Memorie van toelichting - Wijziging Destructiewet i.v.m. kosten onschadelijkmaking gespecificeerd hoog-risico-materiaal

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 26357 - Kosten van onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging Destructiewet i.v.m. kosten onschadelijkmaking gespecificeerd hoog-risico-materiaal; Memorie van toelichting  
Document­datum 23-12-1998
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST33210
Kenmerk 26357, nr. 3
Van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1998–1999

26 357

Wijziging van de Destructiewet in verband met de kosten van onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

  • 1. 
    Inleiding

Separaat van het onderhavige wetsvoorstel is eerder een voorstel tot wijziging van de Destructiewet ingediend dat slechts bepalingen bevatte ter implementatie van de op 30 juli 1997 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgestelde beschikking nr. 97/534/EG i. Dit voorstel is inmiddels aanvaard en tot wet verheven (Wet van 14 mei 1998, Stb. 338). Voor twee afzonderlijke wetsvoorstellen is destijds gekozen, omdat de lidstaten oorspronkelijk reeds op 1 januari 1998 aan deze beschikking moesten voldoen (de inwerkingtredingsdatum is inmiddels uitgesteld tot 1 januari 1999). Het andere wetsvoorstel strekte derhalve uitsluitend ter implementatie van voornoemde beschikking. Thans wordt tevens voorgesteld om los van deze implementatie het nationaal beleid inzake de onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal, wat overeen komt met datgene wat de Beschikking hieromtrent voorschrijft, op wetsniveau te verankeren. Voor een uiteenzetting omtrent de beweegredenen hieromtrent zij verwezen naar paragraaf 4 van dit algemeen deel.

De onderhavige wetswijziging heeft daarentegen vooral betrekking op de financiële gevolgen van de uitvoering van Beschikking nr. 97/534/EG i. De aanbieders van gespecificeerd hoog-risico-materiaal – dit is materiaal dat in voornoemde beschikking wordt omschreven als de schedel met inbegrip van de hersenen, de ogen, en de tonsillen en het ruggemerg van runderen, schapen en geiten die meer dan één jaar oud zijn, en de milt van schapen en geiten – zullen de kosten voor het ophalen, vervoeren, voorbewerken en het verbranden, begraven of op andere wijze onschadelijk maken van dit materiaal moeten betalen. Dit is nodig omdat anders onaanvaardbare verliezen gaan ontstaan bij de ondernemers, die van dit materiaal immers geen nuttige – en dus economisch interessante – producten mogen maken. Verwerking van dit materiaal levert dus slechts kosten op. De kosten van ophalen en verwerking zullen daarom in rekening worden gebracht aan diegene waar deze categorie van dierlijk afval ontstaat, analoog aan de situatie voor andere bedrijfsafvallen waar ook moet worden betaald voor de verwerking ervan. In dit verband zij ook verwezen naar het beleid inzake de dierziekten-bestrijding waarbij wordt gestreefd naar het omzetten van het huidige stelsel van financiering een stelsel waarbij op basis van afspraken tussen het Rijk en het landbouwbedrijfsleven de financiering wordt geregeld in een stelsel waarbij de lasten van de dierziektenbestrijding in brede zin door middel van rijksheffingen door het betreffende landbouwbedrijfs-leven worden gedragen. De met de bestrijding van dierziekten samenhangende kosten zijn hoog en worden thans hoofdzakelijk door de nationale en Europese overheid gedragen. In de toekomst worden deze kosten voor een belangrijk deel bij de sector zelf neergelegd. Het kabinet is primair van mening dat de schade, verbonden aan de bestrijding van besmettelijke dierziekten, waar mogelijk gedragen dient te worden door het betreffende landbouwbedrijfsleven. Ook in onderhavige problematiek dienen de kosten door de sector zelf gedragen te worden.

