Voorlopig verslag - Bepalingen met betrekking tot de militaire dienstplicht alsmede wijziging van enige wetten en overgangsrecht (Kaderwet dienstplicht)

Dit voorlopig verslag is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 24245 - Kaderwet dienstplicht i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Bepalingen met betrekking tot de militaire dienstplicht alsmede wijziging van enige wetten en overgangsrecht (Kaderwet dienstplicht); Voorlopig verslag  
Document­datum 20-09-1996
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST16433
Kenmerk 24245, nr. 3
Van Staten-Generaal
Originele document in PDF

2.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1996–1997 Nr. 31

24 245

Bepalingen met betrekking tot de militaire dienstplicht alsmede wijziging van enige wetten en overgangsrecht (Kaderwet dienstplicht)

1  Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder nr. 287, vergaderjaar 1995–1996.

2  Samenstelling:

Van Graafeiland (VVD) (voorzitter), Pit (PvdA), Van Gennip (CDA), Vrisekoop (D66), Pitstra (GroenLinks), J. van Leeuwen (CDA), Van Eekelen (VVD), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), Lycklama à Nijeholt (PvdA) en Dees (VVD).

VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR

DEFENSIE2

Vastgesteld 20 september 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

Algemene indruk

De leden van de fractie van de VVD hadden kennis genomen van de zorgvuldige behandeling van de Kaderwet dienstplicht in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Op zichzelf konden deze leden zich ook in het onderhavige wetsvoorstel vinden.

Een en ander nam niet weg dat naar aanleiding van de openbare behandeling aan de overzijde een aantal vragen is blijven leven waaromtrent een nader antwoord gewenst werd geacht.

De leden van de CDA-fractie hadden kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij betuigden hun instemming met de bedoeling van deze wet die is vastgelegd in het voorstel. Een kleinere, mobielere en multifunctionele strijdmacht past op zich bij deze tijd van hoogwaardige technologische ontwikkelingen.

Dat neemt niet weg dat er bij de leden van de CDA-fractie ook grote zorgen leven. Die zorgen hebben voornamelijk betrekking op onvoorziene situaties, die een omvangrijke krijgsmacht nodig maken.

Het lid Hendriks constateerde dat in het algemeen de partij Senioren 2000 sympathiek staat tegenover dit wetsvoorstel. Hij achtte het verheugend dat de internationale veiligheidssituatie het Nederland toestaat tot deze stap over te gaan, temeer waar ook de bondgenoten hiertoe inmiddels hebben besloten. Dat gekozen is voor opschorting in plaats van afschaffing, lijkt Nederland verstandig, gelet op de politieke annex militaire turbulentie die op vele plaatsen, veelal niet eens zo ver van Nederland verwijderd, nog steeds bestaat en dikwijls dreigt te escaleren.

Dit gewijzigde wetsvoorstel, zoals dat na de behandeling door de Tweede Kamer uit de bus is gekomen, vergde naar haar smaak weinig verdere toelichting. De meest voor de hand liggende vragen waren bij de behandeling aan de overzijde reeds beantwoord en enige waardevolle suggesties waren als amendementen verwerkt. Niettemin had zij toch nog enige vragen en opmerkingen.

Alvorens tot specifieke vragen over te gaan wensten de leden van de vaste commissie voor Defensie een gezamenlijke vraag aan de orde te stellen.

De leden van de commissie stelden vast dat het onderhavige wetsvoorstel thans ter behandeling voorligt in de Eerste Kamer. Zij stelden echter ook vast dat de uitvoering alvorens dit wetsvoorstel is vastgesteld met voortvarendheid ter hand is genomen. De leden hadden er begrip voor om tot spoedige uitvoering van het gestelde in het wetsvoorstel over te gaan uit hoofde van de ondervonden aandrang, maar zij konden deze handelwijze niet billijken vanuit de positie van de Eerste Kamer en vanuit het proces van wetgeving. Zij vroegen een toelichting op de overwegingen die deze inbreuk zouden rechtvaardigen.

Voorwaarden en omstandigheden van eventuele mobilisatie

Een groot aantal vragen had betrekking op de voorwaarden en omstandigheden indien besloten zou worden de opschorting van de dienstplicht ongedaan te maken.

De leden van de fractie van de VVD vroegen zich af op basis van welke signalen de regering vooraf realistisch kan inschatten of er op of binnen een termijn van twee jaar een situatie zal ontstaan waarin, gezien de verslechterende veiligheidssituaties, dienstplichtigen benodigd zijn? Zulks niet in de laatste plaats omdat onder de term «groot conflict» ook een buitengewone crisis elders kan worden verstaan. Wanneer is er «iets aan de hand»?

Kan de regering een aantal militaire en politieke toetsingscriteria ontwikkelen die de basis zouden kunnen vormen voor de beslissingen om al dan niet de opschorting van de dienstplicht ongedaan te maken? Zo ja, wanneer kunnen die tegemoet worden gezien? Bent u voornemens daarover met de Staten-Generaal van gedachten te wisselen?

