Memorie van antwoord - Regels met betrekking tot de vaststelling van staatloosheid (Wet vaststellingsprocedure staatloosheid)

Deze memorie van antwoord i is onder nr. B toegevoegd aan wetsvoorstel 35687 (R2151) - Wet vaststellingsprocedure staatloosheid i en wetsvoorstel 35688 (R2151) - Wijziging van Rijkswetten alsmede intrekking van voorbehouden bij een verdrag in verband met de vaststelling van staatloosheid i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Regels met betrekking tot de vaststelling van staatloosheid (Wet vaststellingsprocedure staatloosheid); Memorie van antwoord
Document­datum 22-11-2022
Publicatie­datum 22-11-2022
Nummer KST1060898
Kenmerk 35687; 35688, nr. B
Externe link origineel bericht
Originele document in PDF

2.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2022 - 2023

35 687    Regels met betrekking tot de vaststelling van staatloosheid (Wet vaststellingsprocedure staatloosheid)

35 688 (R2151) Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Paspoortwet alsmede intrekking van voorbehouden bij het Verdrag betreffende de status van staatlozen in verband met de vaststelling van staatloosheid

B1    MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 22 november 2022

1.    Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag van de Vaste Commissie voor Immigratie en Asiel/JBZ-Raad. Ik dank de leden van de fracties van de VVD, D66, de PVV en de ChristenUnie voor hun inbreng. Hieronder beantwoord ik de gestelde vragen. Bij die beantwoording zijn zoveel mogelijk de kopjes, indeling en volgorde van het voorlopig verslag aangehouden. Waar verschillende fracties eenzelfde vraag hebben gesteld zijn deze vragen gezamenlijk beantwoord en is van de volgorde van het voorlopig verslag afgeweken.

2.    Aanleiding voor het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie constateren dat het Koninkrijk der Nederlanden zich al geruime tijd heeft verbonden aan twee verdragen over staatloosheid. Zij vragen de regering de context aan te geven waarbinnen Nederland dan eerst in 2020 een wetsvoorstel met een procedure voor het vaststellen van staatloosheid bij het parlement heeft ingediend.

Het Koninkrijk der Nederlanden heeft zich inderdaad verbonden aan twee verdragen over staatloosheid: het op 28 september 1954 te New York tot stand gekomen Verdrag betreffende de status van staatlozen (Trb. 1955, 42 en Trb. 1957, 22; hierna: het 1954-verdrag) en het op 30 augustus 1961 tot stand gekomen Verdrag tot beperking der staatloosheid (Trb. 1967, 124; hierna: het 1961-verdrag). Beide verdragen kennen specifieke rechten toe aan staatlozen. Om die rechten te kunnen effectueren is het noodzakelijk dat wordt bepaald welke vreemdelingen staatloos zijn, en welke niet. De verdragen schrijven niet voor op welke wijze staatloosheid moet worden vastgesteld. De verdragsluitende staten zijn dus vrij in de wijze waarop zij staatloosheid vaststellen. Mede daarom is er tot nu toe in Nederland geen specifieke vaststellingsprocedure en wordt staatloosheid vastgesteld in, primair, de BRP-procedure door gemeenten. De afgelopen jaren is echter steeds duidelijker geworden dat de BRP-procedure niet voldoet en dat een specifieke vaststellingsprocedure noodzakelijk is om volledig uitvoering te kunnen geven aan voormelde verdragen. Dit is voor het eerst geconstateerd in een rapport van december 2011 van de UNHCR en later in een advies van de ACVZ van december 2013.2 In beide onderzoeken is vastgesteld dat de BRP-procedure primair registratie van gegevens tot doel heeft en daarom niet geschikt is voor ingewikkelde beoordelingen, zoals de vraag of iemand staatloos is als deze staatloosheid niet evident is. Dat geldt in het bijzonder als het gaat om staatlozen die geen buitenlandse brondocumenten hebben om hun gestelde staatloosheid te kunnen bewijzen. De voorgestelde vaststellingsprocedure biedt hiervoor een oplossing in de vorm van één, zoveel mogelijk exclusieve procedure bij een daartoe gespecialiseerde rechtbank.

