Advies over de toets ‘juridische houdbaarheid alternatieve scenario’s uitvoering Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden’ (bijlage bij 31415,nr.24)

1.

Kerngegevens

Officiële titel Advies over de toets ‘juridische houdbaarheid alternatieve scenario’s uitvoering Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden’ (bijlage bij 31415,nr.24)
Document­datum 03-07-2019
Publicatie­datum 05-07-2019
Nummer 2019D29321
Kenmerk 31415, nr. 24
Externe link originele PDF
Originele document in PDF

2.

Tekst

Advies  over  de  toets  ‘juridische  houdbaarheid  alternatieve  scenario’s  uitvoering Wet DNA‐onderzoek bij veroordeelden’ 

Marianne Hirsch Ballin, hoogleraar Straf‐ en strafprocesrecht VU Amsterdam 

23 mei 2019 

  • 1. 
    Inleiding 

Bij brief van 25 maart 2019 vroeg u mij, u te adviseren over de door het Ministerie van Justitie en  Veiligheid uitgevoerde mensenrechtelijke toetsing van enige alternatieven ter aanpassing van de Wet  DNA‐onderzoek  bij  veroordeelden  (hierna:  Wet  DNA‐V).  Bij  brief  van  26  april  2019  zond  u  mij  het  resultaat  van  deze  toetsing  zoals  neergelegd  in  de  notitie  ‘Juridische  houdbaarheid  alternatieve  scenario’s uitvoering Wet DNA‐onderzoek bij veroordeelden’ (hierna: de notitie).  

Ten behoeve van de mensenrechtelijke toetsing van alternatieven ter aanpassing van de Wet DNA‐V  waren al de volgende onderzoeken uitgevoerd, die u ook aan mij heeft doen toekomen:  

‐ P.A.M.  Mevis,  S.R.  Bakker,  J.S.  Nan,  B.A.  Salverda  en  J.H.J.  Verbaan,  ‘Onderzoek  naar  de  juridische houdbaarheid van het afnemen en bewaren van celmateriaal voor DNA‐onderzoek  voor de veroordeling’, Erasmus School of Law 2016; 

‐ Advies  van  de  Afdeling  advisering  van  de  Raad  van  State  van  7  oktober  2016  inzake  het  afnemen van celmateriaal van verdachten op het moment van hun inverzekeringstelling en  het bewaren daarvan met het oog op hun eventuele veroordeling (No. W03.16.0153/II/Vo); 

‐ P.  Kruize  en  P.  Gruter,  ‘Lepelen  met  een  vork.  Evaluatie  van  de  Wet  DNA‐onderzoek  bij  veroordeelden’, WODC 2019. 

De analyse in de notitie is voorts in belangrijke mate gebaseerd op de ‘impactanalyse’ van de effecten  van (conservatoire) afname van celmateriaal bij verschillende categorieën van verdachten (de hierna  genoemde  ‘scenario’s).  Over  de  impactanalyse  zelf  beschik  ik  niet;  daarom  heb  ik  de  in  de  notitie  weergeven resultaten van deze impactanalyse ook voor dit advies als uitgangspunt genomen. In het  WODC‐evaluatierapport  ‘Lepelen  met  een  vork’  zijn  vooral  de  bevindingen  inzake  resultaat  en  capaciteit bij de uitvoering van de Wet DNA‐V van belang.   

Het onderzoek van Mevis e.a. en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State behelzen  een toetsing aan (met name) artikel 8 EVRM van de mogelijkheid tot aanpassing van de Wet DNA‐V  naar aanleiding van de aanbeveling van de Commissie Hoekstra. Die aanbeveling houdt in er wettelijk  in te voorzien van iedere inverzekeringgestelde verdachte celmateriaal af te nemen en te bewaren en  in geval van een veroordeling in de zin van de Wet DNA‐V over te gaan tot het opmaken van het DNA‐ profiel en verwerking in de DNA‐databank. De Commissie Hoekstra kwam tot deze aanbeveling omdat  een deel van de op grond van de Wet DNA‐V opgeroepen veroordeelden geen gehoor geeft aan die 

oproep  en  onvindbaar  blijkt,  waardoor  de  DNA‐databank  onvolledig  blijft. 1   De  mensenrechtelijke 

toets  in  de  notitie  bouwt  voort  op  het  onderzoek  van  Mevis  e.a.  en  het  advies  van  de  Afdeling  advisering van de Raad van State over (onder meer) deze aanbeveling.   

1  R.J. Hoekstra e.a., ‘Rapport van de onderzoekscommissie strafrechtelijke beslissingen openbaar ministerie  naar aanleiding van de zaak‐Bart van U.’, 2015 (Rapport van de Commissie Hoekstra), Kamerstukken II 

2014/15, 29279, nr. 247 (bijlage).   

De mensenrechtelijke toetsing in de notitie heeft in de eerste plaats betrekking op een aanpassing  van de Wet DNA‐V door conservatoire afname van celmateriaal bij verdachten mogelijk te maken (het  eerste alternatief). Het celmateriaal wordt bij de verdachte afgenomen en bewaard. Alleen wanneer  vervolgens een veroordeling volgt in de zin van artikel 2 van de Wet DNA‐V (een veroordeling voor  een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en waarvoor een vrijheidsbenemende straf of  maatregel of een taakstraf is opgelegd) en geen sprake is van een van de uitzonderingen ingevolge  artikel 2 lid 1 onder a en b Wet DNA‐V, wordt het DNA‐profiel opgemaakt en opgeslagen in de DNA‐ databank. Het afgenomen celmateriaal van de overige verdachten wordt vernietigd. Dit alternatief is  nader uitgewerkt in diverse ‘scenario’s voor de vormgeving ervan. Het gaat daarbij om de volgende  ‘scenario’s waarbij conservatoir celmateriaal wordt afgenomen van: 

  • 1. 
    iedere verdachte die in verzekering is gesteld;  2. iedere verdachte die in bewaring is genomen;  3.1. iedere  verdachte  die  is  aangehouden  of  wordt  verhoord  (zonder  aanhouding)  voor  een  misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is;  3.2. iedere  verdachte  die  is  aangehouden  voor  een  misdrijf  waarvoor  voorlopige  hechtenis  mogelijk is;  4.1. iedere persoon die na ophouding voor onderzoek – na te zijn voorgeleid na de aanhouding –  na verhoor (zonder aanhouding) of aan het einde van de inverzekeringstelling, wordt verdacht  van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is.   4.2 iedere  persoon  die  na  te  zijn  voorgeleid  na  de  aanhouding  of  aan  het  einde  van  de  inverzekeringstelling,  wordt  verdacht  van  een  misdrijf  waarvoor  voorlopige  hechtenis  mogelijk is.  

Elk van de voornoemde scenario’s kent twee subscenario’s: 

  • a. 
    alle verdachten;  b. alleen verdachten zonder een bekend adres. 

Het gaat daarmee dus om 12 te onderscheiden scenario’s voor conservatoire afname. Achtergrond  van  de  b‐subscenario’s  is  dat  uit  het  rapport  ‘Lepelen  met  een  vork’  kan  worden  afgeleid  dat  bij  ongeveer 10% van de veroordeelden voor wie een bevel‐DNA is afgegeven, geen celmateriaal wordt  afgenomen. Het gaat daarbij met name om veroordeelden zonder vaste woon‐ of verblijfplaats en 

veroordeelden met een buitenlands adres, die ten tijde van het beval‐DNA niet in detentie zitten. 2   

Voorts  zijn  in  de  notitie  de  volgende  twee  andere  alternatieven  voor  aanpassing  van  het  wettelijk  systeem beoordeeld: 

 De wettelijke strafvorderlijke bevoegdheid (artikel 151a en 151b Sv en 195a en 195d 

Sv)  tot het verrichten van een DNA‐onderzoek aan te passen in de zin dat het criterium 

van het onderzoeksbelang komt te vervallen. 

 De  introductie  van  een  wettelijke  verplichting  van  bepaalde  verdachten  altijd 

celmateriaal af te nemen, direct daaruit het DNA‐profiel op te maken en te vergelijken 

met de profielen in de DNA‐databank. 

2  P. Kruize en P. Gruter, ‘Lepelen met een vork. Evaluatie van de Wet DNA‐onderzoek bij veroordeelden’, 

WODC 2019, p. 11.  

In totaal heeft de mensenrechtelijke toets aldus betrekking op drie alternatieven voor aanpassing van  de wettelijke regeling inzake DNA‐onderzoek, waarbij het eerste alternatief is onderverdeeld in 12  mogelijk scenario’s.  

Hieronder  zal  ik  eerst  kort  de  conclusies  van  mijn  advies  weergeven  (paragraaf  2).  Ter  verdere  toelichting  daarop  zal  ik  vervolgens  ingaan  op  de  voor  de  onderhavige  mensenrechtelijke  toets  relevante rechtspraak van het EHRM (paragraaf 3). In paragraaf 4 geef ik ten slotte per alternatief een  nadere toelichting op mijn conclusies.  

