Verslag - Wijziging van de Wet dieren in verband met actualisering van de diergezondheidsregels en enkele technische aanpassingen - Hoofdinhoud
Dit verslag is onder nr. C toegevoegd aan wetsvoorstel 35746 - Wijziging van de Wet dieren in verband met actualisering van de diergezondheidsregels en enkele technische aanpassingen i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wijziging van de Wet dieren in verband met actualisering van de diergezondheidsregels en enkele technische aanpassingen; Verslag |
---|---|
Documentdatum | 16-04-2024 |
Publicatiedatum | 16-04-2024 |
Nummer | KST35746C |
Kenmerk | 35746, nr. C |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Eerste Kamer der Staten-Generaal
2024
Vergaderjaar 2023-
35 746
Wijziging van de Wet dieren in verband met actualisering van de diergezondheidsregels en enkele technische aanpassingen
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT1
Vastgesteld 15 april 2024
Het wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, het CDA, de PvdD en de SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Naar aanleiding hiervan hebben zij enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en de PvdD hebben hun vragen en opmerkingen gezamenlijk geformuleerd. De leden van de fracties van de SP en Volt hebben zich aangesloten bij de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en de PvdD. De leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie hebben zich aangesloten bij de vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD zijn van mening dat de Wet dieren door de wijziging sterk is verwaterd. Wat met het door beide Kamers aangenomen amendement Vestering werd beoogd, was duidelijk zo stellen zij. Op 1 juli 2024 zouden maatregelen ingaan. Met de nota van wijziging2 werd beoogd de wettekst te verduidelijken omdat de rechtszekerheid dat in uw visie vereiste. Maar de wijziging
1 Samenstelling:
Kroon (BBB), Oplaat (BBB) (voorzitter), Kemperman (BBB), Jaspers (BBB), Van Knapen (BBB), Kluit (GroenLinks-PvdA), Janssen-van Helvoort (GroenLinks-PvdA), Fiers (GroenLinks-PvdA), Thijssen (GroenLinks-PvdA), Recourt (GroenLinks-PvdA) (ondervoorzitter), Van Ballekom (VVD), Meijer (VVD), Klip-Martin (VVD), Rietkerk (CDA), Prins (CDA), Aerdts (D66), Van Meenen (D66), Van Kesteren (PVV), Visseren-Hamakers (PvdD), Baumgarten (JA21), Van Aelst-Den Uijl (SP), Holterhues (CU), Dessing (FVD), De Vries (SGP), Perin-Gopie (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL)
2 Kamerstukken II 2022/23, 35 746, nr. 9.
kst-35746-C ISSN 0921 - 7371 's-Gravenhage 2024
kreeg daarnaast een geheel ander doel: het uitstellen van de maatregelen tot 2040 die dienden te leiden tot een situatie dat aan de eisen van de zogeheten dierwaardigheid zou worden voldaan, wat niets uitstaande had met het doel dat volgens de regering diende te worden bereikt. Zij vragen de regering of zij het eens is met deze constatering en of de regering bereid is de tot 2040 gegeven termijn significant in te korten. Indien dit het geval is horen de leden de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD graag op welke wijze de regering dat wil bereiken. Mocht dat niet het geval zijn dan vragen zij de regering uit te leggen waarom niet. In het verlengde hiervan vragen zij de regering of zij voorziet dat de algemene maatregel van bestuur een omschrijving van tussendoelen bevat, bijvoorbeeld voor 2025 en 2030. Zo ja, dan horen de leden van GroenLinks-PvdA en PvdD welke, zo niet dan vragen zij de regering waarom niet.
Op grond van het voorgestelde artikel 10.10, derde lid Wet dieren heeft de regering een jaar de tijd om het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.3a Wet dieren aan het parlement over te leggen. De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD vragen de regering hoeveel tijd zij verwacht nodig te hebben en waarom. Tevens informeren zij of het overleg over het convenant dierwaardige veehouderij1 in die periode weer wordt hervat en met welk doel. Ten slotte vragen zij in dit verband of in de algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld dat ketenpartijen en banken dienen bij te dragen in de kosten van veehouders die gemoeid zijn met maatregelen om aan de dierwaardigheidseisen te voldoen. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord willen zij graag weten welke partijen volgens de regering in aanmerking komen om hier aan bij te dragen en zo niet, op welke andere wijze gaat de regering zo'n bijdrage gaat regelen.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering waarom de uitkomsten van het convenanttraject met de grootste veehouderijsectoren, marktpartijen en maatschappelijke organisaties over de ontwikkeling naar een dierwaardige veehouderij2 niet wordt afgewacht en informeren of er nog wel sprake is van een zorgvuldige besluitvorming als niet de uitkomsten van een onderzoekstraject worden afgewacht voordat besluitvorming plaatsvindt.