3.    Werking beperkt tot Europees deel van het Koninkrijk der Nederlandsen

De leden van de VVD-fractie constateren dat de voorgestelde vaststellingsprocedure niet zal gelden voor het Caribische deel van het Koninkrijk. Zij vragen of dit op een later moment alsnog zal gebeuren. Hierop wordt geantwoord dat bij de totstandkoming is ingezet op één vaststellingsprocedure voor het gehele Koninkrijk. Voor de landen Aruba, Curagao en Sint Maarten zou dit consensusrijkswetgeving betreffen. Het gaat immers om een landsaangelegenheid, omdat staatloosheid niet behoort tot één van de in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden genoemde aangelegenheden van het Koninkrijk.3 Het overleg over een vaststellingsprocedure voor het gehele Koninkrijk heeft echter niet tot overeenstemming geleid. Daarom is besloten te volstaan met een vaststellingsprocedure die niet geldt in de Caribische delen van het Koninkrijk. Zoals hiervoor vermeld handelt het Koninkrijk hiermee niet in strijd met de beide verdragen over staatloosheid, reeds omdat deze verdragen geen expliciete verplichting bevatten tot het instellen van een vaststellingsprocedure. Het is ook niet noodzakelijk om (ook) in de Caribische delen van het Koninkrijk een vaststellingsprocedure in te voeren. In de Caribische delen van het Koninkrijk is staatloosheid immers geen factor van grote betekenis: in tegenstelling tot Europees Nederland doen zich daar slechts enkele gevallen van gestelde staatloosheid per jaar voor.

4.    Omvang van de groep mensen vallend onder de definitie staatloos

De leden van de D66-fractie vragen om een overzicht van het aantal personen dat in Nederland verblijft en onder de definitie van staatloos zou kunnen vallen. Daarbij vragen zij of het mogelijk is een uitsplitsing te maken naar land van herkomst en laatste verblijf. Ook vragen zij welk deel van deze groep onder de reikwijdte van de Dublinverordening valt.4 Ook de leden van de PVV-fractie vragen om een schatting van het aantal personen dat staatloos is en in Nederland verblijft. Zij vragen voorts welk deel van deze groep in Nederland is geboren.

Uit gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat er per 1 januari 2022 in Nederland ongeveer 5.280 personen staan ingeschreven als staatloos in de Basisregistratie personen (hierna: BRP). Daarvan zijn 1.470 personen in Nederland geboren, zo antwoord ik de leden van de PVV-fractie. Daarnaast zijn er ongeveer 26.230 personen ingeschreven in de BRP met 'nationaliteit onbekend'. Deze laatste groep is niet (geheel) staatloos: het gaat om personen van wie de nationaliteit binnen de BRP-procedure niet kon worden vastgesteld. Een verdere uitsplitsing naar geboorteland en leeftijd is te vinden in de bijlage bij deze memorie van antwoord, zo antwoord ik de leden van de D66-fractie. Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal staatlozen dat onder de reikwijdte van de Dublinverordening valt, zo antwoord ik deze leden voorts. De Dublinprocedure is immers beperkt tot de asielprocedure, terwijl de vreemdelingen die in de BRP zijn ingeschreven veelal een (andere) vorm van rechtmatig verblijf hebben.

5.    Inrichting en doorlooptijd vaststellingsprocedure

De leden van de D66-fractie constateren dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) een grote rol speelt in de vaststellingsprocedure. Zij vragen of de IND in staat is deze rol te vervullen, gezien de huidige achterstanden bij de beoordeling van asielaanvragen. Hierop wordt geantwoord dat de IND ter voorbereiding op de beoogde taken een impactanalyse heeft verricht. Daarbij is gekeken naar de gevolgen van deze nieuwe taak voor de werklast van de IND. De uitkomst daarvan is dat de IND deze taak kan verrichten. De IND bereidt zich hier ook op voor, vanzelfsprekend onder het voorbehoud dat uw Eerste Kamer met het desbetreffende wetsvoorstel instemt. Het is overigens niet zo dat de IND bij elk verzoek tot vaststelling een grote rol zal vervullen. In de beoogde vaststellingsprocedure is sprake van een rolverdeling: de verzoeker en de Staat verschaffen elk alle informatie waarover zij beschikken of redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. Daarbij ligt het in de rede dat de IND de bij deze dienst bekende informatie inbrengt die betrekking heeft op de mogelijke staatloosheid van een verzoeker. De (omvang van de) rol van de IND kan dus verschillen en is afhankelijk van de specifieke zaak.