  • 2. 
    Conclusies van het advies 

Vooropgesteld moet worden dat op grond van de rechtspraak van het EHRM (en het Hof van Justitie van  de Europese Unie) geen volledige duidelijkheid kan worden gegeven over de voorliggende alternatieven  voor  aanpassing  van de Wet DNA‐V.  De  rechtspraak  is casuïstisch  en  aldus  afhankelijk  van  de  concrete  omstandigheden  van  de  zaak  die  voorlag.  Niettemin  kunnen  in  de  rechtspraak  belangrijke  aanknopingspunten  worden  gevonden  voor  de  waarborgen  waaraan  een  regeling  voor  afname  van  celmateriaal en DNA‐onderzoek in het belang van het voorkomen en opsporen van strafbare feiten moet  voldoen. Kern van de rechtspraak op grond van het recht ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer  is dat de procedure als geheel voldoende waarborgen moet kunnen bieden tegen misbruik en willekeur.  Daarbij  gaat  het  erom  dat  de  procedure  waarborgt  dat  de  data  die  worden  bewaard  relevant  en  niet  excessief zijn voor de doeleinden van de bewaring en dat geen sprake is van verwerking die langer duurt  dan noodzakelijk voor het betreffende doel. Meer in het  bijzonder gaat het om: 

 afbakening van de categorie van personen (verdachten en/of veroordeelden) van wie 

celmateriaal  kan  worden  afgenomen  opdat  zoveel  mogelijk  relevante  gegevens  worden  bewaard  en  geen  sprake  is  van  excessieve  bewaring  in  relatie  tot  het 

nagestreefde doel; 

 in geval van afname bij verdachten een zodanige afbakening dat geen stigmatisering 

plaatsvindt op grond van de status als verdachte; 

 objectieve begrenzing van het gebruik van het bewaarde celmateriaal of DNA‐profiel, 

zoals een verplichting tot vernietiging bij vrijspraak of niet‐vervolging; 

 duidelijke regels die de bewaartermijnen – waar nodig gedifferentieerd – bepalen en 

bewaring beperking tot het noodzakelijke; 

 effectieve procedurele waarborgen om de opgeslagen gegevens te beschermen en te 

beveiligen ter voorkoming van ongepast en ongeoorloofd gebruik van de gegevens; 

 een rechtsmiddel dat kan worden aangewend door de betrokkene en tot gevolg kan 

hebben  dat  het  celmateriaal  wordt  vernietigd  en  het  DNA‐profiel  uit  de  DNA‐ databank wordt verwijderd; 

 extra waarborgen waar het gaat om opslag en verwerking van celmateriaal en DNA‐

profielen van minderjarigen. 

Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies ten aanzien van de bevindingen in de notitie over de  onderzochte alternatieven: 

Alternatief 1:  

De conclusie in de notitie dat een keuze voor een scenario waarbij van elke in verzekering gestelde  verdachte conservatoir celmateriaal wordt afgenomen (scenario 1a) in abstracto een in het licht van  artikel  8  EVRM  gerechtvaardigde  ingreep  op  de  persoonlijke  levenssfeer  is,  kan  worden  onderschreven. Daarbij is van belang dat, gelet op de procedure in het geheel, de extra ingreep die  gepaard gaat met de conservatoire afname bij verdachten als beperkt kan worden beschouwd, mits  wordt voorzien in strikte waarborgen ter bescherming en beveiliging van de conservatoire bewaarde  gegevens. Voorkomen dient te worden dat het celmateriaal langer wordt bewaard dan nodig. Ook  moet worden gewaarborgd dat geen toegang kan worden gekregen tot het celmateriaal totdat sprake  is van een veroordeling in de zin van de Wet DNA‐V. Indien zo’n veroordeling niet volgt, wordt het  celmateriaal verwijderd. Om zeker te stellen dat geen celmateriaal onopgemerkt in het systeem blijft,  zal  als  waarborg  ook  kunnen  worden  gedacht  aan  een  maximale  bewaartermijn  en/of  een  rechtsmiddel voor de verdachte. Mits er wordt voorzien in voldoende procedurele waarborgen die  beschermen tegen ongedifferentieerde bewaring én toepassing niet leidt tot excessieve bewaring in  relatie tot het doel (in dit geval: verwerking in de DNA‐databank in geval van een veroordeling in de  zin  van  de  Wet  DNA‐V  ter  voorkoming  en  opsporing  van  andere  strafbare  feiten),  zijn  ook  andere  scenario’s voor conservatoire afname denkbaar. 

Alternatief 2:  

Dit  alternatief  verdient  niet  de  voorkeur  omdat  het  zich  niet  goed  verhoudt  tot  het  karakter  van  strafvorderlijke bevoegdheden en het algemene uitgangspunt dat in het concrete geval de inzet van  een bepaalde bevoegdheid moet bijdragen aan het daarmee beoogde (opsporings)doel. Ook in dat  opzicht acht ik de bevindingen in de notitie juist.  

Alternatief 3: 

Anders dan wordt geconcludeerd in de notitie, kan niet zonder meer worden gezegd dat afname van  celmateriaal en onmiddellijke verwerking van de daaruit opgemaakte profielen in de DNA‐databank  in  strijd  met  artikel  8  EVRM  moet  worden  geacht  wegens  onvoldoende  noodzakelijkheid  en  disproportionaliteit. Ook hier zal het erom gaan dat wordt voorzien in een procedure die beschermt  tegen misbruik en willekeur door waarborgen tegen excessieve en langere bewaring en verwerking  dan noodzakelijk voor het nagestreefde doel. Bij een keuze voor een dergelijk alternatief luistert met  name  nauw  dat  de  categorie  verdachten  waarop  de  regeling  van  toepassing  is,  op  grond  van  objectieve criteria wordt afgebakend en dat de noodzaak van onmiddellijke verwerking in de DNA‐ databank ten aanzien van die categorie kan worden onderbouwd. Gelet op de aard van de ingreep zal  de  procedure  daarnaast  moeten  voorzien  in  extra  waarborgen  ter  beperking  van  de  opslag  en  verwerking tot het strikt noodzakelijke (zie hierover verder de toelichting in paragraaf 4).  

  • 3. 
    Juridisch kader 

3.1 Inleiding 

Vooropgesteld  moet  worden  dat  de  voorgestelde  alternatieven  voor  aanpassing  van  de  wettelijke  regeling geen aanleiding geven tot nader onderzoek naar de verenigbaarheid met andere grond‐ of  mensenrechten, dan het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Over die relatie tot  andere grond‐ en mensenrechten, verwijs ik dan ook naar de analyse in het rapport van Mevis e.a. 3   Het hierna uiteengezette juridische kader heeft alleen betrekking op het voor het onderhavige advies  meest relevante grond‐ en mensenrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.  

Tussen de verschillende reeds uitgevoerde analyses zitten wat betreft de verenigbaarheid met artikel  8 EVRM nuanceverschillen. Dit heeft met name te maken met de duiding van de ‘aard van de ingreep’  en de interpretatie van de eisen die het EHRM in de rechtspraak stelt om de met afname en bewaring  van  respectievelijk  celmateriaal  en  DNA‐profiel  gepaard  gaande  ingreep  noodzakelijk  in  een  democratische samenleving te kunnen achten. Vanwege deze nuanceverschillen zal ik hieronder eerst  een korte algemene inleiding op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer geven en  vervolgens aandacht besteden aan de interpretatie van de rechtspraak van het EHRM wat betreft de  voor dit onderwerp relevante elementen. Ook wordt aandacht gegeven aan de rechtspraak van het  Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU), voor zover die betekenis kan hebben voor het  onderhavige onderwerp. 

Daarbij  stel  ik  voorop  dat  de  rechtspraak  van  het  EHRM  (en  het  HvJ  EU)  geen  zekerheid  geeft.  De  analyse  van  het  EHRM  en  de  uitkomst  ervan  is  sterk  afhankelijk  van  de  omstandigheden  van  het  concrete geval dat aan het EHRM voorlag. De rechtspraak van het EHRM geeft dus slechts richting wat  betreft  de  relevante  factoren  die  een  lidstaat  zal  moeten  betrekken  bij  de  vormgeving  van  een  wettelijke regeling voor DNA‐onderzoek.  

3.2 Algemeen: het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer  

Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer is gewaarborgd in artikel 8 EVRM: 

“1.  Eenieder  heeft  recht  op  respect  voor  zijn  privéleven,  zijn  familie‐  en  gezinsleven,  zijn 

woning en zijn correspondentie. 

  • 2. 
    Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, 

dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is 

in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn 

van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van 

de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van 

anderen.” 

Ook  het  Handvest  van  de  grondrechten  van  de  EU  (hierna:  Handvest)  omvat  bepalingen  ter  bescherming  van  de  persoonlijke  levenssfeer.  In  artikel  7  van  het  Handvest  is  het  recht  op  bescherming  van  de  persoonlijke  levenssfeer  neergelegd.  Artikel  8  waarborgt  het  recht  op  gegevensbescherming. De bepalingen van het Handvest zijn mede gericht tot de lidstaten, waar het  gaat  om  het  ten  uitvoer  brengen  van  het  recht  van  de  Unie.  Dat  lijkt  bij  de  hier  te  bespreken  (aanpassingen van) de Wet DNA‐V niet zonder meer aan de orde. De artikelen 7 en 8 Handvest hebben 

3  P.A.M. Mevis, S.R. Bakker, J.S. Nan, B.A. Salverda en J.H.J. Verbaan, ‘Onderzoek naar de juridische  houdbaarheid van het afnemen en bewaren van celmateriaal voor DNA‐onderzoek voor de veroordeling’, 

Erasmus School of Law 2016, p. 13‐19.   bovendien tot op heden niet tot jurisprudentie van het Hof van Justitie geleid op het terrein van de  afname van celmateriaal en/of DNA‐onderzoek, waardoor de betekenis van deze rechten specifiek  voor  deze  onderwerpen  niet  anders  is  dan  de  betekenis  van  artikel  8  EVRM.  Niettemin  geeft  de  jurisprudentie van het Hof inzake de opslag en verwerking van persoonsgegevens voor strafrechtelijke  doeleinden in relatie tot met name artikel 8 Handvest, ook aanknopingspunten voor de waarborgen  waarmee de opslag en verwerking van celmateriaal en DNA‐materiaal moeten zijn omkleed. 4  Voor  zover  die  rechtspraak  nadere  invulling  kan  geven  aan  de  vormgeving  van  een  regeling  voor  DNA‐ onderzoek, wordt die rechtspraak hierna besproken.  

