Lijst van vragen en antwoorden over de notitie Mest- en ammoniakbeleid - Mest- en ammoniakbeleid

Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 2 toegevoegd aan dossier 24445 - Mest- en ammoniakbeleid.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Mest- en ammoniakbeleid; Lijst van vragen en antwoorden over de notitie Mest- en ammoniakbeleid 
Document­datum 01-12-1995
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST11774
Kenmerk 24445, nr. 2
Van Staten-Generaal
Commissie(s) Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1995–1996

24 445

Mest- en ammoniakbeleid

Nr. 2

1  Samenstelling:

Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), voorzitter, Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, M. M. H. Kamp (VVD), Esselink (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), Van Zijl (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Woltjer (PvdA), Schuurman (CD), Augusteijn-Esser (D66), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. Vos (GroenLinks), Van Waning (D66), Keur (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD).

Plv. leden: Bukman (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van Middelkoop (GPV), Remkes (VVD), Beinema (CDA), Leers (CDA), Biesheuvel (CDA), Van Gijzel (PvdA), Liemburg (PvdA), Hoekema (D66), M. M. van der Burg (PvdA), Verspaget (PvdA), Verkerk (AOV), Zijlstra (PvdA), Poppe (SP), vacature (D66), Jorrits-ma-van Oosten (D66), Gabor (CDA), Leerkes (U55+), De Cloe (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Doelman-Pel (CDA), Cornielje (VVD), Verbugt (VVD), H. G. J. Kamp (VVD).

2  Samenstelling:

Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Poppe (SP), Gabor (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA), Jeekel (D66). Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Bukman (CDA), Van de Camp (CDA), Oudkerk (PvdA), Jorritsma-van Oosten (D66), Valk (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Hendriks (HDRK), vacature (CD), Bijleveld-Schouten (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (U55+), Swildens-Rozendaal (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H. G. J. Kamp (VVD), Boers-Wijnberg (CDA), Van ’t Riet (D66).

LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 1 december 1995

De vaste commissies voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 en voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer2 hebben een aantal vragen voorgelegd aan de regering over de notitie Mest- en ammoniakbeleid.

De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft deze vragen, mede namens de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, beantwoord bij brief van 29 november 1995.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en

Visserij,

Blauw

De voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke

Ordening en Milieubeheer,

Versnel-Schmitz

De griffier van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en

Visserij,

Hillen

1

«De notitie bevat geen blauwdruk maar laat ruimte tot nadere invulling»

a) Kan aangegeven worden wat hier concreet mee bedoeld wordt?

b) Hoe verhoudt deze zin zich met de uitspraak van de minister van LNV dat het parlement geen of nauwelijks ruimte heeft tot wijziging? (blz. 3).

  • a. 
    Zie vraag 2.
  • b. 
    De uitspraak van de minister van LNV richtte zich op de hoofdlijnen van het in het kabinet bereikte compromis. Naar de mening van het kabinet is het voorliggende pakket evenwichtig en realistisch. Gezien het samenhangende karakter van het pakket lijkt het lastig om op belangrijke onderdelen het beleid ingrijpend aan te passen zonder het gehele bouwwerk aan te tasten.

Het kabinet heeft ervoor gekozen om duidelijke en samenhangende kaders te scheppen, waarbinnen op tal van punten ruimte is voor nadere invulling.

2

Kan de regering aangeven wat bedoeld wordt met «ruimte tot nadere invulling» in relatie tot het op pag. 15 meerdere keren genoemde uitgangspunt «huidige inzichten»?

Kunnen voorbeelden gegeven worden? (blz. 3)

De notitie is een notitie op hoofdlijnen, die duidelijkheid wil bieden voor de komende 10 à 15 jaar. Dit echter niet in de vorm van een blauwdruk, waarbij er geen ruimte meer zou zijn voor nadere invulling.

Op tal van punten is ruimte voor nadere invulling. Enige voorbeelden: het fonds voor herstructurering, de AMvB-huisvesting, het aanvullend regionaal ammoniakbeleid, de mineralenregulering voor een aantal plantaardige teelten en de nadere invulling van de mineralenaangifte.

Het bieden van duidelijkheid gebeurt onder andere door het vastleggen van het normentraject tot 2008/2010. In de notitie is aangegeven dat daarbij (uiteraard) uitgegaan is van de huidige inzichten. Wanneer zich de komende jaren nieuwe inzichten aandienen dan zal bezien worden of en in welke vorm dat gevolgen moet hebben. Daarbij zal het nu voorgelegde traject als ijkpunt gehanteerd worden.

Duidelijkheid dus, zonder de krampachtigheid van een blauwdruk.

3

Welke andere sectoren belasten het milieu met fosfaat en stikstof en in welke mate (percentages)? (blz. 5) ?

De belangrijkste andere sectoren die het milieu belasten met stikstof en fosfaat zijn de industrie en de rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s). De verdeling van de belasting over de sectoren is voor het oppervlaktewater als volgt (1995):

fosfaat                                stikstof

Rioolwaterzuivering

Industrie

Landbouw

 

27%

20%

33%

5%

40%

75%

In de periode 1985 en 1994 zijn in de emissies naar het oppervlaktewater de volgende wijzigingen opgetreden (uitgedrukt in kiloton/jaar):

 

fosfaat

1985

1994

rwzi’s

industrie landbouw

13

14

5

4 5 6

totaal

32

15

 

stikstof

1985

1994

rwzi’s

industrie landbouw

45

18

155

35

8

133

totaal

218

176

(Bron: RIZA; Voortgangsrapportage Integraal Waterbeheer en Noordzeeaangelegenheden 1994)

4

Sinds 1987 is de omvang van de veestapel min of meer constant. Er is een verschuiving opgetreden van melkvee naar vleesvee. Het aantal varkens is ongeveer constant gebleven. De milieudruk veroorzaakt door de landbouw is sinds 1985 afgenomen. (zie milieubalans)

Wat is tegen die achtergrond de oorzaak van het toenemende mestoverschot? (blz. 5)

Het mestoverschot is de resultante van de mestproduktie en de mogelijkheid om mest af te zetten (de zogenaamde plaatsingsruimte). De plaatsingsruimte wordt bepaald door het aantal hectares en de hoeveelheid mest die per hectare mag worden uitgereden. De hoeveelheid mest die per hectare mag worden uitgereden (de gebruiksnorm) is stapsgewijze verlaagd. Bij iedere verlaging van de gebruiksnorm ontstaat een spanning tussen de mestproduktie en de plaatsingsruimte die tot uiting kan komen in de vorm van een landelijk mestoverschot.

5 en 23

Er is gekozen voor de norm gve/ha (groot vee eenheden per ha). Hoe zijn dieren anders dan melkkoeien te herleiden tot GVE en is een koe goed voor een fosfaatproduktie van 41 kg P2O5?

Hoe worden de verschillende diercategorieën–volwassen en jong – berekend in de gve.? (blz. 12).

Over de exacte invulling van de gve-norm heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Besluitvorming vindt plaats in het kader van de uitwerking van het mineralenaangiftesysteem. De invulling van de gve-norm zal in ieder geval gebaseerd zijn op de fosfaatproduktie van de dieren. Discussiepunt is nog in hoeverre de invulling medegebaseerd zal zijn op de stikstof- respectievelijk ammoniakproduktie van de dieren. Vanwege uitvoerbaarheid en duidelijkheid zullen de gve-normen forfaitair worden vastgesteld.

Eén gve komt overeen met één melkkoe. Als de gve-norm alleen gebaseerd wordt op de fosfaatproduktie komt één gve overeen met 41 kg fosfaat. Wordt ook rekening gehouden met de stikstof- of ammoniak-produktie dan kan dit meer of minder dan 41 kg zijn; de fosfaatproduktie wordt dan gecorrigeerd voor de stikstof- of ammoniakproduktie.

6

Kan de regering aangeven op basis waarvan de genoemde bemestingsadviezen tot stand zijn gekomen?

De bemestingsadviezen zijn tot stand gekomen op basis van (praktijk)onderzoeksresultaten met de bedrijfseconomie als leidraad. Ze zijn vastgesteld nadat consensus was bereikt met de voorlichtingsorganisaties en uitvoeringsorganisaties van het bedrijfsleven, die de bemestingsadviezen in de praktijk toepassen. De bemestingsadviezen worden regelmatig geactualiseerd en verfijnd op basis van nieuwe inzichten.