Voor wat betreft de vaststellingsprocedure is de rol van de gemeenten beperkt, zo antwoord ik de leden van de D66-fractie voorts. Als de rechtbank de staatloosheid heeft vastgesteld dient het college van burgemeester en wethouders (louter) desgevraagd het bijbehorende nationaliteitsgegeven in de BRP te registreren. Voor wat betreft de optieprocedure voor staatloos in Nederland geboren kinderen is de rol van de gemeenten, in de praktijk de burgemeester, groter.5 Hij zal immers moeten beoordelen of in een concreet geval aan de voorwaarden voor een bevestiging van de optieverklaring is voldaan.

De leden van de D66-fractie vragen of en op welke wijze de uitvoering van de onderhavige wetvoorstellen wordt gecommuniceerd naar zowel belanghebbenden als medewerkers van gemeenten. Er zal algemene informatie beschikbaar zijn op de webpagina van de IND, zowel over de vaststellingsprocedure als over het nieuwe optierecht voor staatloos in het Koninkrijk geboren kinderen zonder rechtmatig verblijf. Tevens zullen in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 enkele handvatten worden opgenomen.

6. Gevolgen van het vastgesteld staatloos zijn

De leden van de VVD-fractie vragen of het optierecht in het voorstel van rijkswet het mogelijk maakt dat vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf toch langer in Nederland kunnen blijven, bijvoorbeeld door op oneigenlijke wijze gebruik te maken van deze regeling. Hierop antwoord ik dat het nieuwe optierecht met strenge voorwaarden is omkleed om oneigenlijk gebruik daarvan te voorkomen. Daarbij is gebruik gemaakt van de ruimte die het 1961-verdrag biedt. Een geslaagd beroep op het optierecht is slechts mogelijk indien de betreffende persoon jonger dan 21 jaar is, staatloos in het Koninkrijk is geboren en sindsdien staatloos is geweest. Tevens moet de betrokkene gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaar voorafgaand aan de optieverklaring stabiel hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben gehad.6 Ten slotte is vereist dat de betrokkene in redelijkheid geen andere nationaliteit kan verkrijgen. Het is niet mogelijk om onrechtmatig verblijf te verlengen door een beroep te doen op het nieuwe optierecht: een beroep op het optierecht heeft geen schorsende werking en schort een verplichting Nederland te verlaten daarom niet op.

De leden van de D66-fractie vragen waarom bij het voorgestelde optierecht is gekozen voor het criterium ’stabiel hoofdverblijf' en niet voor het door de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk voorgestelde 'gewoon verblijf'. Hierop wordt geantwoord dat met het vereiste van 'stabiel verblijf' wordt beoogd misbruik van het optierecht te voorkomen. Daarmee wordt in het bijzonder voorkomen dat een illegaal verblijvend gezin onder de radar blijft of niet meewerkt aan vertrek en zich na vijf jaar verblijf meldt voor de optie van het kind. Daardoor wordt een kind de inzet voor rechtmatig verblijf. De regering acht dit onwenselijk. Het 1961-verdrag staat ook niet aan dit vereiste in de weg. Het verdrag verplicht de verdragsstaten ertoe hun nationaliteit te verlenen aan personen die op hun grondgebied zijn geboren en anders staatloos zouden zijn, maar staat het toe dat daar voorwaarden aan worden verbonden. Eén van de toegestane voorwaarden is dat de betrokkene gedurende een bepaalde periode zijn gewone verblijf ('habitually resided') op het grondgebied van een staat moet hebben gehad. Wat 'gewoon verblijf' betekent is in het 1961-verdrag niet nader omschreven. Het Handbook on Protection of Stateless Persons van de UNHCR vermeldt echter dat dit moet worden begrepen als stabiel en feitelijk verblijf.7 Dit stabiele karakter verhoudt zich evident niet met een situatie waarin de staatloze of diens ouders zich aan toezicht hebben onttrokken of terugkeer naar een land van herkomst hebben tegengewerkt.

De leden van de PVV-fractie constateren dat bij het optierecht geen eis van 'wettig en gewoon' verblijf wordt gesteld, terwijl het Europees verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN) dit wel toestaat. Zij vragen waarom dit niet is gebeurd. Hierop wordt geantwoord dat dit niet mogelijk is omdat het Koninkrijk niet alleen is gebonden aan het EVN, maar ook aan het 1961-verdrag. Dit laatste verdrag laat het, anders dan het EVN, niet toe dat rechtmatig (wettig) verblijf als voorwaarde wordt gesteld. De regering gaat hiermee dus niet verder dan verdragsrechtelijk noodzakelijk zou zijn, zo antwoord ik de aan het woord zijnde leden.

