalde uitkering. Ter zake van terugvordering kan worden gesteld dat het gaat om uitkeringen die al zijn betaald en waarover reeds overhevelingstoeslag is toegekend, zoals dat in de situatie voorheen ook reeds gold ter zake van de opslagpremies die door de werkgever werden betaald. De overhevelingstoeslag dient bij terugvordering tevens terugvorderbaar te zijn. Daarom geldt dat in terugvorderingssituaties onder de uitkeringen mede wordt begrepen de overhevelingstoeslag op die uitkeringen.

Artikel 20

Evenals voor de toepassing van artikel 48 van de AAW is geregeld, wordt in dit artikel bepaald dat bij toepassing van artikel 49 van de AAW, waarin de verrekeningsmogelijkheid voor de bedrijfsvereniging is opgenomen, onder de AAW-uitkering mede de overhevelingstoeslag op die uitkering wordt verstaan. Op een betaalde AAW-uitkering is reeds een overhevelingstoeslag toegekend. Betaling van een uitkering op grond van de AAW aan het gemeentebestuur dat de IOAW-, IOAZ-of ABW-uitkering verleende, dient derhalve te geschieden met inbegrip van overhevelingstoeslag. Voor de uitkeringen op grond van de IOAW, de IOAZ en de ABW is geen bepaling nodig, aangezien de overhevelingstoeslag in de grondslag van deze uitkeringen is begrepen en derhalve ook in de uitkering zelf.

Artikel 21

In dit artikel wordt bepaald dat voor de toepassing van artikel 51 van de AAW onder de uitkering mede de overhevelingstoeslag op die uitkering wordt verstaan. In artikel 51 van de AAW is de waarborg van het Rijk voor de betaling van uitkeringen geregeld. De aansprakelijkheid van het Rijk voor de betaling van een uitkering op grond van de AAW ingeval de bedrijfsvereniging heeft opgehouden te betalen, dient tevens de overhevelingstoeslag op de uitkering te omvatten.

Daarmee wordt voorkomen dat de uitkeringsgerechtigde op een lager uitkeringsniveau uitkomt wegens overheveling van de premieplicht op grond van de AKW, de AWBZ en de AAW. Voor de toepassing van artikel 51 van de AAW is een uitkering derhalve inclusief de overhevelingstoeslag op die uitkering.

Artikel 22

In dit artikel wordt voor de toepassing van twee AAW-bepalingen geregeld dat als arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt beschouwd de uitkering inclusief de daarop toe te kennen overhevelingstoeslag. Hetzelfde geldt voor de toepassing van artikel XXII van de wet van 28 maart 1985 (Stb. 1985, 180). Allereerst geldt dat voor de toepassing van artikel 36 van de AAW inzake samenloop van AAW-uitkering met een wezenpensioen op grond van de AWW en voor de toepassing van artikel XXII van de wet van 28 maart 1985 inzake samenloop van de AAW-uitkering met een AOW-uitkering. Ofschoon dit een bepaling inzake samenloop van uitkeringen is, waarbij in het algemeen geldt dat ten behoeve van een zuivere vergelijking inkomsten exclusief overhevelingstoeslag in aanmerking worden genomen (zie ook artikel 18 van deze wet), is zulks ter zake van artikel 36 van de AAW en artikel XXII van de wet van 28 maart 1985 uitdrukkelijk anders geregeld. Deze regeling vindt haar oorzaak in het gegeven dat AWW-of AOW-uitkering als genoemd in die artikelen een uitkering is die aan het nettominimumloon is gekoppeld. De AWW-en AOW-uitkering wordt, zoals in artikel 3 van deze wet is bepaald, berekend over een grondslag inclusief overhevelingstoeslag. Teneinde de AAW-uitkering goed te kunnen vergelijken met AWW-of AOW-uitkering dienen deze loonbestanddelen gelijk te worden beschouwd. Daartoe derhalve deze expliciete bepaling op grond waarvan de AAW-uitkering inclusief overhevelingstoeslag wordt vergeleken met een AWW-of AOW-uitkering. Vervolgens is bepaald dat ter zake van de uitvoering van artikel 50 van de AAW als uitkering wordt beschouwd de uitkering inclusief de overhevelingstoeslag. In artikel 50 van de AAW gaat het om aanspraken die door derden op de uitkering kunnen worden gemaakt. Voor zover ter zake van een arbeidsongeschiktheidsuitkering geen aanspraak door een derde kan worden uitgeoefend, geldt dat ook voor de op die uitkering toegekende overhevelingstoeslag. Bij toepassing van artikel 50 van de AAW wordt derhalve uitgegaan van de arbeidsongeschiktheidsuitkering inclusief de overhevelingstoeslag op die uitkering.

Artikel 23

Op grond van artikel 3 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies is dezelfde rechter bevoegd als degene die bevoegd is te oordelen over de betaling van de AAW-uitkering waarover de overhevelingstoeslag wordt verstrekt. Dit betekent, dat voor het al dan niet toekennen van een overhevelingstoeslag op de AAW-uitkering dezelfde beroepsgang en bevoegde rechter geldt als voor de AAW-uitkering zelf. In dit artikel gaat het derhalve niet om beslissingen op grond van de AAW of om beslissingen over het al dan niet toekennen van de overhevelingstoeslag op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies, maar om beslissingen op grond van deze wet. Beslissingen die voortvloeien uit de artikelen 16 tot en met 22 hebben inhoudelijk betrekking op de uitvoering van de AAW. Formeel z.jn het evenwel beslissingen (mede) gegrond op een van de voorgaande artikelen. Ter zake van beslissingen, gegrond op de voorgaande artikelen dient het aanvragen van een voor beroep vatbare beslissing en beroep mogelijk te zijn. In verband met het beroepsrecht is aansluiting gezocht bij de

beroepsbepalingen in de AAW en is artikel 79 van de AAW van overeenkomstige toepassing verklaard op beslissingen op grond van deze wet zij het dat er voor een deel wordt afgeweken van artikel 79 van de AAW. In artikel 79 van de AAW is namelijk bepaald, dat iedere beslissing met betrekking tot de AAW aanstonds in voor beroep vatbare vorm dient te worden verstrekt. Dit artikel beoogt echter te voorkomen, dat van iedere beslissing op grond van paragraaf 2 van deze afdeling aanstonds in voor beroep vatbare vorm aan de betrokkene kennis dient te worden gegeven. Een dergelijke voor beroep vatbare beslissing behoeft slechts op verzoek te worden verstrekt.

Wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Artikel 24

Onderdeel J (hoofdstuk IV)

Hoofdstuk IV van de AWBZ had zowel betrekking op de op te brengen middelen als op de vrijstelling wegens gemoedsbezwaren. Nu een en ander voor alle volksverzekeringen wordt geregeld in de Wet premieheffing volksverzekeringen behoeft in artikel 32 nog slechts in beginsel de mogelijkheid van vrijstelling wegens gemoedsbezwaren te worden opgenomen. De technische uitwerking kan, nu dit elders is geregeld, hier komen te vervallen.

Onderdeel N (artikel 48)

De taken welke aan de Zfr worden opgedragen in verband met de uitvoering van de algemene verzekering bijzondere ziektekosten zijn thans zowel in de AWBZ als in de Wet premieheffing volksverzekeringen te vinden. De betreffende bepaling dient derhalve met deze omstandigheid in overeenstemming te worden gebracht.

Onderdeel P (artikel 50)

De in artikel 50 van de AWBZ geregelde materie is thans geregeld in de artikelen 39 en 41 van de Wet premieheffing volksverzekeringen.

Onderdeel R (artikelen 52 tot en met 55)

De in de artikelen 52, 53, 54 en 55 van de AWBZ geregelde materie is overgebracht naar de Wet premieheffing volksverzekeringen.

Wijziging van de Wet op het Praeventiefonds

Artikel 25

Eerste lid

Artikel 38 van de Wet premieheffing volksverzekeringen stelt het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten in. In verband daarmee is artikel 51 van de AWBZ dienovereenkomstig gewijzigd. Dit heeft tot gevolg dat de verwijzing naar het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten in artikel 2, eerste lid van de Wet op het Praeventiefonds (Stb. K 259) eveneens gewijzigd dient te worden.

Tweede lid

De voorheen in artikel 82 van de AWBZ opgenomen financiering van het Praeventiefonds wordt thans geregeld in artikel 39, derde lid, onderdeel

f, van de Wet premieheffing volksverzekeringen. In laatstgenoemde wet ontbreekt de bepaling van het voormalige vierde lid van artikel 82 van de AWBZ. De verwijzing naar deze bepaling in artikel 2 van de Wet op het Praeventiefonds dient derhalve te worden geschrapt.

Hoofdstuk III. Coördinatiewet Sociale Verzekering Wijziging van de Coördinatiewet Sociale Verzekering

Artikel 26

In artikel 6, eerste lid, van de CwSV is bepaald welke loonbestanddelen niet tot het loon behoren voor de premieheffing werknemersverzekeringen. Op grond van het tweede lid is de SVr bevoegd met betrekking tot een aantal in het tweede lid opgenomen loonbestanddelen te bepalen dat deze niet tot het loon behoren. In het wetsvoorstel vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon-en inkomstenbelasting is een wijziging opgenomen van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Stb. 521), welk artikel de uitzonderingen op het loonbegrip voor de inhouding van loonbelasting bevat. De (met het tweede lid van artikel 6 van de CwSV overeenkomende) delegatiebepaling in artikel 11, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is in dat voorstel in omvang beperkt, vanuit de overweging dat de in het tweede lid genoemde mogelijke uitzonderingen op het loonbegrip voor een deel vrijwel letterlijk worden herhaald in het op grond van het tweede lid genomen besluit. Hetzelfde kan gezegd worden van de in het tweede lid van artikel 6 van de CwSV genoemde uitzonderingen op het loonbegrip. Ook deze worden voor een deel vrijwel letterlijk herhaald in het door de SVr genomen besluit. Zoals in hoofdstuk 8.4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting reeds is vermeld, wordt het feit dat hiermee een bevoegdheid van de SVr tot het stellen van regels gedeeltelijk komt te vervallen uit het oogpunt van consistente wetgeving en coördinatie met de loonbelasting geaccepteerd. Daarnaast zijn in verband met de beperking van aftrekposten in de loon-en inkomstenbelasting ook enkele vergoedingen niet, of beperkter vrijgelaten voor de loon-en inkomstenbelasting. Uit coördinatie-overwegingen wordt nu voorgesteld de opsomming in artikel 6 van de CwSV te herschikken overeenkomstig het voorstel tot wijziging van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 6, eerste lid