De Destructiewet behoeft ook om andere redenen wijziging. Na gebleken behoefte in de praktijk, gezien de talrijke aanvragen om crematoria voor paarden op te mogen richten, wordt de eigenaar of houder van gestorven paarden, zijnde slachtdieren in de zin van de wet, voortaan de mogelijkheid geboden om deze dieren te (doen) cremeren in een crematorium. Paarden hebben, gezien de functie als huisdier die zij in het dagelijks leven veelal vervullen, een vergelijkbare rol als honden en katten, in tegenstelling tot andere slachtdieren.

In de hierna volgende paragraaf zullen wij nader stilstaan bij het belangrijkste onderwerp waarop de wetswijziging betrekking heeft.

  • 2. 
    Financiële bepaling

De uitvoering van Beschikking nr. 97/534/EG i brengt kosten met zich mee die op basis van de huidige wetgeving niet in rekening kunnen worden gebracht. Gespecificeerd hoog-risico-materiaal dient immers in verwerkingsbedrijven voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal onschadelijk te worden gemaakt. Een optie voor het ophaal c.q. verwerkingstraject van het gespecificeerd hoog-risico-materiaal is de volgende. Het ophalen, het vervoeren, alsmede het transport naar een verwerkingsbedrijf voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal waar het gespecificeerd hoog-risico-materiaal wordt verbrand, kan door vervoermiddelen van de huidige verwerkingsbedrijven voor hoog-risico-materiaal geschieden. Ook de voorbewerking van het gespecificeerd hoog-risico-materiaal kan op de huidige verwerkingsbedrijven voor hoog-risico-materiaal plaatsvinden. Deze bedrijven zijn hiertoe het best geëquipeerd door de werkzaamheden die zij op dit terrein reeds uitvoeren. Uiteraard dienen de huidige verwerkingsbedrijven voor hoog-risico-materiaal na de wetswijziging ook in het bezit te zijn van een vergunning voor de verwerking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal en worden zij daarmee tevens verwerkingsbedrijf voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal. De kosten die deze werkzaamheden met zich meebrengen zullen aan aanbieders van gespecificeerd hoog-risico-materiaal in rekening moeten worden gebracht, volgens het principe dat bedrijven moeten betalen voor de afvoer en verwerking van bedrijfsafvallen.

Gespecificeerd hoog-risico-materiaal ontstaat voor het overgrote deel bij veehouders, slachterijen en uitbeenbedrijven van koppen. Daarnaast zal een hoeveelheid gespecificeerd hoog-risico-materiaal ontstaan bij bijvoorbeeld slagers.

Gestorven runderen, schapen en geiten (deze kadavers bevatten immers BSE-risico-organen) zullen bij de veehouder gescheiden van andere gestorven landbouwhuisdieren door de huidige verwerkingsbedrijven voor hoog-risico-materiaal worden opgehaald. De verwerkingsbedrijven zullen hiervoor een apart inzameltraject opzetten.

Op de slachterijen zal het gespecificeerd hoog-risico-materiaal direct apart kunnen worden gehouden en ook hier zal dit materiaal gescheiden van het hoog-risico-materiaal door het huidige verwerkingsbedrijf voor hoog-risico-materiaal worden opgehaald. Vervolgens zal het gespecificeerde hoog-risico-materiaal worden voorbewerkt in het huidige verwerkingsbedrijf voor hoog-risico-materiaal (dan dus tevens verwerkingsbedrijf voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal), waarna het wordt vervoerd naar een verwerkingsbedrijf voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal waar het voorbewerkte materiaal wordt verbrand. Voorbewerking is noodzakelijk gezien het feit dat een verbrandingsinstallatie niet is ingericht voor de verbranding van hele kadavers van landbouwhuisdieren.

