Memorie van toelichting - Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met een verruiming van de bestedingsvrijheid voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 28762 - Verruiming van de bestedingsvrijheid voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met een verruiming van de bestedingsvrijheid voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs; Memorie van toelichting  
Document­datum 13-01-2003
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST66296
Kenmerk 28762, nr. 3
Van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW)
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2002–2003

28 762

Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met een verruiming van de bestedingsvrijheid voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

Deze memorie van toelichting is opgesteld mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Introductie schoolbudget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid

Ruimte voor het voeren van een eigen financieel beleid is voor scholen een belangrijk middel om op schoolniveau de middelen gericht in te kunnen zetten en zodoende de gestelde inhoudelijke onderwijsdoelstellingen te kunnen realiseren. Vanuit dat perspectief wordt toegewerkt naar een grotere bestedingsvrijheid voor scholen. Iedere school zal in de toekomst, vooral kijkend naar de capaciteiten en samenstelling van de leerlingenpopulatie, zelf accenten moeten kunnen leggen en prioriteiten moeten kunnen stellen, teneinde het maximale te halen uit iedere leerling. De bekostigingssystematiek moet scholen in staat stellen om dergelijke keuzes te maken en mag scholen daarin zeker niet belemmeren. Als eerste stap in de richting van een globaler bekostigingsstelsel wordt daarom in het primair onderwijs het schoolbudget geïntroduceerd. Dit budget is een vrij besteedbaar budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid op schoolniveau.

Dit schoolbudget wordt voor een deel samengesteld uit financiële middelen die voorheen, jaarlijks, door middel van afzonderlijke regelingen aan scholen werden toegekend. In het schooljaar 2001–2002 ging het om de volgende middelen:

– de middelen voor nascholing van het personeel; – de middelen voor management, ondersteuning, arbeidsmarktbeleid en arbeidsomstandighedenbeleid (het MOA-budget); – de middelen ten behoeve van integraal personeelsbeleid; – de middelen die in het regeerakkoord beschikbaar zijn gesteld voor bestuur en management; – de middelen ter vergoeding van schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening.

Met het vervallen of niet langer treffen van regelingen komen ook de verschillende voorschriften die ten aanzien van de besteding in die regelingen waren opgenomen, als gevolg van dit wetsvoorstel te vervallen.

Voor het andere deel zullen daarnaast van het schoolbudget deel gaan uitmaken de extra middelen die, onder andere naar aanleiding van het rapport «De arbeidsmarkt in de collectieve sector – Investeren in mensen en kwaliteit» van de interdepartementale werkgroep Arbeidsmarktknelpunten Collectieve Sector (werkgroep-Van Rijn), beschikbaar worden gesteld met het doel scholen meer ruimte te bieden om eigen beleid te voeren ten aanzien van de professionalisering van het personeel en de organisatie, ter versterking van de arbeidsmarktpositie.

Bij invoering van het schoolbudget kunnen in de toekomst de volgende regelingen vervallen, dan wel kan aanpassing daarvan achterwege blijven:

– Regeling vergoeding voor schoolspecifieke knelpunten in personeelsvoorziening,

– Regeling nascholing management primair onderwijs voor de voorbereiding op integraal personeelsbeleid,

– Regeling schoolbudget voor management, ondersteuning, arbeidsmarkt en arbeidsomstandigheden (MOA-budget) voor WEC scholen en scholen voor SVO en praktijkonderwijs,

– Regeling schoolbudget voor management, ondersteuning, arbeidsmarkt en arbeidsomstandigheden (MOA-budget) voor basisscholen,

– Regeling schoolbudget voor management, ondersteuning, arbeidsmarkt en arbeidsomstandigheden (MOA-budget) voor speciale scholen voor basisonderwijs (SBO-scholen).