De aan het woord zijnde leden constateren voorts dat de vereiste termijn van stabiel hoofdverblijf bij amendement is teruggebracht van tien naar vijf jaar.8 Zij vragen wat het verkorten van deze termijn betekent voor het kunnen voeren van een effectief vreemdelingenbeleid en in hoeverre de regering voornemens is illegaal verblijf proactief te bestrijden. Hierop wordt geantwoord dat de verkorting van deze termijn geen invloed zal hebben op het beleid ten aanzien van illegaal verblijvende vreemdelingen. Uitgangspunt is en blijft dat zij Nederland, zo mogelijk vrijwillig en zo nodig gedwongen, verlaten. Het voorgestelde optierecht verandert dit niet, maar maakt het slechts mogelijk dat een beperkte groep staatloos in het Koninkrijk geboren kinderen die gedurende vijf jaar stabiel hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft en redelijkerwijs geen andere nationaliteit kan verkrijgen, het Nederlanderschap verkrijgt. De vereiste verblijfsduur is overigens, ook na amendering, langer dan bij het bestaande optierecht voor staatlozen in het Koninkrijk met rechtmatig verblijf.9 Het hanteren van verschillende termijnen voor verkrijging van het

Nederlanderschap door staatlozen met rechtmatig verblijf (drie jaar rechtmatig verblijf)10 en zonder rechtmatig verblijf (vijf jaar stabiel hoofdverblijf) is gelegen in het voeren van een effectief vreemdelingenbeleid en het tegengaan van misbruik, zo antwoord ik de leden van de PVV-fractie.

Ook de voorwaarde dat de betrokkene in redelijkheid geen andere nationaliteit kan verkrijgen is erop gericht oneigenlijk gebruik van het optierecht te voorkomen, zo bevestig ik de aan het woord zijnde leden. Een beroep op het optierecht zal derhalve niet slagen als het mogelijk is een andere nationaliteit te verkrijgen, bijvoorbeeld door alsnog aangifte te doen van geboorte bij de consulaire vertegenwoordiging van het land waarvan de ouders de nationaliteit hebben. Het is aan de bevoegde autoriteiten om te beoordelen of dit tot de mogelijkheden behoort, zo antwoord ik de leden van de PVV-fractie.

Er is geen exacte omschrijving te geven van het aantal personen dat zich per jaar op het nieuwe optierecht zal beroepen, zo antwoord ik de leden van de PVV-fractie voorts. De verwachting blijft echter dat dit beperkt zal zijn: het voorgestelde optierecht is immers met strenge voorwaarden omkleed en de hiervoor genoemde cijfers onderschrijven dat het niet om een omvangrijke groep gaat. Wat is opgemerkt in de memorie van toelichting geldt daarom nog steeds: uitgegaan wordt van 50 verzoeken per jaar.11 Benadrukt wordt dat het hier het aantal verzoeken betreft, en niet het aantal bevestigingen daarvan. Het Nederlanderschap wordt slechts verkregen nadat is getoetst of aan de voorwaarden voor verkrijging daarvan is voldaan.

Recht op een identificatiemiddel

De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen erop dat de Afdeling advisering van de Raad van State in zijn advies aandacht besteedt aan het verstrekken van een identificatiemiddel in de zin van de Wet op de identificatieplicht. Zij vragen of de regering vindt dat met het voorgestelde artikel 6 in het wetsvoorstel vaststellingsprocedure staatloosheid een juiste voorziening wordt geboden. Hierop wordt geantwoord dat aan elke staatloze in Nederland, ongeacht diens verblijfstitel, een identificatiedocument moet worden verstrekt. Deze verplichting volgt inderdaad uit artikel 27 van het 1954-verdrag. Het voorgestelde artikel 6 uit het wetsvoorstel vaststellingsprocedure staatloosheid strekt tot uitvoering daarvan voor zover het niet rechtmatig verblijvende staatlozen betreft (rechtmatig verblijvende staatlozen beschikken over een vreemdelingendocument). De regering meent dat hiermee recht wordt gedaan aan de verplichtingen van het Koninkrijk als aan de belangen van de betrokken staatloze. Het 1954-verdrag schrijft niet voor wélk identificatiedocument moet worden verstrekt. In Nederland is ervoor gekozen een pasje te verstrekken. Hiermee kan een betrokkene zijn staatloosheid aantonen en zich als zodanig kenbaar maken. Daarmee is niet beoogd een zo minimalistisch mogelijke uitvoering te geven aan het 1954-verdrag, zo antwoord ik de leden van de ChristenUnie-fractie. Het verstrekken van een identiteitsdocument als bedoeld in de Wet op de identificatieplicht is niet mogelijk, omdat deze wet ziet op personen die rechtmatig in Nederland verblijven, terwijl de verplichting uit artikel 27 van het 1954-verdrag met name ziet op staatlozen zónder rechtmatig verblijf. Met het voorgestelde artikel 6 wordt aan deze verplichting voldaan. Uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en in het bijzonder uit het genoemde arrest Kim. t. Rusland, volgt geen verderstrekkende verplichting, zo bevestig ik de leden van de ChristenUnie-fractie.12