Het voorliggende wetsvoorstel betreft volgens de titel een wijziging van de Wet dieren in verband met actualisering van de diergezondheidsregels en enkele technische aanpassingen. In de considerans is aangegeven dat «het wenselijk is de diergezondheidsregels in de Wet dieren als gevolg van nieuwe ontwikkelingen en voortschrijdend inzicht op een aantal ondergeschikte punten aan te passen».3 Over die kwesties is overeenkomstig artikel 15 van de Wet op de Raad van State advies gevraagd.
Vervolgens is de Minister gekomen met een nota van wijziging4 die op geen van die onderwerpen enige betrekking had en die een materie behandelt die tot de essentialia van de Wet dieren behoort, namelijk de grondnormen van respect voor de intrinsieke waarde van het dier en het verbod van dierenmishandeling. De in de nota van wijziging voorgestelde regeling is overigens vervolgens weer vervangen door een amendement.5 Door het wetgevingstraject dat de regering in dit geval heeft gekozen, is artikel 73 van de Grondwet en artikel 15 van de Wet op de Raad van State omzeild en heeft de Tweede Kamer besloten over een voorstel waarover de Raad van State geen advies is gevraagd. Naar het oordeel van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD is het indienen van de nota van wijziging in dit geval - mede in het licht van het feit dat het een kernpunt van de Wet dieren behandelt dat niets uitstaande heeft met het voorstel terwijl de gevolgde weg meebrengt dat de Raad van State daarover niet meer kan adviseren - in strijd gehandeld met het algemeen beginsel van verbod van détournement de procédure en in strijd met een redelijke uitleg van artikel 73, eerste lid, van de Grondwet en artikel 15, eerste lid, van de Wet op de Raad van State. Is de regering het eens met het oordeel van deze leden?
Deelt de regering het oordeel van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD dat het bepaalde in artikel 1.3, tweede lid, Wet dieren niet alleen geldt voor het houden van dieren maar tevens voor vervoer van dieren?
Zijn volgens de regering de eisen die verband houden met een zogeheten dierwaardige veehouderij ook van toepassing op de wijze waarop dieren mogen worden vervoerd door houders van dieren zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD. Als dit niet het geval is horen zij graag waarom niet. Voor het geval deze vraag positief wordt beantwoord vragen zij in hoeverre het voorgestelde twaalfde lid van artikel 2.2 en het voorgestelde artikel 2.3a dan een basis bieden voor het stellen van voorschriften die voldoen aan het bepaalde in artikel 1.3, tweede lid, van de Wet dieren.
Voor de voordracht tot vaststelling van de algemene maatregel van bestuur die gegrond wordt op artikel 2.3a. kan op grond van het voorgestelde artikel 10.10, derde lid, een jaar de tijd worden genomen. Kennelijk is de achtergrond daarvan dat overleg met de sector over het tempo waarin maatregelen zullen worden doorgevoerd, tijd zal vergen, zo stellen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD. Dat geldt volgens hen niet voor de vaststelling van de algemene maatregel van bestuur die op grond van artikel 2.2, twaalfde lid, dient te worden vastgesteld en waarin de gedragsbehoeften worden omschreven die naar wetenschappelijke inzichten voor aangewezen diersoorten of diercatego-rieën moeten worden erkend. Is de regering met het oog daarop bereid om - aangenomen dat het wetsvoorstel zou worden aanvaard - snel na 1 juli 2024 tot vaststelling en bekendmaking van de in artikel 2.2, twaalfde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur over te gaan, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD.