Medezeggenschap

Vergroten van de beleidsruimte op schoolniveau vraagt een goed evenwicht in zeggenschap tussen de verschillende partijen. Daarom is de keuze gemaakt om zowel het personeel als de ouders medezeggenschap te geven op het gebied van de vaststelling of wijziging van de inzet van het schoolbudget.

Het onderhavige wetsvoorstel bevat daartoe een aanvulling van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 waarin voor het deel van de medezeggenschaps- raad dat uit en door het personeel wordt gekozen, met betrekking tot de vaststelling of wijziging van de inzet van het school-budget een instemmingsbevoegdheid wordt gecreëerd. Het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door de ouders of de leerlingen wordt gekozen, krijgt daardoor op grond van artikel 10 van die wet tegelijkertijd een adviesbevoegdheid met betrekking tot hetzelfde onderwerp.

Verantwoording

Bij een grotere bestedingsvrijheid van scholen past eveneens een andere wijze van verantwoording aan de rijksoverheid. Daarom wordt, in navolging van het voortgezet onderwijs, ook in het primair onderwijs toegewerkt naar het opstellen van een financieel jaarverslag door de school. In overleg met de sector zullen uniforme voorschriften voor het verslag worden ontwikkeld.

De informatie in deze jaarverslagen maakt het mogelijk andere informatiestromen tussen scholen en ministerie te verminderen, zodat per saldo de administratieve lasten voor de scholen worden beperkt. Beperking van administratieve lasten is ook uitgangspunt bij het stroomlijnen van het informatieverkeer waarover onderwijsorganisaties en ministerie recent een convenant hebben gesloten. Publieke verantwoording over inzet en resultaat van het schoolbudget vindt thans op twee manieren plaats, die ook in de toekomst een zelfstandige functie zullen hebben naast het nog te ontwikkelen financieel jaarverslag: in de vorm van een schoolgids voor de deelnemers aan het onderwijs en de omgeving van de school, en in de vorm van een openbaar rapport waarin de onderwijsinspectie haar onafhankelijke beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs vastlegt.

Schrappen oormerkingnascholingsbudget

In dit wetsvoorstel wordt oormerking van de nascholingsmiddelen geschrapt. Op dit moment moeten scholen de middelen die zij ten behoeve van nascholing ontvangen, hieraan ook feitelijk uitgeven. Het past in het beleid om scholen steeds meer eigen verantwoordelijkheid te geven, dat ook deze oormerking wordt geschrapt. Scholen kunnen – ook in budgettaire zin – zelf accenten leggen afhankelijk van de feitelijke omstandigheden waarin de school verkeert.

Gevolgen beleidsvrijheid voor de interne organisatie van onderwijsinstellingen

De invoering van lumpsumfinanciering is voor het PO-veld een grote verandering.

Lumpsumfinanciering vergroot de beleids- en bestedingsruimte van de schoolbesturen, die daardoor beter in staat zijn eigen onderwijskundig en personeelsbeleid te voeren. Het gaat daarbij om meer dan bijvoorbeeld enkel het vergroten van de financiële competenties van schoolleiders. Alle niveaus (besturen, managers, schoolteams, MR-leden, administrateurs en andere ondersteuners) dienen ondersteund te worden in hun vermogen om te gaan met zowel strategische als operationele zaken die met de introductie van lumpsumfinanciering samenhangen. Een bestuur dat lumpsumfinanciering beleidsrijk wil introduceren zal bijvoorbeeld: – de eigen (externe en interne) situatie moeten kunnen diagnosticeren; – strategische keuzes moeten maken rond de gewenste onderwijskundige koers; – personeelsbeleid en financieel beleid hierop moeten afstemmen; – besluitvormingsstructuren moeten realiseren met het juiste evenwicht tussen bestuur, bovenschools management, scholen, personeel en ouders; – moeten zorgdragen voor een goede planning- en controlcyclus; – transparant moeten verantwoorden (inhoudelijk en financieel).