Afwijking van hoofdregel rechtspraak in twee feitelijke instanties

De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen de afweging van de regering om, net als bij de procedure van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN), af te wijken van de hoofdregel dat rechtspraak in twee feitelijke instanties plaatsvindt. Zij verzoeken de regering evenwel nader te motiveren dat deze keuze geen afbreuk doet aan de effectieve rechtsbescherming, gelet op de feitelijke aard van de vaststellingsprocedure. Ik bevestig de aan het woord zijnde leden dat een voorziening in eerste aanleg, gevolgd door de mogelijkheid van cassatie, geen afbreuk doet aan de effectieve rechtsbescherming. Een dergelijke afbreuk is er immers ook niet in de door de leden genoemde procedure van artikel 17, eerste lid, RWN, waarbij wordt vastgesteld of een persoon de Nederlandse nationaliteit heeft. Ook deze procedure is van feitelijke aard. De verzoeken tot vaststelling van staatloosheid worden in de nieuwe vaststellingsprocedure bovendien geconcentreerd bij één exclusief bevoegde, gespecialiseerde rechtbank. Deze rechtbank bezit al de nodige expertise op het gebied van nationaliteit en kan deze verder uitbouwen. Het is ook daarom niet noodzakelijk om te voorzien in een mogelijkheid van hoger beroep.

7.    Adviezen

De leden van de D66-fractie constateren dat in het advies 'Geen land te bekennen' van de ACVZ een korte alinea is opgenomen over genderspecifieke oorzaken van staatloosheid, zoals discriminatoire wetgeving voor vrouwen. Zij vragen of de regering over informatie beschikt over het aantal vrouwen in Nederland dat om die reden staatloos is. Hierop wordt geantwoord dat discriminatoire nationaliteitswetgeving inderdaad één van de oorzaken is van mondiale staatloosheid. Het betreft hier nationaliteitswetgeving die eraan in de weg staat dat de nationaliteit via de vrouwelijke lijn wordt doorgegeven. Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal vrouwen dat in Nederland verblijft en om deze reden staatloos is. De omvang van staatloosheid in Nederland is alleen bekend voor wat betreft het aantal personen dat als staatloos is ingeschreven in de BRP. Zoals hiervoor vermeld waren dat er, per 1 januari 2022, ongeveer 5.280.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat discriminatoire nationaliteitswetgeving bij de vaststelling van staatloosheid een aandachtspunt is in de vaststellingsprocedure, maar ook daarbuiten. Zo wordt het mogelijk om evidente staatloosheid aan te nemen in specifieke gevallen waarbij de moeder haar nationaliteit niet kan doorgeven vanwege discriminatoire nationaliteitswetgeving.13 Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de lijst van landen die de UNHCR hierover bijhoudt.14

De leden van de fracties van D66 en de Christenunie vragen hoe staatloosheid een plaats krijgt binnen de buitenschuldprocedure. Hierop antwoord ik dat de buitenschuldprocedure een mogelijkheid biedt om rechtmatig verblijf te krijgen voor vreemdelingen, waaronder staatlozen, die niet kunnen terugkeren naar een land van herkomst of eerder verblijf om redenen die buiten de eigen invloedssfeer liggen. Desgevraagd bevestig ik de aan het woord zijnde leden dat staatloosheid in deze procedure een expliciet aandachtspunt zal zijn en ook als zodanig in de betreffende beleidsregels zal worden opgenomen. Hoewel het in alle gevallen een individuele beoordeling blijft, geldt daarbij dus inderdaad dat van een staatloze eerder dan bij andere vreemdelingen vastgesteld zal worden dat terugkeer naar een land van herkomst of eerder verblijf, buiten hun eigen schuld, niet mogelijk is.