Het voorgestelde derde lid van artikel 2.3a. heeft betrekking op lichamelijke ingrepen waarvoor geen diergeneeskundige noodzaak bestaat. De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD vragen of dit ingrepen betreft zoals het afbranden van staarten bij biggetjes, het afvijlen van hoektanden, het onthoornen van runderen en geiten en het amputeren van een deel van de tenen bij hanen. Verder vragen zij of deze ingrepen handelingen betreffen die bij een dier pijn of letsel veroorzaken dan wel het welzijn van het dier benadeelt en in het verlengde daarvan of dat handelingen zijn die in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren als dierenmishandeling zijn aangemerkt indien deze «zonder redelijk doel» worden verricht.
De regering heeft op vragen van leden van de fractie van de PvdD erkend dat als de dierdichtheid aanmerkelijk wordt teruggebracht en ook andere maatregelen in het kader van de zes leidende principes van de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) worden getroffen, de ernst en de hoeveelheid van de verwondingen die zonder de ingrepen zouden ontstaan, drastisch beperkt zouden worden tot het niveau dat ook bij natuurlijk gedrag kan voorkomen.6 De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD vragen de regering wat dan het «redelijke doel» is dat de dier-verminkende ingrepen rechtvaardigt, als met het terugdringen van de dierdichtheid en op dierwaardigheid gerichte maatregelen hetzelfde doel kan worden bereikt.
In het voorgestelde vierde lid van artikel 2.3a. Wet dieren wordt een termijn van zestien jaar gegeven, en zelfs eventueel langer, om door te gaan met de dierverminkende handelingen «met het oog op een redelijke overgangstermijn gericht op het door de houders van dieren kunnen terugverdienen van investeringen die noodzakelijk zijn» om aan een verbod tot het verrichten van die handelingen te kunnen voldoen, aldus de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD. Zij lezen hier in dat het veroorzaken van pijn en letsel bij dieren en het aantasten van het welzijn van het dier, door de overheid nog zestien jaar wordt toegestaan als dat voor het verdienvermogen van de houder van de dieren nodig is. Zij vragen of de regering dat met hen eens is en of zij in haar reactie op deze vraag kan betrekken dat het afbranden van staarten bij biggetjes, het afvijlen van hoektanden, het onthoornen van runderen en geiten en het amputeren van een deel van de tenen bij hanen, valt onder de omschrijving van de in artikel 2.1 eerste lid, van de Wet dieren verboden dierenmishandeling indien die handelingen «zonder redelijk doel» worden verricht. Kan de regering aangeven hoe zij het ethisch verantwoord acht dat zulke dierenmishandeling geoorloofd wordt geacht om het «terugverdienen van investeringen» door de veehouder mogelijk te maken, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD.
Ingevolge het voorgestelde twaalfde lid van artikel 2.2 dienen bij algemene maatregel van bestuur gedragsbehoeften te worden aangewezen. In de Quickscan informatieset Convenant Dierwaardige Veehouderij7 dat in opdracht van de regering is opgesteld, is in kaart gebracht welke gedragsbehoeften samenhangen met de zes door de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) in haar Zienswijze Dierwaardige Veehouderij8 aangegeven principes. In het amendement Ouwehand9 zijn in het daarin voorgestelde artikel 2.2a per diersoort de gedragsbehoeften omschreven die ontleend zijn aan voornoemde Quickscan van de Universiteit Utrecht. Kan de regering bevestigen dat alle daarin omschreven behoeften naar wetenschappelijke inzichten dienen te worden erkend als gedragsbehoeften van de betreffende diersoort of diercategorie, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD. Voor het geval de regering deze vraag negatief beantwoord, kan zij dan per omschreven behoefte aangeven op grond van welke wetenschappelijke inzichten de regering van oordeel is dat die niet tot een gedragsbehoefte van de betreffende diersoort of diercategorie behoort.
Het voorliggende wetsvoorstel bevat enkele richtlijnen, op basis waarvan voor elke diersoort een algemene maatregel van bestuur met concrete uitwerking van dierwaardigheid wordt uitgewerkt. Deze ontwerpprincipes zijn: voldoende voeding van een goede kwaliteit, een comfortabele en veilige omgeving met een goed klimaat, waarborgen voor een goede gezondheid en het voorkomen van pijn, voldoende mogelijkheden om te voorzien in hun gedragsbehoeften en een positieve emotionele toestand. De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre deze ontwerpprincipes straks in de praktijk per diersoort uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. Op basis van wetenschappelijke inzichten verwachten zij dat voor de veehouders de vereisten van goed voedsel of een veilige omgeving helder zullen zijn. Echter, wie bepaalt wat wel of niet een positieve emotionele toestand van een dier is, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Is dat voor elk dier van een bepaalde diersoort hetzelfde? Of verschillen de dieren onderling net zoals mensen onderling verschillen? Zij vragen de regering op welke wijze een AMvB kan waarborgen dat ook deze kwalitatieve resultaten helder, praktisch uitvoerbaar en handhaafbaar zijn.