Op  grond  van  vaste  jurisprudentie  van  het  EHRM  beschermt  artikel  8  EVRM  het  individu  tegen  willekeurige  inbreuken  door  de  overheid  op  zijn  of  haar  persoonlijke  levenssfeer.  Daarbij  komt  de  lidstaten beoordelingsvrijheid toe bij het maken van een afweging tussen de botsende belangen van  het individu enerzijds en van de (bescherming van de) samenleving als geheel anderzijds.  

Zie:  

  • EHRM 27 oktober 1994, app. no. 18535/91 (Kroon and Others v. The Netherlands), par. 

    31; 

    • EHRM 24 juni 2004, app. no. 59320/00 (Von Hannover v. Germany), par. 31 en 57. 

De  beoordelingsvrijheid  die  toekomt  aan  de  lidstaten  in  een  concreet  geval  is  afhankelijk  van  verschillende  factoren,  waaronder  de  aard  van  het  betreffende  recht,  het  belang  ervan  voor  de  betrokkene, de aard van de ingreep en het doel dat met de ingreep op het recht wordt nagestreefd.  Dit betekent onder meer dat aan staten minder beoordelingsvrijheid toekomt wanneer de aard van  de  ingreep  raakt  aan  belangen  die  betrekking  hebben  op  de  kern  van  de  persoonlijke  levenssfeer,  zoals aan een belangrijk aspect van iemands bestaan of identiteit. 

Zie: EHRM 4 december 2008, app no. 30562/04 en 30566/04 (S. and Marper v. The United 

Kingdom), par. 102: 

“A  margin  of  appreciation  must  be  left  to  the  competent  national  authorities  in  this 

assessment. The breadth of this margin varies and depends on a number of factors, including 

the nature of the Convention right in issue, its importance for the individual, the nature of 

the  interference  and  the  object  pursued  by  the  interference.  The  margin  will  tend  to  be 

narrower where the right at stake is crucial to the individual’s effective enjoyment of intimate 

or key rights (see Connors v. the United Kingdom, no. 66746/01, § 82, 27 May 2004, with 

further  references).  Where  a  particularly  important  facet  of  an  individual’s  existence  or 

identity is at stake, the margin allowed to the State will be restricted (see Evans v. the United 

Kingdom  [GC],  no.  6339/05,  §  77,  ECHR  2007 - I).  Where,  however,  there  is  no  consensus 

within the member States of the Council of Europe, either as to the relative importance of 

the interest at stake or as to how best to protect it, the margin will be wider (see Dickson v. 

the United Kingdom [GC], no. 44362/04, § 78, ECHR 2007‐V).” 

4  Met name de arresten HvJ EU 8 april 2014, C‐293/12 en C‐594/12, ECLI:EU:C:2014:238 (Digital Rights Ireland  Ltd/Seitlinger) en HvJ EU 21 december 2016, C‐203/15 en C‐698/15, ECLI:EU:C:2016:970 (Tele2 t. Post‐ och  telestyrelsen en Secretary of State or the Home Department t. Tom Watson e.a.). 

Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is een ingreep in de persoonlijke levenssfeer van een individu  op  grond  van  het  tweede  lid  van  artikel  8  EVRM  gerechtvaardigd  indien  die  ingreep  in  overeenstemming  is  met  het  recht  en  noodzakelijk  in  de  democratische  samenleving  voor  de  verwezenlijking  van  een  van  de  in  artikel  8  lid  2  EVRM  genoemde  doelen.  Een  ingreep  in  de  persoonlijke levenssfeer is in overeenstemming met het recht indien er sprake is van een basis in het  nationale  recht  (in  Nederland  gelet  op  artikel  10,  en  voor  dit  onderwerp  ook  11,  Grondwet  bij  of  krachtens een wet in formele zin) die (i) toegankelijk is en (ii) met voldoende precisie is geformuleerd  in  de  zin  dat  eenieder  kan  voorzien  in  welke  situaties  de  autoriteiten  mogen  ingrijpen  in  de  persoonlijke  levenssfeer  (voorzienbaarheid).  Een  basis  in  het  nationale  recht  die  met  voldoende  precisie is geformuleerd, betekent niet dat die basis, zekerheid moet bieden. Het recht moet in staat  zijn  zich  aan  te  passen  aan  veranderende  omstandigheden.  Daarom  is  het  noodzakelijk  gebruik  te  maken van termen die vaag zijn en in de praktijk tot interpretatie en toepassing komen. Het gaat erom  dat de basis in het recht adequate bescherming biedt tegen willekeur.   

Zie: 

‐ EHRM 26 april 1979, app. no. 6538/74 (Sunday Times v. The United Kingdom), par. 49; 

‐ EHRM 24 april 1990, app. nos. 11801/85 en 11105/84 (Kruslin v. France en Huvig v. France), 

par. 30/29; 

‐ EHRM 2 augustus 1984, app. no. 8691/79 (Malone v. The United Kingdom), par. 66; 

‐  EHRM  4  december  2008,  app  no.  30562/04  en  30566/04  (S.  and  Marper  v.  The  United 

Kingdom), par. 95; 

‐ EHRM 2 september 2010, app. no. 35623/05 (Uzun v. Germany), par. 60‐61; 

‐ EHRM 27 juni 2017 (Satakunnan Markkinapörssi Oy and Satamedia Oy v. Finland)app. no. 

931/13, par. 143. 

De ingreep wordt geacht noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving voor een van de in  artikel  8  lid  2  EVRM  genoemde  doelen  indien  de  ingreep  beantwoordt  aan  een  dringende  maatschappelijke  behoefte  (pressing  social  need)  en  proportioneel  is  om  het  beoogde  doel  te  bereiken  en  de  redenen  van  de  nationale  autoriteiten  voor  de  ingreep  relevant  en  voldoende  zijn  (relevant and sufficient). 

Zie: 

‐ EHRM 25 maart 1983, app. nos. 5947/72, 6205/73, 7052/75, 7061/75, 7107/75, 7113/75 

en 7136/75 (Silver and others v. The United Kingdom), par. 97; 

‐ EHRM 26 maart 1987, app. no. 9248/81 (Leander v. Sweden), par. 58; 

‐ EHRM 4 December 2008 (S. and Marper v. The United Kingdom), app no. 30562/04 and 

30566/04, par. 101.  

3.3 Aard van de ingreep in de persoonlijke levenssfeer 

Het  begrip  privéleven  is  volgens  vaste  rechtspraak  van  het  EHRM  een  breed  begrip,  zonder  vaststaande reikwijdte. Het heeft betrekking op de fysieke en psychische identiteit van een persoon,  kan  betrekking  hebben  op  een  veelheid  aan  aspecten  van  iemands  fysieke  en  sociale  identiteit  en  dient te worden geïnterpreteerd in het licht van hedendaagse omstandigheden. Ook andere aspecten  die kunnen leiden tot persoonsidentificatie of vaststelling van een familierelatie en informatie over de  gezondheid of etnische identiteit zijn belangrijke aspecten van het privéleven.  

Zie:  ‐ EHRM 26 March 1985 (X and Y v. The Netherlands), app. No. 8978/80, par. 22;  ‐ EHRM 29 April 2002 (Pretty v. United Kingdom), app. no. 2346/02, par. 61;  ‐  EHRM  4  December  2008,  app  no.  30562/04  en  30566/04  (S.  and  Marper  v.  The  United  Kingdom), par. 66. 

De  afname  en  verwerking  van  celmateriaal  en  DNA‐onderzoek  betreft  aldus  een  ingreep  in  de  persoonlijke levenssfeer. Uit de rechtspraak van het EHRM kunnen met betrekking tot de aard van de  ingreep de volgende relevante factoren worden afgeleid.  

In de eerste plaats beschouwt het hof de ingreep die gepaard gaat met het bewaren van celmateriaal  en DNA‐profielen als zwaarder dan de ingreep die gepaard gaat met bijvoorbeeld het bewaren van  vingerafdrukken.  Redengevend  is  daarvoor  voor  het  EHRM  dat  celmateriaal  en  DNA‐profielen  een  groter potentieel hebben voor gebruik in de toekomst.  

Zie:  ‐  EHRM  4  December  2008  (S.  and  Marper  v.  The  United  Kingdom),  app  no.  30562/04  and  30566/04, par. 69;  ‐ EHRM 7 December 2006 (Van der Velden v. The Netherlands) (ontvankelijkheidsbeslissing),   app. no. 29514/05. 

