Memorie van toelichting - Machtiging als bedoeld in artikel 40 van de Comptabiliteitswet 1976 tot deelneming door de Staat in de naamloze vennootschap waarin de Nederlandsche Middenstandsbank N.V. en de Postbank N.V. samenwerken

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Op 9 september 1988 hebben de Nederlandsche Middenstandsbank N.V. en de Postbank N.V. een persbericht uitgegeven waarin zij aankondigden, dat zij hadden besloten tot het instellen van een onderzoek om na te gaan, of enige vorm van samenwerking tussen beide instellingen wenselijk en mogelijk zou kunnen zijn. Op 8 september daaraanvoorafgaande heb ik de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer in vertrouwelijk overleg van dit voornemen op de hoogte gesteld. De Staat is bij dit samengaan betrokken als houder van alle aandelen in de Postbank N.V. en van zeven procent van de aandelen in de Nederlandsche Middenstandsbank N.V. Indien het onderzoek tot een resultaat leidt en de Staat aan dit resultaat wenst mee te werken, zal de Staat, afhankelijk van de vorm waarin een eventuele samenwerking tussen beide instellingen zal worden gerealiseerd, in de gelegenheid moeten zijn aandelen in de nieuwe combinatie te verkrijgen. Nu noch de Postbankwet (Wet van 11 september 1985, Stb. 510) noch de Machtigingswet Nederlandsche Middenstandsbank (Wet van 2 december 1982, Stb. 1982 nr. 676), een machtiging tot zodanige deelneming bevatten, zal, ingevolge artikel 40 van de Comptabiliteitswet 1976, een wettelijke machtiging moeten worden tot stand gebracht. Het bijgaande wetsvoorstel voorziet in deze machtiging. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de aandelen in de Postbank N.V. aan een houdstervennootschap zullen worden overgedragen en dat de Staat in verband daarmee in die houdstermaatschappij zal participeren. Het wetsvoorstel laat verder de ruimte of deze houdstermaatschappij de Nederlandsche Middenstandsbank N.V. zal zijn dan wel een nieuw hiervoor op te richten vennootschap waarin ook de aandelen in de Nederlandsche Middenstandsbank N.V. worden ondergebracht. Het wetsvoorstel gaat uit van een staatsaandelenbezit in de nieuwe combinatie van ten hoogste 49%. Deze bovengrens vindt haar reden in het door de regering in hoofdlijnen onderschreven heroverwegingsrapport Verkoop Staatsdeelnemingen (Tweede Kamer, 1985-1986, 16625 nr. 73) en het daarop gebaseerde regeringsbeleid. Dit beleid houdt in dat deelnemingen door de Staat in ondernemingen alleen dan dienen plaats te vinden of gehandhaafd dienen te blijven indien daarvoor specifieke, doorslaggevende redenen aanwezig zijn. Wanneer daarvan

niet meer, of in onvoldoende mate, sprake zou zijn, is er aanleiding de deelneming te beëindigen. Ten aanzien van de deelneming in NMB werd in 1985 geconstateerd dat sinds geruime tijd een einde was gekomen aan de monopoliepositie van de NMB bij de verstrekking van financieringen in het kader van de Kredietbeschikking Midden-en Kleinbedrijf, zodat er geen principiële redenen meer zijn die handhaving van de staatsdeelneming in de NMB noodzakelijk maken. Dientengevolge is het beleid sedertdien gericht geweest op voortdurende vermindering van deze deelneming. Indien samenwerking tussen NMB en Postbank tot stand zal komen, zal naar de opvatting van de regering daaruit een bank resulteren die een in principe marktconforme positie tussen de overige banken moet en zal innemen. In ieder geval zullen geen specifieke hoedanigheden zijn aan te wijzen die aanleiding zouden kunnen zijn voor een speciale blijvende overheidsbetrokkenheid bij de instelling. Dat kan voor een Postbank die zelfstandig zou blijven wellicht tijdelijk nog anders zijn: door de regering is ter zake verklaard dat niet zonder meer aan een meerderheidsbelang in de Postbank wordt vastgehouden maar dat overleg gepleegd zal worden als het ernaar uitziet dat het belang beneden de vijftig procent zal zakken. Dit is voor wat betreft een zelfstandige Postbank verklaarbaar uit de historie. Door een eventuele samenwerking echter verdwijnt dit verleden sneller uit beeld: het zijn van marktconforme instelling temidden van andere gaat dan het beeld bepalen en op dat thema staat een deelneming van de Staat van 50% of meer bepaald haaks. De bovengrens van 49% past derhalve in het regeringsbeleid, dat vervolgens gericht zal zijn op (verdere) vermindering van dit belang, en wel nog in deze kabinetsperiode door middel van afstoting van een substantieel gedeelte. Inzake verdere vermindering daarna kan op dit moment geen nauwkeurig tijdpad worden genoemd. Voor de goede orde merk ik nog op dat de voorgestelde bovengrens geen directe relatie heeft met de eventuele ruilverhouding.

Financiële gevolgen

De financiële gevolgen van dit wetsvoorstel voor de Staat zijn thans nog niet te overzien, omdat deze afhankelijk zijn van het resultaat van het onderzoek inzake samenwerking.

Deregulering Vanuit oogpunt van deregulering ontmoet het wetsvoorstel geen bezwaren.

De Minister van Financiën, H. O. C. R. Ruding