In het voorgestelde eerste lid van artikel 6 blijven de huidige onderdelen a, b en c gehandhaafd, met dien verstande, dat de verwijzing in onderdeel c is aangepast overeenkomstig de «Aanwijzingen voor de wetgevingstechniek». Vervolgens zijn de vrij te stellen aanspraken, bijdragen en uitkeringen apart in de verschillende onderdelen genoemd. Onderdeel d betreft de uitzondering op het loonbegrip van aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon. Deze bepaling is thans opgenomen in onderdeel g van artikel 1 van het besluit op grond van artikel 6, tweede lid, van de SVr van 18 september 1969, nr. 91414, Stcrt. 1969, 219. Onderdeel e komt overeen met het bepaalde in artikel 1, onderdeel a, van het hiervoor genoemde besluit van de SVr en betreft de vrijstelling voor de premieheffing van aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval. In onderdeel f zijn de aanspraken op achtereenvolgens een uitkering ingevolge een spaarregeling, uitkeringen tot dekking van op de werknemer

drukkende kosten van een opleiding of studie voor een beroep en overlijdensuitkeringen vrijgesteld voor de premieheffing. De uitkeringen zelf zijn vrijgesteld in de nieuwe onderdelen h, I en n. Onderdeel g betreft de vrijstelling van uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een aanspraak die tot het loon behoort. Deze bepaling staat thans in onderdeel d van het eerste lid van artikel 6. De achterliggende gedachte die in het algemeen ook bij de overige onderdelen een rol speelt, is dat de aanspraak of de uitkering tot het premieplichtig loon behoort. Indien de aanspraak tot het loon behoort is het vervolgens logisch geen premie in te houden over de uitkering. Onderdeel h betreft vrijstelling van uitkeringen ingevolge een spaarregeling. De vrijstelling is beperkt voorzover de uitkering niet meer bedraagt dan f750 per jaar. Dit komt overeen met het huidige onderdeel h behalve dat de aanspraken op die uitkeringen ingevolge het nieuwe onderdeel f zijn vrijgesteld. In onderdeel i worden de verplichte bijdragen ingevolge een pensioen-regeling (1°), de bijdragen voor aanspraken die overeenkomen met aanspraken ingevolge de sociale verzekeringswetten en de bijdrage voor de aanspraak op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval (2°) vrijgesteld. In onderdeel j is de uitdrukking «noodzakelijke kosten die de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking heeft te maken» gewijzigd in: kosten tot verwerving van het loon. Door deze laatste aanduiding is aansluiting gezocht bij artikel 14, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Daarin zijn de aftrekbare kosten omschreven als de op het loon drukkende kosten tot verwerving, inning en behoud daarvan, daaronder begrepen de op het loon rustende lasten en afschrijvingen op goederen welke tot het verwerven van het loon dienen. Overigens is hiermee geen inhoudelijke wijziging beoogd. Onderdeel k betreft de vrijstelling van vergoeding van geleden schade in verband met de dienstbetrekking en stemt overeen met de huidige bepaling op grond van artikel 2, onderdeel h, van het besluit van de SVr op grond van artikel 6, tweede lid. In onderdeel I worden vergoedingen van op de werknemer drukkende kosten van zijn opleiding of studie voor een beroep, andere dan die welke verband houden met een studeerruimte, vrijgesteld. Dit onderdeel komt overeen met artikel 2, onderdeel g, van het hiervoor genoemde besluit van de SVr, zij het dat uit coördinatie-overwegingen de vrijstelling thans niet langer de kosten omvat die verband houden met een studeerruimte. Zulks houdt verband met een wenselijk geachte afstemming van de vrijstelling op de buitengewone lastenregeling, waarbij de kosten die betrekking hebben op een studeerruimte niet langer als buitengewone lasten zullen worden aangemerkt. Onderdeel m komt overeen met artikel 2, onderdeel e, van het eerdergenoemde besluit van de SVr van 18 september 1969. In onderdeel n zijn overlijdensuitkeringen vrijgesteld voor premieheffing voorzover de uitkering niet drie keer het maandloon overtreft. Dit onderdeel komt overeen met artikel 2, onderdeel f, van het besluit van de SVr, behalve dat het een uitbreiding bevat in die zin dat nu ook overlijdensuitkeringen aan de ongehuwde partner vrijgesteld zijn van de premieheffing. De SVr krijgt de bevoegdheid zonodig nadere regels te stellen op dit onderdeel. Onderdeel o komt overeen met artikel 2, onderdeel i, van het besluit van de SVr en betreft uitkeringen en verstrekkingen uit fondsen waaraan de werkgever ook heeft bijgedragen. Nieuw is wel, dat in dit onderdeel uitkeringen ter zake van adoptie worden uitgezonderd. Door de uitkeringen ter zake van adoptie uitdrukkelijk te vermelden, wordt voorkomen dat in de sfeer van de dienstbetrekking via fondsen een ruimere vrijstelling zou gelden dan voor rechtstreekse verstrekking door de werkgever. In dit laatste geval kan een werkgever op grond van de wettelijke bepalingen

zijn werknemer immers ook geen belastingvrije uitkering verstrekken voor uitgaven ter zake van adoptie. Onderdeel p betreft de vrijstelling van bijdragen voor een particuliere ziektekostenverzekering en komt overeen met de bepaling in artikel 2, onderdeel j, van het besluit van de SVr. Onderdeel q komt overeen met onderdeel i van het huidige eerste lid van artikel 6 en betreft vrijstelling van loon dat in geblokkeerde vorm wordt gespaard. In onderdeel r wordt overeenkomstig het huidige onderdeel e in het eerste lid van artikel 6 de uitkering ingevolge een pensioenregeling vrijgesteld van premieheffing werknemersverzekeringen. Het betreft hier een bepaling voor de situatie dat de pensioenuitkering een uitkering uit een huidige dienstbetrekking zal zijn.

Artikel 6, tweede lid

In verband met het voorstel de vrijstelling van premieheffing werknemersverzekeringen over een aantal loonbestanddelen van het besluit op grond van artikel 6, tweede lid, over te brengen naar het eerste lid van de CwSV, kunnen de onderdelen c tot en met g in het tweede lid vervallen.

Artikel 6, tiende lid

In dit lid is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan regels kunnen worden gesteld naar welke wordt beoordeeld of en in hoeverre vergoedingen geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon. Op een tweetal punten wijkt deze delegatiebepaling af van die, neergelegd in het huidige tiende lid. In de eerste plaats is de redactie aangepast in verband met de vervanging van de term «noodzakelijke kosten die de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking heeft te maken» door «kosten tot verwerving van het loon», zulks overeenkomstig het nieuwe onderdeel j van artikel 6, eerste lid, van de CwSV. Daarnaast is de mogelijkheid tot delegatie in die zin verruimd, dat bij ministeriële regeling thans ook kan worden bepaald, dat bepaalde vergoedingen niet geacht worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon. Met betrekking tot deze verruiming kan het volgende worden meegedeeld. In de nota Financieelsociaaleconomisch beleid 1988-1990 (Kamerstukken II, 20492, nr. 1) heeft het kabinet een beperking aangekondigd van de aftrekposten in de loon-en inkomstenbelasting. Die beperking heeft onder meer betrekking op de zogenaamde «gemengde kosten», dat wil zeggen kosten die weliswaar verband houden met de verwerving van het loon, maar die tevens samenhangen met het persoonlijk leven van de belastingplichtige. Een deel van deze posten zal in de toekomst in het geheel niet meer aftrekbaar zijn, terwijl een ander deel slechts beperkt aftrekbaar zal zijn. Het voornemen om bepaalde uitgaven in de privé-sfeer niet langer als aftrekbare kosten aan te merken behoeft er niet altijd toe te leiden dat een vergoeding die een werkgever voor dergelijke uitgaven verstrekt tot het belastbare loon zou dienen te worden gerekend. Aan het feit dat een werkgever bereid is aan een werknemer een vergoeding te verstrekken voor bepaalde met het oog op een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking gedane uitgaven kan immers het vermoeden worden ontleend dat bij deze uitgaven de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking voorop staat. Bij enkele uitgaven kan dit algemene beginsel van belastingvrije vergoeding echter niet worden gevolgd omdat daar ook bij vergoeding door de werkgever toch een groot gewicht moet worden toegekend aan de samenhang met het persoonlijke leven van de werknemer.

In de Wet op de loonbelasting 1964 zal worden neergelegd, welke vergoedingen door de werkgever niet langer belastingvrij zullen kunnen worden verstrekt. Met de formulering «of en in hoeverre» in het tiende lid van artikel 6 van de CwSV wordt overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk 1 van het algemeen deel van de toelichting, de mogelijkheid geschapen de beperkingen in het belastingvrij laten van bepaalde vergoedingen te laten doorwerken naar het loonbegrip in de zin van de CwSV. Zoals reeds in punt 8.3 van het algemeen deel van deze toelichting is vermeld, zal in de op grond van dit lid te stellen regels onder meer worden bepaald, dat kostenvergoedingen ter zake van het regelmatige woonwerkverkeer over een enkele reisafstand van niet meer dan 10 kilometer niet langer van het loonbegrip in de zin van de CwSV uitgezonderd zullen zijn en derhalve geheel zullen worden belast. In de te stellen regels zal voorts het vervoer door de werkgever over de eerste 10 kilometer van het woonwerkverkeer tot een forfaitair bedrag in het premieloon worden opgenomen en zullen de forfaitair vrij te laten reiskostenvergoedingen voor woonwerkverkeer over een enkele reisafstand van meer dan 10 kilometer met f 200 worden verlaagd. Van de overige vergoedingen, die in de sfeer van de loonbelasting geheel of ten dele zullen worden belast, zal nog worden bezien, of het voor de premieheffing werknemersverzekeringen nodig c.q wenselijk is deze beperkingen te laten doorwerken naar het loonbegrip in de zin van de CwSV.

Bijzondere bepaling met betrekking tot de Coördinatiewet Sociale Verzekering

Artikel 27

Zoals in hoofdstuk 8.1 van het algemeen deel van deze toelichting reeds is vermeld, dient, om te voorkomen dat er over de overhevelingstoeslag premies werknemersverzekeringen verschuldigd zijn, de overhevelingstoeslag te worden uitgezonderd van het loonbegrip voor de premieheffing werknemersverzekeringen. In dit artikel is dit gerealiseerd door de bepaling, dat de overhevelingstoeslag die op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies wordt verstrekt, niet tot het loon in de zin van de CwSv behoort. In dit kader is nog het volgende van belang. Op grond van artikel 3 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies zijn onder meer de bij of krachtens de wet vastgestelde voorschriften omtrent de opgave van loon van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de overhevelingstoeslag. Zonder nadere voorziening zou op grond van genoemd artikel 3 de in artikel 10 van de CwSV neergelegde verplichting van de werkgever tot opgave van het loon aan het uitvoeringsorgaan, ook de verplichting tot opgave van de verstrekte overhevelingstoeslag omvatten. De in artikel 10 van de CwSV opgenomen verplichting van de werkgever tot opgave van het loon is gericht op het realiseren van een juiste premieheffing. Gelet op het feit, dat de overhevelingstoeslag niet tot het premieloon voor de werknemersverzekeringen behoort, bestaat aan een verplichting tot het betrekken van de overhevelingstoeslag in de loonopgave geen behoefte. Door te bepalen dat de overhevelingstoeslag geen loon is in de zin van de CwSV, wordt voorkomen, dat de verplichting van de werkgever tot opgave van het loon mede die tot opgave van de overhevelingstoeslag omvat. De in artikel 27 neergelegde bepaling is dan ook te beschouwen als een bijzondere bepaling, die de algemene werking van artikel 3 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies met betrekking tot dit punt teniet doet.