Voor de financiering van bovengenoemde werkzaamheden stellen wij een vergelijkbaar systeem voor als reeds bij het ophalen van hoog-risico-materiaal in gebruik is en waarbij de verwerkingsbedrijven voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal derhalve zelf de mogelijkheid hebben een vergoeding in rekening te brengen aan natuurlijke- en rechtspersonen die gespecificeerd hoog-risico-materiaal aanbieden. Hierbij zij echter uitdrukkelijk opgemerkt dat de tarieven die zij bij de aanbieders in rekening brengen jaarlijks moeten worden goedgekeurd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Goedkeuring van de tarieven vindt pas plaats na accordering van de door de ondernemers geclaimde kosten door de accountantsdienst van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

De aanspraken van de verwerkingsbedrijven voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal op een vergoeding voor de werkelijke kosten van het ophalen, het vervoeren, het voorbewerken en het verbranden van gespecificeerd hoog-risico-materiaal zijn, net als de aanspraken van de verwerkingsbedrijven voor hoog-risico-materiaal, gerechtvaardigd en de aanbieders waar met grotere of kleinere regelmaat gespecificeerd hoog-risico-materiaal wordt opgehaald moeten betalen voor het traject ophalen tot en met verwerken van dit materiaal. Voor een verdere toelichting op dit onderdeel van de financiering verwijzen wij naar de artikelsgewijze toelichting.

  • 3. 
    Bedrijfseffecten

In nauwe samenwerking met het Steunpunt voorgenomen regelgeving is een bedrijfseffectenrapportage opgesteld. Gekeken is naar de categorieën bedrijven die door de onderhavige regelgeving getroffen worden en de aantallen per categorie. Het gaat hierbij om:

– Agrarische bedrijven1:

– Rundveehouderijen (± 50 000), waarvan kalvermesterijbedrijven moeten worden uitgezonderd (± 1500);

– Bedrijven met schapen (± 20 000), waarbij opgemerkt moet worden dat hierbij sprake zal zijn van een niet nader te kwantificeren overlap met het getal van de ± 50 000 rundveehouders, daar het veelal gaat om gemengde bedrijven. Binnen deze categorie van ± 20 000 bedrijven is sprake van ± 950 schapenbedrijven.

– Bedrijven met geiten (± 4000), waarbij ook hier weer geldt dat het veelal om gemengde bedrijven zal gaan en er dus een niet te kwantificeren overlap zal bestaan met de groep van ± 50 000 rundveehouders. Binnen deze categorie van ± 4000 bedrijven is

Bron: CBS.                                                             sprake van ±155 geitenbedrijven.

Volgens een ruwe schatting zou het in totaal waarschijnlijk gaan om

± 55 000 agrarische bedrijven.

– Slachterijen en zelfslachtende slagers, waarbij het gaat om circa 490 bedrijven waar runderen worden geslacht en circa 340 bedrijven waar schapen en/of geiten worden geslacht.1 De overlap tussen deze twee groepen bedrijven kan helaas niet worden gekwantificeerd. In deze getallen is naar alle waarschijnlijkheid ook opgenomen de groep van zelfslachtende slagers, waarbij het om circa 450 bedrijven gaat.1

Het totaal aan ophaal- en verwerkingskosten op jaarbasis (inclusief BTW

17,5%) wordt geschat op een bedrag van ongeveer 24 miljoen gulden.

Dit bedrag kan worden uitgesplitst in de volgende componenten:

– circa 6,5 miljoen gulden ophaalkosten, waarbij circa 6 miljoen voor het ophalen van kadavers en circa 0,5 miljoen voor het ophalen van overig gespecificeerd hoog-risico-materiaal;

– circa 8 miljoen voorbewerkingskosten inclusief vervoerskosten van het verwerkingsbedrijf voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal waar het wordt voorbewerkt naar het verwerkingsbedrijf voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal waar het wordt verbrand;

– circa 9,5 miljoen verbrandingskosten.

Deze kosten zullen (naar rato) worden omgeslagen over alle aanbieders van gespecificeerd hoog-risico-materiaal.