Is de benodigde mobilisatietijd van twee jaar niet te optimistisch, wanneer er weer een keuringsorganisatie moet worden opgericht en voor voldoende uitrusting, materieel en infrastructuur moet zijn gezorgd om de dienstplichtige ook daadwerkelijk te kunnen opleiden?

Ligt voor dit traject een plan in de kast? Zijn de personele en materiële voorzieningen die nodig zijn voor de activering van de opkomstplicht geïnventariseerd?

Tenslotte vroegen deze leden zich af waarom er geen keuring in enigerlei vorm wordt gehandhaafd. Jaarlijks worden tienduizenden jonge Nederlanders bij de gemeenten ingeschreven als potentieel dienstplichtig. Reeds na een paar jaar is dat derhalve een onoverzienbaar aantal waaruit dan enige selectie zou moeten worden gemaakt. Het moet toch mogelijk zijn, zo vroegen de aan het woord zijnde leden zich af, een eerste schifting op basis van fysieke eigenschappen te maken op een wijze zoals bijvoorbeeld door levensverzekeringsmaatschappijen e.d. geschiedt.

De leden van de CDA-fractie constateerden eveneens dat in het wetsvoorstel de dienstplicht als zodanig gehandhaafd wordt doch dat deze slechts wordt opgeschort. Tot zover leek hen alles in kannen en kruiken. Zij meenden dat de schoen pas ging wringen als «buitengewone omstandigheden», zoals in het wetsvoorstel genoemd, zich werkelijk gaan voordoen. Voor die omstandigheden wordt op papier een reserveleger gevormd van zo’n 40 000 manschappen, eerst bestaande uit dienstplichtigen, die in werkelijke dienst zijn geweest en vervolgens in toenemende mate samengesteld uit BBT-ers en ander reservepersoneel.

In artikel 64 worden formeel regels gesteld ten dezen, doch over de middelen om deze grote groep mensen ook enigszins mobilisabel te houden, wordt met geen woord gerept.

Weliswaar worden herhalingsoefeningen genoemd, maar in de stukken wordt vervolgens met zoveel woorden gezegd dat herhalingsoefeningen al gedurende langere tijd niet meer worden gehouden. Het waarom daarvan blijft in het vage.

Kan de bewindsman aangeven welke middelen hij heeft om deze mensen bij te scholen en voldoende te trainen om mobilisatie zo nodig mogelijk te maken? Zal er alsdan ook voldoende materieel beschikbaar zijn? Of gaat het hier in werkelijkheid om een farce en zou dit artikel dan niet geschrapt moeten worden? Immers, een papieren reserveleger kan, in werkelijke noodsituaties, veel levens kosten. De geschiedenis heeft dat meerdere keren duidelijk gemaakt.

Het lid Hendriks had op dit punt ook opmerkingen en vragen. Het was bijvoorbeeld nog steeds niet geheel helder wat moet worden verstaan onder het begrip «buitengewone omstandigheden». Het is duidelijk dat het uitvaardigen hiervan het gevolg zou dienen te zijn van het betrokken raken bij een grootschalig conflict. Is de gedachtegang juist dat in de praktijk Nederland uitsluitend bij een grootschalig conflict zou kunnen worden betrokken en derhalve zou overgaan tot het uitroepen van «buitengewone omstandigheden», indien Nederland daar als deel van een bondgenootschap, NAVO of EU, reden voor zou hebben? Indien deze aanname juist is, dan zou het zeer verhelderend kunnen werken indien de regering zulks in een toelichting zou verduidelijken.

Voorts is het voor de regering kennelijk een hachelijke zaak om enige concrete toelichting te geven op de termijn waarmee gerekend moet worden als benodigd voor de overgang van «gewone» naar «buitengewone» omstandigheden. De staatssecretaris zijn hierover reeds door diverse fracties vragen gesteld. De antwoorden waren echter immer vaag; hij valt niet over een half jaartje meer of minder. Het meest concrete antwoord was dat «bij reactivering van de dienstplicht, het weer opleiden van dienstplichtigen en het aankopen van materieel het ongeveer twee jaar zou vergen om weer een verantwoorde sterkte te hebben opgebouwd». En elders wordt gesteld dat in die situatie «wij voldoende tijd hebben om met de keuringen om te gaan». Dit lid was zo vrij bij deze luchtige redenering enige vraagtekens te zetten.