Een school zal tevens in staat moeten zijn om:

– financiële middelentoewijzing te verbinden aan de activiteiten die nodig zijn om het onderwijskundig, personeel en financieel beleid te realiseren; – voldoende geïnformeerd te zijn om verantwoordelijkheid te dragen en tijdig in te grijpen als dat nodig is (budgetmonitoring).

In het belang van een zorgvuldige invoering van lumpsumbekostiging in het primair onderwijs wordt momenteel een aantal instrumenten en modellen ontwikkeld om te kunnen werken met bestedingsvrijheid. Daarbij gaat het onder andere om instrumenten voor financieel management en beleids- en sturingsinstrumenten.

Welke instrumenten de scholen in de toekomst zullen gaan gebruiken is vooral ook afhankelijk van de situatie op de scholen. Besturen met meer scholen zullen behoefte hebben aan andere instrumenten dan besturen met maar één school. Ook de omvang en de wijze waarop scholen zijn georganiseerd zullen bijvoorbeeld van invloed zijn op de keuze van instrumenten en de mate waarin deze zullen worden gebruikt.

Te denken valt aan instrumenten die ondersteunen bij planning zoals bijvoorbeeld meerjarige plannen, begrotingen en kengetallen en aan instrumenten ter ondersteuning van de beheersing van de uitvoering zoals instrumenten voor interne budgettering, monitoring (budgetuitputting, kwaliteit van de taakuitvoering e.d) en benchmarking. De instrumenten worden vanuit de praktijk ontwikkeld met een zo groot mogelijke betrokkenheid van scholen, schoolbesturen en hun organisaties. Door het toetsen en verder ontwikkelen van de instrumenten in de praktijk kunnen instrumenten bijgesteld worden en kunnen handleidingen, cursussen en coachingsprogramma’s ontwikkeld worden. Voor de toetsing en ontwikkeling in de praktijk staan verschillende wegen open:

  • 1. 
    Instrumenten kunnen in de praktijk worden getoetst zonder dat de huidige wet- en regelgeving daaraan in de weg staat (zoals bijvoorbeeld het werken met benchmarking of met meerjarige plannen en begrotingen). Een groot aantal schoolbesturen kan aan dergelijke pilots meedoen, mits met hen goede afspraken kunnen worden gemaakt omtrent de monitoring en de evaluatie;
  • 2. 
    Voor andere instrumenten zal een toets in de praktijk alleen mogelijk zijn als enkele wettelijke bestedingsvoorschriften buiten toepassing worden verklaard (verruiming van bestedingsvrijheid). De huidige systematiek van de bekostiging behoeft voor deze pilots geen wijziging. Behalve over monitoring en de evaluatie worden met de deelnemende bevoegde gezagsorganen afspraken op maat gemaakt over de verruiming van de bestedingsvrijheid en de voorwaarden die daaraan verbonden zijn;
  • 3. 
    Voor sommige instrumenten kan het daarenboven nodig zijn om enkele bepalingen buiten toepassing te verklaren die betrekking hebben op de wijze waarop formatie wordt toegekend, bijvoorbeeld in verband met verruiming van de verzilveringsmogelijkheden. Ook hierover zullen per bevoegd gezag afspraken op maat gemaakt worden, bijvoorbeeld over het aantal benodigde formatierekeneenheden, de verzilveringswaarde daarvan, de financiële verantwoording, etc. De onder 2 en 3 genoemde pilots zijn slechts uitvoerbaar met een beperkt aantal schoolbesturen, omdat voor de berekening van de middelen en/of de betaling en verantwoording daarvan administratief handmatige verwerkingen moeten worden verricht door de uitvoeringsorganisatie CFI.

Het onderhavige wetsvoorstel biedt de minister de mogelijkheid om voor een aantal bevoegde gezagsorganen enkele wettelijke bestedingsvoorschriften uit de WPO en WEC buiten toepassing te laten. Daarmee ontstaat ruimte om vrijstelling te verlenen van de verplichting om middelen die zijn toegekend voor bepaalde doeleinden of ten behoeve van bepaalde scholen, daadwerkelijk aan die specifieke doeleinden of scholen te besteden.