In het wetsvoorstel wordt aan artikel 2.2 van de Wet dieren een lid toegevoegd (het twaalfde lid) waarin een uitwerking wordt gegeven van dierwaardige veehouderij. Na artikel 2.2 van deze wet wordt artikel 2.3a. toegevoegd waarin een uitwerking wordt gegeven van artikel 2.2, twaalfde lid. Volgens de leden van de SGP-fractie lijkt artikel 2.3a. geen sluitende of limitatieve uitwerking van artikel 2.2, twaalfde lid te zijn. Dat zou betekenen dat artikel 2.2, twaalfde lid een op zichzelf staand artikel is met dusdanige vage kaders dat een veehouder te allen tijde op basis van die vage kaders kan worden aangesproken of zelfs aangeklaagd, bijvoorbeeld door dierenwelzijnsorganisatie, aldus de leden van de SGP-fractie. Dit schept in hun visie heel veel onduidelijkheid over de praktische uitvoering van deze wet, en het schept rechtsonzekerheid voor veehouders. Zij vragen de regering of het klopt dat veehouders rechtstreeks aansprakelijk kunnen worden gesteld op grond artikel 2.2, twaalfde lid. Ook vragen zij de regering of het klopt dat artikel 2.2, twaalfde lid ruimte biedt aan bijvoorbeeld de rechterlijke macht om naar eigen inzicht aanvullende kaders of regels voor dierwaardige veehouderij te creëren door middel van jurisprudentie en in het verlengde daarvan hoe dit zich verhoudt tot het rechtszekerheidsbeginsel en het kenbaar-heidsbeginsel. Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie de regering in dit verband of zij op enige wijze juridisch kan borgen dat artikel 2.2, twaalfde lid alleen in combinatie met artikel 2.3a. kan worden gelezen en toegepast. Hierdoor wordt zekerheid geboden over welke kaders gelden bij het vereiste van artikel 2.2, twaalfde lid.
In het nieuw voorgestelde artikel 2.3a. Wet dieren worden kaders gesteld voor nadere regelgeving omtrent dierwaardige veehouderij. De leden van de SGP-fractie menen dat deze uitwerking onduidelijkheid en praktische bezwaren opleveren. Zo stelt artikel 2.3a., tweede lid, onder a dat er geen routinematige ingrepen mogen worden uitgevoerd op basis van voldoende maatregelen gericht op het minimaliseren van risicofactoren. Maar in welke situaties is er sprake van «voldoende maatregelen», zo vragen de leden van de SGP-fractie. Het is bekend dat gebruikelijke kippenrassen op een gewone wijze met elkaar omgaan. Het inkorten van de snavels is voor deze rassen niet nodig. Er zijn andere rassen, met name vleeskippen, die van nature agressiever zijn. Indien hun snavels niet worden afgestompt zullen zij elkaar continu bevechten en de veren uitpikken. Dit betekent dat in de praktijk regelgeving nodig is dat zelfs tot het niveau van het kippenras reguleert of er al dan niet sprake is van voldoende maatregelen en wat voor (soort) maatregelen er genomen moeten worden om welke ingreep bij welk soort te voorkomen, zo stellen de leden van de SGP-fractie. Verder vragen zij de regering of dit in de praktijk uitvoerbaar en juridisch handhaafbaar is.