Uit de ontvankelijkheidsbeslissing in Van der Velden t. Nederland en het arrest van het Hof in S. and  Marper t. het Verenigd Koninkrijk volgt bovendien dat het Hof de ingreep die gepaard gaat met het  bewaren van celmateriaal onderscheidt van de ingreep die gepaard gaat met het bewaren van DNA‐ profielen. In het bijzonder ten aanzien van celmateriaal concludeert het Hof dat het bewaren ervan  als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer moet worden beschouwd. Het gaat er daarbij om dat  gelet  op  de  (nog  onduidelijke)  mogelijkheden  voor  gebruik  van  celmateriaal  in  de  toekomst  ten  gevolge  van  ontwikkelingen  op  het  gebied  van  genetica  en  informatietechnologie,  celmateriaal  –  anders  dan  vingerafdrukken  en  DNA‐profielen  –  niet  kan  worden  aangemerkt  als  neutraal  identificerend materiaal. In het arrest S. and Marper voegt het Hof daar nog aan toe dat celmateriaal  veel gevoelige informatie bevat over een persoon, zoals over zijn of haar gezondheid, en een voor die  persoon  unieke  genetische  code  kent  die  van  groot  belang  is  voor  de  betrokkene  en  zijn  of  haar  familieleden.  Het  bewaren  van  celmateriaal  maakt  daarmee,  ongeacht  het  gebruik  ervan,  reeds  inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.  

Zie:  EHRM  7  December  2006  (Van  der  Velden  v.  The  Netherlands)  (ontvankelijkheidsbeslissing), app. no. 29514/05:    “The Court should first consider whether the impugned measure amounted to an interference  with  the  rights  protected  by  Article  8  since,  if  this  is  not  the  case,  there  is  no  need  for  a  justification of the measure. As far as the taking of a mouth swab in order to obtain cellular  material from the applicant is concerned, the Court accepts that this amounted to an intrusion  on  the  applicant’s  privacy.  As  regards  the  retention  of  the  cellular  material  and  the  subsequently compiled DNA profile, the Court observes that the former Commission held that  fingerprints  did  not  contain  any  subjective  appreciations  which  might  need  refuting,  and  concluded that the retention of that material did not constitute an interference with private  life […]. While a similar reasoning may currently also apply to the retention of cellular material  and  DNA  profiles,  the  Court  nevertheless  considers  that,  given  the  use  to  which  cellular  material in particular could conceivably be put in the future, the systematic retention of that  material  goes  beyond  the  scope  of  neutral  identifying  features  such  as  fingerprints,  and  is  sufficiently intrusive to constitute an interference with the right to respect for private life set  out in Article 8 § 1 of the Convention.”    Zie voorts: EHRM 4 December 2008 (S. and Marper v. The United Kingdom), app no. 30562/04  and 30566/04, par. 70‐72. 

Het bewaren en verwerken van DNA‐profielen acht het Hof minder ingrijpend omdat het gaat om een  beperktere hoeveelheid persoonlijke informatie. Niettemin maakt ook reeds het bewaren van DNA‐ profielen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De data in de profielen zijn weliswaar objectief en  onweerlegbaar,  maar  de  automatische  verwerking  ervan  geeft  de  autoriteiten  mogelijkheden  die  verder  gaan  dan  neutrale  identificatie,  bijvoorbeeld  omdat  het  mogelijk  is  familiaire  relaties  en  etniciteit vast te stellen. 

Zie:  ‐  EHRM  4  December  2008  (S.  and  Marper  v.  The  United  Kingdom),  app  no.  30562/04  and  30566/04, par. 74‐76;  ‐ EHRM 22 juni 2017 (Aycaguer v. France), app. no. 8806/12, par. 33.    

Tot slot kan uit de ontvankelijkheidsbeslissing van het EHRM in de zaak Van der Velden t. Nederland  worden  afgeleid  dat  het  Hof  de  afname  (in  dat  geval  van  wangslijmvlies  met  behulp  van  een  wattenstaafje)  als  een  zelfstandige  ingreep  beschouwt,  naast  de  ingreep  die  het  gevolg  is  van  het  bewaren en verwerken van celmateriaal en DNA‐profielen. 

Zie:   ‐ EHRM 7 December 2006 (Van der Velden v. The Netherlands) (ontvankelijkheidsbeslissing)   app. no. 29514/05;  ‐ EHRM 15 mei 2018 (Caruana v. Malta) (ontvankelijkheidsbeslissing)app. No. 41079/16, par.  28.   

De afname, het bewaren van het celmateriaal en het bewaren en verder verwerken van DNA‐profielen  zijn aldus ieder op zich ingrepen in de persoonlijke levenssfeer van onderscheiden aard. Tegelijkertijd  gaat  het  bij  de  uiteindelijke  waardering  van  de  aard  van  de  ingreep  om  het  volledige  plaatje:  de  specifieke context waarbinnen materiaal is verkregen en wordt bewaard, de specifieke aard van het  bewaarde materiaal, de wijze waarop het materiaal wordt gebruikt en verwerkt en de resultaten die  ermee kunnen worden verkregen. 

Zie: EHRM 4 December 2008 (S. and Marper v. The United Kingdom), app no. 30562/04 and  30566/04, par. 67 en 120.    

3.4 De beoordeling in het licht van artikel 8 lid 2 EVRM 

Uit de rechtspraak van het EHRM inzake DNA‐onderzoek kan worden afgeleid dat het EHRM de wijze  van regulering van afname van celmateriaal en het bewaren en verwerken van DNA‐profielen op een  vergelijkbare  manier  benadert  als  het  afluisteren  van  telecommunicatie  en  heimelijke  surveillancemethoden. Dat betekent dat sprake dient te zijn van: 

“[..]clear, detailed rules governing the scope and application of measures, as well as minimum  safeguards concerning, inter alia, duration, storage, usage, access of third parties, procedures  for preserving the integrity and confidentiality of data and procedures for its destruction, thus 

providing sufficient guarantees against the risk of abuse and arbitrariness.”    Zie: EHRM 4 December 2008 (S. and Marper v. The United Kingdom), app no. 30562/04 and  30566/04, par. 99.   

De eisen die het EHRM in dit verband stelt aan de kwaliteit van de basis in het recht staan in nauw  verband  met  de  beoordeling  van  de  noodzakelijkheid  van  de  ingreep  in  de  democratische  samenleving.  Het  EHRM  legt  daarbij  steeds  nadrukkelijker  de  nadruk  op  de  waardering  van  de  procedure als een geheel.  

  Zie bijv.:  ‐  EHRM  4  juni  2013  (Peruzzo  and  Martens  v.  Germany),  app.  no.  7841/08  and  57900/12  (ontvankelijkheidsbeslissing), par. 39;  ‐ EHRM 4 december 2015 (Roman Zakharov v. Russia), app. no. 47143/06, par. 232.  

Wat betreft de legitieme doelen – het voorkomen van criminaliteit en de bescherming van rechten en  vrijheden  van  anderen  –  van  afname  en  het  bewaren  van  celmateriaal  en  verwerking  van  DNA‐ profielen in een DNA‐databank, wijst het EHRM op de substantiële bijdrage die DNA‐materiaal heeft  geleverd aan de rechtshandhaving en de strijd tegen criminaliteit. Dat is voor het Hof een belangrijke  omstandigheid die wordt meegenomen in de beoordeling of de ingreep ook noodzakelijk is in een  democratische samenleving. 

Zie:  ‐ EHRM 7 December 2006 (Van der Velden v. The Netherlands) (ontvankelijkheidsbeslissing) app. no. 29514/05;  ‐  EHRM  4  December  2008  (S.  and  Marper  v.  The  United  Kingdom),  app  no.  30562/04  and  30566/04, par. 105;  ‐ EHRM 22 juni 2017 (Aycaguer v. France), app. no. 8806/12, par. 34 en 36.   

In de zaak S. and Marper benadrukt het EHRM dat extra bescherming aangewezen is wanneer sprake  is van automatische verwerking en de verwerking plaatsheeft voor politiedoeleinden. Bescherming  tegen misbruik en willekeur is te meer belangrijk waar het gaat om gevoelige data als DNA‐informatie.  Het recht dient in dat geval te waarborgen dat de data die worden bewaard relevant en niet excessief  zijn  voor  de  doeleinden  van  de  verwerking  en  dat  geen  sprake  is  van  langere  verwerking  dan  noodzakelijk voor het betreffende doel.  

  10   

Zie:  ‐  EHRM  4  December  2008  (S.  and  Marper  v.  The  United  Kingdom),  app  no.  30562/04  and  30566/04, par. 103;  ‐ EHRM 18 April 2013 (M.K. v. France), app no. 19522/09, par. 35;  ‐  EHRM  4  juni  2013  (Peruzzo  and  Martens  v.  Germany),  app.  no.  7841/08  and  57900/12  (ontvankelijkheidsbeslissing), par.42;  ‐ EHRM 22 juni 2017 (Aycaguer v. France), app. no. 8806/12, par. 37.   Vgl.  ook:  HvJ  EU  8  april  2014,  C‐293/12  en  C‐594/12,  ECLI:EU:C:2014:238  (Digital  Rights  Ireland Ltd/Seitlinger), par. 54 en 55.    