In het ergste geval ging het om het gevechtsvaardig maken van een bestand van 50 000 dienstplichtigen. De ongelofelijke papierkraam die met het oproepen daarvan gepaard gaat (en die in het geheel niet meer wordt getest) zal onvoorstelbaar zijn. Voorts moet een keuringsstructuur van de grond af worden opgebouwd. En verder moet uit het niets een opleidingscapaciteit worden gecreë erd, waarvoor tot voor kort alleen al bij de Koninklijke Landmacht twee separate Commando’s bestonden, die daarvoor speciaal waren bemenst en uitgerust. Daarbij moet rekening worden gehouden met een voortgaande vermindering van de in de komende jaren beschikbare oefen- en schietterreinen en kazernecapaciteit.

En tenslotte moeten uit de individueel opgeleide mensen nog gevechtsvaardige eenheden worden gevormd.

Samenvattend voegde hij zich daarom bij de critici die menen dat een termijn van drie tot vier jaar voor dit alles realistischer te noemen is. Aannemende dat bovenstaande redenering juist is, moet logischerwijze worden geconcludeerd dat Nederland op deze wijze niet aan de internationaal geaccepteerde veiligheidsnormen zou kunnen voldoen. Dit zou betekenen dat, om internationaal (en nationaal) geloofwaardig te blijven, het in stand houden van een (herhalings)oefeningscapaciteit of tenminste een toetsingscapaciteit van het dienstplichtigenbestand onvermijdelijk is. Hiermee zou Nederland zich dan qua inspanning enigszins kunnen vergelijken met landen als de Verenigde Staten en Groot-Brittannië .

Met de thans ter beschikking staande toelichting kon het aan het woord zijnde lid artikel 64 van dit wetsvoorstel, jammer genoeg, vooralsnog niet anders kenschetsen dan als een papieren tijger.

Toerusting en inpassing van een beroepsleger

De leden van de fractie van het CDA wensten nog in te gaan op enkele aspecten van het beroepsleger.

Ook bij een beroepsleger gaat het primair om een toereikende strijdmacht. De vraag is of daarvan nu wel sprake is, gezien de vele personele spanningen die zich voordoen waar mensen steeds meer klagen over te lange of te frequente uitzendingen voor crisis- en/of vredesoperaties. De uitzendbaarheid wordt een steeds groter probleem en belangen-behartigende instanties spreken nu al over immorele situaties. Kan de bewindsman aangeven wanneer de prioriteiten worden bijgesteld of zal de krijgsmacht in de toekomst over wat ruimere middelen kunnen beschikken?

Vraag is ook hoe de nieuwe beroepsstrijdkrachten een integraal onderdeel van de Nederlandse samenleving kunnen blijven. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie kan dat niet door die samenleving een spiegel voor te houden. Kan dat niet veel beter door een bedrijf op te bouwen met, net zoals elk ander bedrijf, een eigen bedrijfscultuur? Daarbij zou vooralsnog meer nadruk kunnen worden gelegd op de «ambassadeursrol» die vele Nederlandse militairen zullen moeten vervullen bij de regelmatig terugkerende vredesoperaties.

De leden van de fractie van de PvdA sloten hierbij aan toen zij opmerkten dat hun partij altijd grote waarde heeft toegekend aan de maatschappelijke verankering van de krijgsmacht. Zij menen dat de «vredes»-operaties van de laatste jaren het belang daarvan hebben bevestigd en benadrukt. Graag vernamen zij hoe de bewindslieden daarover denken en op welke wijze deze opvatting bij het opbouwen van een beroeps- c.q. vrijwilligersleger vorm en inhoud krijgt.

Dienstweigeraars

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of, en zo ja, in welke zin de bewindslieden van Defensie betrokken zijn bij de problematiek van de dienstweigeraars. Het is deze leden bekend dat het Ministerie van Justitie de laatste hand legt aan een notitie met betrekking tot het te voeren beleid in deze. Zij zouden het op prijs stellen deze notitie (ook) te ontvangen.

Aansluitend vroegen de leden van de CDA-fractie of de betreffende bewindsman kon aangeven daar waar de laatste dienstplichtige op 22 augustus jl. is afgezwaaid, hoeveel gewetensbezwaarden nu nog vervangende dienst doen en wanneer dat definitief een einde neemt?

Vrouwen in de krijgsmacht

Volgens allerlei berichten loopt de werving voor personeel in de beroepskrijgsmacht voortreffelijk. Geldt dat ook voor het aandeel vrouwen in de krijgsmacht? In de memorie van toelichting wordt een percentage vrouwen genoemd van 8. Wordt dit percentage werkelijk gehaald? Waarop is dit percentage gebaseerd?

Tot slot

De aan het woord zijnde leden van de fractie van het CDA maakten tot slot een generale opmerking en verbonden daar een vraag aan.

Op de regering rust een grote morele verantwoordelijkheid voor de veiligheid van ons land, alsmede in bondgenootschappelijk verband. Wil de bewindsman nog eens duidelijk aangeven of de veiligheid optimaal wordt gegarandeerd inzake de termijnen, de omvang en de middelen?

De voorzitter van de commissie, Van Graafeiland

De griffier van de commissie, Balje´

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.