Hoofdstuk IV. Werknemersverzekeringen

Inleidende opmerkingen

In dit hoofdstuk komen achtereenvolgens de ZW, de WAO en de WW in drie afdelingen aan de orde. De wijzigingen per wet kunnen als volgt worden weergegeven. Paragraaf 1 van de desbetreffende afdeling bevat de wijzigingen in de genoemde wet zelf. Het betreft structurele wijzigingen als gevolg van de overheveling van de premies AKW, AWBZ en AAW naar de werknemer en de gewijzigde belastingwetgeving. Paragraaf 2 van de desbetreffende afdeling bevat de zogenoemde bijzondere bepalingen, dat wil zeggen bepalingen die bij uitvoering van een aantal wetsartikelen in acht dienen te worden genomen gedurende de periode waarin op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies de verplichting tot het verstrekken van een overhevelingstoeslag bestaat. De bijzondere bepalingen strekken ertoe aan te geven in welke gevallen bij uitkeringen, loon en andere verdiensten de daarop toegekende of toe te kennen overhevelingstoeslag buiten beschouwing wordt gelaten, of wordt mede begrepen in het desbetreffende inkomensbestanddeel. De keuze om de overhevelingstoeslag al dan niet buiten beschouwing te laten is ingegeven door de navolgende overwegingen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie al naar voren is gebracht valt de overhevelingstoeslag als bedoeld in artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies niet onder het loonbegrip in de CwSV. Het uitkeringsdagloon omvat uitsluitend het loon en niet de op basis van dat loon toe te kennen overhevelingstoeslag. In het dagloon dat is afgeleid van dat loon is derhalve geen overhevelingstoeslag begrepen. De uitkering die op het dagloon is gebaseerd, is derhalve eveneens exclusief overhevelingstoeslag. Zonder nadere voorziening zou de uitkeringshoogte als gevolg van de toekenning van een overhevelingstoeslag nadelig kunnen worden beïnvloed. Dat kan gebeuren wanneer sprake is van inkomsten die naast de uitkering worden ontvangen en op die uitkering in mindering moeten worden gebracht. Ter zake van die inkomsten moet voor de toepassing van de desbetreffende samenloopbepalingen worden vastgelegd of onder inkomen mede de overhevelingstoeslag moet worden verstaan. Van belang is dat de inkomsten van de uitkeringsgerechtigde volgens juiste maatstaven worden berekend. Met het oog daarop zullen inkomensbestanddelen op gelijke wijze met elkaar dienen te worden vergeleken. Dat betekent bijvoorbeeld in de sfeer van de anticumulatie dat in beginsel voor de berekening van de aanspraak op uitkering, exclusief overhevelingstoeslag, andere loonbestanddelen, eveneens exclusief overhevelingstoeslag, in mindering moeten worden gebracht. Een en ander wordt expliciet geregeld in de bijzondere bepalingen. Anderszins kan gesteld worden dat wanneer sprake is van reeds betaalde uitkering, daarop ook reeds overhevelingstoeslag is toegekend. Zo geldt in de situatie dat een reeds betaalde uitkering wordt teruggevorderd dat het gaat om uitkering met inbegrip van daarop toegekende overhevelingstoeslag. Tevens geldt de noodzaak tot duidelijkheid omtrent het al dan niet inbegrepen zijn van overhevelingstoeslag voor gevallen waarin op de verstrekte uitkering, dus ook de overhevelingstoeslag, aanspraken door derden worden uitgeoefend. Met betrekking tot de onderwerpen die in zowel de ZW als de WAO en de WW worden geregeld, komen via de bijzondere bepalingen achtereenvolgens aan de orde de anticumulatie, de betaalbaarstelling van uitkering via de werkgever, de terugvordering, de verrekening, de aanspraken van derden, de aansprakelijkheid van het Rijk en het aanvragen van een voor beroep vatbare beslissing en de mogelijkheid om in beroep te gaan.

Inzake de mogelijkheid om in beroep te gaan is op grond van artikel 3 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies dezelfde rechter bevoegd als degene die bevoegd is te oordelen over de betaling van de uitkering waarover de overhevelingstoeslag wordt verstrekt. Dit betekent dat voor het al dan niet toekennen van een overhevelingstoeslag op de uitkering dezelfde beroepsgang en bevoegde rechter geldt als voor de uitkering zelf. De rechtsvorderingen in verband met de overhevelingstoeslag over uitkeringen betreffen alleen het al dan niet toekennen van een overhevelingstoeslag op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies. Ook ter zake van de specifiek hierboven genoemde sociale verzekeringsaspecten zoals in de bijzondere bepalingen van deze wet zijn opgenomen, dient het aanvragen van een voor beroep vatbare beslissing en beroep mogelijk te zijn. Ter zake van de ZW, de WAO en de WW zijn op dit punt in deze wet bepalingen opgenomen. Voorts worden nog enkele voor de verschillende wetten uiteenlopende onderwerpen geregeld. Het gaat hierbij onder meer om verhaal van kosten op derden (ZW en WAO). De bijzondere bepalingen zijn van kracht gedurende de periode van 1990 tot en met 1994. De werkingsduur is vastgelegd in artikel 76.

Wijziging van de Ziektewet

Artikel 28

Onderdeel A (artikel 11)

Allereerst kan worden opgemerkt dat de wijzigingen, in dit onderdeel opgenomen, niet voortvloeien uit de wetgeving inzake overheveling van opslagpremies of anderszins uit de voorstellen van de commissie-Oort. Aangezien echter voor de toepassing van artikel 11 van de ZW (zie artikel 30 hierna), evenals voor de toepassing van artikel 10 van de WAO en artikel 11 van de WW wel regels zijn gesteld als uitvloeisel van genoemde voorstellen zijn terwille van de overzichtelijkheid de wijzigingen van deze artikelen in dit kader meegenomen. Op grond van de Wet van 3 april 1985, Stb. 201, wordt vanaf 1 mei 1985 over ziekengeld ZW-, WA0-en WW-premie ingehouden, alsmede over aanvullingen op ziekengeld. Bij de Wet premieheffing over uitkeringen (Wet van 18 december 1986, Stb. 639) is bepaald dat deze premies ook over uitkeringen op grond van de WAO en de WW moeten worden ingehouden. De artikelen 11 van de WW en de ZW en artikel 10 van de WAO, zoals die sedertdien luiden, wijzen de bedrijfsvereniging die de desbetreffende uitkering verstrekt als werkgever aan, waardoor de bedrijfsvereniging premieplichtig wordt. In voornoemde artikelen is bepaald, dat in geval de uitkering door tussenkomst van de werkgever wordt betaald in die gevallen de echte werkgever weer premieplichtig is. De bedrijfsvereniging betaalt dan de uitkering en de door de werkgever verschuldigde premies werknemersverzekeringen aan de werkgever. Dit heeft het voordeel, dat slechts eenmaal en direct over het juiste bedrag premie wordt geheven. Hoewel het veel minder voorkomt dan bij ziekengeld" en WAO-uitkeringen, kan het ook gebeuren dat een WW-uitkering via de werkgever wordt uitbetaald. Dit kan namelijk het geval zijn als de dienstbetrekking voortduurt bij werktijdverkorting en bij vorstwerkloosheid. Dit aspect is bij de voorbereiding van de Wet premieheffing blijkbaar niet onderkend. Vanuit de uitvoeringspraktijk is echter nadien gewezen op deze onvolkomenheid. De wijzigingen in onderdeel A voorzien erin, dat voor via de werkgever betaalde ZW-, WAO-alsmede voor via de werkgever betaalde WW-uitkeringen eenzelfde gedragslijn kan worden gevolgd.

Onderdeel B (artikel 33a)

Op grond van artikel 33a, tweede lid, van de ZW verrekent de bedrijfsvereniging, ingeval recht op ziekengeld bestaat over een periode waarover reeds IOAW-, IOAZ-dan wel bijstandsuitkering is ontvangen, het ziekengeld met het gemeentebestuur. Daarbij vergoedt de bedrijfsvereniging tevens het bedrag aan premies voor de AKW, de AAW en de AWBZ, dat ten laste van het gemeentebestuur is gekomen. Nu de premieplicht voor deze wetten van de werkgevers naar de werknemers is overgeheveld, kan het tweede lid vervallen. Onderdeel B strekt hiertoe.

Bijzondere bepalingen met betrekking tot de Ziektewet

Artikel 29

In artikel 29, eerste lid, van de ZW is onder meer bepaald, dat het nettoziekengeld niet meer mag bedragen dan het nettoloon bij werken. Eveneens is in dat artikellid bepaald dat de nettoziekengelduitkering niet meer mag bedragen dan de netto WW-uitkering die betrokkene ontvangt of zou hebben ontvangen. Het doel van de maximeringsbepaling is te voorkomen dat iemand bij ziekte netto meer ontvangt dan wanneer hij niet ziek zou zijn geworden. Nu het gaat om nettobedragen zal bij de berekening ervan ook de overhevelingstoeslag betrokken moeten worden, aangezien die toeslag deel uitmaakt van het brutonetto traject. Het ligt dan ook in de rede uit te gaan van het bedrag aan loon onderscheidenlijk uitkering, vermeerderd met de daarover verschuldigde overhevelingstoeslag, berekend op nettobasis. Daartoe is het noodzakelijk te bepalen wat onder netto ziekengeld, netto-uitkeringen en onder loon wordt verstaan. Dit artikel strekt daartoe.

Artikel 30

Dit artikel betreft de samenloop van ZW-uitkering met ouderdomspensioen (artikel 31, vierde lid, van de ZW). In dit artikel is voor de toepassing van genoemd artikel 31, vierde lid, van de ZW vastgelegd, dat ingeval naast het ziekengeld ouderdomspensioen wordt ontvangen, voor berekening van de ziekengelduitkering onder pensioen, dat op het ziekengeld wordt geanticumuleerd, wordt verstaan het pensioen exclusief overhevelingstoeslag. Het is niet zeker of in pensioeninkomsten wel of geen overhevelingstoeslag is begrepen. Wordt op het ziekengeld (exclusief overhevelingstoeslag) pensioeninkomen geanticumuleerd waarin wel een overhevelingstoeslag is begrepen, dan leidt dat voor de uitkeringsgerechtigde tot een lagere uitkering. Teneinde tot een zuiver resultaat te komen dienen dan de pensioeninkomsten exclusief overhevelingstoeslag in mindering te worden gebracht op het ziekengeld.

Artikel 31

Dit artikel betreft de toepassing van artikel 11 van de ZW. In geval van toepassing van artikel 11, derde lid, ZW gaat het om het betalen van uitkering via de werkgever. In dat geval hoort bij het betalen van de uitkering ook het betalen van de overhevelingstoeslag, zoals eerder bij het betalen van uitkering ook de vergoeding van te betalen opslagpremies hoorde. Daarbij dient duidelijk te zijn welke premie voor de werknemersverzekeringen in aanmerking dient te worden genomen, voor zover deze premie per bedrijfstak verschilt. Dit is het geval bij de ZW-en de wachtgeldpremie. De werknemersdelen van deze premies hebben immers invloed op de hoogte van de overhevelingstoeslag.

Met het oog op de noodzakelijke duidelijkheid is bepaald dat voor berekening van de hoogte van de overhevelingstoeslag de werknemersdelen van de premiepercentages van de ZW-premie en het wachtgelddeel van de WW-premie zoals deze gelden voor de werkgever, door wiens tussenkomst de uitkering wordt betaald, in aanmerking worden genomen. Met deze berekening wordt afgeweken van de artikelen 61, eerste lid, van de ZW en 85, derde lid, van de WW, die uitgaan van een gemiddelde premie.

Artikel 32

In het eerste lid van dit artikel gaat het om toepassing van de artikelen 33 en 34 van de ZW. In artikel 33 van de ZW wordt de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen geregeld. Artikel 34 van de ZW betreft de terugvordering van betaald ziekengeld in geval van samenloop met een WAO-of AAW-uitkering. In deze terugvorderingssituaties gaat het om uitkeringen die reeds zijn betaald. Op reeds betaalde uitkeringen is een overhevelingstoeslag op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies toegekend. In geval van terugvordering dient de overhevelingstoeslag tevens te kunnen worden teruggevorderd. In verband daarmee is in artikel 32 bepaald dat voor de toepassing van de artikelen 33 en 34 van de ZW onder de uitkeringen mede wordt verstaan de overhevelingstoeslag op die uitkeringen. Het tweede lid betreft de toepassing van artikel 30, derde lid, van de ZW. Dit artikellid betreft verhaal door de bedrijfsvereniging op de werkgever in de situatie dat de werkgever zonder deugdelijke grond weigert de werknemer passend werk te laten verrichten. De bedrijfsvereniging kan dan het loon dat de werknemer zou kunnen verdienen op die werkgever verhalen. In die situatie krijgt de werknemer een ziekengelduitkering waarover een overhevelingstoeslag op grond van artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies is betaald. Het ligt voor de hand dat de bedrijfsvereniging dan ook de overhevelingstoeslag over dat loon kan verhalen.