Selectie vandeelnemers

Met deelnemers aan de pilots zoals die onder 2 en 3 zijn beschreven worden administratief-organisatorische afspraken op maat gemaakt. Vanwege uitvoeringstechnische redenen kunnen daarom maximaal 25 bevoegde gezagsorganen waarop de WPO van toepassing is en 10 bevoegde gezagsorganen waarop de WEC van toepassing is, deelnemen aan dit deel van de pilots. Het is te verwachten dat het aantal belangstellende besturen deze aantallen zal overschrijden. Met de organisaties voor bestuur en management zijn afspraken gemaakt over de werving en selectie van de deelnemende bevoegde gezagsorganen. Deelnemers aan de pilots dienen een goede afspiegeling te vormen van het scholenveld in het primair onderwijs. Alleen dan kunnen de ervaringen bruikbaar zijn voor het flankerend beleid dat zich richt op de volle breedte van het primair onderwijs. Bij de selectie zullen de volgende criteria worden gehanteerd:

  • 1. 
    Bestuurlijke schaal
  • 2. 
    Schaal van de betrokken scholen
  • 3. 
    Regionale spreiding
  • 4. 
    Denominatie
  • 5. 
    Kracht van bestuur en management
  • 6. 
    Financieel-administratieve organisatie (bestuursbureau, AK, etc.)
  • 7. 
    Bestuursvorm

De besturen die nu al een actieve rol spelen in de werkgroepen van de initiatiefrijke scholen zullen als eerste in aanmerking komen voor deelname aan de pilots onder 2 en 3. Met de besturenorganisaties, organisaties van schoolleiders en personeelsorganisaties zullen nadere afspraken gemaakt worden over de wijze waarop de deelname van schoolbesturen in de verschillende categorieën wordt geregeld.

Opbrengst pilots

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zal steeds direct bij de ontwikkeling van de instrumenten in werkgroepen van verschillende schoolbesturen betrokken zijn. Zij draagt er zorg voor dat de relevante praktijkervaring en ontwikkelde instrumenten steeds zorgvuldig zullen worden beschreven. De schoolbesturen die instrumenten in de praktijk toetsen, zullen over de werking ervan dienen te rapporteren. Op basis van de resultaten van de ontwikkeling en de praktijktoetsen zal een handboek met «best practices» ontwikkeld worden dat kan dienen voor cursusontwikkeling en door alle schoolbesturen gebruikt kan worden bij beslissingen over de wijze waarop te zijner tijd toegekende bestedingsvrijheid wordt benut.

Naast instrument- en modelontwikkeling zullen de pilots het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen inzicht verschaffen in de instrumenten die de schoolbesturen nodig hebben om met ruimere bestedingsmogelijkheden om te gaan en ook in de op te lossen knelpunten en vormgeving van het flankerend beleid ten behoeve van de invoering van lumpsumbekostiging in het primair onderwijs.

Financiële consequenties invoering schoolbudget

Het schoolbudget wordt voor een deel samengesteld uit financiële middelen die voorheen door middel van de genoemde afzonderlijke regelingen aan scholen werden toegekend. Totaal gaat het hierbij om circa 112,5 mln. in 2002. De extra middelen die naar aanleiding van het rapport «De arbeidsmarkt in de collectieve sector - Investeren in mensen en kwaliteit» van de interdepartementale werkgroep Arbeidsmarktknelpunten Collectieve Sector (werkgroep-Van Rijn) beschikbaar worden gesteld met het doel meer ruimte te bieden om eigen beleid te voeren, bedragen voor primair onderwijs circa 120 mln. in 2002. Vanaf 1 augustus 2002 wordt ook het schoolprofielbudget aan het schoolbudget toegevoegd. Dit is in 2002 een bedrag van 53,0 mln. Totaal is voor het schoolbudget in 2002 dus circa 285,5 mln. beschikbaar.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Artikel I

A

De vergoeding voor nascholing gaat op in het schoolbudget. De begripsomschrijving van «nascholing» wordt daarmee overbodig.