8.    Financiële- en uitvoeringsgevolgen en gevolgen voor de regeldruk

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de regering inschat dat na inwerkingtreding van de beide wetsvoorstellen per jaar maximaal 100 verzoeken tot vaststelling van staatloosheid zullen worden ingediend, en 50 optieverklaringen. Zij wijzen erop dat in Nederland 69.778 personen als staatloos' of met 'nationaliteit onbekend' staan geregistreerd en vragen of het daarom niet aannemelijk is dat het werkelijke aantal verzoeken hoger uitvalt.

Het genoemde aantal van 69.778 personen dateert uit 2017 en is inmiddels fors lager, door onder meer opschoning van de BRP of een mededeling over het bezit van nationaliteit krachtens artikel 2.17 van de Wet Basisregistratie personen. Uit gegevens van het CBS blijkt dat er per 1 januari 2022 in Nederland ongeveer 31.510 personen als staatloos' of met 'nationaliteit onbekend' geregistreerd. Over het in de memorie van toelichting genoemde aantal van 100 verzoeken wordt opgemerkt dat dit een rekenmodel is, gebaseerd op het aantal staatlozen dat jaarlijks in de systemen van de IND werd geregistreerd. Het is denkbaar dat het aantal verzoeken, zeker in de fase direct na het moment van inwerkingtreding van de vaststellingsprocedure, hoger zal liggen.

Een gemiddeld aantal van 100 verzoeken komt echter wel overeen met het aantal jaarlijkse verzoeken voor vaststelling in een aantal andere EU-landen dat al een vaststellingsprocedure kent.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de voorgestelde vaststellingsprocedure een aanzuigende werking zal hebben. Ook de leden van de D66-fractie vragen de regering hierop te reflecteren. Zij merken op dat tijdens het plenaire debat in de Tweede Kamer de indruk werd gewekt dat die aanzuigende werking er is en vragen waar die aanname op is gebaseerd. Hierop wordt geantwoord dat het risico op een aanzuigende werking is betrokken bij het opstellen van de beide voorliggende voorstellen van (rijks)wet, maar daarbij geen doorslaggevende factor is geweest. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt blijkt uit onderzoek dat het hebben van een vaststellingsprocedure in andere landen niet tot een noemenswaardige aanzuigende werking leidt.15 Ik verwacht niet dat dit in Nederland anders zal zijn, reeds omdat vastgestelde staatloosheid geen zelfstandige grond is voor rechtmatig verblijf. Er is ook niet voorzien in tijdelijk rechtmatig verblijf gedurende de vaststellingsprocedure. Daardoor kan de vaststellingsprocedure niet worden gebruikt om rechtmatig verblijf te verkrijgen: dat blijft slechts mogelijk middels een vreemdelingrechtelijke (asiel)procedure, die vanzelfsprekend ook openstaat voor staatlozen. Ook het voorgestelde optierecht zal niet tot een noemenswaardige aanzuigende werking leiden, zo antwoord ik de aan het woord zijnde leden. Het optierecht is immers alleen toepasselijk op in Nederland geboren staatloze kinderen en is ook overigens met strikte voorwaarden omkleed. Het is daarom bijvoorbeeld niet mogelijk om met een buiten Nederland geboren staatloos kind naar Nederland reizen om vervolgens het kind voor het Nederlanderschap te laten opteren.

Daarover verwijs ik kortheidshalve naar hetgeen hierover eerder in deze memorie van antwoord is opgemerkt.

Deze memorie van antwoord wordt ondertekend mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

  • E. 
    van der Burg

Bijlage

Geboorteland en leeftijd van personen met een onbekende nationaliteit en van staatlozen, per 1 januari 2022

Leeftijd

 