Artikel 33

Dit artikel betreft toepassing van artikel 33a van de ZW inzake verrekening van ZW-uitkering met andere reeds betaalde uitkeringen. Bij verrekening van de uitkering op grond van artikel 33a van de ZW gaat het, evenals bij de toepassing van de artikelen 33 en 34 van de ZW om een reeds betaalde uitkering. Daarom wordt in dit artikel bepaald dat bij toepassing van artikel 33a van de ZW onder de aldaar genoemde ZW-uitkering tevens de overhevelingstoeslag wordt verstaan. Het ziekengeld is niet betaald en zal aan de werknemer ook niet worden betaald, terwijl de andere uitkeringen op grond van de IOAW, de IOAZ en de ABW wel zijn betaald. Wat het ziekengeld betreft is er sprake van de fictieve bepaling in die zin dat onder het ziekengeld mede de overhevelingstoeslag wordt verstaan die zou zijn toegekend als dat ziekengeld aan de werknemer zou zijn betaald. Voor de uitkeringen op grond van de IOAW, de IOAZ en de ABW is geen bepaling nodig, aangezien de overhevelingstoeslag in de grondslag voor deze uitkeringen is begrepen en derhalve ook in de uitkering zelf.

Artikel 34

In dit artikel wordt bepaald dat voor de toepassing van een aantal ZW-artikelen onder ziekengeld mede de overhevelingstoeslag op dat ziekengeld wordt verstaan.

Allereerst geldt dat onder ziekengeld tevens overhevelingstoeslag op dat ziekengeld wordt verstaan bij toepassing van artikel 50 van de ZW. Artikel 50 van de ZW regelt onder meer de mate waarin op het ziekengeld aanspraken door derden kunnen worden uitgeoefend. Met betrekking tot aanspraken van derden tegenover de uitkeringsgerechtigde dient expliciet te zijn bepaald dat deze regeling tevens de overhevelingstoeslag op de uitkering betreft. Voorts is in artikel 51 van de ZW geregeld dat ingeval de bedrijfsvereniging ophoudt te betalen, het Rijk aansprakelijk is voor de betaling van het ziekengeld. In de situatie dat artikel 51 van de ZW toepassing vindt, dient het Rijk ook aansprakelijk te zijn voor de betaling van overhevelingstoeslag.

Artikel 35

In artikel 52 van de ZW is bepaald dat bij vaststelling van schadevergoeding rekening wordt gehouden met aanspraken krachtens deze wet, dat wil zeggen krachtens de ZW. Voorts heeft op grond van artikel 52a van de ZW de bedrijfsvereniging verhaal voor de kosten, krachtens de ZW, gemaakt. Het beperken van kosten en aanspraken tot die op grond van de ZW zou impliceren dat gemaakte kosten en aanspraken in de vorm van overhevelingstoeslag buiten beschouwing blijven. Overhevelingstoeslag is immers een aanspraak krachtens een ander wet, namelijk de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies. Aangezien de aanspraken, genoemd in artikel 52 van de ZW en de kosten, genoemd in artikel 52a van de ZW, mede de overhevelingstoeslag dienen te omvatten, is in dit artikel bepaald dat de overhevelingstoeslag is inbegrepen in de aanspraken en kosten, genoemd in de artikelen 52 en 52a van de ZW. Wellicht ten overvloede kan in dit verband nog worden vermeld dat de overhevelingstoeslag uiteraard alleen dan in aanmerking kan worden genomen indien het aanspraken of kosten betreft waarop uit hoofde van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies een overhevelingstoeslag dient te worden toegekend.

Artikel 36

In dit artikel gaat het niet om beslissingen op grond van de ZW of om beslissingen over het al dan niet toekennen van de overhevelingstoeslag op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies, maar om beslissingen op grond van deze wet. Beslissingen die voortvloeien uit de artikelen 29 tot en met 35 van deze wet hebben inhoudelijk betrekking op de uitvoering van de ZW. Formeel zijn het evenwel beslissingen (mede) gegrond op een van de voorgaande artikelen. Ter zake van beslissingen, gegrond op de voorgaande artikelen dient het aanvragen van een voor beroep vatbare beslissing en beroep mogelijk te zijn. In verband daarmee is aansluiting gezocht bij de desbetreffende bepalingen in de ZW en is artikel 73 van de ZW van overeenkomstige toepassing verklaard op beslissingen op grond van deze wet.

Wijziging van de Wet op de

arbeidsongeschiktheidsverzekering

Artikel 37

Onderdeel A (artikel 10)

Deze wijziging komt inhoudelijk overeen met de wijziging van artikel 11 ZW, opgenomen in artikel 28, onderdeel A, van deze wet. Zoals ook daar vermeld is, houdt deze wijziging geen verband met de voorstellen van de commissie-Oort, maar wordt deze wijziging ter wille van de overzichtelijkheid in dit kader meegenomen.

De artikelen 11 van de WW en de ZW en 10 van de WAO, zoals die sedert de inwerkingtreding van de Wet van 3 april 1985, Stb. 201, en de Wet premieheffing over uitkeringen luiden, wijzen de bedrijfsvereniging die de desbetreffende uitkering op grond van de ZW, de WW of de WAO verstrekt als werkgever aan, waardoor de bedrijfsvereniging premieplichtig wordt. Ingeval de uitkering door tussenkomst van de werkgever wordt betaald is in voornoemde artikelen bepaald, dat dan de echte werkgever weer premieplichtig is. De bedrijfsvereniging betaalt in dat geval de uitkering plus de door de werkgever verschuldigde premies werknemersverzekeringen aan de werkgever. Hoewel minder vaak dan bij ziekengeld" en WAO-uitkeringen, kan het ook gebeuren dat een WW-uitkering via de werkgever wordt uitbetaald. Dit kan namelijk het geval zijn als de dienstbetrekking voortduurt bij werktijdverkorting en bij vorstwerkloosheid. Dit aspect is bij de voorbereiding van de Wet premieheffing niet meegenomen. Vanuit de uitvoeringspraktijk is nadien gewezen op de onvolkomenheid. De wijzigingen in onderdeel A voorzien erin, dat voor zowel via de werkgever betaalde ZW-als WA0-en WW-uitkeringen eenzelfde gedragslijn kan worden gevolgd.

Onderdeel B (artikel 57a)

In artikel 57a, tweede lid, van de WAO komt een soortgelijke verrekeningsbepaling voor als in artikel 33a, tweede lid, van de ZW. Op grond van artikel 57a, tweede lid, van de WAO verrekent de bedrijfsvereniging, ingeval recht op WAO-uitkering bestaat over een periode waarover reeds IOAW-, IOAZ-of ABW-uitkering is betaald, de WAO-uitkering met het gemeentebestuur. Zij vergoedt daarbij ook het bedrag aan premies voor de AKW, de AAW en de AWBZ dat ten laste van het gemeentebestuur is gekomen. Nu de premiepiicht op grond van de AKW, de AWBZ en de AAW van werkgevers naar werknemers is verschoven, kan artikel 57a, tweede lid, vervallen. Onderdeel B strekt daartoe.

Bijzondere bepalingen met betrekking tot de Wet op de arbeidsongeschikth ei ds verzekering

Artikel 38

Dit artikel betreft de toepassing van artikel 18 van de WAO, waarin het begrip arbeidsongeschiktheid is opgenomen. Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bedoeld in artikel 18 van de WAO, speelt onder meer het loon dat betrokkene nog zou kunnen verdienen en het loon van een gelijksoortige werknemer, de zogenaamde maatman, een belangrijke rol. Teneinde de verdiencapaciteit te kunnen vaststellen dient een zuivere vergelijking tussen de loonbestanddelen mogelijk te zijn. Met het oog daarop is in dit artikel bepaald, dat de overhevelingstoeslag, die op grond van artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies op de verdiensten en inkomsten wordt verstrekt, bij de vaststelling van de mate van arbeids(on)geschiktheid buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel 39

Dit artikel betreft de samenloop van WAO-uitkering met andere inkomsten uit arbeid (artikelen 44, 44a en 45 van de WAO). In dit artikel is voor de toepassing van genoemde artikelen vastgelegd, dat ingeval naast de WAO-uitkering inkomsten uit arbeid worden ontvangen, voor de berekening van de WAO-uitkering inkomensbestanddelen, die op de WAO-uitkering in mindering worden gebracht, exclusief overhevelingstoeslag worden meegenomen.

Zonder nadere bepaling daaromtrent kan wat inkomsten uit arbeid betreft niet steeds zonder meer worden vastgesteld of hieronder voor de toepassing van de artikelen 44, 44a en 45 van de WAO mede de overhevelingstoeslag moet worden verstaan. Wordt op de uitkering (exclusief overhevelingstoeslag) inkomen geanticumuleerd inclusief overhevelingstoeslag, dan leidt dat voor de uitkeringsgerechtigde tot een lagere uitkering. Teneinde tot een zuiver resultaat te komen dienen deze inkomsten exclusief overhevelingstoeslag in mindering te worden gebracht op de WAO-uitkering.

Artikel 40

Bij toepassing van artikel 10, derde lid, van de WAO gaat het om het betalen van uitkering via de werkgever. Daarbij hoort tevens de op die uitkering toe te kennen overhevelingstoeslag. Daartoe dient duidelijk te zijn welke premie voor de werknemersverzekeringen in aanmerking dient te worden genomen, voor zover deze premie per bedrijfstak verschilt. Dit is het geval bij de ZW-premie en de wachtgeldpremie voor de WW. De werknemersdelen van deze premies hebben immers invloed op de hoogte van de overhevelingstoeslag. Met het oog op de noodzakelijke duidelijkheid is bepaald dat voor berekening van de hoogte van de overhevelingstoeslag de werknemersdelen van de premiepercentages van de ZW-premie en het wachtgelddeel van de WW-premie zoals deze gelden voor de werkgever, door wiens tussenkomst de bedrijfsvereniging de uitkering betaalt, in aanmerking worden genomen. Met deze berekening wordt afgeweken van de artikelen 61, eerste lid, van de ZW en 85, derde lid, van de WW, die uitgaan van een gemiddelde premie.

Artikel 41

Dit artikel betreft de toepassing van artikel 57 van de WAO. Artikel 57 van de WAO regelt, evenals artikel 33 van de ZW, de terugvorderingsmogelijkheid met betrekking tot de onverschuldigd betaalde uitkering. Ter zake van terugvordering is reeds gesteld dat het gaat om uitkeringen die al zijn betaald en waarover reeds overhevelingstoeslag is toegekend. De overhevelingstoeslag dient bij terugvordering tevens terugvorderbaar te zijn. Met het oog daarop geldt dat in terugvorderingssituaties onder de uitkeringen mede wordt begrepen de overhevelingstoeslag op die uitkeringen.