Als het gaat om het bewaren van celmateriaal en DNA‐profielen ten behoeve van het functioneren  van  de  DNA‐databank,  benadrukt  het  Hof  het  belang  van  duidelijke  regels  wat  betreft  bewaartermijnen  en  gebruik,  zoals  een  verplichting  tot  vernietiging  in  geval  van  vrijspraak  of  niet‐ vervolging. In de zaak S. and Marper ging het om de afname van celmateriaal en verwerking van DNA‐ profielen bij verdachten met een onbepaalde bewaartermijn en ongeacht de aard en zwaarte van het  strafbare  feit,  ook  indien  later  werd  vrijgesproken  of  sprake  was  van  een  beëindiging  van  de  strafrechtelijke vervolging. Een dergelijke onbepaalde verwerking van celmateriaal en DNA‐profielen  van  verdachte,  niet‐veroordeelde  personen,  achtte  het  Hof  disproportioneel  en  aldus  in  strijd  met  artikel 8 EVRM.  

Zie: EHRM 4 December 2008 (S. and Marper v. The United Kingdom), app no. 30562/04 and 

30566/04, par. 108‐123. 

In de zaak Aycaguer benadrukte het Hof voorts het belang van effectieve waarborgen ter voorkoming 

van ongepaste en ongeoorloofd gebruik van de opgeslagen data. Ook wijst het Hof op het belang van 

een mogelijkheid tot indiening van bezwaar, waarbij de gegrondverklaring kan leiden tot verwijdering 

uit de databank.  

Zie: EHRM 22 juni 2017 (Aycaguer v. France), app. no. 8806/12, par. 38 en 44.   

Ook uit de arresten van het Hof van Justitie van de EU inzake de bewaring van persoonsgegevens ter 

bestrijding  van  criminaliteit  volgt  het  belang  van  procedurele  waarborgen  inzake  draagwijdte  en 

toepassing. Het gaat daarbij om: 

 afbakening van de categorie personen op wie de regeling van toepassing is in relatie 

tot het nagestreefde doel; 

 objectieve begrenzing van de toegang van de bevoegde nationale autoriteiten tot 

de gegevens en het latere gebruik ervan voor het nagestreefde doel; 

 beperking van de bewaartermijn tot het strikt noodzakelijke;   doeltreffende  regels  inzake  de  beveiliging  en  bescherming  van  de  gegevens  die 

worden bewaard ter bescherming tegen het risico van misbruik en onrechtmatige  raadpleging en gebruik en onder meer de volle integriteit en vertrouwelijkheid ervan 

moeten waarborgen. 

  11  Dit  komt  overeen  met  de  eisen  die  het  EHRM  in  de  rechtspraak  stelt  aan  adequate  procedurele  waarborgen, al ligt de nadruk bij het HvJ EU nog wat sterker op de begrenzing van de mogelijkheden  tot toegang en gebruik van de gegevens en de bescherming en beveiliging ervan. 

Zie:  

‐  HvJ  EU  8  april  2014,  C‐293/12  en  C‐594/12,  ECLI:EU:C:2014:238  (Digital  Rights  Ireland 

Ltd/Seitlinger), par. 57‐66; 

‐ HvJ EU 21 december 2016, C‐203/15 en C‐698/15, ECLI:EU:C:2016:970 (Tele2 t. Post‐ och 

telestyrelsen en Secretary of State or the Home Department t. Tom Watson e.a.), par. 109‐

112 en 115‐123.  

Tot slot is van belang dat het EHRM zwaardere eisen stelt, wanneer het gaat om de verwerking van  celmateriaal en DNA‐profielen van minderjarigen. 

Zie:  ‐  EHRM  4  December  2008  (S.  and  Marper  v.  The  United  Kingdom),  app  no.  30562/04  and  30566/04, par. 124;  ‐ In de zaak EHRM 20 januari 2009, W. v. The Netherlands (ontvankelijkheidsbeslissing), achtte  het Hof de waarborgen van het Nederlandse systeem (op grond van de Wet DNA‐V en het  Besluit DNA‐onderzoek in strafzaken) zodanig dat ook de omstandigheid dat het gaat om een  minderjarige  geen  strijd  oplevert  met  artikel  8  EVRM.  Het  gaat  het  EHRM  daarbij  in  het  bijzonder  om  de  omstandigheid  dat  het  DNA‐materiaal  van  de  veroordeelde  anoniem  en  gedecodeerd  wordt  opgeslagen  en  dat  de  veroordeelde  hier  alleen  mee  wordt  geconfronteerd indien hij eerder een ander strafbaar feit heeft gepleegd of in de toekomst  andere strafbare feiten pleegt.  

  • 4. 
    Beoordeling bevindingen notitie 

4.1 Alternatief 1: conservatoire afname van celmateriaal 

Tegen de achtergrond van het voorgaande juridisch kader onderschrijf ik de vaststelling in de notitie  (p. 12‐13) dat uit de rechtspraak van het EHRM niet kan worden afgeleid dat afname van celmateriaal  ten behoeve van het voorkomen van criminaliteit en de bescherming van de rechten en vrijheden van  anderen  slechts  noodzakelijk  in  een  democratische  samenleving  kan  worden  geacht  ná  een  veroordeling.  Het  EHRM  hecht  eraan  dat  de  procedure  als  geheel  voldoende  beschermt  tegen  willekeur en misbruik en niet leidt tot verdergaande opslag en verwerking dan proportioneel gelet op  het beoogde doel. Ten aanzien van verdachten wijst het EHRM bovendien specifiek erop dat moet  worden voorkomen dat reeds de status van verdachte ertoe leidt dat het DNA‐profiel voor onbepaalde  tijd wordt verwerkt in de DNA‐databank. Daarin schuilt een gevaar voor stigmatisering in de zin dat  geen onderscheid wordt gemaakt tussen verdachten en veroordeelden, omdat ook het materiaal van 

  12  de  verdachten  voor  onbepaalde  tijd  wordt  opgeslagen. 5   In  een  systeem  dat  inhoudt  dat  het  celmateriaal conservatoir wordt afgenomen bij verdachten en slechts verder mag worden verwerkt  indien  sprake  is  van  een  veroordeling  in  de  zin  van  artikel  2  Wet  DNA‐V,  schuilt  dat  gevaar  voor  stigmatisering niet. De verdenking rechtvaardigt de conservatoire afname en bewaring, een eventueel  volgende veroordeling in de zin van de Wet DNA‐V rechtvaardigt het gebruik van het materiaal. Indien  geen  sprake  is  van  een  dergelijke  veroordeling,  moet  het  conservatoir  afgenomen  celmateriaal  worden vernietigd. Dit materiaal wordt in die gevallen dus ook niet gebruikt om een DNA‐profiel op  te maken en te vergelijken met de in de DNA‐databank aanwezige profielen. 

Een procedure die op deze wijze is ingericht betreft, net als nu, de verwerking van DNA‐profielen van  veroordeelden in de DNA‐database teneinde criminaliteit te voorkomen en de rechten en vrijheden  van anderen te beschermen. Dat reeds (conservatoir) celmateriaal wordt afgenomen bij verdachten  maakt dit niet anders. De extra ingreep die gepaard gaat met de conservatoire afname en opslag bij  verdachten  ten  opzichte  van  het  bestaande  systeem  op  grond  van  de  Wet  DNA‐V,  is  wegens  het  voorlopige karakter ervan omgrensd en dus (verhoudingsgewijs) beperkt van aard. Het gaat weliswaar  om opslag van persoonsgegevens van bijzonder gevoelige aard, maar de ingreep kan niet los worden 

gezien  van  de  volledige  procedure  waarin  die  plaatsheeft 6 :  gebruik  en  verdere  verwerking  ten 

behoeve van de DNA‐databank is alleen mogelijk na veroordeling in de zin van de Wet DNA‐V, terwijl  in alle andere gevallen wordt overgaan tot vernietiging zonder dat het materiaal is geraadpleegd of  gebruikt.  

In  het  licht  van  de  hiervoor  besproken  rechtspraak  van  het  EHRM  lijkt  het  mij  dan  ook  niet  waarschijnlijk dat het EHRM een systeem van conservatoire afname gericht op en (door de adequate  inrichting van het systeem) ook daadwerkelijk beperkt tot verdere verwerking na veroordeling op een  andere wijze zal benaderen dan een systeem met hetzelfde doel, maar waarbij het celmateriaal pas  wordt afgenomen na veroordeling. 

Naar mijn mening is aldus niet zonder meer problematisch dat bij conservatoire afname bij  verdachten ook celmateriaal wordt afgenomen van personen waarbij verdere verwerking in  de  DNA‐databank  uiteindelijk  niet  mogelijk  is.  Dat  element  maakt  de  opslag  nog  niet  ongedifferentieerd (als in het arrest S. and Marper). Integendeel: de procedure voorziet erin  dat  het  celmateriaal  van  die  categorie  wordt  verwijderd,  zonder  dat  het  is  gebruikt.  Vanzelfsprekend  zal  wel  moeten  worden  gewaarborgd  dat  het  systeem  daadwerkelijk  bewerkstelligt dat celmateriaal van personen die niet worden veroordeeld in de zin van de  Wet DNA‐V of ten aanzien waarvan sprake is van een uitzondering in de zin van artikel 2 lid 1 

Wet DNA‐V, wordt verwijderd (zie in dat verband ook nog hierna).   

