Memorie van toelichting - Alsnog toekennen van rechtskracht aan de planologische kernbeslissing Structuurschema groene ruimte (Wet rechtskracht Structuurschema groene ruimte)

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 28864 - Wet rechtskracht Structuurschema groene ruimte i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Alsnog toekennen van rechtskracht aan de planologische kernbeslissing Structuurschema groene ruimte (Wet rechtskracht Structuurschema groene ruimte); Memorie van toelichting  
Document­datum 01-05-2003
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST68013
Kenmerk 28864, nr. 3
Van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2002–2003

28 864

Alsnog toekennen van rechtskracht aan de planologische kernbeslissing Structuurschema groene ruimte (Wet rechtskracht Structuurschema groene ruimte)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Met het voorliggende voorstel van wet wordt beoogd de formele rechtskracht te herstellen van de planologische kernbeslissing (verder: pkb) Structuurschema groene ruimte. Aanleiding voor dit voorstel is een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 oktober 2002, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de rechtskracht van het Structuurschema groene ruimte (verder: SGR) is vervallen. Tot dit oordeel komt de Afdeling nu het SGR blijkens zijn paragraaf 2.1 een geldigheidsduur heeft van vijf jaar, te rekenen vanaf het moment van goedkeuring door de Eerste Kamer, nl. 3 oktober 1995, en het SGR niet tijdig overeenkomstig de daarvoor te hanteren procedures van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel door de Wet rechtskracht diverse planologische kernbeslissingen is verlengd.

Beide uitspraken van de Raad van State handelen over dezelfde casus, namelijk de vergroting en uitbreiding van een hotel en enige daarmee verbonden bouwplannen, die door de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening in strijd werden geacht met het beleid voor de ecologische hoofdstructuur, zoals neergelegd in het SGR.

De eerste uitspraak betreft het hoger beroep van de Inspecteur tegen eerdere ongegrondverklaringen van door hem ingediende bezwaren en beroepen tegen de verlening van vrijstelling van het vigerend bestemmingsplan en verlening van bouwvergunning. De tweede uitspraak betreft het beroep van onder meer de gemeente in kwestie tegen de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, inzake een door genoemde minister genomen zogenoemd vervangingsbesluit, waarbij deze minister een door Gedeputeerde Staten goedgekeurde bestemmingsplanwijziging ten dele heeft vervangen door een eigen besluit.

Het procesverloop in deze zaken toont wat ondergetekende betreft aan dat het ontbreken van een rechtsgeldige verlenging van het SGR na de oorspronkelijke expiratiedatum van 3 oktober 2000 een omissie is met zodanige potentiële consequenties voor de in het SGR uiteengezette beleidslijnen, dat het ongewenst is een dergelijk rechtsvacuüm te laten voortbestaan.

Dat inmiddels is komen vast te staan dat het beleid dat in het SGR is vastgelegd voor de bescherming van de ecologische hoofdstructuur, dat in

meergenoemde uitspraken centraal staat, goeddeels zijn doorwerking heeft gehad naar provinciale streekplannen doet daar niet aan af. Met deze doorwerking in streekplannen, die voor ruim 90% van de ecologische hoofdstructuur is gerealiseerd, waaronder mede voor bijna 100% van de daartoe behorende bestaande natuurgebieden, is het risico op de totstandkoming van door gedeputeerde staten goed te keuren bestemmingsplannen, dan wel verlening door gedeputeerde staten van verklaringen van geen bezwaar ter zake van vrijstellingen van vigerende bestemmingsplannen, in strijd met het SGR-beleid niet erg groot. Het in de meergenoemde uitspraken centraal staande geval maakt echter duidelijk dat dit risico niet nul is.

Met het voorliggende wetsvoorstel wordt ervoor zorggedragen dat het SGR met terugwerkende kracht tot de oorspronkelijke expiratiedatum, dat wil zeggen 3 oktober 2000, opnieuw de formele status van pkb verkrijgt. De omstandigheid dat het in het SGR opgenomen beleid als rijksbeleid moet worden aangemerkt ondanks het vervallen van de geldingsduur van het SGR1, doet niets af aan de noodzaak van terugwerkende kracht. Immers uit bovengenoemde jurisprudentie kan worden afgeleid dat over de doorwerking van het SGR in de bestuurspraktijk verwarring bestaat door het vervallen van de rechtskracht van het SGR. Ik acht dat met het oog op de goede ruimtelijke ontwikkeling van het landelijk gebied niet wenselijk. In dit verband wijs ik op de grote druk op het landelijk gebied en derhalve op de noodzaak te komen tot een uiterst zorgvuldige afweging van de ruimtelijke inrichting ervan. In afwachting van de nota Ruimte dient daarom het in het SGR neergelegde rijksbeleid ten algemene richtsnoer voor deze afweging te zijn.

Vanaf 3 oktober 2000 wordt volgens het wetsvoorstel de pkb SGR aangemerkt als een geldende pkb, waarmee het SGR juridisch gelijkgesteld wordt met een plan, totstandgekomen volgens de daarvoor geldende procedures van artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke ordening. Daarmee is het gehele systeem van die wet op dit plan van toepassing, met inbegrip van artikel 2b, waardoor de pkb SGR op de daarin voorgeschreven wijze kan worden herzien of ingetrokken. Verder herleeft, met terugwerkende kracht, de rechtskracht van het SGR en wordt het hierboven geschetste rechtsvacuüm weggenomen.

Deze terugwerkende kracht heeft geen directe gevolgen voor belanghebbende burgers. Immers, bij wet van 1 juli 1999, Stb 302, welke wet in werking is getreden met ingang van 3 april 2000, is de Wet op de Ruimtelijke Ordening gewijzigd. Onder andere betreft dit de regeling inzake concrete beleidsbeslissingen die in planologische kernbeslissingen kunnen worden opgenomen en de wijze waarop belanghebbenden daartegen beroep kunnen aantekenen.

Het SGR bevat geen zodanige concrete beleidsbeslissingen. Dit brengt met zich dat de procedures geldend voor de totstandkoming van bestemmingsplannen thans ten volle ter beschikking staan. Een bijzondere voorziening terzake als opgenomen in de Wet rechtskracht diverse planologische kernbeslissingen ten aanzien van artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is thans daarom niet nodig.

Voor zover eerder reeds bestemmingsplannen zijn aangepast op basis van de verlopen oorspronkelijke pkb, heeft daartegen reeds beroep opengestaan

Tenslotte acht ondergetekende het wenselijk toepassing te geven aan 1 In dezelfde zin uitspraak Afdeling                     artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet. Dit betekent dat het onderha-

bestuursrechtspraak van 13 november 2002,        vige voorstel van wet, nadat het kracht van wet heeft verkregen, zo snel

nr. 200200050/1.                                             mogelijk inwerking kan treden en niet behoeft te worden gewacht op het

tijdstip waarop komt vast te staan dat er geen referendum wordt gehouden. De terugwerkende kracht wordt hierdoor zoveel mogelijk in de tijd beperkt. De wet blijft overigens referendabel maar indien van toepassing vindt het referendum plaats na de inwerkingtreding.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, C. P. Veerman

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.