Artikel 42

Evenals voor de toepassing van artikel 57 van de WAO is geregeld, wordt in dit artikel bepaald dat bij toepassing van artikel 57a van de WAO, inzake verrekening van WAO-uitkering met betaalde uitkering op grond van de IOAW, de IOAZ of de ABW, onder die uitkeringen mede de overhevelingstoeslag op die uitkeringen wordt verstaan. Bij verrekening van uitkering op grond van artikel 57a van de WAO gaat het, evenals bij toepassing van artikel 57 van de WAO om reeds betaalde uitkering. Verrekening van arbeidsongeschiktheidsuitkering met andere reeds betaalde IOAW-, IOAZ-of ABW-uitkeringen dient derhalve te geschieden met inbegrip van overhevelingstoeslag. De WAO-uitkering is niet betaald en zal aan de werknemer ook niet worden betaald, terwijl de andere uitkeringen wel zijn betaald. Wat de WAO-uitkering betreft is er dan ook sprake van de fictieve bepaling in die zin dat onder de WAO-uitkering mede de overhevelingstoeslag wordt verstaan die zou zijn toegekend als deze uitkering aan de werknemer zou zijn betaald.

Voor de uitkeringen op grond van de IOAW, de IOAZ en de ABW is geen bepaling nodig, aangezien de overhevelingstoeslag in de grondslag voor deze uitkeringen is begrepen en derhalve ook in de uitkering zelf.

Artikel 43

Dit artikel betreft de toepassing van artikel 58 van de WAO, waarin onder meer is geregeld de mate waarin op de WAO-uitkering aanspraken door derden kunnen worden uitgeoefend. Voor zover ter zake van een arbeidsongeschiktheidsuitkering geen aanspraak door een derde kan worden uitgeoefend, geldt dat ook de op die uitkering toegekende overhevelingstoeslag. Bij toepassing van artikel 58 van de WAO wordt onder arbeidsongeschiktheidsuitkering derhalve, evenals hiervoor is bepaald met betrekking tot artikel 50 van de ZW, eveneens verstaan de overhevelingstoeslag op die uitkering.

Artikel 44

In dit artikel wordt bepaald dat voor de toepassing van artikel 59 van de WAO onder uitkering mede de overhevelingstoeslag wordt verstaan. In artikel 59 van de WAO is de waarborg van het Rijk voor de betaling van uitkeringen geregeld. Evenals bij de toelichting op artikel 34 van deze wet is gesteld in verband met de toepassing van artikel 51 van de ZW, geldt dat de aansprakelijkheid van het Rijk voor betaling van uitkeringen op grond van de WAO ingeval de bedrijfsvereniging heeft opgehouden te betalen, tevens de overhevelingstoeslag op de uitkering omvat.

Artikel 45

In artikel 89 van de WAO is bepaald dat bij vaststelling van schadevergoeding rekening wordt gehouden met aanspraken krachtens de WAO. Voorts heeft op grond van artikel 90 van de WAO de bedrijfsvereniging verhaal voor de kosten krachtens de WAO gemaakt. Het beperken van aanspraken en kosten tot die op grond van de WAO zou impliceren dat gemaakte aanspraken en kosten in de vorm van overhevelingstoeslag buiten beschouwing blijven. Een overhevelingstoeslag is immers een aanspraak krachtens een andere wet, namelijk de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies. Aangezien de aanspraken, genoemd in artikel 89 van de WAO en de kosten, genoemd in artikel 90 van de WAO, mede de overhevelingstoeslag dienen te omvatten, is in dit artikel bepaald dat de overhevelingstoeslag is inbegrepen in de aanspraken en kosten, genoemd in de artikelen 89 en 90 van de WAO. Wellicht ten overvloede kan in dit verband nog worden vermeld dat de overhevelingstoeslag uiteraard alleen dan in aanmerking kan worden genomen indien het aanspraken of kosten betreft waarop uit hoofde van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies een overhevelingstoeslag dient te worden toegekend.

Artikel 46

In dit artikel gaat het niet om beslissingen op grond van de WAO of om beslissingen over het al dan niet toekennen van de overhevelingstoeslag op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies, maar om beslissingen op grond van deze wet. Beslissingen die voortvloeien uit de artikelen 38 tot en met 45 van deze wet hebben inhoudelijk betrekking op de uitvoering van de WAO. Formeel zijn het evenwel beslissingen (mede) gegrond op een van de voorgaande artikelen. Ter zake van beslissingen, gegrond op de voorgaande artikelen dient het aanvragen van een voor beroep vatbare beslissing en beroep mogelijk te zijn. In verband met het beroepsrecht is aansluiting gezocht

bij de beroepsbepalingen in de WAO en is artikel 87 van de WAO van overeenkomstige toepassing verklaard op beslissingen op grond van deze wet, zij het dat er voor een deel wordt afgeweken van artikel 87 van de WAO. In artikel 87 van de WAO is namelijk bepaald, dat iedere beslissing met betrekking tot de WAO aanstonds in voor beroep vatbare vorm dient te worden verstrekt. Dit artikel beoogt echter te voorkomen, dat van iedere beslissing op grond van paragraaf 2 van deze afdeling aanstonds in voor beroep vatbare vorm aan de betrokkene kennis dient te worden gegeven. Een dergelijke voor beroep vatbare beslissing behoeft slechts op verzoek te worden verstrekt.

Wijziging van de Werkloosheidswet

Artikel 47

Onderdeel A (Artikel 11)

De wijzigingen in dit onderdeel komen overeen met die, opgenomen in artikel 28, onderdeel A, en artikel 37, onderdeel A. Op grond van de Wet van 3 april 1985, Stb. 201 en de Wet premieheffing over uitkeringen (Wet van 18 december 1986, Stb. 639) wordt over WW-uitkeringen ZW-, WAO-en WW-premie ingehouden. De artikelen 11 van de WW en de ZW en artikel 12 van de WAO wijzen de bedrijfsvereniging, die de desbetreffende uitkering verstrekt, als werkgever aan, waardoor deze premieplichtig wordt. In geval de uitkering door tussenkomst van de werkgever wordt betaald is in voornoemde artikelen bepaald dat in dat geval de echte werkgever weer premieplichtig is. De bedrijfsvereniging betaalt dan de uitkering en de door de werkgever verschuldigde premies werknemersverzekeringen aan de werkgever. Ofschoon minder vaak dan bij ziekengeld" en WAO-uitkering, kan het ook gebeuren dat een WW-uitkering via de werkgever wordt uitbetaald. Dit kan het geval zijn als de dienstbetrekking voortduurt bij werktijdverkorting of vorstwerkloosheid. Dit aspect is bij de Wet premieheffing niet meegenomen. Met deze wijziging wordt deze onvolkomenheid opgeheven. De wijzigingen in onderdeel A voorzien erin, dat voor via de werkgever betaalde ZW-, WA0-alsmede voor via de werkgever betaalde WW-uitkeringen eenzelfde gedragslijn kan worden gevolgd.

Onderdeel B (artikel 37)

In artikel 37, tweede lid, van de WW komt een soortgelijke verrekeningsbepaling voor als in artikel 33a, tweede lid, van de ZW en artikel 57a, tweede lid, van de WAO. Op grond van artikel 37, tweede lid, van de WW verrekent de bedrijfsvereniging, ingeval recht op ziekengeld bestaat over een periode waarover reeds IOAW-, IOAZ-dan wel bijstandsuitkering is ontvangen, het ziekengeld met het gemeentebestuur. Daarbij vergoedt de bedrijfsvereniging tevens het bedrag aan premies voor de AKW, de AWBZ en de AAW, dat ten laste van het gemeentebestuur is gekomen. Nu de premieplicht voor deze wetten van de werkgevers naar de werknemers is overgeheveld, kan het tweede lid vervallen. Dit artikelonderdeel strekt hiertoe. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een foutieve verwijzing in het tot derde lid vernummerde vierde lid te verbeteren.

Bijzondere bepalingen met betrekking tot de Werkloosheidswet

Artikel 48

Dit artikel betreft de toepassing van de artikelen 34, 35 en 65 van de WW gedurende de periode van 1990 tot en met 1994. Deze artikelen regelen alle de samenloop van WW-uitkering met andere inkomsten waarbij deze inkomsten op de uitkering in mindering worden gebracht. In dit artikel is vastgelegd, dat ingeval naast de WW-uitkering bepaalde inkomsten of ouderdomspensioen wordt ontvangen, voor berekening van de WW-uitkering onder deze inkomensbestanddelen, die op de uitkering worden geanticumuleerd, wordt verstaan de inkomsten of het pensioen exclusief overhevelingstoeslag. Zonder nadere bepaling daaromtrent kan ter zake van genoemde inkomsten en pensioen niet zonder meer worden vastgesteld of hieronder voor de toepassing van de artikelen 34, 35 en 65 van de WW mede de overhevelingstoeslag moet worden verstaan. Wordt op de WW-uitkering (exclusief overhevelingstoeslag) inkomen of pensioen geanticumuleerd inclusief overhevelingstoeslag, dan leidt dat voor de uitkeringsgerechtigde tot een lagere uitkering. Teneinde tot een zuiver resultaat te komen dienen deze inkomsten exclusief overhevelingstoeslag in mindering te worden gebracht op de WW-uitkering. Onder de in de artikelen 34, 35 en 65 van de WW genoemde inkomsten en het daar genoemde pensioen wordt dan ook verstaan het desbetreffende inkomen zonder overhevelingstoeslag.

Artikel 49

Dit artikel betreft de toepassing van artikel 11 van de WW. In geval van toepassing van artikel 11, vierde lid, WW gaat het om het betalen van uitkering via de werkgever. In dat geval hoort bij het betalen van de uitkering ook het betalen van de overhevelingstoeslag. Daarbij dient duidelijk te zijn welke premie voor de werknemersverzekeringen in aanmerking dient te worden genomen, voor zover deze premie per bedrijfstak verschilt. Dit is het geval bij de ZW-en de wachtgeldpremie op grond van de WW. De werknemersdelen van deze premies hebben invloed op de hoogte van de overhevelingstoeslag. Voor alle duidelijkheid is bepaald dat voor berekening van de hoogte van de overhevelingstoeslag de werknemersdelen van de premiepercentages van de premie voor de ZW-premie en het wachtgelddeel van de WW-premie zoals deze gelden voor de werkgever, door wiens tussenkomst de bedrijfsvereniging de uitkering betaalt, in aanmerking worden genomen. Met deze berekening wordt afgeweken van de artikelen 61, eerste lid, van de ZW en 85, derde lid, van de WW, die uitgaan van een gemiddelde premie.

Artikel 50

in dit artikel wordt eenzelfde regeling getroffen als ter zake van de toepassing van de artikelen 33 en 34 van de ZW en de toepassing van artikel 57 van de WAO. Artikel 36 van de WW regelt de mogelijkheid voor de bedrijfsvereniging tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering. In terugvorderingssituaties gaat het om reeds betaalde uitkeringen, waarop reeds overhevelingstoeslag is toegekend. In geval van terugvordering dient de overhevelingstoeslag dan ook te kunnen worden teruggevorderd. In verband daarmee is in dit artikel bepaald dat voor de toepassing van artikel 36 van de WW onder de uitkeringen mede wordt verstaan de overhevelingstoeslag op die uitkeringen.