De agrarische bedrijven betalen nu reeds een vergoeding voor het ophalen van kadavers. De kadavers van runderen ouder dan één jaar, schapen en geiten (die nu vallen onder de categorie hoog-risico-materiaal), zijn na de wetswijziging gespecificeerd hoog-risico-materiaal geworden, waarvoor dan dus een tarief, afwijkend van het tarief voor het ophalen van hoog-risico-materiaal moet worden betaald. Dit tarief voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal zal naar verwachting aanzienlijk hoger komen te liggen dan het tarief dat nu door de boeren wordt betaald. Hoeveel de tariefstijging zal bedragen is geheel afhankelijk van het aantal en de soort kadavers dat nu en in de toekomst wordt aangeboden en de wijze waarop het toekomstige tarief tot stand zal komen. Dat het om forse stijgingen zal kunnen gaan is op dit moment al wel duidelijk.Het maximum bedrag dat aan vergoeding voor het ophalen van hoog-risico-materiaal kon worden opgebracht werd voor 1997 op 10,3 miljoen gulden beraamd. Dit bedrag werd echter omgeslagen over alle aanbieders van kadavers. Na de wetswijziging zal er sprake zijn van twee verschillende categorieën kadaveraanbieders, waarbij een hoger bedrag over minder kadaveraanbieders wordt omgeslagen (24 miljoen omgeslagen over alle gespecificeerd hoog-risico-materiaal aanbieders, zijnde rundvee-, schapen- en geitenhouders en slachterijen en slagers, in plaats van 10,3 miljoen omgeslagen over alle kadaveraanbieders, dus ook varkenshouders en pluimveebedrijven. Laatstgenoemden vormen na de wetswijziging de categorie hoog-risico-materiaal aanbieders, voor wie het reeds bestaande ophaaltarief voor hoog-risico-materiaal blijft gelden). Hier staat tegenover dat na de wetswijziging ook slachterijen, slagers en uitbeen-bedrijven moeten betalen voor het ophalen, verwerken en verbranden van het gespecificeerd hoog-risico-materiaal. Momenteel betalen de slachterijen, slagers en uitbeenbedrijven geen tarief voor het ophalen van hoog-risico-materiaal.

  • 4. 
    Verankering nationaal beleid

Sinds 25 augustus 1997 dient gespecificeerd hoog-risico-materiaal in Nederland te worden verbrand. Deze maatregel werd destijds genomen op het niveau van ministeriële regelingen. Met de implementatie van 1 Bron: Jaarverslag 1996 Bedrijfsschap               Beschikking 97/534/EG i werd één en ander op wetsniveau geregeld. De

Slagersbedrijf.                                               inwerkingtreding van de Beschikking is echter tot tweemaal toe uitgesteld.

In diverse lidstaten stuit de uitvoering van de Beschikking op problemen. Dit betekent niet dat het beoogde effect, namelijk wering van gespecificeerd hoog-risico-materiaal uit de voeder- en voedselketen, niet langer relevant zou zijn. Van de zijde van de Europese Commissie echter zijn, nu discussie is ontstaan tussen de lidstaten omtrent de uitvoering van de Beschikking, uitlatingen gedaan die erop wijzen dat men overweegt de maatregelen zoals die op dit moment worden voorgeschreven door Beschikking 97/534/EG i niet langer in een Beschikking maar in een zogenaamd «framework regulation» op te nemen. Het belang van deze maatregelen voor de volksgezondheid wordt door de Commissie echter geenszins ter discussie gesteld! Slechts de wijze van regeling staat ter discussie. De wetenschappelijke adviezen zoals die geformuleerd zijn door het Scientific Steering Committee van de Europese Unie wijzen op de noodzaak van beleid zoals dat in Nederland wordt gevoerd en zoals dat in de Beschikking zijn neerslag heeft gevonden.