Verder is in artikel 2.3a., tweede lid, onder b bepaald dat er geen voer- of waterbeperking mag worden opgelegd. In de praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat in een kippenhouderij te allen tijde voeder en water wordt geboden, zo stellen de leden van de SGP-fractie. Dit zorgt ervoor dat kippen hun behoeften doen in de watervoorziening, waardoor allerhande onhygiënische situaties ontstaan, met mogelijk grote gevolgen voor de gezondheid van de kippen. Kippenhouders timen het voeren en het geven van water juist zodat ze eerst voeder aanbieden, wachten tot de kippen hun behoeften hebben gedaan, en pas dan water aanbieden zodat zij de gezondheid van de kippen kunnen waarborgen en ziekten vermijden. Hier is dus een zogenoemde trade-off tussen enerzijds het continu beschikbaar zijn van voeding en water (terwijl de kippen dat nu ook wel in voldoende mate en op tijd krijgen), en anderzijds de gezondheid, aldus de leden van de SGP-fractie. Zij vragen de regering of er nog ruimte is voor veehouders om de voeding- en watervoorziening op een zodanige wijze in te richten dat er geen risico's zijn voor de gezondheid van de door hen gehouden dieren. Mocht de regering die vraag positief beantwoorden dan willen zij graag van de regering horen waaruit die ruimte blijkt.
Ten slotte is artikel 2.3a., tweede lid, onder c bepaald dat er geen sprake mag zijn van kooihuisvesting. Er zijn op dit moment experimenten bezig waarbij in een stal geen kooihuisvesting meer is, maar kippen de volledige ruimte van de stal kunnen gebruiken. Echter, hiermee wordt de stal zelf de kooi en is er dus, in letterlijke zin, nog steeds sprake van kooihuisvesting, zo merken de leden van de SGP-fractie op. Zij vragen de regering of er nog wel ruimte is voor innovatieve concepten met stal-brede groepshuisvesting en of er een nadere definiëring van «kooihuisvesting» kan worden toegevoegd aan de wet.
De nieuwe bepalingen in artikelen 2.2, twaalfde lid en 2.3a. Wet dieren zorgen volgens de leden van de SGP-fractie voor een extra grote belasting voor veehouders. Het zorgt verder voor regulering die schadelijk kan zijn voor het dierenwelzijn of de dierengezondheid. Ter illustratie wijzen de leden van de SGP-fractie op het laten groeien van koeienhoorns: dit kan goed zijn voor het dierenwelzijn, waardoor de individuele koe haar natuurlijk gedrag kan vertonen. In kuddeverband betekent dit echter dat een koe, al dan niet opzettelijk, met haar hoorns een andere koe (dodelijk) kan verwonden, wat niet goed is voor de dierengezondheid. Dit levert een spanningsveld op, aldus de leden van de SGP-fractie. Het bieden van ruimte biedt geen soelaas. Ten eerste, waar haalt een veehouder de ruimte vandaan? En ten tweede zijn koeien kuddedieren dus ook al hebben ze alle ruimte zullen ze elkaar altijd opzoeken en sociaal contact met elkaar hebben, zodat het risico op verwondingen blijft bestaan. Een ander voorbeeld dat door de leden van de SGP-fractie wordt aangehaald is de situatie waarin een kalfje de eerste tijd na de geboorte wordt weggehouden bij de kudde. Er gaan stemmen op dat dit niet dierwaardig is en dat het kalfje zo spoedig mogelijk bij de kudde moet worden gevoegd. Sommigen stellen zelfs dat dit al na één week na de geboorte zou moeten plaatsvinden. Echter, de eerste drie weken is een kalfje ontzettend kwetsbaar. In het sociale contact met volwassen koeien vindt ook veel uitwisseling plaats van allerhande ziekten. Het is daarom in het belang van het kalfje om eerst een krachtig immuunsysteem te hebben, voordat het bij de kudde wordt gevoegd. Ook hier is volgens de leden van de SGP-fractie sprake van een spanningsveld. Weegt het belang van dierenwelzijn zwaarder? Of van dierengezondheid? Hoe wordt omgegaan met dit spanningsveld?
De toegenomen druk en kosten zorgen ook voor een ongelijke concurrentiepositie ten opzichte van Europese veehouders in andere lidstaten, zo stellen de leden van de SGP-fractie. Zij vragen wat de regering doet om deze ongelijkheid zoveel mogelijk te beperken.
In Nederland leggen we nu een extra focus op dierwaardige veehouderij. De leden van de SGP-fractie vragen wat voor nut dit heeft als er vervolgens allerhande vlees en dierlijke producten worden geïmporteerd uit landen waar deze aandacht voor dierwaardige veehouderij er niet is.