7

Deelt de regering de mening dat de afname van 30% kunstmest slechts stoelt op bewustwording zonder dwang? (blz. 7)

Naast bewustwording heeft vooral de verplichting tot emissie-arm mestuitrijden en het uitrijden van mest vlak voor of in het groeiseizoen de benutting van met name stikstof uit dierlijke mest verbeterd. Als gevolg daarvan is het kunstmestgebruik verminderd.

8

Kan het met 30% gedaalde kunstmestgebruik van de afgelopen jaren worden toegespitst naar sectoren? Kan daarbij een uitsplitsing worden gemaakt naar stikstofkunstmest, fosfaatkunstmest (en overige kunstmeststoffen)?

In de akkerbouw zou in veel mindere mate een teveel aan (stikstof)-kunstmest worden gebruikt gezien de produktkwaliteit. (blz. 7).

In onderstaande tabellen is voor 1987/88 tot en met 1993/94 het kunstmestverbruik in kg/ha cultuurgrond weergegeven voor het gemiddelde akkerbouwbedrijf en het gemiddelde sterk gespecialiseerde melkveehouderijbedrijf. Hiermee is verreweg het grootste deel van het agrarisch kunstmestgebruik in beeld gebracht:

 

het gemiddelde akkerbouwbedrijf

1978/88

1988/89

1989/90

1990/91

1991/92

1992/93

1993/94

138         Stikstofmeststoffen, herleid tot N

139         Fosfaatmeststoffen, herleid tot P2O 5

140         Kalimeststoffen, herleid tot K20

173

79

126

162

67

112

157

59

101

145 51 96

142 48 89

136 45 94

136 39 75

 

het gemiddelde sterk gespecialiseerde melkveehouderijbedrijf

1987/88

1988/89

1989/90

1990/91

1991/92

1992/93

1993/94

138         Stikstofmeststoffen, herleid tot N

139         Fosfaatmeststoffen, herleid tot P2O5

140         Kalimeststoffen, herleid tot K20

317 44 33

313 43 34

304 44 25

270 31 19

261 29 13

258 27 11

275 27 10

(Bron: Bedrijfsuitkomsten in de landbouw LEI/DLO).

Uit de tabel blijkt dat het kunstmestgebruik in de aangegeven sectoren in vergelijkbare mate is gedaald.

Tevens is af te leiden dat het stikstof-kunstmestgebruik in de akkerbouw duidelijk lager ligt dan in de melkveehouderijsector.

9

Kan aangegeven worden hoe hoog de verliezen aan stikstof en aan fosfaat zijn in de akkerbouw, uitgesplitst naar bedrijven met de hoogste en bedrijven met de laagste verliezen? (met bronvermelding en jaartal) (blz. 7)

Volgens de Periodieke Rapportage 68–92 van LEI-DLO, Landbouw, milieu en economie (november 1994), bedraagt het stikstofoverschot op de akkerbouwbedrijven in 1992/1993 gemiddeld 173 kg per ha. De spreiding is echter groot. Bedrijven in de klasse «zeer laag» overschot realiseren een overschot van 61 kg per ha; bedrijven «zeer hoog» hebben een overschot van 330 kg N per ha. Uit dezelfde studie blijkt dat het gemiddelde fosfaatoverschot op de akkerbouwbedrijven circa 65 kg per ha bedraagt. Ook hier is de spreiding groot: voor de klasse «zeer laag» is dit – 4,5 kg en voor «zeer hoog» is dit 168 kg fosfaat per ha.

Hierbij wordt opgemerkt dat in 1992/1993 hogere doseringsnormen golden voor dierlijke mest dan nu het geval is. Een groter gebruik van dierlijke mest leidt in de praktijk tot hogere verliezen.

10

Tabel 2.2. Waarop slaan de procentcijfers bij het aandeel in de mestproduktie en in het aandeel in het mestoverschot, op kubieke meters, op fosfaatproduktie of op stikstofproduktie? (blz. 7)

De procentcijfers in tabel 2.2 hebben betrekking op het aandeel in de mestproduktie, resp. het aandeel in het mestoverschot uitgedrukt in kilogrammen fosfaat.

11

Rundveehouderij. Hoe groot is het gebruik van krachtvoer dat niet op eigen bedrijf geproduceerd wordt? Wat is hiervan het gevolg voor de stikstof- en voor de fosfaatbalans? (blz. 7)

Het gebruik aan krachtvoer voor rundvee (incl. schapen en geiten) is uitgedrukt in fosfaat momenteel 54 miljoen kg. De vastlegging en afvoer van fosfaat in vlees en melk is 36 miljoen kg fosfaat. Dit betekent voor de fosfaatbalans dat het overschot 18 (= 54 – 36) miljoen kg fosfaat is. Uitgaande van 1,2 miljoen ha gras- en maisland voert een veehouder gemiddeld 15 kg fosfaat per ha meer aan uit krachtvoer dan hij afvoert met vlees en melk.

Voor stikstof is het effect op de balans moeilijker in beeld te brengen omdat hier sprake is van een wisselend aandeel van vervluchtiging. (Bron: Werkgroep Uniformering Mestcijfers/IKC,RSP)

12

Kan de stelling dat rundveehouderijbedrijven vrij eenvoudig schoon kunnen produceren objectief feitelijk (evt. cijfermatig) onderbouwd worden? (pag. 7)

Grondgebonden rundveehouderijbedrijven kunnen vrij eenvoudig schoon produceren. Belangrijke maatregelen in dat kader zijn o.a. voeren volgens het voeradvies, bemesting met dierlijke mest maximaal tot aan het fosfaatadvies en geen mestaanvoer van elders, emissie-arme aanwending van mest, mestaanwending in het groeiseizoen, lagere jongveebezetting.

In de stikstofdeskstudie is berekend dat op deze wijze bij 1,5 melkkoe per ha grasland een stikstofverlies kan worden gerealiseerd van 180 kg en bij 2,5 melkkoe per ha van 240 kg.

In de deskstudies voor fosfaat en stikstof zijn maatregelen voor een efficiënter omgaan met mineralen in de bedrijfsvoering omschreven.

13

Rundveehouderij, varkenshouderij en pluimvee.

Hoeveel afval uit de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie en uit andere bronnen wordt als veevoer gebruikt? Zo mogelijk per diersoort? (Blz. 7/8).

Waar het gaat om het gebruik van afvalstoffen in veevoeders betreft het voornamelijk voeders voor varkens en rundvee. In pluimveevoeders worden nauwelijks afvalprodukten verwerkt. Voor varkens en rundvee hebben we zowel met mengvoer als met natte produkten te maken.

In het mengvoer voor varkens en rundvee (totaal ca. 15 mln kg droge stof) is ca. 10 mln kg droge stof afkomstig van afvalstoffen uit binnen- en buitenland.

Afgezien van snijmais (produkten) die speciaal voor vervoedering worden geteeld (ca. 11 mln ton), wordt nog 4 mln ton nat produkt afkomstig uit de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie vervoederd (bierborstel, aardappelstoomschillen, bietenpulp etc). lets meer dan de helft hiervan gaat naar de rundveehouderij, een kleine 2 mln ton naar de varkenshouderij. (bron: Cehave)

14

Kan een nadere uitleg worden gegeven hoe de regering denkt te waken voor overbemesting in de akkerbouw i.v.m. het afwentelingsmechanisme? (blz.8en blz. 18)

Om te voorkomen dat de toenemende druk op de mestmarkt tot ongewenste fosfaat- en stikstofverliezen bij het gebruik van dierlijke mest in de akkerbouw leidt, wordt voor akkerbouwbedrijven een aanvoer-registratie en een aanvoernorm voor dierlijke mest en overige organische meststoffen ingevoerd.

Er zal worden gezorgd voor een adequate sanctie op eventuele overschrijding van deze aanvoernorm in de vorm van een heffing welke zal aansluiten bij het heffingensysteem van het MINAS. De hoogte van de heffing zal zodanig worden gekozen dat een afnemer van mest hier geen economisch voordeel kan halen.

15

Hoe verhoudt zich het uitgangspunt van een gedifferentieerde aanpak tot het voornemen om een generieke gve-grens aan te brengen voor invoering van een nieuw, verfijnd reguleringsinstrument? (blz. 11).