Eén en ander zou kunnen betekenen dat Beschikking 97/534/EG i in de toekomst wellicht de vorm verliest die deze op dit moment heeft. De mogelijkheid bestaat dan dat de verwijzingen naar de Beschikking die in de Destructiewet zijn opgenomen met de wetswijziging ter implementatie van de Beschikking (Stb. 338), niet langer in overeenstemming zijn met de werkelijkheid, danwel zullen verwijzen naar een Beschikking waarvan de inwerkingtredingsdatum opnieuw onzeker wordt. Verwacht wordt dat het opstellen van een «framework regulation» enkele jaren in beslag zal nemen. Er dreigt dan dus een «gat» te ontstaan in de europese regelgeving ten aanzien van de onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal. Het is volstrekt ongewenst dat deze onzekerheid, resp. dit vacuum zich als het ware uit zou breiden naar de nationale wetgeving inzake gespecificeerd hoog-risico-materiaal. Regeling van de onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal op wetsniveau (in plaats van regeling op het niveau van ministeriële regelingen) is gewenst, en mag niet in gevaar worden gebracht door onzekere ontwikkelingen in Brussel rondom de Beschikking die reeds is geïmplementeerd, doch nog niet in werking is getreden.

In onderhavig wetsvoorstel zijn daarom een aantal bepalingen opgenomen die ertoe leiden dat het nationaal beleid dat sinds 25 augustus 1997 wordt gevoerd, namelijk het verbranden van gespecificeerd hoog-risico-materiaal, wat in eerste instantie met de implementatie van Beschikking 97/534/EG i werd verankerd in de Destructiewet, wordt losgekoppeld van het lot van de Beschikking. Het gaat hierbij met name om artikel I, de onderdelen A tot en met C. Hierin wordt geregeld dat de Minister van VWS, in overeenstemming met zijn ambtgenoot van LNV, kan aanwijzen welke slachtdieren en dierafvallen als gespecificeerd hoog-risico-materiaal worden beschouwd en op welke wijze dit materiaal moet worden verwerkt en onschadelijk gemaakt.

Gezien de ad hoc wijze waarop in het verleden de discussie over het al dan niet uitstellen van de Beschikking is gevoerd, en het feit dat uitstel tot tweemaal toe plaats vond vlak voor de beoogde datum van inwerkingtreding, hebben wij gemeend reeds in dit stadium het nationaal beleid (voorlopig) los te moeten koppelen van het lot van de Beschikking, daarmee anticiperend op eventuele ongewenste ontwikkelingen. Dit betekent niet dat de Beschikking geheel verlaten wordt. Mocht te zijner tijd blijken dat de Beschikking niet wordt uitgesteld of vervangen door een «framework regulation», dan zullen de onderhavige bepalingen alsnog door middel van een nota van wijziging kunnen worden aangepast en zal in dat geval sprake zijn van implementatie «pur sang», zoals neergelegd in de Wet van 14 mei 1998, Stb. 338.

  • 5. 
    Notificatie

Het voorstel van wet is op 28 juli 1998 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn 83/189/EEG i betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG 1983 L 109) (notificatie-nummer 98/367). Tevens heeft melding plaatsgevonden aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb.1994/235). Op deze notificaties zijn geen reacties ontvangen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Artikel I

A t/m D

Voor een algemene uiteenzetting omtrent deze onderdelen zij verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting. Meer speciaal ten aanzien van de onderdelen B en C zij hieraan het volgende toegevoegd. Zowel voor wat betreft de aanwijzing van gespecificeerd hoog-risico-materiaal als de wijze waarop dat materiaal moet worden verwerkt en onschadelijk gemaakt, is gekozen voor regeling bij ministeriële regeling. Voor dit niveau van regeling in plaats van voor regeling bij algemene maatregel van bestuur. De redenen daarvoor zijn tweeërlei: – ook de nu geldende voorzieningen zijn tot stand gebracht op het niveau van de minister; daarbij is gebruik is gemaakt van de mogelijkheid van ministeriële ontheffing op grond van artikel 13 van de Destructiewet, zulks onder het stellen van begeleidende voorwaarden; – regeling op ministerieel niveau is flexibeler en sneller, hetgeen gelet op de eerdergemelde onzekerheden vanuit Brussel en het potentieel risicovolle karakter van gespecificeerd hoog-risico-materiaal verkiese-lijker is.