Artikel 51

Dit artikel betreft de toepassing van artikel 37 van de WW. Artikel 37 van de WW geeft een regeling omtrent verrekening van uitkering met betaalde uitkering op grond van de IOAW, de IOAZ of de ABW. Bij verrekening van uitkering op grond van artikel 37 van de WW gaat het, evenals bij de toepassing van artikel 36 van de WW om reeds betaalde uitkering. Daarom wordt in dit artikel bepaald dat bij toepassing van artikel 37, tweede lid, van de WW onder de WW-uitkering tevens de overhevelingstoeslag wordt verstaan. De WW-uitkering is niet betaald en zal aan de werknemer ook niet worden betaald, terwijl de andere uitkeringen op grond van de IOAW, de IOAZ en de ABW wel zijn betaald. Wat de WW-uitkering betreft is er dan ook sprake van de fictieve bepaling in die zin dat onder de WW-uitkering mede de overhevelingstoeslag wordt verstaan die zou zijn toegekend, indien deze uitkering aan de werknemer zou zijn betaald. Voor de uitkeringen op grond van de IOAW, de IOAZ en de ABW is geen bepaling nodig, aangezien de overhevelingstoeslag in de grondslag voor deze uitkeringen is begrepen en derhalve ook in de uitkering zelf.

Artikel 52

In dit artikel wordt bepaald dat voor de toepassing van een aantal WW-artikelen onder (WW-)uitkering mede de overhevelingstoeslag op die uitkering wordt verstaan. Allereerst geldt dat bij toepassing van artikel 40 van de WW, welk artikel onder meer de aanspraken van derden op de WW-uitkering regelt. Voor zover ter zake van een werkloosheidsuitkering geen aanspraak door een derde kan worden uitgeoefend, geldt dat ook de op die uitkering toegekende overhevelingstoeslag. Voorts is in artikel 41 a van de WW geregeld dat ingeval de bedrijfsvereniging ophoudt te betalen, het Rijk aansprakelijk is voor de betaling van uitkering. In de situatie dat artikel 41 a van de WW toepassing vindt, dient het Rijk ook aansprakelijk te zijn voor de betaling van overhevelingstoeslag.

Artikel 53

In de artikelen 90 en 93 van de WW komt aan de orde welke uitkeringen ten laste komen van een wachtgeldfonds respectievelijk het Algemeen Werkloosheidsfonds. Zoals reeds eerder aan de orde is geweest, wordt onder uitkering verstaan de uitkering exclusief overhevelingstoeslag. In dit artikel van deze wet wordt daarom voor de duidelijkheid aangegeven dat ingeval een uitkering ten laste van een fonds komt, de overhevelingstoeslag eveneens ten laste van dat fonds komt. Met het oog daarop wordt onder de uitkeringen mede verstaan de overhevelingstoeslag op die uitkeringen.

Artikel 54

In dit artikel gaat het niet om beslissingen op grond van de WW of om beslissingen over het al dan niet toekennen van de overhevelingstoeslag op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies, maar om beslissingen op grond van deze wet. Beslissingen die voortvloeien uit de artikelen 48 tot en met 53 van deze wet hebben inhoudelijk betrekking op de uitvoering van de WW. Formeel evenwel zijn het beslissingen (mede) gegrond op een van de voorgaande artikelen. Ter zake van beslissingen, gegrond op de voorgaande artikelen dient het aanvragen van een voor beroep vatbare beslissing en beroep mogelijk te zijn. In verband daarmee is aansluiting gezocht bij de desbetreffende bepalingen in de WW zelf en is artikel 128 van de WW van

overeenkomstige toepassing verklaard op beslissingen op grond van deze wet.

Hoofdstuk V. Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid Wijziging van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid

Artikel 55

Onderdelen A en C (artikelen 16 en 50)

Op grond van artikel 16, tweede lid, van de IWS verrekent de bedrijfsvereniging, ingeval recht op WW-uitkering bestaat over een periode waarover reeds WWV-uitkering is ontvangen, de WW-uitkering met het gemeentebestuur. Daarbij vergoedt de bedrijfsvereniging tevens het bedrag aan premies voor de AKW, de AWBZ en de AAW, dat ten laste van het gemeentebestuur is gekomen. Nu de premieplicht voor deze wetten van de werkgevers naar de werknemers is overgeheveld, kan het tweede lid vervallen. Onderdeel A strekt hiertoe. Onderdeel C regelt met betrekking tot artikel 50 IWS hetzelfde als onderdeel A. Het gaat daarbij om verrekening tussen bedrijfsvereniging en betrokken gemeentebestuur van AAW/WAO-uitkering met reeds betaalde WWV-uitkering.

Onderdeel B (artikelen 24 en 48)

In onderdeel B worden de bepalingen inzake de verstrekking van een zogenaamd «kopje» op de uitkering gewijzigd. Zoals in het hoofdstuk 6.3 van het algemeen deel van deze toelichting reeds is gesteld zal door het voorstel tot afschaffing van de alleenstaandetoeslag bij de belastingheffing ook de groep van alleenstaanden van 27 jaar en ouder met een uitkering van 70% van het minimumloon, een uitkering onder het relevante sociale minimum ontvangen. Dit ongewenste effect wordt voorkomen door ook de bruto-uitkering van deze groep te verhogen met een «kopje». Een en ander leidt tot een netto-uitkering op het sociaal minimumniveau. Door de leeftijdsgrens van 27 jaar te laten vervallen wordt de groep alleenstaanden met recht op een kopje op de uitkering uitgebreid. De wijziging van artikel 24 van de IWS betreft de alleenstaanden met recht op een WW-uitkering en de wijziging van artikel 48 van de IWS betreft de alleenstaanden met recht op een WA0-en/of een AAW-uitkering.

Bijzondere bepaling met betrekking tot de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid

Artikel 56

In artikel 36 van de IWS is bepaald dat artikel 40, eerste lid, van de WW, artikel 25, eerste lid van de TW en de IOAW voor bepaalde duur de in artikel 36 van de IWS vastgelegde inhoud hebben. Het gaat daarbij om de mate waarin op deze uitkeringen aanspraken door derden kunnen worden uitgeoefend. Voor zover ter zake van deze uitkeringen geen aanspraak door een derde kan worden uitgeoefend geldt dat ook de op die uitkeringen toegekende overhevelingstoeslag. Artikel 56 voorziet hierin door te bepalen dat onder uitkering op grond van de WW en de TW mede de overhevelingstoeslag op die uitkering moet worden verstaan. Voor de lOAW-uitkering behoeft dit niet te worden bepaald, nu de overhevelingstoeslag in de grondslag is begrepen, waarvan de uitkering is afgeleid.

Hoofdstuk VI. Toeslagenwet

Wijziging van de Toeslagenwet

Artikel 57 (artikel 21)

In artikel 21 van de TW komt een soortgelijke verrekeningsbepaling voor als in artikel 33a, tweede lid, van de ZW. Dit artikel betreft de verrekening van een toeslag op grond van de TW, waar recht op bestaat over een periode waarover reeds IOAW-, IOAZ-dan wel bijstandsuitkering is ontvangen. De bedrijfsvereniging vergoedt bij de toeslag op grond van de TW tevens het bedrag aan premies voor de AKW, de AWBZ en de AAW, dat ten laste van het gemeentebestuur is gekomen. Nu de premieplicht voor deze wetten van de werkgevers naar de werknemers is overgeheveld, kan het tweede lid vervallen. Dit artikel strekt daartoe.

Bijzondere bepalingen met betrekking tot de Toeslagenwet

Artikel 58

Dit artikel betreft de verrekening van de toeslag op grond van de TW met een reeds betaalde uitkering op grond van de IOAW, de IOAZ of de ABW. In de reeds betaalde uitkering op grond van de IOAW, de IOAZ of de ABW is een overhevelingstoeslag begrepen. De toeslag op grond van de TW is niet betaald en zal aan de werknemer ook niet worden betaald, terwijl de andere uitkeringen op grond van de IOAW, de IOAZ en de ABW wel zijn betaald. Wat de toeslag betreft is er sprake van een fictieve bepaling in die zin dat onder de toeslag mede de overhevelingstoeslag wordt verstaan die zou zijn toegekend als die toeslag aan de werknemer zou zijn betaald. Voor de uitkeringen op grond van de IOAW, de IOAZ en de ABW is geen bepaling nodig, aangezien de overhevelingstoeslag in de grondslag voor deze uitkeringen is begrepen en derhalve ook in de uitkering zelf.

Artikel 59

In dit artikel wordt bepaald dat voor de toepassing van een aantal artikelen van de Toeslagenwet onder toeslag mede de overhevelingstoeslag op die toeslag wordt verstaan. Allereerst geldt dat onder toeslag tevens overhevelingstoeslag op die toeslag wordt verstaan bij toepassing van artikel 20 van de TW. In artikel 20 van de TW wordt de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen geregeld. In deze terugvorderingssituaties gaat het om uitkeringen die reeds zijn betaald. Op reeds betaalde uitkeringen is een overhevelingstoeslag op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies toegekend. In geval van terugvordering dient de overhevelingstoeslag tevens te kunnen worden teruggevorderd. In verband daarmee is in artikel 39 bepaald dat voor de toepassing van artikel 20 van de TW onder de toeslag mede wordt verstaan de overhevelingstoeslag op die toeslag. Artikel 25 van de TW regelt onder meer de mate waarin op het ziekengeld aanspraken door derden kunnen worden uitgeoefend. Met betrekking tot aanspraken van derden tegenover de uitkeringsgerechtigde dient expliciet te zijn bepaald dat deze regeling tevens de overhevelingstoeslag op de uitkering betreft. In artikel 27 van de TW, komt aan de orde dat de toeslagen ten laste komen van het Toeslagenfonds. Naast de toeslag dient ook de overhevelingstoeslag op die toeslag ook ten laste van het Toeslagenfonds te komen. Voorts is in artikel 28 van de TW geregeld dat het Rijk aansprakelijk is voor de betaling van de toeslag. In de situatie dat artikel 28 van de TW

toepassing vindt, dient het Rijk ook aansprakelijk te zijn voor de betaling van overhevelingstoeslag.

Artikel 60

Op grond van artikel 3 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies is dezelfde rechter bevoegd als degene die bevoegd is te oordelen over de betaling van de toeslag op grond van de TW waarover de overhevelingstoeslag wordt verstrekt. Dit betekent, dat voor het al dan niet toekennen van een overhevelingstoeslag op de toeslag op grond van de TW dezelfde beroepsgang en bevoegde rechter geldt als voor de toeslag op grond van de TW zelf. In dit artikel gaat het derhalve piet om beslissingen op grond van de TW of om beslissingen over het al dan niet toekennen van de overhevelingstoeslag op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies, maar om beslissingen op grond van deze wet. Beslissingen die voortvloeien uit de artikelen 58 tot en met 60 van deze wet hebben inhoudelijk betrekking op de uitvoering van de TW. Formeel zijn het evenwel beslissingen (mede) gegrond op een van de voorgaande artikelen. Ter zake van beslissingen, gegrond op de voorgaande artikelen dient het aanvragen van een voor beroep vatbare beslissing en beroep mogelijk te zijn. In verband daarmee is aansluiting gezocht bij de desbetreffende bepalingen in de TW en is artikel 38 van de TW van overeenkomstige toepassing verklaard op beslissingen op grond van deze wet.

Hoofdstuk VII. Wet Werkloosheidsvoorziening Wijziging van de Wet Werkloosheidsvoorziening

Artikel 61

Onderdeel A (artikel 5b)

In artikel 5b van de WWV is neergelegd, dat voor de vaststelling van de netto-WWV-uitkering op minimumbasis en het nettominimumloon dat daarbij een rol speelt, de in te houden premies ingevolge de AOW en de AWW en de in te houden loonbelasting worden berekend met toepassing van de groene loonbelasting-en premietabellen. De omschrijving van de koppelingsgrondslag, neergelegd in artikel 5b van de WWV, is aangepast overeenkomstig die in de AOW. Hiervoor zij verwezen naar de toelichting op artikel 4, onderdeel G.