Het centrale en algemeen geldende uitgangspunt is dat de aanpak zich in eerste instantie richt op de bedrijven met de grootste milieurisico’s.

Hiervoor is één eenvoudige en doorzichtige systematiek gezocht. Een globale maat voor de mate van milieurisico is gevonden in de veebezetting per hectare.

Met deze eenvoudige maat wordt onderscheid gemaakt tussen bedrijven die wel aangifteplichtig zijn – en dus een zwaardere verantwoordingslast hebben – en bedrijven die niet aangifteplichtig zijn.

De bedrijven die aangifteplichtig zijn kunnen vervolgens kiezen tussen een forfaire aangifte en een verfijnde aangifte. Daarmee wordt onderscheid gemaakt op basis van de individuele bedrijfssituatie.

De gedifferentieerde aanpak komt dus tot uiting in zowel het globaal onderscheiden van risicogroepen als in de geboden keuzemogelijkheid voor aangifteplichtige bedrijven.

De gedifferentieerde aanpak heeft verder betrekking op het bieden van de keuzemogelijkheid aan boeren om zelf te bepalen hoe de milieubelasting wordt teruggedrongen. De overheid bepaalt de verliesnormen en de boeren bepalen hoe ze die realiseren. Via het mineralenaangiftesysteem leggen ze daarover verantwoording af.

16 en 17

Is met het oog op de praktische uitvoerbaarheid van het beleid overleg gevoerd met het bedrijfsleven over het tot stand komen van dit beleid en het uiteindelijk voorgestelde beleid (de onderhavige notitie)?

Zo nee, waarom niet?

Zo ja, wat is het aandeel van het bedrijfsleven bij het tot stand komen van en het oordeel over het beleid? (blz. 11)

Wordt het beleid als voldoende praktisch haalbaar en motiverend beschouwd? (blz. 11)

Het georganiseerde landbouwbedrijfsleven is uitdrukkelijk betrokken geweest bij de voorbereiding van het voorgestelde beleid. Dit geldt met name waar het gaat om de onderbouwing en consequenties van mogelijke verliesnormen voor fosfaat en stikstof en de nadere uitwerking van het Mineralenaangiftesysteem (MINAS). De praktische uitvoerbaarheid is hierbij steeds expliciet aan de orde geweest.

De keuzes, die op basis van de voorbereiding zijn gemaakt, zijn kort voor de definitieve standpuntbepaling van het Kabinet aan het bedrijfsleven voorgelegd.

Daarbij bleek dat het MINAS kan rekenen op grote steun. Over de afbakening van de groep aangifteplichtige bedrijven wordt echter verschillend gedacht. Door sommigen wordt uitbreiding van deze groep bepleit. Ook zijn grote groepen voorstander van de introduktie van premies naast de heffingen om het systeem meer motiverend te maken voor het behalen van een grotere milieuwinst.

Ten aanzien van het herstructureringsfonds zijn bij gelegenheid van het genoemde overleg afspraken gemaakt over de betrokkenheid van het landbouwbedrijfsleven bij de nadere uitwerking. Een definitief oordeel van het landbouwbedrijfsleven is daarvan afhankelijk.

Met betrekking tot de gekozen verliesnormen is het standpunt van het georganiseerde landbouwbedrijfsleven dat met name de fosfaat-verliesnorm voor 2000 te streng is. Daarnaast heeft het landbouwbedrijfs-leven bezwaren tegen het nu reeds vastleggen van het traject na 2000. Dit zou pas kunnen gebeuren als meer inzicht bestaat in de technische haalbaarheid en de sociaal-economische consequenties, die volgens hen nu nog slecht zijn te overzien.

18 en 57

Wat vindt de regering, gezien de opvatting dat «goed gedrag» gestimuleerd moet worden, van het voorstel van het CLM een premie uit te keren aan de bedrijven die onder de norm produceren? (blz. 11)

Waarom ziet de regering af van uitvoering van de motie, aangenomen door de Tweede Kamer in december 1993, die verzoekt om in de uitwerking van het mineralenaangifte-instrument naast heffingen ook premies te betrekken?

Een belangrijk uitgangspunt is het voorkó men van teveel regellast voor boeren en overheid. Invoering van een premiesysteem betekent dat een veel grotere groep boeren een mineralenaangifte zal gaan bijhouden met alle consequenties voor de uitvoering vandien.

Wil een premiesysteem voldoende stimuleren, dan zal dat met aanzienlijke bedragen gepaard moeten gaan. De premie dient dan immers hoger te zijn dan de kosten van de maatregelen die nodig zijn om voor de premie in aanmerking te komen.

De dekking van de premies zal moeten worden opgebracht door de sector (bijv. door een hogere heffing). Hierdoor worden diegenen, die moeten investeren omdat ze nog boven de verliesnormen zitten, op extra hoge kosten gejaagd. Het leidt dus tot het rondpompen van geld binnen de sector en het doet bovendien wel een erg groot beroep op de solidariteit.

19

Waarop is de stelling gebaseerd, «de bedrijven met de grootste milieurisico’s zijn in het algemeen gesproken de intensieve veehouderijbedrijven». (blz. 12).

De intensieve veehouderijbedrijven hebben meer moeite om schoon te produceren dan de extensieve bedrijven. De extensieve bedrijven kunnen door het benutten van relatief goedkope maatregelen hun emissies aanzienlijk beperken.

De intensieve bedrijven daarentegen moeten in het algemeen ook gebruik maken van maatregelen die bedrijfseconomisch minder aantrekkelijk zijn.

20

Hoedefinieert de regering «de intensievere veehouderijbedrijven» die de grootste milieurisico’s veroorzaken? Wat is het aandeel van deze bedrijven (als groep) in het totale fosfaat- en stikstofverlies in Nederland? (blz. 12)

Met «de intensievere veehouderijbedrijven die de grootste milieurisico’s veroorzaken» worden de bedrijven bedoeld, die een zo hoge veebezetting hebben dat er meestal sprake is van een mestoverschot. Het normale economisch handelen is bij deze bedrijven een onvoldoende prikkel om kosten te maken voor het opruimen van dit mestoverschot. Gezien de gekozen verliesnormen gaat het tot 2002 om de bedrijven met een veebezetting die groter is dan 2,5 gve per ha.

Het preciese aandeel van deze bedrijven in het totale fosfaatverlies en stikstofverlies is op dit moment niet kwantitatief aan te geven.

21

Zal vrijstelling van bedrijven beneden een bepaalde veebezetting van de verplichting een mineralenaangiftesysteem te voeren, niet tot allerlei handhavingsproblemen leiden, zoals bedrijfssplitsingen en dergelijke? (blz. 12)

Verwezen zij naar het antwoord op vraag 28 en 35.

22

Gaat het bij de mestproblematiek «in essentie om de mineralen-produktie per hectare» of om de mineralenaanwending per hectare? Hoe groot is in Nederland de kunstmestindustrie per hectare? (blz. 12)

Het beleid is erop gericht om op eenvoudige en heldere wijze onderscheid te maken tussen bedrijven met veel en weinig milieurisico. Dit risico is in het algemeen groter naarmate het bedrijf intensiever is; met name als de produktie van mest de maximale aanwendingsmogelijkheden op het eigen bedrijf overschrijdt. Een veebezetting uitgedrukt in het aantal dieren per hectare is een eenvoudige en duidelijke maatstaf.

Een overmatige mineralenaanwending leidt tot verliezen die voor het milieu belastend zijn.

In essentie zijn dus zowel de mineralenaanwending als de mineralen-produktie per hectare beide bepalend voor de omvang van de mestproblematiek.

Wat betreft de omvang van de Nederlandse kunstmestindustrie kan ik u meedelen dat van de totale produktie ongeveer 75% wordt geëxporteerd.

Ongeveer 25% wordt in eigen land afgezet. Bijgaande tabel geeft een overzicht van de kunstmestafzet voor gebruik in Nederland.