Dat neemt niet weg dat ook de ingreep die gepaard gaat met de conservatoire afname bij verdachten  in overeenstemming met het recht en noodzakelijk in een democratische samenleving moet zijn. Een  aanpassing van de Wet DNA‐V in de zin dat wordt voorzien in een bepaling op grond waarvan bij (een  bepaalde categorie) verdachten conservatoir afname van celmateriaal zal plaatsvinden, voldoet dan 

5  EHRM 4 December 2008 (S. and Marper v. The United Kingdom), app no. 30562/04 and 30566/04, par. 122  en EHRM 18 April 2013 (M.K. v. France), app no. 19522/09, par. 36. 

6  Zie hiervoor par. 2.3 (laatste alinea) en EHRM 4 December 2008 (S. and Marper v. The United Kingdom), app  no. 30562/04 and 30566/04, par. 67 en 120. 

  13  ook in beginsel aan de vereisten van toegankelijkheid, door te voorzien in een regeling in de Wet DNA‐ V, en voorzienbaarheid. De beoordeling van de voorzienbaarheid betreft de procedure als geheel en  staat  in  nauw  verband  met  de  beoordeling  of  de  ingreep  noodzakelijk  is  in  een  democratische  samenleving. In de kern gaat het er daarbij om of de procedure zodanig is ingericht dat de ingreep op  een proportionele wijze beantwoordt aan de legitieme doelen die ermee worden nagestreefd. Uit de  EHRM‐rechtspraak inzake DNA‐onderzoek blijkt dat het daarbij gaat om waarborgen in het recht dat  de data die worden bewaard relevant en niet excessief zijn voor de doeleinden van de verwerking en  dat de verwerking niet langer duurt dan noodzakelijk voor het betreffende doel.  

Die beoordeling kan niet los worden gezien van de vraag of de conservatoire afname bijdraagt aan het  doel dat wordt nagestreefd met de Wet DNA‐V. Dat doel wordt in de memorie van toelichting van de  Wet DNA‐V als volgt omschreven: 

“bij te dragen aan de opsporing van toekomstige en andere reeds gepleegde strafbare feiten  van deze veroordeelde. Het bewaren van zijn DNA‐profiel gedurende een bepaalde termijn kan 

bovendien een preventief effect hebben op zijn gedrag.” 7  

  Op basis van de in de notitie besproken resultaten van de impactanalyse kan worden vastgesteld dat  de b‐scenario’s foutgevoelig zijn en aldus niet zonder meer meerwaarde hebben ten opzichte van de  huidige inrichting van de Wet DNA‐V (zie p. 18). 8  De a‐scenario’s hebben dan ook een beter resultaat,  dat zelfs optimaal kan worden genoemd bij scenario’s 3 9  en 4 10 . Deze scenario’s lijken dan ook het 

beste te kunnen bijdragen aan de met de Wet DNA‐V nagestreefde doelen, gevolgd door scenario 1a  op  grond  waarvan  conservatoir  celmateriaal  wordt  afgenomen  van  iedere  verdachte  die  in  verzekering is gesteld.   

Vervolgens moet worden beoordeeld of aanpassing van de procedure van de Wet DNA‐V door het  invoeren van een conservatoire afnamebevoegdheid bij verdachten als bedoeld in de scenario’s 1a,  3a en 4a, ook waarborgt dat de bewaring van data relevant en niet excessief is in verhouding tot het  beoogde doel en niet langer wordt voortgezet dan hiervoor nodig. Zoals gezegd is een procedure van  conservatoire opslag met verplichting tot verwijdering als niet wordt voldaan aan de vereisten van  artikel  2  Wet  DNA‐V,  niet  te  vergelijken  met  de  “blanket  and  indiscriminate  nature”  van  de  bevoegdheid tot opslag van DNA‐materiaal als aan de orde in de zaak S. and Marper. Niettemin zal  moeten worden gezocht naar een scenario dat in het licht van de proportionaliteitstoets enerzijds in  staat is een substantiële bijdrage te leveren aan de doelstelling van de Wet DNA‐V en anderzijds niet 

7  Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 1 en HR 13 mei 2008, NJ 2008, 628, r.o. 4.3. 

8  In het rapport P. Kruize en P. Gruter, ‘Lepelen met een vork. Evaluatie van de Wet DNA‐onderzoek bij  veroordeelden’, WODC 2019, p. 116, wordt juist wel meerwaarde gezien aan een beperking tot verdachten  zonder BRP‐adres.   9  Iedere verdachte die is aangehouden of wordt verhoord (zonder aanhouding) voor een misdrijf waarvoor  voorlopige hechtenis mogelijk is (scenario 3.1) of iedere verdachte die is aangehouden voor een misdrijf  waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is (scenario 3.2).   10  Iedere persoon die na ophouding voor onderzoek – na te zijn voorgeleid na de aanhouding –, na verhoor  (zonder aanhouding) of aan het einde van de inverzekeringstelling, wordt verdacht van een misdrijf waarvoor  voorlopige hechtenis mogelijk is (scenario 4.1), of iedere persoon die na te zijn voorgeleid na de aanhouding of  aan het einde van de inverzekeringstelling, wordt verdacht van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis  mogelijk is (scenario 4.2).   

  14  tot het gevolg heeft dat bij een relatief groot aantal verdachten celmateriaal wordt afgenomen terwijl  dat  achteraf  ten  onrechte  blijkt  te  zijn.  Een  dergelijk  scenario  doet  het  meeste  recht  aan  een  fair  balance tussen de betrokken belangen.    

Vgl. EHRM 22 juni 2017 (Aycaguer v. France), app. no. 8806/12, par. 34:    “34. Furthermore, the Court observes at the outset that it fully realises that in order to protect  their population as required, the national authorities can legitimately set up databases as an  effective means of helping to punish and prevent certain offences, including the most serious  types of crime, such as the sex offences for which the FNAEG was originally created (cf., in  particular, Gardel, B.B. and M.B., cited above, §§ 63, 62 and 54 respectively). However, such  facilities  cannot  be  implemented  as  part  of  an  abusive  drive  to  maximise  the  information  stored in them and the length of time for which they are kept. Indeed, without respect for the  requisite  proportionality  vis‐à‐vis  the  legitimate  aims  assigned  to  such  mechanisms,  their  advantages would be outweighed by the serious breaches which they would cause to the rights  and  freedoms  which  States  must  guarantee  under  the  Convention  to  persons  under  their  jurisdiction (see M.K. v. France, no. 19522/09, § 35, 18 April 2013).”   

Gelet  op  de  uitkomsten  van  de  impactanalyse  leiden  de  scenario’s  3.1a  en  4.1a  tot  minder  conservatoire opslag en later vereiste vernietiging dan de scenario’s 3.2a en 4.2a. Scenario 4.1a heeft  ten  opzichte  van  3.1a  de  voorkeur:  er  hoeft  van  3.000  minder  verdachten  celmateriaal  te  worden  afgenomen  en  het  celmateriaal  van  3.000  minder  verdachten  zou  later  weer  moeten  worden  vernietigd.  Scenario  1a  heeft  de  meest  beperkte  reikwijdte  (12.700  verdachten  ten  opzichte  van  26.000  verdachten  in  scenario  4.1a).  Toepassing  van  dit  scenario  leidt  ook  tot  het  laagste  aantal  betrokkenen ten aanzien van wie achteraf blijkt dat het celmateriaal moet worden verwijderd omdat  geen sprake is van een veroordeling in de zin van de Wet DNA‐V (4.700 ten opzichte van 17.100 in  scenario 4.1a). Scenario 1a heeft echter als nadeel dat achteraf, na een veroordeling in de zin van de  Wet  DNA‐V,  alsnog  van  zo’n  1.100  personen  celmateriaal  dient  te  worden  afgenomen.  Dat  zal  bij  toepassing van scenario 4.1a niet meer nodig zijn.   

Gelet op het voorgaande onderschrijf ik de conclusie in de notitie dat een keuze voor een systeem  waarbij  van  elke  inverzekeringgestelde  verdachte  conservatoir  celmateriaal  wordt  afgenomen  het  meeste recht doet aan de waarborgen waarmee een procedure van DNA‐onderzoek ter voorkoming  van criminaliteit en ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen moet zijn omkleed. De  volgende procedurele waarborgen – waarbij ik tevens de hiervoor besproken jurisprudentie van het  HvJ EU inzake de bewaring van persoonsgegevens in ogenschouw neem – acht ik van belang om te  kunnen oordelen dat een dergelijke aanpassing in overeenstemming is met artikel 8 EVRM: 

 Het gaat om conservatoire afname. Tenzij de verdachte wordt veroordeeld voor een misdrijf 

als  bedoeld  in  de  Wet  DNA‐V,  wordt  het  celmateriaal  niet  gebruikt  en  vernietigd  nadat  is 

vrijgesproken, ontslagen van rechtsvervolging of de strafrechtelijke vervolging is beëindigd.  

 Het opmaken van een DNA‐profiel en vergelijking met de profielen in de DNA‐databank is 

slechts mogelijk nadat is beoordeeld of sprake is van een veroordeling in de zin van de Wet  DNA‐V  en  geen  sprake  is  van  een  van  de  uitzonderingen  op  grond  waarvan  moet  worden 

geoordeeld dat verwerking in de DNA‐databank niet noodzakelijk is. 

  15 

 Tegen het opmaken van een DNA‐profiel en verwerking van dat profiel in de DNA‐databank 

kan een bezwaarschrift door de veroordeelde worden ingediend.  