Ten overvloede zij nog opgemerkt dat de minister van VWS de regels omtrent beide onderwerpen altijd zal stellen in samenspraak met zijn ambtgenoot van LNV (zie artikel 4e van de Destructiewet).

E

Door deze toevoeging wordt geregeld dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de toekomst betrokken zal zijn bij de tariefstelling op grond van artikel 21 en de implementatie van EG-regelgeving op grond van artikel 23.

F, G en H

De geschrapte leden van de artikelen 5 en 5a, alsmede de verwijzing naar die leden in artikel 6, tweede lid, hadden alle het oog op de toepasselijk-verklaring van de uitgebreide voorbereidingsprocedure ingevolge afdeling 13.2, resp. 13.3 van de Wet milieubeheer. Aangezien die afdelingen inmiddels hun rechtstreekse betekenis voor de Destructiewet verloren hebben – afdeling 13.3 is inmiddels komen te vervallen, terwijl afdeling 13.2 voor de Destructiewet alleen nog van toepassing is wanneer besloten wordt om overeenkomstig afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht een uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure te volgen – is van deze gelegenheid gebruik gemaakt om de verwijzing naar de Wet milieubeheer te schrappen.

I

Paarden nemen binnen de groep der landbouwhuisdieren een aparte positie in. Het zijn weliswaar slachtdieren in de zin der wet, doch in het dagelijks leven vervullen zij de functie van huisdier, in tegenstelling tot de overige landbouwhuisdieren welke typische nutsdieren zijn. Met de wijziging van artikel 13, derde lid, wordt beoogd het mogelijk te maken dat gestorven paarden evenals nu al bij honden en katten het geval is als geliefd huisdier gecremeerd kunnen worden. Gezien de talrijke aanvragen voor het op mogen richten van een paardencrematorium en de vele verzoeken van particulieren om op een humane manier afscheid te mogen nemen van hun trouwe viervoeter, blijkt aan deze mogelijkheid grote behoefte te bestaan in de maatschappij.

Begraven, wat een ander mogelijk alternatief voor destructie zou kunnen zijn, is uit het oogpunt van volks- en diergezondheid geen geschikte optie. Tegen cremeren bestaat vanuit dit oogpunt geen bezwaar, sterker nog, deze methode van onschadelijkmaking kan als één van de meest veilige worden aangemerkt.

Volledigheidshalve zij in dit verband nog gewezen op de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen etc. (90/667/EEG). Bij lezing van artikel 3 van deze richtlijn zou de gedachte kunnen opkomen dat crematie van paarden niet is toegestaan. Het eerste lid stelt namelijk dat hoog-risico-materialen, waaronder paarden, uitsluitend door een destructiebedrijf mogen worden verwerkt, terwijl ingevolge het tweede lid paarden uitsluitend mogen worden verbrand indien zij geleden hebben aan één van de daar opgesomde ziekten. Hieruit zou wellicht, zoals gezegd, kunnen worden afgeleid dat crematie niet is toegestaan. Die lezing gaat echter voorbij aan de definitie van hoog-risico-materiaal als vervat in artikel 2, onder 2, waarin hoog-risico-materiaal wordt omschreven als dierlijke afvallen als bedoeld in artikel 3 waarvan wordt vermoed dat zij een ernstig gevaar voor de gezondheid van mens en dier opleveren. Van ernstig gevaar is in deze context evenwel geen sprake, zodat wijziging van de Destructiewet in de hier bedoelde zin vanuit Europees perspectief mogelijk moet worden geacht. Ook van de zijde van de Europese Commissie werd desgevraagd bevestigd dat 90/667/EEG niet in de weg staat aan crematie als hier bedoeld.

De wijziging van artikel 13, vierde lid, bevat een herhaling voor laag-risico-materiaal van de reeds voor (gespecificeerd) hoog-risico-materiaal bestaande regel dat onder omstandigheden destructiemateriaal aan het normale destructieproces kan worden onttrokken voor wetenschappelijk onderzoek.