De kunstmestafzet voor gebruik in Nederland (Bron: LEI-CBS statistieken)

 

juli/juni

Stikstofmeststoffen

Fosforzuur-

 

Kalimeststoffen

 
 

herleid tot N

 

meststoffen

 

herleid tot K20

 
     

herleid tot P2O5

   
 

mln. kg

kg/ha

mln. kg

kg/ha

mln. kg

kg/ha

1985/86

499.7

248

81.3

40

119.8

59

1986/87

504.0

251

87.6

44

104.9

52

1987/88

458.2

228

79.6

40

97.8

49

1988/89

443.5

221

86.3

43

104.8

52

1989/90

412.4

206

76.1

38

98.3

49

1990/91

400.0

199

74.1

37

94.1

47

1991/92

391.8

195

78.6

39

92.8

46

1992/93

390

197

74

37

81.9

41

1993/94*

386

197

66.4

34

79.5

40

  • voorlopig cijfer

23

Hoe worden de verschillende diercategorië en–volwassen en jong – berekend in de g.v.e.? (Blz. 12).

Zie antwoord op vraag 5.

24

Is overwogen de grens te leggen bij de omvang van bedrijven uitgedrukt in gve’s los van de oppervlakte? (blz. 12).

De gve-grens heeft tot doel bedrijven met een beperkt potentieel milieurisico vrij te stellen van onnodig belastende regelgeving. De invulling van de gve-grens in het mineralenaangiftesysteem (MINAS) en de gve-grens in de AMvB Huisvesting Veehouderij zijn gebaseerd op een milieurisico-benadering. De veebezetting per hectare is een factor die in belangrijke mate bepalend is voor het potentiële milieurisico van een bedrijf.

Met betrekking tot MINAS houdt het potentiële milieurisico vooral verband met de veebezetting per hectare, omdat deze bepalend is voor de omvang van het mestoverschot op bedrijfsniveau. Bedrijven met veel dieren per hectare zijn verplicht aan MINAS deel te nemen om na te kunnen gaan of het mestoverschot op een verantwoorde wijze is afgezet en of de aanvoer- respectievelijk verliesnormen niet zijn overschreden.

Ook de gve-grens in de AMvB-Huisvesting Veehouderij is gebaseerd op de veebezetting per hectare. Bedrijven met relatief veel grond kunnen op verschillende manieren (veevoeding, emissie-arme mestaanwending, toepassing emissie-arme stallen) aan de ammoniakeisen voldoen. Bedrijven met minder of geen grond hebben deze keuze niet. Intensieve bedrijven zullen emissie-arme stallen moeten toepassen om te voldoen aan de ammoniakeisen.

Uit bovenstaande blijkt dat de veebezetting per hectare veel bepalender is voor het milieurisico dan de omvang van de bedrijven. Daarom is niet overwogen om de gve-grens los van de grond vast te stellen.

25

Hoe groot moet het aantal gve’s per bedrijf (los van de oppervlakte) zijn indien ca. 25% van de veehouderijbedrijven buiten de verplichte minera-lengifte zouden moeten blijven? (blz. 12).

Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de wijze waarop de gve-norm wordt ingevuld. Uitgaande van een invulling van de gve-norm op basis van de forfaitaire fosfaatproduktie (één gve=41 kg fosfaat) zou het aantal gve’s per bedrijf (Ios van de grond) op een niveau van 13 á 15 gve’s (ca. 575 kg fosfaat) moeten worden gesteld om 25% van de bedrijven buiten de verplichte mineralenaangifte te Iaten vallen. De forfaitaire fosfaatprodukties van bedrijven zijn benaderd op basis van de ongecorrigeerde aangiftes 1994 bij Bureau Heffingen.

26

Bestaat in het voorgestelde gve-scheidingssysteem voor hen die nu buiten de verplichte mineralenaangifte vallen de mogelijkheid daar vrijwillig aan mee te doen indien gekozen zou worden voor een systeem van heffen en belonen? (blz. 12).

In de Integrale notitie is aangegeven dat het beleid voor de komende jaren primair is gericht op de groep bedrijven met de grootste milieurisico’s. Alleen de bedrijven boven de veebezettingsgrens worden aangifteplichtig in het kader van het MINAS.

De bedrijven onder de veebezettingsgrens blijven buiten het MINAS; een vrijwillige deelname is in dit systeem niet voorzien.

Gezien het feit dat niet is gekozen voor een systeem met premies, ligt een dergelijke vrijwillige deelname ook niet erg in de rede.

27

Hoe verhoudt zich de gekozen gve-grens met de in de EU wel genoemde grens van 1.7 gve? (blz. 12).

In EU-regelgeving en -beleidskaders wordt de gve-grens veelal als een maximale veebezettingsgrens gebruikt. De gve-grenzen die in de Integrale Notitie worden gehanteerd zijn alleen bedoeld om bedrijven te onderscheiden die verplicht worden een mineralenaangifte bij te houden. Deze grenzen zijn nadrukkelijk niet bedoeld als een maximale veebezettingsnorm.

28 en 40

Wat betekent het voorgestelde scheidingssysteem (gve/ha) voor de handhaafbaarheid van het mineralenaangiftesysteem? Neemt deze toe of af? (blz. 12).

Is het niet wenselijk dat alle Iandbouwbedrijven met een mineralenaangiftesysteem werken om de mineralenboekhouding voor de Nederlandse Iandbouw als geheel sluitend te krijgen? (blz. 13)

Eén van de uitgangspunten van de Integrale Notitie is geweest, dat alleen regels worden gesteld waar dit strikt noodzakelijk is. De administratieve Iastendruk binnen de Iandbouw is hoog en het beleid van het kabinet is erop gericht deze druk, waar mogelijk, te verminderen. Voor het onderhavige beleid betekent dit dat gekozen is voor een risicobenadering. Bedrijven met potentiële milieurisico’s worden verplicht aangifte te doen van hun mineralenmanagement. Bedrijven met geringere risico’s worden (voorlopig) van die verplichting vrijgesteld.

De grens tussen aangifteplichtige- en niet aangifteplichtige bedrijven is gebaseerd op de veedichtheid van bedrijven. Gekozen is voor een grens van 2,5 gve, wat omgerekend neerkomt op een produktie van ca. 100 kg fosfaat/ha. NB: Op grond van de vigerende Meststoffenwet zijn bedrijven vanaf een produktie van 110 kg/ha verplicht een mestboekhouding bij te houden.

Uit handhavingsoogpunt heeft het uitzonderen van bedrijven de volgende voordelen:

– het systeem van de niet-deelnemende bedrijven is eenvoudiger;

– controle op de naleving van de normen door niet-deelnemende bedrijven brengt voor de overheid minder uitvoerings- en handhavings-lasten met zich mee.

Door het (voorlopig) uitzonderen van niet-risicovolle bedrijven moet wel voorkomen worden dat problemen van aangifteplichtige bedrijven met het sluitend krijgen van de mineralenbalans worden afgewenteld op de bedrijven die die niet onder MINAS vallen. Zou aan de Iaatste categorie geen regels worden gesteld ten aanzien van het aanvoeren van mest van derden, dan zou het MINAS niet goed sluitend zijn te krijgen. In die situatie zouden er onvoldoende tegengestelde belangen bestaan tussen aangifteplichtige producenten en niet-aangifteplichtige afnemers van dierlijke mest. Hierdoor zouden mesttransacties theoretisch buiten de boeken kunnen blijven.

Deze afwentelingproblematiek wordt met het opnemen van een aanvoerregistratie en een aanvoernorm voor niet-aangifteplichtige bedrijven ondervangen. Bij de uitwerking van de wetgeving zal aan dit aspect nadere aandacht worden besteed.

Wij gaan er dan ook vanuit dat het uitzonderen van een categorie niet-risicovolle bedrijven, door het stellen van nadere regels, neutraal uitwerkt op de handhaafbaarheid van het MINAS-systeem.

29

Bestaat enig inzicht in het kunstmestgebruik op de van mineralenaangifte vrijgestelde bedrijven en zo ja, wat is dat? (blz. 12).

Er zijn wel gegevens over het kunstmestgebruik in de verschillende sectoren. Op dit moment ontbreken echter gegevens over het kunstmest-gebruik van de categorie bedrijven met een veedichtheid lager dan 2,5 GVE.

30 en 31

Waarop is de gekozen grens van 2,5 gve gebaseerd?

Hoeveel bedrijven (%) zijn op basis van deze norm verplicht mineralenaangiften te doen? (blz. 12/13)

Waarom wordt de gve-grens in 2002 verlaagd naar 2,0. Waarop is dit gebaseerd en hoeveel bedrijven vallen dan onder de aangifteplicht? (blz. 12/13).