Zij vragen wat de regering doet om ervoor te zorgen dat importproducten aan dezelfde vereisten voldoen als die wij aan onze veehouders stellen en wat de gevolgen hiervan zijn voor de consument.
-
Verordening (EG) nr. 1/2005 i van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer
Deelt de regering het oordeel van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD dat voor zover nog nadere voorschriften ter uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1/2005 i van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer dienen te worden gegeven, daarvoor geen overgangstermijn behoort te gelden?
Is het bepaalde in het twaalfde lid van artikel 2.2 en in artikel 2.3a. mede van toepassing op houders van dieren op een «verzamelcentrum», «plaats van vertrek», «overlaadplaats» en «plaats van bestemming» als bedoeld in de Verordening (EG) nr. 1/2005 i van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD. Mochten dit niet het geval zijn, dan willen zij graag van de regering horen waarom niet. Als dat wel het geval is, worden er dan voorschriften gegeven op grond van artikel 2.3a, eerste lid, die betrekking hebben op het houden van dieren op die plaatsen, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD. Zo nee, waarom niet? Mocht dit wel het geval zijn dan vragen zij of er dan een grond is - en zo ja welke - om voor zulke voorschriften een overgangstermijn vast te stellen.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD vragen de regering in welke (voorschriften van een) algemene maatregel van bestuur op dit moment uitvoering is gegeven aan artikel 2.5 van de Wet dieren. Verder vragen zij in hoeverre die voorschriften in overeenstemming zijn met en uitvoering geven aan het bepaalde in artikel 1.3 van de wet Dieren zoals vervat is het voorstel.
In artikel 25 van de Verordening (EG) nr. 1/2005 i van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer is bepaald: «De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor overtredingen van deze verordening, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.» De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD vragen de regering in welke voorschriften sancties zijn vervat overeenkomstig de uit artikel 25 van deze verordening voortvloeiende verplichting.
De leden van de fractie van het CDA ondersteunen de ambitie van de regering om te werken aan een dierwaardige veehouderij; zij maken zich wel zorgen hoe de benodigde systeemwijzigingen financieel gerealiseerd kunnen worden. Uit onderzoek blijkt immers dat de eerste noodzakelijke investeringen rond de 5 miljard liggen en structureel de kosten 1 miljard hoger zullen zijn dan nu het geval is, zo stellen de leden van de fractie van het CDA. Het kabinet heeft aangegeven dat zij gezien haar demissionaire status daartoe geen flankerend beleid kan opstellen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of er al wel plannen of scenario's beschikbaar zijn, zodat een nieuw kabinet hier snel actie op kan nemen.
Ten slotte merken de leden van de SGP-fractie op dat de voorgestelde regelgeving voor veehouders een enorme druk oplevert en toegenomen kosten betekent. Zij vragen de regering op welke wijze veehouders hierin tegemoet worden gekomen en welke ondersteunende maatregelen zullen worden geboden zodat veehouders deze transitie zo snel mogelijk kunnen maken.
De leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben naar aanleiding van het recente verzoek van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om spoedige behandeling van dit wetsvoorstel de intentie uitgesproken om de plenaire behandeling van het voorstel af te ronden vóór 1 juni 2024 en te streven naar een plenair debat op dinsdag 21 mei 2024. Gelet hierop zien zij de nota naar aanleiding van het verslag zo spoedig mogelijk doch uiterlijk vrijdag 19 april 2024 met belangstelling tegemoet.
De voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Oplaat
De griffier van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
De Boer
Eerste Kamer, vergaderjaar 2023-2024, 35 746, C 8
Kamerstukken II 2023/24, 28 286, nr. 1321.
Kamerstukken II 2023/24, 28 286, nr. 1321.
Kamerstukken II 2020/21,35 746, nr. 2.
Kamerstukken II 2022/23, 35 746, nr. 9.
Kamerstukken II 2023/24, 35 746, nr. 30.
Kamerstukken I 2023/24, 28 286, AB.
Quickscan informatieset Convenant Dierwaardige Veehouderij van Dier in Wetenschap en Maatschappij, Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, december 2022.
RDA-Zienswijze Dierwaardige veehouderij, 18 november 2021.
Amendement Ouwehand 13 maart 2024, Kamerstukken II 2023/24, 35 746, nr. 29.