Onderdeel B (artikel 16a)

In onderdeel B worden de bepalingen inzake de verstrekking van een zogenaamd «kopje» op de uitkering gewijzigd. In de WWV is deze regeling neergelegd in artikel 16a. Zoals in het hoofdstuk 6.3 van het algemeen deel van deze toelichting reeds is gesteld zal door het voorstel tot afschaffing van de alleenstaandetoeslag bij de belastingheffing ook de groep van alleenstaanden van 27 jaar en ouder met een uitkering van 70% van het minimumloon, een uitkering onder het relevante sociale minimum ontvangen. Dit ongewenste effect wordt voorkomen door ook de bruto-uitkering van deze groep te verhogen met een «kopje». Een en ander leidt tot een netto-uitkering op het sociaal minimumniveau. Door de leeftijdsgrens van 27 jaar te laten vervallen wordt de groep alleenstaanden met recht op een kopje op de uitkering uitgebreid.

Onderdeel C (artikel 28a)

Artikel 28a, tweede lid, van de WWV betreft een soortgelijke verrekeningsbepaling als artikel 33a, tweede lid, van de ZW. Op grond van het

artikel verrekent het gemeentebestuur ingeval recht op WWV-uitkering bestaat over een periode waarover reeds IOAW-, IOAZ-of ABW-uitkering is betaald, de WWV-uitkering met het gemeentebestuur dat laatstbedoelde uitkeringen verleende. Het gemeentebestuur dat de WWV-uitkering betaalt, vergoedt daarbij ook het bedrag aan premies voor de AKW, de AWBZ en de AAW dat ten laste is gekomen van het gemeentebestuur dat de IOAW-, IOAZ-of bijstandsuitkering verleende. Nu de premieplicht op grond van de AKW, de AWBZ en de AAW van werkgevers naar werknemers is verschoven, kan artikel 28a, tweede lid van de WWV vervallen. Dit artikel strekt daartoe.

Bijzondere bepalingen met betrekking tot de Wet Werkloosheidsvoorziening

Artikel 62

In artikel 5, eerste lid, van de WWV is vastgelegd, dat het dagloon onder meer wordt bepaald door het loon dat de werknemer gemiddeld per dag in dienstbetrekking zou kunnen verdienen. In het op dit artikel steunende dagloonbesluit is nader bepaald, dat onder loon, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de WWV, wordt verstaan al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Op grond van deze definitie zou zonder nadere voorziening de overhevelingstoeslag, die een werkgever moet toekennen op het loon uit een dienstbetrekking, tot het dagloon gerekend worden en als gevolg daarvan ook onderdeel uitmaken van de uitkering. Omdat op WWV-uitkeringen onder andere WAO-premie dient te worden ingehouden, zou er ook premie worden ingehouden over de overhevelingstoeslag in de uitkering. Dit is in strijd met het uitgangspunt dat geen premieheffing werknemersverzekeringen plaatsvindt over de overhevelingstoeslag. Dit uitgangspunt maakt het noodzakelijk te bepalen, dat voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, de overhevelingstoeslag niet tot het loon wordt gerekend. Voor de goede orde kan hier nog worden gemeld, dat het toekennen van een overhevelingstoeslag op de WWV-uitkering voortvloeit uit artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies.

Artikel 63

Artikel 17 van de WWV regelt de samenloop van WWV-uitkering met loon, dat de werknemer ontvangt zonder hiervoor te werken, alsmede met inkomsten wegens loonderving en inkomsten uit arbeid. Dit loon en deze inkomsten worden geheel dan wel gedeeltelijk op de uitkering in mindering gebracht. Op grond van het eerste lid van artikel 63 dient de overhevelingstoeslag bedoeld in artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies voor de toepassing van de in artikel 17 van de WWV neergelegde anticumulatiebepaling buiten beschouwing te worden gelaten. Deze bepaling is nodig nu in de WWV-uitkering behalve de uitkering gebaseerd op het minimumloon geen overhevelingstoeslag is begrepen. Zou op de WWV-uitkering (exclusief overhevelingstoeslag) namelijk inkomen geanticumuleerd worden inclusief overhevelingstoeslag, dan zou dat voor de uitkeringsgerechtigde tot een lagere uitkering leiden. In gevallen waarin de WWV-uitkering is berekend met inachtneming van het minimumdagloon WWV, werkt de overhevelingstoeslag via de in artikel 3 van deze wet neergelegde bepaling omtrent het referentieminimumloon, in de uitkering door. Teneinde in deze gevallen tot een zuiver resultaat te komen bij de toepassing van de in artikel 17 van de WWV opgenomen anticumulatiebepaling, dient een gedeelte van de WWV-uitkering, berekend met inachtneming van het minimumdagloon, niet als

uitkering te worden beschouwd. Dit betreft dan dat deel van de uitkering dat evenredig is aan de overhevelingstoeslag die in dat dagloon is begrepen. De bepaling in het tweede lid strekt hiertoe.

Artikel 64

In dit artikel is bepaald, dat voor de toepassing van artikel 28a van de WWV onder de aldaar genoemde uitkeringen tevens de overhevelingstoeslag wordt verstaan. Op een betaalde uitkering is reeds een overhevelingstoeslag toegekend. Bij verrekening van de WWV-uitkering met die uitkeringen kan dan ook worden verrekend met inbegrip van de overhevelingstoeslag. De WWV-uitkering is niet betaald en zal aan de werknemer ook niet worden betaald, terwijl de andere uitkeringen wel zijn betaald. Wat de WWV-uitkering betreft is er dan ook sprake van de fictieve bepaling in die zin dat onder de WWV-uitkering mede de overhevelingstoeslag wordt verstaan, als deze uitkering aan de werknemer zou zijn betaald. Voor de uitkeringen op grond van de IOAW, de IOAZ en de ABW is geen bepaling nodig, aangezien de overhevelingstoeslag in de grondslag voor deze uitkeringen is begrepen en derhalve ook in de uitkering zelf.

Artikel 65

In dit artikel wordt bepaald dat voor de toepassing van een aantal WWV-artikelen onder WWV-uitkering mede de overhevelingstoeslag op die uitkering wordt verstaan. Allereerst geldt dat bij toepassing van artikel 30 van de WWV. Met betrekking tot de beperking van aanspraken van derden op de uitkering dient expliciet te zijn bepaald dat dit tevens de overhevelingstoeslag op de uitkering betreft. Voorts wordt voor de toepassing van artikel 40 van de WWV, onder WWV-uitkeringen tevens de overhevelingstoeslag op die uitkering verstaan. Het ligt in de rede, dat het Rijk aan de gemeente ook de overhevelingstoeslag op de WWV-uitkeringen vergoedt. Tot nu toe werden de opslagpremies op grond van artikel 40 van de WWV die de gemeente over de uitkering verschuldigd was, immers ook door het Rijk vergoed.

Artikel 66

Op grond van artikel 3 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies is dezelfde instantie bevoegd als degene die bevoegd is te oordelen over de betaling van de WWV-uitkering waarover de overhevelingstoeslag wordt verstrekt. Dit betekent, dat voor het al dan niet toekennen van een overhevelingstoeslag op de WWV-uitkering dezelfde rechtsgang geldt als voor de WWV-uitkering zelf. In dit artikel gaat het derhalve niet om beslissingen op grond van de WWV of om beslissingen over het al dan niet toekennen van de overhevelingstoeslag op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies, maar om beslissingen op grond van deze wet. Beslissingen die voortvloeien uit de artikelen 62 tot en met 65 van deze wet hebben inhoudelijk betrekking op de uitvoering van de WWV. Formeel zijn het evenwel beslissingen (mede) gegrond op een van de voorgaande artikelen. Ter zake van beslissingen, gegrond op de voorgaande artikelen dient een verzoek om herziening mogelijk te zijn. In verband daarmee is aansluiting gezocht bij de desbetreffende bepalingen in de WWV en is artikel 31, eerste lid, van de WWV van overeenkomstige toepassing verklaard op beslissingen op grond van deze wet.

Hoofdstuk VIII. Interimregeling AWW Bijzondere bepaling met betrekking tot de Interimregeling A WW

Artikel 67

In dit artikel is neergelegd, dat voor de toepassing van enige artikelen van de wet van 9 april 1959, Stb. 140 (Interimregeling AWW) onder de in die artikelen bedoelde uitkeringen op grond van de Ongevallenwetten en de daarop verleende wettelijke bijslagen mede de overhevelingstoeslag wordt verstaan die op grond van artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies op die uitkeringen en bijslagen wordt verstrekt. Met name geldt dit voor de toepassing van de artikelen 1, 3 en 16 van de Interimregeling AWW. In artikel 1 van die wet is geregeld dat, in geval van samenloop van ongevalsuitkeringen en AWW-pensioen, de ongevalsuitkeringen en de daarop verleende wettelijke bijslagen, welke ingevolge de Liquidatiewet ongevallenwetten (Stb. 1967, 99) nog worden verstrekt, slechts tot uitbetaling komen, voor zover deze het AWW-pensioen overtreffen. Hetzelfde geldt voor de uitkeringineens waarop op grond van die wetten bij hertrouwen recht bestaat (artikel 3 van de Interimregeling AWW). Aangezien op grond van artikel 3 van deze wet de overhevelingstoeslag in het bedrag van het AWW-pensioen is inbegrepen, dient, teneinde tot een juiste toepassing van deze anticumulatiebepalingen te komen, de overhevelingstoeslag op de ongevalsuitkeringen eveneens als uitkering te worden beschouwd. In artikel 16 van de Interimregeling AWW is bepaald, dat wanneer de voorgeschreven anticumulatie niet heeft plaatsgevonden als gevolg van het verstrekken van onjuiste inlichtingen, de ten onrechte betaalde ongevalsuitkeringen kunnen worden teruggevorderd dan wel op later uit te betalen termijnen van ongevalsuitkeringen en AWW-pensioen in mindering kunnen worden gebracht. Het moge duidelijk zijn, dat in deze gevallen ook de overhevelingstoeslag die op de ongevalsuitkeringen is verstrekt, ten onrechte is uitbetaald en derhalve teruggevorderd dan wel verrekend dient te kunnen worden.

Hoofdstuk IX. Liquidatiewet Ouderdomswet 1919

Wijziging van de Liquidatiewet Ouderdomswet 1919

Artikel 68 (artikel 24a)

Per 1 september 1990 expireert de verjaringstermijn van de Liquidatiewet Ouderdomswet 1919 (Stb. 1979, 673). Ingevolge artikel 24a van die wet wordt het op genoemde datum nog in het Ouderdomsfonds B aanwezige vermogen, alsmede de nog op dat fonds rustende verplichtingen, per die datum overgedragen aan het Ouderdomsfonds, genoemd in artikel 35, eerste lid, van de AOW. Aangezien deze bepaling per 1 januari 1990 niet meer in de AOW zal zijn opgenomen, dient te worden verwezen naar de hiermee overeenkomende bepaling (artikel 28) van de Wet premieheffing volksverzekeringen. Artikel 68 voorziet hierin.

Hoofdstuk X. Algemene Bijstandswet

Artikel 69

De bijstandsnormen zijn op dezelfde wijze netto gekoppeld aan het nettominimumloon als de AOW-uitkeringen. Voor de wijziging van de

omschrijving van de koppelingsgrondslag voor de bijstandsnormen zij dus verwezen naar de toelichting op artikel 4, onderdeel G.