Uitgangspunt bij de keuze voor de gve-grens, is geweest dat het reguleringsinstrumentarium van de mineralenaangifte met de bijbehorende uitvoeringskosten, alleen zal gelden voor bedrijven met een mestoverschot en bedrijven die vanwege de hoge veebezetting potentieel hoge stikstofverliezen hebben. Dit zijn de varkens- en pluimveebedrijven en de intensieve rundveebedrijven met een veebezetting van 2 of meer gve per hectare.

De mineralenaangifte wordt per 1998 ingevoerd. Vanwege de imple-mentatielasten van dit nieuwe reguleringsinstrumentarium is ervoor gekozen in de periode 1998 tot 2002 te beginnen met de meest milieurisicovolle doelgroep met een veebezetting groter dan de 2.5 gve per hectare.

Door ervaringen in deze doelgroep te monitoren kan in de eerste jaren na de introductie van het mineralenaangiftesysteem zonodig bijgestuurd worden voordat een bredere implementatie plaatsvindt.

Tot 2002 gaat het om ongeveer 35% van alle Iand- en tuinbouwbedrijven en ongeveer 50% van de veehouderijbedrijven. In 2002 wordt de aangiftegrens verlaagd tot 2 gve/ha. Daardoor zal een grotere groep aangifteplichtig worden. Ten algemene kan worden opgemerkt dat de gemiddelde veebezetting daalt als gevolg van de afname van de rundveestapel waardoor het percentage aangifteplichtigen geleidelijk daalt.

32

Welk beleid geldt voor bedrijven met een gve kleiner dan 1,5? Hoeveel bedrijven zijn dit? (blz. 12/13).

Voor de bedrijven met een veebezetting lager dan 1.5 gve/ha (en met een veebezetting tussen 1.5 en 2.0/2.5 gve/ha) blijft een aantal basisregels gelden nl. het emissie-arm mestuitrijden, de regels met betrekking tot het uitrijverbod en de afdekverplichting voor mestsilo’s.

Voor deze bedrijven geldt verder een aanvoerregistratie en een aanvoernorm voor dierlijke mest en overige organische meststoffen.

Het beleid is er verder op gericht om via voorlichting en demonstratieprojecten dergelijke bedrijven te stimuleren overmatig kunstmestgebruik vrijwillig terug te brengen en het voermanagement te verbeteren. Onnodige verliezen, die veelal ook bedrijfseconomisch nadeel opleveren, kunnen zo worden voorkomen.

Als in 2005 blijkt dat bedrijven met een veebezetting tussen 1.5 en 2.0 gve/ha hun mineralenverliezen onvoldoende hebben teruggebracht met vrijwillige maatregelen, zal bekeken worden of de veebezettingsgrens waarboven een mineralenaangifte moet worden bijgehouden, moet worden verlaagd.

Er zijn momenteel ca. 15 000 veehouderijbedrijven (21%) met een veebezetting van kleiner dan 1.5 gve per hectare. Naar verwachting zullen in 2000/2002 ca. 18 000 veehouderijbedrijven (30%) een dergelijke veebezetting hebben.

33

Wordt met de beperking van de deelname in voldoende mate aangesloten bij het uitgangspunt om de omslag van generiek naar meer bedrijfsgericht beleid zo volledig mogelijk te maken? (blz. 12/13).

Het beperken van de deelname aan de mineralenaangifte is juist een voorbeeld van het verlaten van de generieke aanpak. Niet iedereen krijgt te maken met de mineralenaangifte en de daaraan gekoppelde fijnregulering, maar alleen de bedrijven waar de grootste milieurisico’s verwacht worden.

34

Zal invoering van de gve-grens naar verwachting leiden tot verlaging van de gve-bezetting op bedrijfsniveau, zodanig dat een (veel) groter percentage bedrijven zich zal mogen beperken tot het basispakket en een mestaanvoerregistratie? (blz. 13)

De gve-grens, relevant voor het al dan niet verplicht meedoen aan het mineralenaangiftesysteem (MINAS), zal naar verwachting niet of nauwelijks tot gevolg hebben dat de gve-bezetting op bedrijfsniveau vermindert. De administratieve inspanningen en de kosten van het bijhouden van MINAS zijn niet zodanig dat dit een factor is die veehouders aanzet tot extensivering, zeker omdat ook voor het forfaitaire spoor van de MINAS gekozen kan worden.

De gve-grens in de AMvB-Huisvesting Veehouderij zal waarschijnlijk wel een bepaalde vermindering van de gve-bezetting op bedrijfsniveau tot gevolg hebben. Met name voor bedrijven die net boven de gve-grens zitten, kan extensivering financieel aantrekkelijker zijn dan de toepassing van een emissie-arme stal.

35

Zal invoering van een gve-grens aanleiding geven tot ongewenst ontwijkgedrag, zoals het splitsen van bedrijven? (blz. 13).

Ongewenst ontwijkgedrag valt nooit geheel uit te sluiten. Bedacht moet echter worden dat ook voor vrijgestelde bedrijven beperkingen (veebezetting, aanvoernormen) gelden: van onaanvaardbare milieurisico’s als gevolg van constructies zal dan ook geen sprake zijn. Ook overigens zullen de voordelen van splitsing naar verwachting niet zodanig zijn dat agrariërs snel bereid zullen zijn de daarmee samenhangende nadelen voor Iief te nemen. Bij de nadelen valt te denken aan de vereiste boekhoudkundige splitsing, de verplichting tot het opmaken van afleveringsbewijzen bij afzet van mest naar de afgesplitste locatie en de verlaging van het grondgebonden mestproduktierecht op het oorspronkelijke bedrijf als gevolg van de met de splitsing gepaard gaande verkleining van de oppervlakte grond van dat bedrijf (op de oorspronkelijke locatie kunnen daardoor minder dieren worden gehouden). Het ligt overigens wel in de rede om in het wetsvoorstel voor het mineralenaangiftesysteem een fraus-legis bepaling op te nemen, om kennelijke constructies waarmee de doelstellingen van het wettelijke systeem worden ondergraven aan te kunnen pakken.

36

Kan de regering een overzicht geven van de totale oppervlakte en locaties van uitspoelingsgevoelige gronden? (blz. 13)

De uitspoelingsgevoelige gronden zijn vastgelegd op de zogenaamde «zandkaarten» die als bijlage zijn gevoegd bij het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (Stbl 385, 1991). Het betreft hier voornamelijk zandgronden; het areaal bedraagt in totaal circa 1,6 miljoen ha, hiervan ligt ca 0,3 miljoen ha onder bos of natuur.

37

Nu het mineralenaangiftesysteem (MINAS) gekozen is als basis voor dit beleidsonderdeel, is de vraag van de handhaafbaarheid uitermate actueel.

Fraudegevoeligheid ook bij dit systeem is prominent aanwezig, en leent zich derhalve niet voor een controleerbaar mineralenmanagement. Dit mede gelet op de grote diversiteit qua samenstelling van de aangevoerde mest en de huidige tellingssystematiek. Kan de regering het handhaaf-baarheidsvraagstuk, mede gelet op de te verwachten jurisprudentie, klip en klaar uiteenzetten? (pag. 13 en 14)

Het mineralenaangiftesysteem kent, juist door zoveel mogelijk rekening te houden met de individuele bedrijfssituatie en door alle meststoffen integraal zowel op basis van fosfaat als van stikstof in de heffings-systematiek te betrekken, veel variabelen. Het is daardoor ingewikkeld en in de handhaving kwetsbaar.

Het systeem is ex-ante onderzocht op de sturingskracht. Bij dit onderzoek waren uitvoerings- en handhavingsdeskundigen van het departement van LNV betrokken. De uitkomsten zijn getoetst door een groep externe deskundigen onder Ieiding van de Inspectie voor de Rechtshandhaving van het Ministerie van Justitie. De uitkomst van het onderzoek is dat de sturingskracht van het mineralenaangiftesysteem naar verwachting voldoende is, wanneer heel nadrukkelijk aan een aantal essentiële voorwaarden is voldaan:

– evenwicht op de mestmarkt;

– de vereiste tussenkomst van een onafhankelijke of erkende monsternemer in combinatie met een adequaat bemonsterings- en analyseprotocol;

– een dagelijkse saldoregistratie van aanwezige dieren;

– een aanmerkelijke vergroting van de controledichtheid;

– voerafname alleen van erkende leveranciers in combinatie met directe toezending van voeroverzichten door de leverancier aan de uitvoeringsorganisatie;

– voorraden worden in beginsel niet in de heffingsgrondslag betrokken;

– de instandhouding van het huidige systeem van centraal geregistreerde me-stafleveringsbewijzen om de hele mestketen in beeld te houden.