B

De minister kan krachtens het voorgestelde artikel 72a, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (WPO) op aanvraag van een bevoegd gezag besluiten de reguliere bekostigingssystematiek (declaratiebekostiging) voor het desbetreffende bevoegd gezag buiten toepassing te verklaren. Een dergelijk besluit heeft betrekking op alle scholen van dat bevoegd gezag, met dien verstande dat de werkingssfeer beperkt is tot scholen in de zin van de WPO (basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs). Indien het bevoegd gezag tevens een of meer scholen of instellingen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in de zin van de Wet op de expertisecentra (WEC) in stand houdt, heeft het besluit daarop derhalve geen betrekking. Uiteraard heeft het bevoegd gezag in dat geval wel de mogelijkheid om op grond van het voorgestelde artikel 73a van de WEC een soortgelijke aanvraag in te dienen met betrekking tot laatstbedoelde scholen en instellingen.

Indien de minister de aanvraag honoreert, bepaalt deze bij dat besluit tevens welke regels en voorwaarden voor de bekostiging zullen gelden, alsmede de wijze van bekostiging. Deze regels en voorwaarden komen in de plaats van het bepaalde bij of krachtens de artikelen, genoemd in het eerste lid. Zij behoeven niet voor alle bevoegde gezagsorganen gelijk te zijn; er kan rekening worden gehouden met de verschillen in omvang e.d. Het doel is het ontwikkelen en in de praktijk toetsen van instrumenten, vooruitlopend op de toekenning van meer bestedingsvrijheid aan schoolbesturen in het primair onderwijs.

Alvorens een besluit te nemen, treedt de minister in overleg met de aanvrager over de aan het besluit te verbinden voorschriften als bedoeld in het tweede lid. Vervolgens stelt de minister een ontwerp-besluit op en zendt dit aan de aanvrager. Indien de aanvrager zich niet kan verenigen met het ontwerp-besluit, kan hij binnen twee weken zijn aanvraag intrekken. Indien de aanvrager zijn aanvraag handhaaft, stelt de minister het definitieve besluit vast overeenkomstig het ontwerp-besluit. Deze wijze van handelen beoogt de aanvrager een sterke positie te geven. Indien een bevoegd gezag in aanmerking komt voor een besluit als bedoeld in dit artikel, is immers het wettelijke bekostigingsregime niet langer van toepassing. Het wetsvoorstel maakt het onmogelijk dat in plaats daarvan de minister zonder overleg met de aanvrager eenzijdig de bekostigingsvoorschriften vaststelt. Door de aanvrager de mogelijkheid te bieden zijn aanvraag in te trekken, kan hij niet tegen zijn wil worden gebonden aan voorschriften die voor hem niet acceptabel zijn. Voor een besluit als bedoeld in het eerste lid komen ten hoogste 25 bevoegde gezagsorganen in aanmerking. Hiermee wordt gewaarborgd dat het aantal pilots relatief beperkt van omvang blijft. Er zal worden gestreefd naar een representatieve afspiegeling voor wat betreft de omvang van de deelnemende bevoegde gezagsorganen, en naar een evenwichtige spreiding over de verschillende regio’s en over openbaar en bijzonder onderwijs. De selectie van deelnemende bevoegde gezagsorganen zal mede gebaseerd worden op de resultaten van de verkenning naar de mogelijkheden van een stelsel van lumpsumbekostiging voor het primair onderwijs, die verkenning wordt thans uitgevoerd in samenwerking met de besturenorganisaties en de vakorganisaties. Daarbij wordt onder andere onderzocht aan welke condities onderwijsinstellingen moeten voldoen om met lumpsumfinanciering te kunnen werken. Bij de selectie van deelnemende bevoegde gezagsorganen is het zinvol onderscheid te maken tussen instellingen die: – in belangrijke mate voldoen aan de condities; – voldoen aan een deel van de condities;