0-14

jaar

15-24

jaar

25-34

jaar

35-44

jaar

45-54

jaar

55-64

jaar

65 + jaar

Totaal

4.780

3.440

4.820

5.650

3.590

2.220

1.730

26.230

3.980

1.070

110

10

10

0

<5

5.190

30

260

610

630

690

540

460

3.220

50

150

390

520

400

210

200

1.920

<5

40

210

230

460

370

390

1.700

50

340

480

460

160

60

50

1.600

40

220

480

260

160

130

160

1.460

170

380

340

210

110

100

90

1.380

60

120

250

320

200

140

90

1.190

10

20

120

480

120

80

30

850

<5

70

260

270

140

80

10

830

0

20

80

350

90

30

<5

580

10

30

70

230

140

30

10

530

<5

40

140

120

80

60

20

470

50

30

80

120

90

40

30

430

30

170

100

70

20

10

20

430

10

20

120

140

60

20

10

370

<5

30

110

190

20

<5

<5

350

<5

20

50

110

50

10

10

250

<5

10

40

60

50

40

30

230

0

<5

50

50

60

50

10

210

20

30

60

30

10

10

20

180

20

30

20

30

30

20

10

160

<5

10

50

50

30

10

<5

150

0

10

20

60

30

10

<5

140

10

10

30

50

20

10

<5

120

30

20

60

<5

10

<5

0

110

<5

20

20

50

20

<5

<5

110

<5

10

40

40

10

<5

<5

110

200

280

420

510

340

160

60

1.960

Personen met onbekende nationaliteit

Totaal waarvan met geboorteland: Nederland

Voormalig Sovjet-Unie Irak

Voormalig Joegoslavië

Somalië

Afghanistan

Syrië

Iran

China

Angola

Sierra Leone

Soedan

Congo (DR)

Turkije

Eritrea

Ethiopië

Guinee

Burundi

Sri Lanka

Myanmar

Israël

Libanon

Nigeria

Liberia

Libië

Duitsland

Ivoorkust

Uganda

Overige landen

Staatlozen    Leeftijd

 
 

0-14

jaar

15-24

jaar

25-34

jaar

35-44

jaar

45-54

jaar

55-64

jaar

65+

jaar

Totaal

Totaal waarvan met geboorteland:

1.540

900

780

610

410

460

580

5.280

Syrië

470

710

540

380

250

170

80

2.600

Nederland

820

40

20

70

70

220

240

1.470

Israël

60

40

50

40

20

10

40

230

Indonesië

0

0

0

0

<5

10

200

200

Ver. Arabische Emiraten

80

20

30

10

<5

0

0

140

Libanon

30

20

30

20

10

10

<5

110

Saoedi-Arabië

20

20

20

30

<5

0

0

100

Libië

10

20

30

20

<5

0

0

70

Egypte

<5

<5

10

<5

10

30

0

50

Voormalig Sovjet-Unie

0

0

10

10

10

10

10

40

Overige landen

60

40

60

40

40

20

10

270

Bron: CBS,

bevolkingsstatistieken.

8

1

   De letter B heeft alleen betrekking op 35 687.

2

   Staatloosheid in Nederland, UNHCR, Den Haag, november 2011 en ACVZ advies "Geen land te bekennen, een advies over de verdragsrechtelijke bescherming van staatlozen in Nederland" Den Haag december 2013.

3

   Artikel 3, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.

4

   Verordening (EU) Nr. 604/2013 i van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking).

5

   Zie de bevoegdheidsregeling bij het in ontvangst nemen en beoordelen van een optieverklaring, in hoofdstuk II van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap.

6

   Met het amendement-Podt/Ceder is deze termijn teruggebracht van tien naar vijf jaar (Kamerstukken II 2021/22, 35688 (R2151), nr. 11).

7

   Voorheen: UNHCR Guidelines on the protection of Stateless Persons (http://www.unhcr.org/53b698ab9.pdf).

8

   Kamerstukken II 2021/22, 35688 (R2151), nr. 11.

9

   Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

10

   Zie daarover ook Kamerstukken II 2020/21, 35688 (R2151), nr. 6, p. 3.

11

   Zie Kamerstukken II 2020/21, 35687, nr. 3, p. 48.

12

   EHRM 17 juli 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:0717JUD004426013.

13

   Zie hierover Kamerstukken II 2020/21, 35687, nr. 3, p. 35 en het ontwerpbesluit dat tussen 4 maart 2022 en 29 april 2022 in consultatie is gegeven op https://www.internetconsultatie.nl/evidentestaatloosheid.

14

   UNHCR, 'Background Note on Gender Equality, Nationality Laws and Statelessness', maart 2021. Beschikbaar op https://www.refworld.org/docid/604257d34.html.

15

   Zie bijvoorbeeld het op verzoek van het LIBE comité uitgevoerde onderzoek "Practices and approaches in EU member states to prevent and end statelessness", p. 51-53,

http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2015/536476/IPOL_STU(2015)536476_EN.pdf.


 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.