Aan al deze voorwaarden lijkt te kunnen worden voldaan. De ontwikkeling van een adequaat bemonsterings- en analyseprotocol inclusief betrouwbare apparatuur en methoden bevindt zich evenwel nog in de beginfase.

De sturingskracht van het bestaande wettelijke systeem van de mestboekhouding is overigens duidelijk onvoldoende, zo is gebleken bij een vergelijking van de systemen in het kader van de ex-ante toets. De grotere sturingskracht van het mineralenaangiftsysteem hangt met name samen met een aanmerkelijk kleinere onnauwkeurigheid bij de vaststelling van de mineralenstromen, doordat met reële bedrijfsgetallen wordt gewerkt, waardoor tevens de fraudemarges kleiner zijn.

Al met al blijft er sprake van een kwetsbaar systeem. De hoogte van de afzetkosten voor mest kunnen uitnodigen tot fraude. Deze fraudedruk zal maken dat er bedrijven zullen zijn die de resterende fraudemogelijkheden in het systeem zullen zoeken.

Bij de verdere invulling en implementatie van het thans voorgestane mineralenaangiftesysteem zal ervoor moeten worden gewaakt dat door het toevoegen van allerlei nieuwe variabelen en verfijningen en door een opeenstapeling van instrumenten verder afbreuk wordt gedaan aan de sturingskracht. Het Ministerie van Justitie wordt zeer direct bij de verdere uitwerking van het systeem betrokken. In samenspraak met dat ministerie zal een plan van aanpak voor de controle en voor de bewaking van de effectiviteit van het systeem worden opgesteld.

38

Hoeworden intermediairen (loonwerkers en mestdistributeurs) opgenomen in het systeem van mineralenaangifte? (blz. 13)

Het in het mineralenaangiftesysteem opnemen van intermediairen betekent dat zij aangifte- en heffingplichtig zullen zijn. De exacte invulling van een en ander is daarbij nog opengelaten. Het in de zomer van 1994 voor advies aan de Raad van State voorgelegde wetsvoorstel, onder meer strekkende tot de introductie in de Meststoffenwet van heffingen op ontoelaatbare mineralenverliezen, bevat op dit punt een uitgewerkte regeling. Intermediairen zijn een heffing in de orde van f 20 per kg fosfaat verschuldigd voor zover de aanvoer van dierlijke mest in een bepaald kalenderjaar groter is dan de afvoer. Het ligt in de rede dat deze regeling uit het wetsvoorstel, wellicht met enige aanpassingen, in het mineralenaangiftesysteem wordt overgenomen.

39 en 86

Waarom heeft de regering er niet voor gekozen het mineralenaangiftesysteem voor alle landbouwbedrijven verplicht te stellen, aangezien het voor alle bedrijven van belang is inzicht te hebben in de mineralenverliezen? (blz. 13)

Wanneer bedrijven onder de gve-grens worden gestimuleerd om een mineralenboekhouding bij te houden, waarom wordt de gve-grens dan niet direct lager gekozen of geheel achterwege gelaten? (blz. 19).

De mineralenboekhouding is een managementinstrument dat de boer inzicht geeft in de omvang van het mineralenoverschot op zijn bedrijf. Op basis hiervan kan hij maatregelen treffen om de verliezen terug te dringen. Op basis van de mineralenboekhouding doen bedrijven met een veebezetting boven de gve-grens aangifte van het fosfaat- en stikstofoverschot. Wanneer het fosfaat- en stikstofoverschot op basis van de mineralenaangifte groter is dan de verliesnorm, wordt een heffing opgelegd.

Bij de bepaling van de inzet van de mineralenaangifte is gekozen voor een risicobenadering. Regulering wordt vooral ingezet op bedrijven met de grootste milieurisico’s. Het beleid is er op gericht het bedrijfsleven alleen lastig te vallen met aanvullende regels wanneer dat strikt noodzakelijk is. Door de aanvullende regels met name te richten op deze beperkte groep is bovendien de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid beter gegarandeerd en kunnen de uitvoeringskosten voor de sector worden beperkt.

Het feit dat bedrijven onder de gve-grens geen mineralenaangifte hoeven bij te houden houdt niet in alle gevallen in dat zij ook schoon produceren. Echter, omdat dergelijke bedrijven geen mestoverschot hebben zijn zij wel in staat om relatief eenvoudig en veelal ook met bedrijfseconomisch voordeel, hun mineralenverliezen verder terug te dringen. Tegen de achtergrond van de eerdergenoemde uitgangspunten is dit in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de betrokken bedrijven. Via voorlichting en demonstratieprojecten wordt het verminderen van de mineralenverliezen de komende jaren gestimuleerd o.a. door het bijhouden van een mineralenboekhouding.Via monitoring wordt nagegaan of de mineralenverliezen ook daadwerkelijk worden teruggebracht. In 2005 zal worden besloten of deze groep alsnog onder het aangiftesysteem gaat vallen.

40

Is het niet wenselijk dat alle landbouwbedrijven met een mineralenaangiftesysteem werken om de mineralenboekhouding voor de Nederlandse landbouw als geheel sluitend te krijgen? (blz. 13)

Zie antwoord bij vraag 28.

41

Wil de regering overwegen om, evenals in Denemarken het geval is, eisen te stellen aan de grondgebondenheid van de veehouderij, waarbij het principe geldt hoe meer vee, hoe groter het deel van de mestproduktie dat op het eigen bedrijf moet kunnen worden uitgereden? Zo nee, waarom ziet de regering hier niets in? (blz. 13)

Eisen aan de grondgebondenheid zoals in Denemarken, volgens het principe dat bij een groter aantal dieren per bedrijf een relatief grotere grondgebondenheid wordt vereist, zijn door ons bewust niet gekozen. Zo’n aanpak laat minder ruimte aan bedrijven om, gegeven hun specifieke omstandigheden, de beste wijze van milieuverantwoord produceren te kiezen.

Het beleid is erop gericht dat de mest die niet op het eigen land kan worden afgezet van het bedrijf wordt afgevoerd. De afvoer van het bedrijf moet worden verantwoord.

De Nederlandse aanpak biedt meer flexibiliteit aan de bedrijven om hun mestproduktie milieuverantwoord aan te wenden en/of af te zetten.

De bedrijven kunnen kiezen voor óf vergroten van de grond-gebondenheid en/of het bedrijfsoverschot buiten het bedrijf af te zetten.

42

Kan de regering een indicatie geven hoe hoog de uitvoeringslasten van het aangiftesysteem zijn op bedrijfsniveau? Wat is de oorzaak van die kosten? (blz. 14)

De uitvoeringslasten van het aangiftesysteem bestaan uit drie posten, te weten: de uitvoeringslasten van de uitvoeringsorganisaties (Bureau Heffingen en de Stichting Landelijke Mestbank), de benodigde tijdsinzet van de ondernemer om aangifte te doen en de eventuele kosten voor bemonstering en analyse van dierlijke mest en andere produkten.

De eerste bron van uitvoeringslasten is aangeduid in de lntegrale Notitie; de laatste twee zijn dat niet maar zijn wel van belang voor de kosten die bedrijven moeten maken.

De kosten van de uitvoeringsorganisaties worden gefinancierd door de overheid. De overheid berekent deze kosten echter wel door naar het landbouwbedrijfsleven via de overschotheffing van MINAS. Alle bedrijven die aan MINAS deelnemen, zijn verplicht om aangifte te doen voor de overschotheffing.

De kosten van Bureau Heffingen en de Stichting Landelijke Mestbank voor de uitvoering van MINAS bedragen jaarlijks circa 27,5 mln. gulden, indien 25% van de bedrijven boven de gve-grens kiest voor de forfaitaire mineralenaangifte en 75% voor de verfijnde mineralenaangifte. Uitgaande van circa 40 000 bedrijven boven de gve-grens komen de kosten gemiddeld per bedrijf uit op circa 600 gulden.