 De  categorie  verdachten  ten  aanzien  waarvan  de  bevoegdheid  kan  worden  toegepast  is 

beperkt tot verdachten die in verzekering worden gesteld. Dat betekent dat het moet gaan  om een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (artikel 58 lid 1 Sv), wat  overeenkomt met de categorie strafbare feiten waarvoor verwerking van DNA‐profielen in de  DNA‐databank  thans  is  toegestaan  (mits  daarnaast  sprake  is  van  oplegging  van  een  vrijheidsbenemende  of  vrijheidsbeperkende  straf  of  maatregel  en  geen  sprake  is  van  een 

uitzondering). 11  

 Differentiatie  van  bewaartermijnen  ter  waarborging  van  een  termijn  die  niet  langer 

voortduurt dan noodzakelijk voor het beoogde doel.  

 De  waarborgen  ingevolge  de  Wet  DNA‐V  en  het  Besluit  DNA‐onderzoek  in  strafzaken  die 

beperking stellen aan toegang tot en gebruik van celmateriaal en DNA‐profielen. Dergelijke  waarborgen zullen te meer van belang zijn om ten aanzien van de conservatoire opslag van  celmateriaal te verzekeren dat het materiaal niet kan worden geraadpleegd of gebruikt totdat  sprake is van een veroordeling in de zin van artikel 2 Wet DNA‐V en in de andere gevallen 

wordt vernietigd.  

 De waarborgen ingevolge de Wet DNA‐V, het Besluit DNA‐onderzoek in strafzaken, de Wet 

Politiegegevens  en  de  Wet  justitiële  en  strafvorderlijke  gegevens  ter  beveiliging  en 

bescherming van het bewaarde celmateriaal en de bewaarde en verwerkte DNA‐profielen. 

Om  te verzekeren  dat de opslag van niet‐relevante  data ten gevolge van de  conservatoire afname  zoveel  mogelijk  beperkt  blijft  en  dus  ook  niet  langer  duurt  dan  nodig,  zou  in  aanvulling  op  de  voornoemde  waarborgen  een  maximale  termijn  kunnen  worden  verbonden  aan  de  conservatoire  opslag van het celmateriaal. Voor het verstrijken van die termijn zou dan moeten worden beoordeeld  of sprake is geweest van een veroordeling in de zin van de Wet DNA‐V. Als dat op dat moment (nog)  niet het geval is, wordt overgegaan tot vernietiging. Daarmee kan worden voorkomen dat celmateriaal  onbedoeld of ongezien wordt bewaard. Voorts zou kunnen worden overwogen om ook voorafgaand  aan de verplichte conservatoire te beoordelen of sprake is van een van de uitzonderingen van artikel  2  lid  1  onder  a  en  b  Wet  DNA‐V,  zodat  reeds  op  het  moment  van  afname  zoveel  mogelijk  wordt  gefilterd. Daarbij zal ook nog kunnen worden gedacht aan een categorie gevallen ten aanzien waarvan  het onwaarschijnlijk is dat een vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt opgelegd. In aanvulling  daarop zou een mogelijkheid voor verdachten kunnen worden gecreëerd tot het indienen van een  verzoek  om  verwijdering  van  het  celmateriaal,  dat  in  bepaalde  vooraf  omschreven  situaties  voor  inwilliging in aanmerking kan komen. 

11  De noodzakelijkheid ervan is reeds beoordeeld in de beslissing van het EHRM in Van der Velden (EHRM 7 

December 2006 (Van der Velden v. The Netherlands) (ontvankelijkheidsbeslissing), app. no. 29514/05)The  Court does not consider it unreasonable for the obligation to undergo DNA testing to be imposed on all persons  who have been convicted of offences of a certain severity. Neither is it unreasonable for any exceptions to the  general rule which are nevertheless perceived as necessary to be phrased as narrowly as possible in order to  avoid uncertainty.  Finally, the Court is of the view that the measures can be said to be “necessary in a democratic society”. In this  context it notes in the first place that there can be no doubt about the substantial contribution which DNA  records have made to law enforcement in recent years. Secondly, it is to be noted that while the interference at  issue was relatively slight, the applicant may also reap a certain benefit from the inclusion of his DNA profile in  the national database in that he may thereby be rapidly eliminated from the list of persons suspected of crimes  in the investigation of which material containing DNA has been found.” 

  16   

In de notitie wordt verder nog gesuggereerd om, tegen de achtergrond van de oordelen van het VN‐

Mensenrechtencomité 12 , de categorie minderjarige verdachten te beperken tot verdachten van een 

misdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer staat. Het is juist dat uit deze oordelen, net  als  uit  de  rechtspraak  van  het  EHRM,  kan  worden  afgeleid  dat  minderjarigen  extra  bescherming  genieten en hun minderjarige positie een rol moet spelen in het afwegingsproces. Dat geldt echter  vooral voor de vraag ten aanzien van welke categorie veroordeelde minderjarigen verwerking van de  DNA‐profielen in de DNA‐databank proportioneel kan worden geacht. Op het moment dat sprake is  van  een  veroordeling  in  de  zin  van  de  Wet  DNA‐V  zal  dus  bij  de  beoordeling  of  sprake  is  van  een  uitzondering  de  bijzondere  positie  van  de  minderjarige  moeten  worden  betrokken.  Nu  het  conservatoir afgenomen materiaal niet wordt gebruikt en wordt vernietigd als geen verwerking in de  DNA‐databank mag plaatsvinden, lijkt die bijzondere positie in deze fase minder kwetsbaar.      

Tot slot merk ik nog op dat de voorkeur die op grond van de impactanalyse lijkt te moeten uitgaan  naar het scenario 1a, niet betekent dat een keuze voor andere conservatoire scenario’s in strijd moet  worden  geacht  met  artikel  8  EVRM.  Zoals  gezegd  is  een  procedure  –  met  eerdergenoemde  waarborgen – van conservatoire afname die voorziet in een nauwkeurige beperking van de categorie  van personen ten aanzien van wie het celmateriaal mag worden gebruikt voor het opmaken van het  DNA‐profiel en verwerking in de DNA‐databank, niet aan te merken als ongedifferentieerd of gevoelig  voor misbruik of willekeur. Slechts ten aanzien van de fase van conservatoire opslag geldt dat sprake  kan zijn van opslag waarvan later blijkt dat dit niet noodzakelijk was voor de doelen van de Wet DNA‐ V. Dat maakt, ook als gekozen wordt voor andere scenario’s die goed scoren op effectiviteit, dat op  grond van de beoordeling van de procedure als geheel niet waarschijnlijk lijkt dat sprake is van strijd 

met artikel 8 lid 2 EVRM. 13  Dit neemt niet weg dat zoveel mogelijk moet worden gestreefd naar een 

procedure waarin onnodige opslag van irrelevante data wordt voorkomen en dat de noodzakelijkheid  voor de keuze van een bepaalde regeling moet kunnen worden onderbouwd.    

Vanzelfsprekend  kunnen  in  een  keuze  voor  een  bepaald  scenario  bovendien  capaciteitsoverwegingen een rol spelen.   

4.2  Alternatief  2:  criterium  van  het  onderzoeksbelang  laten  vervallen  in  de  strafvorderlijke regeling 

Met de opstellers van de notitie ben ik van mening dat het laten vervallen van het criterium van het  onderzoeksbelang  in  de  strafvorderlijke  bevoegdheden  tot  vrijwillige  of  gedwongen  afname  van  celmateriaal  (artikel  151a  en  151b  Sv  en  artikel  195a  en  195d  Sv)  niet  past  bij  het  karakter  van  strafvorderlijke bevoegdheden en het algemene uitgangspunt dat in het concrete geval de inzet van  een  bepaalde  bevoegdheid  moet  bijdragen  aan  het  daarmee  beoogde  (opsporings)doel  (de 

12  VN‐Mensenrechtencomité 18 juli 2017, S.L. t. Nederland (2362/2013) en N.K. t. Nederland (2363/2013). 

Voor een bespreking van de oordelen zie Rapport van de procureur‐generaal bij de Hoge Raad der 

Nederlanden, ‘Over de uitvoering van de Wet DNA‐onderzoek bij veroordeelden door het Openbaar 

Ministerie’, Den Haag 2018, p. 33‐37. 

13  Daarbij betrek ik in de beoordeling dat de Wet DNA‐V in de zaken Van der Velden en W. v. Nederland reeds  de toets aan artikel 8 lid 2 EVRM hebben doorstaan.  