– aan het begin van de ontwikkeling naar autonomievergroting staan. De te ontwikkelen maatregelen en instrumenten die nodig zijn om schoolbesturen in het primair onderwijs meer bestedingsvrijheid te bieden, kunnen vervolgens worden afgestemd op deze typologie. Ook kunnen bij de selectie dimensies worden betrokken als de (bestuurlijke) schaal. In dit verband kan het interessant zijn om samenwerkingsverbanden «Weer Samen Naar School» waarin alle scholen onder hetzelfde bevoegd gezag vallen, te laten deelnemen in een pilot. Dat biedt mogelijkheden om ervaring op te doen met een vereenvoudiging in de regelgeving die betrekking heeft op zorgformatie die op dit moment vaak als ingewikkeld wordt beschouwd. De definitieve selectie zal gezien het bovenstaande in grote mate afhangen van de uitkomsten van de verkenning.

Krachtens het vierde lid kan de minister, voor zover nodig, een besluit nemen omtrent toepassing van de overschrijdingsregeling voor de gemeente(n) waar de scholen gevestigd zijn waarop het besluit, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is. De minister dient hierover vooraf overleg met de desbetreffende gemeente(n) te voeren. De bedoelde bevoegdheid is noodzakelijk, omdat de geldende overschrijdingsregeling in gemeenten waar scholen gevestigd zijn die aan een pilot deelnemen, mogelijk niet onverkort toepasbaar is. Een besluit van de minister zal daarom, voor zover nodig, voorzien in een zodanige toepassing van de overschrijdingsregeling dat het doel en de strekking ervan behouden blijven.

Een pilot is naar zijn aard tijdelijk. De geldigheidsduur van het besluit is ten hoogste vier jaren. Een bevoegd gezag komt slechts eenmaal voor een dergelijk besluit in aanmerking. Het is derhalve niet mogelijk na afloop van de geldigheidsduur een nieuw besluit aan te vragen.

Het bij wijze van pilots op beperkte schaal bieden van meer bestedingsruimte in het primair onderwijs heeft, zoals gezegd, tot doel ten behoeve van alle instellingen voor primair onderwijs instrumenten te ontwikkelen en in de praktijk te toetsen. Teneinde voor de bevoegde gezagorganen die deelnemen aan een pilot, te zijner tijd een soepele overgang te waarborgen, is in het zesde lid bepaald dat de in het eerste lid bedoelde besluiten kunnen worden verlengd en ook kunnen worden aangepast in verband met de overgang naar een ander bekostigingssysteem.

C tot en met G en I

De vergoeding voor schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening en de vergoeding voor nascholing van het personeel gaan op in het schoolbudget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid (het nieuwe artikel 129). In verband hiermee vervallen de artikelen 127, 128, 130 en 131 en worden de opschriften van de afdelingen 5 en 6 van hoofdstuk I, titel IV, aangepast.

De grondslag voor de omvang van de bekostiging voor personeels- en arbeidsmarktbeleid (het schoolbudget) zal bij ministeriële regeling worden vastgesteld. De omvang van het schoolbudget zal in ieder geval afhankelijk of mede afhankelijk zijn van het aantal leerlingen op de teldatum en de samenstelling van het leerlingenbestand (gewichtenleerlingen). De grondslag kan verschillend worden vastgesteld voor enerzijds basisscholen en anderzijds speciale scholen voor basisonderwijs. Bovendien kan de grondslag voor verschillende groepen van basisscholen verschillend worden vastgesteld.

Het schoolbudget moet worden besteed aan personele uitgaven en is binnen die bestemming vrij besteedbaar.