Afhankelijk van de grootte van het bedrijf zullen de kosten hoger of lager zijn.

De benodigde tijdsinzet voor het doen van aangifte is voor de forfaitaire mineralenaangifte beperkt, omdat deze relatief eenvoudig is en slechts een beperkt aantal administratieve handelingen vereist.

Voor het doen van een verfijnde mineralenaangifte is de benodigde tijdsinzet hoger, omdat de aangifte complexer is en omdat er meer gegevens moeten worden geregistreerd. Wordt de aangifte verzorgd door een accountant dan liggen de kosten op circa 300 gulden per jaar indien de financiële boekhouding ook door de accountant wordt gedaan en de mineralenboekhouding via een computermatige bewerking daarop direct kan worden gebaseerd. lndien de boekhouding door de veehouder zelf handmatig wordt gedaan bedragen de kosten circa f 1000 per jaar.

Tenslotte moeten er in de verfijnde mineralenaangifte kosten worden gemaakt voor bemonstering en analyse van mest en eventueel andere produkten (ruwvoer). Er van uitgaande dat erkende intermediairen de bemonstering van mest uitvoeren, komen de jaarlijkse kosten van bemonstering en analyse van dierlijke mest uit op in totaal circa 15 tot 23 mln. gulden, indien 75% van de bedrijven boven de gve-grens kiest voor de verfijnde mineralenaangifte. De kosten per bedrijf zijn sterk afhankelijk van de hoeveelheid van en de frequentie waarmee mest wordt afgevoerd.

Gemiddeld komen deze kosten op circa 500–1000 gulden per bedrijf dat deelneemt aan de verfijnde mineralenaangifte.

Tegenover de bovengenoemde kosten staan de baten die veehouderijbedrijven hebben bij het mineralenaangiftesysteem. Het mineralenaangiftesysteem stelt de sector en bedrijven in staat om mineralen-efficiëntie aan te tonen, waardoor het produktievolume groter kan zijn dan bij andere beleidsinstrumenten (bijvoorbeeld een strikt forfaitair systeem of een maximum aan het aantal dieren per hectare) het geval zou zijn geweest.

43

Hoe hoog bedragen de extra uitvoeringslasten bij een algemene invoering van de mineralenaangifte in de gehele land- en tuinbouw? (blz. 14)

Er wordt aangenomen dat het aantal veehouderijbedrijven dat bij algemene invoering aangifteplichtig wordt in het kader van het MINAS toeneemt met 40 000 en dat deze bedrijven waarschijnlijk zullen kiezen voor de forfaitaire route en niet voor de verfijnde route, omdat zij daar minder belang bij hebben.

Op basis van deze aannamen kan berekend worden dat de eenmalige uitvoeringslasten voor het Bureau Heffingen / Stichting Landelijke Mestbank in 1998 zullen toenemen met ongeveer f 750 000 en de permanente uitvoeringslasten vanaf 1998 met f 3 250 000 per jaar.

De uitvoeringslasten voor de AID zullen naar verwachting toenemen met 3 mln. gulden.

Voor de kosten van het bedrijfsleven zij verwezen naar het antwoord op vraag 42.

44

Impliceert invoering van de mineralenaangifte en het afzien van het mestafzetscenario dat in de toekomst iedere agrarisch ondernemer de door hem veroorzaakte milieulast kan afkopen? (blz. 14)

Voor fosfaat wordt voorzien in een gestaffelde heffing. Bij een overschrijding van de verliesnorm met maximaal 10 kg/ha betaalt men een heffing van f 5 per kg fosfaat. De dreiging van deze heffing zal ertoe leiden dat relatief goedkope maatregelen worden getroffen om het fosfaatverlies te beperken (voermaatregelen, nauwkeuriger bemesten). De heffinghoogte is echter niet zodanig dat het in alle gevallen aantrekkelijker is om bijvoorbeeld meer mest af te voeren dan om een heffing te betalen. Moet mest met een laag fosfaatgehalte over een grotere afstand worden getransporteerd, dan worden de transportkosten zodanig hoog dat het aantrekkelijker is de milieulast af te kopen. Dit gebeurt dan echter maximaal over een traject van 10 kg fosfaat boven de verliesnorm. Een overschrijding daarboven wordt belast met een heffing die hoger ligt dan de gemiddelde kosten voor afzet van mest richting de duurste oplossingsrichting (mestverwerking). Het gaat hier om een heffing van f 20 per kilogram fosfaat. Het afkopen van milieulast ligt dan niet voor de hand, omdat het nemen van maatregelen ter beperking van het fosfaatverlies economisch aantrekkelijker is.

45

Als een ondernemer een verfijnde mineralenbalans bijhoudt, waartoe moet hij de mest dan bemonsteren en analyseren? (blz. 14).

De verfijnde mineralenaangifte is gericht op een nauwkeurige vaststelling van mineralenverliezen door zoveel mogelijk werkelijke getallen te hanteren.

Dierlijke mest is een van de belangrijkste mineralenstromen op het bedrijf. De mest bevat een grote variatie aan gehalten; het is niet goed mogelijk is om met forfaitaire waarden de werkelijke gehalten voldoende nauwkeurig te benaderen. Bemonstering en analyse van dierlijke mest is in het verfijnde systeem dus noodzakelijk.

Het werken met werkelijke getallen is van belang om de onnauwkeurigheden in het systeem te verkleinen en zo de effectiviteit te vergroten. Door als overheid een nauwkeurig systeem te bieden (de verfijnde mineralenaangifte) is een beroep van heffingplichtigen op onrechtvaardigheden als gevolg van onnauwkeurigheden in de forfaitaire mineralenaangifte bovendien niet langer gerechtvaardigd.

Overigens kan de ondernemer ook kiezen voor de forfaitaire mineralenaangifte, zonder verplichte bemonstering en analyse van mest.

46

Wanneer het innoverend vermogen van de sector groter blijkt te zijn dan nu wordt verwacht, kan dit dan leiden tot aanpassing van de verliesnormen? (blz. 15).

Het zou zeer verheugend zijn wanneer het innoverend vermogen van de sector groter blijkt dan nu wordt aangenomen en dit leidt tot een meer milieuverantwoorde produktie. Een dergelijke ontwikkeling zal in eerste instantie leiden tot vermindering van het landelijk mestoverschot. Dit is gunstig voor de kostenontwikkeling in de sector en voor de handhaafbaarheid van het reguleringsinstrumentarium.

Zoals ook geldt voor alle andere zich eventueel ingrijpend wijzigende inzichten zal tevens bekeken moeten worden welke consequenties daaraan voor het gehele beleidspakket moeten worden verbonden.

47

Wat wordt precies verstaan onder «goede landbouwkundige praktijk»? (blz. 15)

Onder «Goede landbouwkundige praktijk» wordt het volgende verstaan: «Werken volgens de geldende adviezen op het gebied van voeding, bemesting en huisvesting, aansluitend bij de actuele kennis vanuit het landbouwkundig onderzoek en met de bedrijfseconomie als leidraad. Voor het jaar 2000 worden ook maatregelen meegenomen die de milieubelasting verminderen en waarvan te verwachten is dat ze toegepast zullen worden omdat ze niet of nauwelijks kostenverhogend werken.» (bron: Eindrapport Projectgroep Verliesnormen)

48

Zullen de verliesnormen voor bouwland hoger of lager uitkomen dan voor grasland? Wat is de ratio achter verschillende verliesnormen voor gras- en bouwland? Zullen de verliesnormen voor gras- en bouwland uiteindelijk gelijk zijn? Zo ja, wanneer zal dit het geval zijn? (blz. 15)

Wat fosfaat betreft zijn de verliesnormen voor bouwland en grasland gelijk. lmmers het gaat erom dat de milieubelasting overal wordt teruggedrongen onafhankelijk van de teelt.

Voor stikstof ligt de zaak anders. De processen waaraan stikstof in de bodem onderhevig is zijn verschillend bij grasland en bouwland. Op grasland zijn de verliezen onder andere als gevolg van de niet-milieuschadelijke denitrificatie hoger dan op bouwland. Daarom gelden voor grasland hogere verliesnormen dan voor bouwland.