  17  waarheidsvinding).  Dat  doel  betreft  bij  de  aanwending  van  strafvorderlijke  bevoegdheden  het  onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het  nemen van strafvorderlijke beslissingen (artikel 132a Sv). Het algemene preventieve karakter van het  beoogde  doel  lijkt  niet  goed  aan  te  sluiten  bij  het  meer  concrete  opsporingsdoel  waarvoor  strafvorderlijke  bevoegdheden  worden  en  mogen  worden  aangewend.  De  vereisten  van  proportionaliteit,  subsidiariteit  en  doelbinding  beperken  de  inzet  ook  als  het  vereiste  van  ‘in  het  belang van het onderzoek’ zou komen te vervallen tot een opsporingsbelang in het concrete geval. Op  zijn minst zou ook in dat geval sprake moeten zijn van een redelijke verwachting dat toepassing van 

de bevoegdheid bijdraagt aan het betreffende onderzoek. 14  

In  de  notitie  wordt  opgemerkt  dat  beperking  van  het  onderzoeksbelang  bijdraagt  aan  een  accurate  selectie  van  verdachten  wat  betreft  de  relevantie  van  verwerking  in  de  DNA‐ databank.  Van  31,8%  levert  verwerking  in  de  databank  een  ‘hit’  op.  Daarbij  wordt  de  opmerking gemaakt dat de officier van justitie en rechter‐commissaris kennelijk al in die fase  van de juiste doelgroep verdachten celmateriaal afnemen om misdrijven te kunnen opsporen,  terwijl standaard afname een geringe toegevoegde waarde zou hebben gelet op het beperkt  aantal hits na de veroordeling. Die redenering is niet helemaal goed te volgen, nu het criterium  van het onderzoeksbelang juist een andere is dan het algemene preventieve doel dat wordt  nagestreefd met verwerking na veroordeling.      

Vanuit  wetssystematisch  oogpunt  ligt  een  aanpassing  van  de  strafvorderlijke  opsporingsbevoegdheden, terwijl het eigenlijke doel de algemene preventie van misdrijven is en niet  het opsporingsbelang, dus niet voor de hand. Dat neemt niet weg dat een (andere) regeling met een  preventief doel die van toepassing is op verdachten niet zonder meer uitgesloten moet worden geacht  (zie  ook  hierna  onder  alternatief  3).  Hierbij  moet  evenwel  worden  bedacht  dat  de  ingreep  in  de  persoonlijke levenssfeer bij een dergelijk alternatief groter zal zijn, dan bij conservatoire afname. Na  afname van het celmateriaal wordt meteen het DNA‐profiel van de verdachte burger opgemaakt en  vergeleken met andere profielen in de DNA‐databank. De reikwijdte van de regeling omvat daarmee  een andere, bredere categorie burgers dan bij de huidige regeling op grond van de Wet DNA‐V. De  beperking tot veroordeelden voor een strafbaar feit met een zekere ernst wordt met dit alternatief  verlaten. Een dergelijke regeling brengt een groter risico met zich mee voor opslag en verwerking van  niet‐relevante data en aldus excessieve opslag en verwerking in relatie tot het beoogde doel. 15  Dat  risico zou kunnen worden ingeperkt door extra waarborgen, zoals hierna onder alternatief 3 worden  besproken.    

4.3 Alternatief 3: verplichte afname bij verdachten én verwerking in DNA‐databank 

Een nieuwe wettelijke verplichting tot afname bij verdachten lijkt dus de voorkeur te verdienen boven  aanpassing  van  de  betreffende  strafvorderlijke  bevoegdheden.  Het  derde,  hier  te  bespreken 

14  Vergelijk ook de argumenten om in het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering het beginsel van  doelbinding als algemeen normerend beginsel voor de opsporing in het Wetboek op te nemen. Zie: het  concept van de memorie van toelichting van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, p. 17‐18.  15  In de notitie wordt in dit verband ook terecht de aandacht gevestigd op de consequenties voor de  uitvoeringspraktijk.  

  18  alternatief  betreft  een  wettelijk  verplichte  afname  bij  een  bepaalde  categorie  verdachten  en  onmiddellijke  verwerking  van  het  daaruit  verkregen  DNA‐profiel  in  de  DNA‐databank.  Deze  verplichting zou van toepassing moeten zijn op een categorie verdachten vanaf een bepaalde leeftijd,  op wie gedurende de ophouding voor het onderzoek of de inverzekeringstelling een verdenking blijft  rusten van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is of van een deel van die misdrijven  zoals  vermogens‐  gewelds‐  en  zedenmisdrijven.  Een  uitzondering  zou  moeten  bestaan  voor  verdachten  ten  aanzien  waarvan  er  redelijkerwijs  geen  kans  bestaat  dat  hij  of  zij  eerder  strafbare  feiten  heeft  gepleegd  of  in  de  toekomst  zal  plegen.  Als  de  verdachte  uiteindelijk  niet  wordt  veroordeeld in de zin van de Wet DNA‐V, volgt vernietiging van het celmateriaal en het DNA‐profiel  en verwijdering uit de DNA‐databank.    

Bij  de  beoordeling  van  dit  alternatief  moet  in  de  eerste  plaats  worden  bedacht  dat  op  grond  van  objectieve gegevens onderbouwd zal moeten kunnen worden waarom de verwerking van de DNA‐ profielen van deze categorie verdachten noodzakelijk is in een democratische samenleving en aldus  een  noodzakelijke  aanvulling  (of  aanpassing)  is  ten  opzichte  van  het  huidige  uitgangspunt  dat  die  noodzakelijkheid bestaat  bij een  bepaalde  categorie veroordeelden. Het gaat de reikwijdte van  dit  advies te buiten over die noodzakelijkheid een oordeel te geven. Nu het gaat om een verwerking van  profielen  van  verdachten  ligt  het  echter  hoe  dan  ook  in  de  rede  dat  die  categorie  preciezere  afbakening  vindt  gelet  op  de  noodzakelijkheid  van  het  doel  van  de  verwerking  om  willekeur  en  stigmatisering te voorkomen. Het gaat in dit alternatief in vergelijking met de conservatoire afname  bij verdachten om een zwaardere ingreep in de persoonlijke levenssfeer met een groter risico voor  ongedifferentieerde verwerking. Gedacht zou kunnen worden aan een beperking tot een bepaalde  categorie ernstige misdrijven ten aanzien waarvan opsporing op grond van DNA‐materiaal belangrijke  toegevoegde  waarde  heeft,  zoals  zeden‐  en  geweldsmisdrijven.  Ook  hier  geldt  bovendien  dat  ten  aanzien van minderjarigen extra rechtsbescherming zal moeten worden geboden.      

Als die noodzaak voor de betreffende categorie verdachten inderdaad bestaat, dient vervolgens de  vraag te worden gesteld op welke wijze een procedure kan worden ingericht die als geheel voldoende  beschermt  tegen  willekeur  en  misbruik  en  niet  leidt  tot  verdergaande  opslag  en  verwerking  dan  proportioneel gelet op het beoogde doel. Nu het gaat om verdachten moet bovendien ervoor worden  gewaakt dat de verwerking in de databank tot stigmatisering leidt op grond van de status als verdachte  (in plaats van veroordeelde). Gelet op het hiervoor besprokene moet bij een keuze voor een dergelijk  systeem dan worden gedacht aan de volgende (aanvullende) waarborgen (naast de onder alternatief  1 genoemde waarborgen): 

 Verplichte verwijdering uit de DNA‐databank van het DNA‐profiel en het celmateriaal, indien 

geen veroordeling in de zin van de Wet DNA‐V volgt. Ook zou kunnen worden gedacht aan  onmiddellijke  verwijdering  uit  de  DNA‐databank  als  de  verwerking  geen  ‘hit’  oplevert  in  combinatie met conservatoire opslag van het celmateriaal en DNA‐profiel totdat sprake is van  een  veroordeling  in  de  zin  van  de  Wet  DNA‐V.  Als  die  veroordeling  uitblijft  volgt  ook  de  vernietiging  van  celmateriaal  en  DNA‐profiel.  Een  dergelijke  waarborg  is  van  belang  om  stigmatisering  te  voorkomen.  In  feite  wordt  de  legitimatie  voor  de  verwerking  achteraf  geconstrueerd: omdat de verwerking van het profiel van de verdachte heeft geleid tot een 

nieuwe hit of omdat de verdachte is veroordeeld in de zin van de Wet DNA‐V.  

 Rechtsmiddel voor verdachten tegen verwerking in de databank. 

  19 

 Gedifferentieerde bewaartermijnen, met onderscheid op grond van categorieën betrokkenen 

(verdachten/veroordeelden), ernst strafbaar feit en materiaal.  

 Specifieke criteria voor raadpleging en gebruik van het celmateriaal en de DNA‐profielen van 

verdachten.  

 Een voorafgaande toetsing door een rechter of een onafhankelijke bestuurlijke autoriteit.  

Ik merk ten slotte nog op dat ter beperking van de zwaarte van de ingreep gedacht zou kunnen worden  – en dat geldt voor alle hiervoor besproken alternatieven – aan een verplichting tot vernietiging van 

het  celmateriaal  nadat  het  DNA‐profiel  is  opgemaakt. 16   Het  EHRM  beschouwt  de  opslag  van 

celmateriaal  als  bijzonder  risicovol  en  ingrijpend,  gelet  op  de  nog  onbekende  toekomstige  mogelijkheden  voor  gebruik  van  dit  materiaal  ten  gevolge  van  technologische  ontwikkelingen  die  verder  gaan  dan  de  mogelijkheden  op  grond  van  het  huidige  DNA‐profiel.  Tegelijkertijd  geldt  dat  strikte procedurele waarborgen ten aanzien van raadpleging en gebruik van opgeslagen celmateriaal  dit risico kleiner zullen maken.    

16  Ook het EHRM ziet een verplichting tot vernietiging van het celmateriaal als een relevante procedurele  waarborg. Zie EHRM 4 juni 2013 (Peruzzo and Martens v. Germany), app. no. 7841/08 and 57900/12  (ontvankelijkheidsbeslissing), par. 45 

  20 

3.

Hoofddocument

 
 
 

4.

Meer informatie

 

5.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.