Door de wijziging onder 3 wordt de wijze van regeling van de kosten verbonden aan het verlenen van een ontheffing zoals bedoeld in artikel 13, vijfde lid, in overeenstemming gebracht met de wijze van regeling van de kosten verbonden aan de aanvraag van een vergunning of de inschrijving in het register zoals bedoeld in artikel 5, vierde lid.

J

De wijziging van artikel 21, eerste lid, onderdeel b, maakt het mogelijk de kosten voor het ophalen, vervoeren, voorbewerken, en verbranden, begraven of op andere wijze onschadelijk maken van gespecificeerd hoog-risico-materiaal in rekening te brengen bij de aanbieders daarvan. In tegenstelling tot de situatie zoals die bestaat voor hoog-risico-materiaal, worden de aanbieders van gespecificeerd hoog-risico-materiaal dus niet alleen kosten voor het ophalen in rekening gebracht, maar ook de kosten voor verdere verwerking en onschadelijkmaking. De reden dat voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal de totale kosten in rekening worden gebracht, ligt hierin dat, daar waar de verwerking van hoog-risico-materiaal geld oplevert (in de vorm van een economisch interessant eindproduct), de verwerking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal geld kost (namelijk verbrandingskosten), zonder dat dit een nuttig product oplevert. Hierbij gaat men uit van het principe dat bedrijven zelf de kosten voor verwerking van op dat bedrijf ontstane afvallen voor hun rekening dienen te nemen. Dit is vergelijkbaar met de situatie voor bedrijfsafvallen die vallen onder de Wet milieubeheer.

Volledigheidshalve wordt in dit verband gewezen op het volgende. Anders dan bij de regeling voor hoog-risico-materiaal is de mogelijkheid van het in rekening brengen van kosten bij gespecificeerd hoog-risico-materiaal niet beperkt tot de in artikel 2, eerste lid, onder a, genoemde gevallen. Dit zou kunnen betekenen dat ook wanneer dieren in het kader van (preventieve) dierziektebestrijdingsmaatregelen op een bedrijf zijn gedood, vorengenoemde kosten bij de individuele aanbieder van gespecificeerd hoog-risico-materiaal in rekening kunnen worden gebracht.

Op grond van artikel 91 van de Gezondheids- en welzijswet voor dieren kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij echter deze kosten aan een individuele aanbieder vergoeden, nu het doden van dieren in het kader van (preventieve) ziektebestrijdingsmaatregelen een maatregel is als bedoeld in artikel 21 van laatstgenoemde wet. Deze vergoeding kan ten laste worden gebracht van het in artikel 95a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren genoemde Diergezondheidsfonds.

Door de wijziging van artikel 21, tweede lid, blijft het criterium dat de geschatte totale opbrengst van de vergoedingen niet mag uitgaan boven de werkelijke kosten van het ophalen, in de nieuwe situatie gehandhaafd voorzover het hoog-risico-materiaal betreft. Daar de kostenberekening voor het ophalen en verwerken van gespecificeerd hoog-risico-materiaal geschiedt op een wijze vergelijkbaar met die voor hoog-risico-materiaal, geldt in de toekomst ook voor het gespecificeerd hoog-risico-materiaal het criterium dat de geschatte totale opbrengst van de vergoedingen niet mag uitgaan boven de werkelijke kosten van het ophalen, vervoeren, voorbewerken, verbranden, begraven of op andere wijze onschadelijkmaken van het materiaal.

De wijziging van artikel 21 met betrekking tot het derde lid, houdt in dat voortaan zowel voor de tariefstelling voor hoog-risico-materiaal als ook voor de tariefstelling voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal een berekeningsmethode wordt voorgeschreven. De berekeningsmethode voor hoog-risico-materiaal blijft daarbij onveranderd: voor de berekening van de werkelijke kosten worden de uitgangswaarde van het materiaal en de helft van de winst afgetrokken van de gemaakte ophaalkosten. De geschatte ophaalkosten voor een bepaald kalenderjaar vormen de basis voor de berekening van de tarieven voor dat jaar. Wanneer aan het eind van het jaar blijkt dat er significante verschillen bestaan tussen de geschatte en de werkelijk gemaakte kosten worden die verschillen verrekend in de tarieven van het volgende jaar.