Hoofdstuk XI. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoor ziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Bijzondere bepaling

Artikel 70

De grondslagen op grond van de IOAW en de IOAZ zijn netto gekoppeld aan het minimumloon. De grondslagen worden op grond van artikel 4, derde lid, van de IOAW respectievelijk artikel 4, vijfde lid, van de IOAZ zodanig vastgesteld dat deze netto gelijk zijn aan het sociaal minimum. De overheveling van de opslagpremies leidt er zonder nadere bepalingen in de IOAW en IOAZ reeds toe dat de grondslag op grond van artikel 3 van deze wet hoger dient te worden vastgesteld. Voor de verrekening van inkomsten met de -bruto -grondslagen is het echter wel noodzakelijk dat de grondslagen vergelijkbaar zijn met het -eveneens bruto -inkomen uit of in verband met arbeid. Daarbij is van belang dat de overhevelingstoeslag niet als inkomen wordt aangemerkt voor de loondervingsverzekeringen. Door te bepalen dat de vereveningsbijdragen -het equivalent van de premies loondervingsverzekeringen -worden berekend over de IOAW-of lOAZ-uitkering waarvan de vóór-Oortse premies AKW, AWBZ en AAW zijn afgetrokken, wordt de vereveningsbijdrage op dezelfde wijze vastgesteld als de premies loondervingsverzekeringen. Het brutonettotraject van de IOAW en de IOAZ is zo vergelijkbaar met inkomens met een overhevelingstoeslag. Omdat in de systematiek van de IOAW en IOAZ de overhevelingstoeslag als inkomen uit of in verband met arbeid dient te worden beschouwd, zal in het Inkomensbesluit worden bepaald dat deze bij de verrekening van inkomsten mede in aanmerking dient te worden genomen.

Hoofdstuk XII. Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen

Bijzondere bepaling

Artikel 71

Bij artikel 8 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (WAMIL, Stb. 1972, 313) zijn de bepalingen betreffende de verplichte verzekering op grond van de ZW en de WAO, met inachtneming van de wijzigingen welke de aard van het ontwerp vordert, voor zoveel nodig van overeenkomstige toepassing verklaard, voorzover daarvan bij of krachtens de WAMIL niet is afgeweken. Omdat het al dan niet in aanmerking nemen van de overhevelingstoeslag voor de toepassing van onder andere de anticumulatie-, de terugvorde-rings-en verrekeningsbepalingen voor de loongedateerde uitkeringen in de bijzondere bepalingen geregeld wordt en niet in de ZW en de WAO zelf, zijn de bijzondere bepalingen, zoals die zijn neergelegd in paragraaf 2 van de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk IV, niet zonder meer van toepassing op WAMIL-uitkeringen. Dit artikel strekt ertoe deze bijzondere bepalingen van overeekomstige toepassing te verklaren op de ziekengeld-en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen op grond van de WAMIL. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt, dat het toekennen van overhevelingstoeslag op WAMIL-uitkeringen voortvloeit uit artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies.

Hoofdstuk XIII. Wet op de Sociale Verzekeringsbank Wijziging van de Wet op de Sociale Verzekeringsbank

Artikel 72

Onderdeel A (artikel 3)

In onderdeel A wordt geregeld dat de Sociale Verzekeringsbank belast is met de uitvoering van de Wet premieheffing volksverzekeringen. Uit de aanhef van artikel 3 van de Wet op de Sociale Verzekeringsbank vloeit reeds voort dat de Wet premieheffing volksverzekeringen mede door de rijksbelastingdienst wordt uitgevoerd.

Onderdeel B (artikel 8)

Onderdeel B bevat de opheffing van artikel 8, dat het maximum aantal leden van de Sociale Verzekeringsbankdirectie bepaalt. Bij brief van 8 februari 1988 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II, 1987/1988, nr. 20200, Hoofdstuk XV, nr. 80) is reeds meegedeeld dat bij de eerste gelegenheid artikel 8 zal worden geschrapt. In het kader van het streven naar terughoudendheid met regelgeving is dit artikel niet meer op zijn plaats.

Hoofdstuk XIV. Reikwijdte overhevelingstoeslag

Artikel 73

Eerste lid

In artikel 2, eerste lid, van de wet overhevelingstoeslag opslagpremies is bepaald dat de overhevelingstoeslag in de zin van die wet bij de bepaling van de omvang van rechten en verplichtingen tot betaling van loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 buiten beschouwing moet worden gelaten. Deze bepaling geldt ook voor de omvang van tussen een inhoudingsplichtige en een verzekerde werknemer bestaande rechten en verplichtingen tot toekenning van uitkeringen c.q. verstrekkingen die zelf niet tot het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 behoren, maar wel aan één of meer bestanddelen van het loon van de verzekerde werknemer gerelateerd zijn. Voor een nadere toelichting naar de betekenis van deze bepaling zij op deze plaats naar de artikelsgewijze toelichting van dat wetsvoorstel verwezen. Niet alleen de overhevelingstoeslag in de zin van het vorenbedoelde wetsvoorstel maar ook een overhevelingstoeslag op grond van artikel 3 van deze wet kan van invloed zijn op de omvang van de rechten en verplichtingen tot betaling van loon en op de omvang van de loonafhankelijke rechten en verplichtingen die niet tot het loon behoren. Daarom is in dit wetsvoorstel een soortgelijke bepaling opgenomen als in artikel 2 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies. Deze bepaling kan ook van belang zijn bij anticumulatieregelingen met betrekking tot de samenloop van verschillende loonbestanddelen. In het tweede lid wordt geregeld dat van de betaalde WWV-uitkering gebaseerd op het minimumdagloon een gedeelte evenredig aan de overhevelingstoeslag in het dagloon of de grondslag als overhevelingstoeslag op de uitkering moet worden beschouwd. AOW-en AWW-uitkeringen worden, zoals eveneens in het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven, per 1 januari 1990 aangepast in verband met het nieuwe heffingsregime. Het is evenwel niet uit te sluiten dat ook deze uitkeringen van invloed zijn op de omvang van de rechten en verplichtingen tot betaling van loon en op de omvang van de loonafhankelijke rechten en verplichtingen die niet tot loon behoren.

Daarom wordt in het derde lid bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid de verhoging van de uitkeringen als gevolg van de invoering van de voorstellen van de commissie-Oort eveneens als overhevelingstoeslag wordt beschouwd. De zinsnede in het derde lid «als overhevelingstoeslag wordt beschouwd» verwijst naar het feit dat de AOW-en AWW-uitkeringen bruto worden verhoogd omdat de verhoging van deze uitkeringen geen gevolg is van compensatie van de overheveling van opslagpremies, maar van compensatie voor het betrekken van deze uitkeringen in de premieheffing.

Hoofdstuk XV. Paraplubepaling met betrekking tot de aanvullen-de pensioenen

Artikel 74

Eerste lid

Dit lid bevat een zogenaamde paraplubepaling die is toegespitst op de aanvullende pensioenregelingen en de daar spelende problematiek. In de memorie van toelichting op de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies is aangegeven waarom er aan een dergelijke specifieke bepaling behoefte bestaat. Voor de onderhavige bepaling heeft de paraplubepaling vervat in artikel XVI van de wet van 28 maart 1985, Stb. 180, model gestaan. Toch is van die laatste bepaling op een aantal punten afgeweken. In de eerste plaats sluit het eerste lid van de onderhavige bepaling anders dan bedoeld artikel XVI uit dat sociale partners afwijkende regelingen kunnen overeenkomen (vergelijk de woorden «ten hoogste» in het eerdergenoemde artikel XVI). Zoals in de memorie van toelichting bij de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies is aangegeven, wordt het onwenselijk geacht dat gedurende het regime van de overhevelingstoeslag door sociale partners andere vormen van compensatie kunnen worden overeengekomen; dit geldt ook voor de doorwerking naar de aanvullende pensioenen. De tweede volzin van het eerste lid strekt er voorts toe te voorkomen dat de paraplubepaling aan een eventueel recht op overhevelingstoeslag op grond van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies in de weg zou staan. Pensioengerechtigden hebben recht op een overhevelingstoeslag indien in de vóór-Oortse situatie opslagpremies worden afgedragen. Dit is het geval bij pensioenen aan nagelaten betrekkingen voor personen vanaf 15 tot 65 jaar en bij invaliditeitspensioenen van personen jonger dan 65 jaar op grond van ambtelijke pensioenregelingen, alsmede bij pensioenen aan oorlogsgetroffenen jonger dan 65 jaar. De werkingsduur van de paraplubepaling van 1990 tot en met 1994 vloeit voort uit artikel 76.

Tweede lid

Anders dan in 1985 wordt voorgesteld om de pensioenregelingen voor het overheidspersoneel eveneens onder de werkingssfeer van de paraplu te brengen. Het gaat daarbij om de Algemene burgerlijke pensioenwet (Stb. 1986, 540), de Spoorwegpensioenwet (Stb. 1986, 541), de Algemene militaire pensioenwet (Stb. 1979, 205) of een vroegere militaire pensioenwet in de zin van die wet, een pensioen als bedoeld in de Samenloopregeling Indonesische pensioenen 1960 (Stb. 1963, 212) en de Wet aanpassing pensioenvoorzieningen Bijstandskorps (Stb. 1965, 550). In 1985 is de status quo wat betreft die regelingen afzonderlijk gewaarborgd door de wet van 25 april 1985, Stb. 228. Daarnaast zijn -in de onderdelen b tot en met f -ook de wetten voor oorlogsgetroffenen onder de werking van de paraplu gebracht.

Derde lid

Het derde lid bevat een verplichting voor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om de regels te stellen die voor een goede toepassing van de paraplu nodig zijn. Ter toelichting kan hierbij worden gewezen op het feit dat deze paraplubepaling in de praktijk niet hanteerbaar is als men niet op de hoogte is van het bedrag van de AWW-en de AOW-uitkeringen die op grond van de vóór-Oortse situatie zouden gelden. Het ligt voor de hand dat bedoelde regels voorzien in vaststelling van die bedragen. Vierde lid De in het derde lid bedoelde nadere regelgeving zal eveneens van toepassing zijn voor de overheidspensioenregelingen en de wetten voor oorlogsgetroffenen.

Hoofdstuk XVI. Wet ter bevordering van de werkgelegenheid voor werkzoekenden die zeer langdurig werkloos zijn

Wijziging van de wet

Artikel 75

Door de overheveling van de werkgeverspremies ingevolge de AKW, AWBZ en AAW naar de werknemers vervalt de mogelijkheid de werkgever voor de betaling van deze premies vrij te stellen. Deze vrijstelling dient ter stimulering van het aannemen van langdurige werklozen. Op deze plaats zij er op gewezen, dat in artikel 51 van de Wet premieheffing volksverzekeringen compenserende maatregelen worden voorgesteld die ertoe leiden dat er geen materiële effecten voor de werkgever of de werknemer zullen optreden. Voor een toelichting wordt op deze plaats daarnaar verwezen.

Hoofdstuk XVII. Slotbepalingen

Artikel 76

In artikel 76 is vastgelegd dat alle bepalingen in de onderhavige wet die verband houden met de verplichting tot betaling van de overhevelingstoeslag van kracht zijn van 1 januari 1990 tot en met december 1994. Dit is de periode waarin op grond van artikei 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies de verplichting tot betaling van een overhevelingstoeslag bestaat.

Artikel 80

Met de voorgenomen wijziging van de ABW in verband met de verlening van bijstand aan vreemdelingen wordt aan artikel 1 een nieuw lid toegevoegd. Het artikellid waarin het koppelingsmechanisme is opgenomen wordt daarmee vernummerd tot het vijfde lid. De bepaling van artikel 80 waarborgt een juiste verwijzing.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L. de Graaf De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, D. J. D. Dees