Het schoolbudget mag, evenals de vergoeding voor materiële instandhouding, besteed worden op het niveau van het bevoegd gezag. Artikel 148, tweede lid, wordt daartoe gewijzigd.

H

De wijziging van artikel 144 betreft een technische aanpassing aan het nieuwe begrippenkader.

Artikel II

De wijzigingen in de WEC zijn mutatis mutandis dezelfde als de wijzigingen in de WPO (artikel I), met dien verstande dat voor de pilots krachtens de WEC niet ten hoogste 25, maar ten hoogste 10 bevoegde gezagsorganen in aanmerking komen (artikel 73a, eerste lid).

Artikel III

A

De wijzigingen van artikel 99 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) hebben tot doel de oormerking van het nascholingsbudget VO te schrappen. Het nascholingsbudget komt daardoor onder de lumpsum te vallen.

B tot en met I

De wijzigingen in deel II WVO voor wat betreft de invoering van het schoolbudget zijn mutatis mutandis dezelfde als de overeenkomstige wijzigingen in de WPO (artikel I, onderdelen A en C tot en met I).

Artikel IV

Deelname aan een pilot kan ingrijpende gevolgen hebben voor de scholen, zowel ten aanzien van het personeel als ten aanzien van de ouders en leerlingen. De regering acht het daarom gewenst dat het bevoegd gezag een aanvraag voor deelname aan een pilot ter instemming moet voorleggen aan de medezeggenschapsraad of -raden van de deelnemende school of scholen. Artikel 6 van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (WMO) wordt daartoe gewijzigd.

Besluiten van het bevoegd gezag tot vaststelling of wijziging van de inzet van het schoolbudget worden onder de instemmingsbevoegdheid van de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad gebracht (artikel 8 WMO). Dit is in lijn met de instemmingsbevoegdheid van de personeelsgeleding voor besluiten tot vaststelling of wijziging van de inzet van de formatie.

Artikelen VI en X

Onder voorbehoud van aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel door de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal, is het school-budget voor de eerste maal toegekend met ingang van 1 augustus 2001 (zie: Kamerstukken II 2000/01, 26 480, nr. 6). Artikel VI voorziet, in combinatie met artikel X, deze toekenning van een wettelijke grondslag.

Artikel VII

Met deze bepaling wordt een eenmalige wijziging van de geldende regelingen van de programma’s van eisen mogelijk gemaakt teneinde de bekostiging voor bedrijfsgezondheidszorg, voor het deel dat thans krach- tens de Wet overige OCenW-subsidies wordt bekostigd, met ingang van 1 januari 2003 over te hevelen naar de vergoeding voor materiële instandhouding.

De bekostiging voor studie- en beroepskeuzebegeleiding wordt thans bekostigd op basis van de Wet overige OCenW-subsidies; ook deze bekostiging wordt overgeheveld naar de vergoeding voor materiële instandhouding.

De gebouwentoeslag tenslotte werd incidenteel geregeld via de regeling programma’s van eisen PO. Nu deze toeslag structureel van aard wordt, wordt daarvoor in dit artikel een wettelijke grondslag gelegd. Verder is via dit artikel voorgeschreven dat de desbetreffende ministeriële regeling bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal dient voor te hangen.

Artikel VIII

Het bevoegd gezag kan de vergoeding voor nascholing over een periode van maximaal drie jaren reserveren en onderbrengen in een fonds. Op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zal deze reserve worden toegevoegd aan het schoolbudget, respectievelijk – voor wat betreft VO – aan de lumpsum.

Artikel X

In de desbetreffende onderwijswetten is vastgelegd dat vaststelling bij ministeriële regeling, van de programma’s van eisen, plaatsvindt vóór 1 oktober van het eerste jaar waarvoor die programma’s van eisen gelden.

Uit die bepaling vloeit voort dat terugwerkende kracht wordt gegeven tot een tijdstip vóór die datum van vaststelling, in casu is dat 1 september 2002.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, M. J. A. van der Hoeven

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.