Voor wat betreft de tariefstelling voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal is de rekensom enigszins afwijkend. De waarde van het gespecificeerd hoog-risico-materiaal voorafgaand aan verwerking zal bij de huidige methoden (verbranding) op nul kunnen worden gesteld, het materiaal brengt immers niets op. Men zou zich kunnen voorstellen dat in de toekomst mogelijk nog andere methoden van onschadelijkmaking zullen worden toegestaan. Ook dan is het echter niet waarschijnlijk dat de onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal winst oplevert. Daarom wordt bij de berekening van de werkelijke kosten voor de onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal in het derde lid niet gesproken over aftrek van de waarde van het uitgangsmateriaal en van winstaftrek, zoals dat bij de berekening van de ophaal-kosten van hoog-risico-materiaal wel gebeurd. Gespecificeerd hoog-risico-materiaal heeft geen uitgangswaarde en op de verwerking ervan kan geen winst worden gemaakt. Mocht er echter ooit in de verschillende stappen van het traject van onschadelijkmaking sprake zijn van stappen die in plaats van kosten baten opleveren, dan worden deze baten uiteraard afgetrokken van het totaal aan gemaakte kosten voor ophalen, voorbewerken en verbranden. Zo zou men zich bijvoorbeeld voor kunnen stellen dat voor de as die overblijft na verbranding een industriële toepassing kan worden gevonden. Vanzelfsprekend worden alle eventuele opbrengsten die causaal samenhangen met de onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal in mindering gebracht op de kosten.

Met de kosten waarover in artikel 21, derde lid, onderdeel b, wordt gesproken worden bedoeld de integrale kosten van ophalen en verwerking van het gespecificeerd hoog-risico-materiaal. De tarieven voor het ophalen en verwerken van gespecificeerd hoog-risico-materiaal zullen worden gebaseerd op deze integrale verwerkingskosten en een ondernemersvergoeding. Het totaal aan ophaal- en verwerkingskosten op jaarbasis wordt geschat op een bedrag van ongeveer 24 miljoen gulden. Deze kosten zullen worden omgeslagen over alle aanbieders van gespecificeerd hoog-risico-materiaal. Voor de aanbieders van hoog-risico-materiaal als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, blijft dus nadrukkelijk het reeds bestaande tariefstelsel van kracht.

De wijziging van artikel 21 met betrekking tot het vierde lid is van tweeërlei aard. De strekking van het nieuwe derde lid is dezelfde als die van het oude derde lid, met dien verstande dat nu niet langer alleen over hoog-risico-materiaal wordt gesproken, maar over hoog- én gespecificeerd hoog-risico-materiaal. Dit betekent dat de tariefstelling voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal onder het zelfde regime wordt gebracht als de tariefstelling voor hoog-risico-materiaal: jaarlijkse instemming door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is een vereiste, waarbij instemming van de tarieven niet plaats vindt dan na accordering van de door de ondernemers geclaimde kosten door de accountantsdienst van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De instemming wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.

Daarnaast is de zinsnede «in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» komen te vervallen. Artikel 21, derde lid, is door de wijziging onder B opgenomen in de opsomming van artikel 4e van de wet, het artikel waar alle artikelen dan wel leden van artikelen worden genoemd waarop de zinsnede «in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» van toepassing is.

Artikel II

Gebleken is dat in de Wet van 14 mei 1998 tot wijziging van de Destructiewet (Stb. 338), i.e. de wet ter implementatie van de BSE-richtlijn, abusievelijk niet voorzien was in strafbaarstelling via de Wet op de economische delicten (WED) van overtreding van het daar in de Destructiewet ingevoegde derde lid van artikel 3. Deze omissie wordt thans rechtgezet door de wijziging van de WED als vervat in artikel II.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, G. H. Faber

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.