49

Hoe verhoudt zich het hier gepresenteerde gemiddelde fosfaatverlies op grasland van 55 kg per hectare, tot de 65 kg per hectare die een bladzijde verder wordt genoemd tot de cijfers die door het landbouwbedrijfsleven worden gegeven? (blz. 15)

Het gemiddelde fosfaatverlies op grasland bedraagt ongeveer 55 kg fosfaat bij een gebruiksnorm voor mest van 135 kg fosfaat per ha. De gemiddelde onttrekking bij grasland is 80 kg fosfaat per ha.

Uit de laatste gegevens van Delar en van het LEl (1993/1994) blijkt dat het fosfaatverlies in de praktijk in die jaren gemiddeld 65 kg bedroeg. Deze gegevens horen echter nog bij de situatie met een gebruiksnorm van 200 kg fosfaat per ha (1991 t/m 1994).

Het landbouwbedrijfsleven stelt dat het niet mogelijk is in 2000 een fosfaatverlies lager dan 50 kg te realiseren. Daarbij gaat men uit van wat in de praktijk bij de nog relatief hoge vigerende gebruiksnormen voor dierlijke mest gemiddeld wordt gerealiseerd. De spreiding rond deze gemiddelden is echter erg groot. Uit de Delar-cijfers over 1993/1994 blijkt dat de bedrijven met meer dan 2,5 gve per ha gemiddeld een overschot hebben van 79 kg fosfaat per ha. Van deze groep realiseert de 25% bedrijven met het laagste overschot echter gemiddeld een overschot van 29 kg fosfaat per ha, terwijl de 25% bedrijven met het hoogste overschot gemiddeld een overschot van 127 kg ha heeft. De belangrijkste verklarende factoren voor de grote verschillen zijn de aanvoer van dierlijke mest en het fosfaatkunstmestgebruik.

50

De verliesnorm van 180 à 200 kg stikstof/ha en de EU-nitraatrichtlijn en de doelstelingen uit het Rijn- en Noordzee actieprogramma. Betreft het hier zowel stikstof uit dierlijke mest als uit kunstmest? (blz. 15).

De in de lntegrale Notitie op blz. 15 genoemde verliesnormen van 180 en 200 kg stikstof per ha heeft betrekking op het verlies ten gevolge van het gebruik van zowel dierlijke mest als kunstmest. De in de EU-richtlijn nitraat opgenomen stikstofgebruiksnorm heeft alleen betrekking op het gebruik van dierlijke mest. In het Rijn- en Noordzee-actieprogramma is sprake van reductiepercentages voor de totale stikstofbelasting.

51

Is onder normale omstandigheden bij de gekozen verliesnormen voor alle bedrijven een landbouwtechnische bedrijfsvoering mogelijk?

Zo nee, voor welke bedrijven kunnen zich problemen voordoen bij de bedrijfsvoering en om hoeveel bedrijven gaat het? (blz. 15).

Ja. In beginsel is het voor alle bedrijven mogelijk aan de geformuleerde verliesnormen te voldoen. De kosten zullen voor de intensieve bedrijven echter hoger zijn dan voor de extensieve.

52

Hoe groot is de kans dat het nu voorgestelde beleid alsnog aan de EG-nitraatrichtlijn moet worden aangepast wanneer de Europese Commissie Nederland hiertoe verplicht? (blz. 15).

Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat het mogelijk is de Europese Commissie ervan te overtuigen dat de in de Integrale Notitie gekozen aanpak de beste garantie biedt om aan de doelstellingen van de nitraatrichtlijn te voldoen, zij het op wat langere termijn en via een andere weg dan in de richtlijn is voorzien. Nederland zal om die reden een beroep moeten doen op de afwijkingsclausule van de richtlijn.

53

Wilt de regering aangeven waarom de door de LTO geë iste verlies-normen niet overgenomen zijn en hoe is het verschil met de in de nota genoemde normen te verklaren? (pag. 15)

Uitgangspunt bij het vaststellen van de fosfaat- en stikstofverlies-normen door de overheid is geweest dat deze normen gerealiseerd kunnen worden bij het hanteren van een goede landbouwkundige praktijk. Hierbij wordt uitgegaan van de adviezen op het gebied van bemesting, veevoeding en huisvesting die aansluiten bij de actuele kennis vanuit het landbouwkundig onderzoek en waarbij de bedrijfseconomische consequenties gering zijn. Er wordt van uitgegaan dat door verdergaande technologische ontwikkelingen en het verder toenemen van kennis en inzichten, deze goede Iandbouwkundige praktijk in de loop van de jaren tot een verdere, landbouwkundig haalbare, afname van de mineralenverliezen zal leiden.

Een en ander berust op gezamenlijk door overheid en landbouwbedrijfs-leven uitgevoerd onderzoek.

De door LTO voorgestelde fosfaatverliesnormen tot en met het jaar 2000 laten nog een fosfaatbemesting toe boven het huidige landbouwkundige fosfaatbemestingsadvies.

De door LTO tot en met 2000 voorgestelde stikstofverliesnormen liggen ruim boven de stikstofverliezen die met een goede landbouwkundige praktijk zijn te realiseren.

Hierbij moet opgemerkt worden dat depositie en mineralisatie van stikstof (thans ca. 45 kg/ha) niet in de stikstofverliesnorm worden meegerekend. In veel mineralenboekhoudingen in de praktijk worden deze posten veelal wel meegenomen.

De inzet van het landbouwbedrijfsleven voor wat betreft de fosfaat-verliesnorm is gebaseerd op

– wat voorloperbedrijven in 1991/92 en 1992/93 aan fosfaatoverschot hebben gerealiseerd bij de toen geldende wettelijke gebruiksnormen voor dierlijke mest;

– het feit dat er grote verschillen in fosfaatoverschot tussen bedrijven voorkomen en

– het feit dat bij de voorgestelde fosfaatverliesnormen op macroniveau nauwelijks sociaal-economische gevolgen zullen optreden.

Met betrekking tot de stikstofverliesnorm gaat het bedrijfsleven uit van het huidige gemiddelde stikstofoverschot op melkveebedrijven. Gelet op de aanzienlijke verschillen in stikstofoverschot tussen praktijkbedrijven moeten volgens het bedrijfsleven de bedrijven met een hoog stikstofoverschot nog een flinke inspanning verrichten.

54

Hoe groot is naar verwachting van de regering het deel van het land waarin met een verliesnorm van 200 kg N/ha aan de kwaliteitseis voor nitraat in grondwater kan worden voldaan? Kan de regering in dit verband reageren op de cijfers van de VEWIN, volgens welke een N-verlies van ten hoogste 140 kg/ha toegestaan mag worden om aan de EU-nitraatrichtlijn te kunnen voldoen? (blz. 15)

Uit het project verliesnormen, waarbij alle onderzoeksinstellingen samenwerkten, bleek dat bij een verliesnorm van 180 á 200 kg stikstof aan de doelstelling voor grondwater wordt voldaan, met uitzondering van de droge zandgronden. Voor deze laatste gronden (rond 7% van het landbouwareaal) is volgens de studies een verliesnorm van maximaal 100 kg stikstof nodig, om te kunnen voldoen aan de gewenste grondwaterkwaliteit.

55

Van welke bedrijfsgegevens is uitgegaan bij de bepaling van de inkomensgevolgen van het voorgenomen mest- en ammoniakpakket: met name stuks en soort vee, oppervlakte grond (gras- resp. bouwland) en melkquotum? Wat wordt precies verstaan onder «de autonome ontwikkeling»? Welke vergelijkbare gevolgen heeft de daling van de melkprijs met vijf cent tot het jaar 2002? (blz. 15)

Bij de berekening van de gevolgen voor de melkveehouderij is gebruik gemaakt van gegevens van 385 gespecialiseerde melkveebedrijven uit het LEl-steekproefnet. Deze bedrijven vertegenwoordigen ruim 26 000 melkveebedrijven in Nederland.

Kenmerken van deze bedrijven zijn:

– bedrijfsomvang 30 ha; melkquotum ruim 400 000 kg en 60 melkkoeien

– gemiddelde veebezetting is 1,8 melkkoe per ha exclusief jongvee (gewogen gemiddelde).

Bij de bepaling van autonome ontwikkelingen is rekening gehouden met de te verwachten effecten van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid. Er is uitgegaan van een korting op het melkquotum van 2,5%, een daling van de melkprijs met 5% en een daling van de vleesprijzen met 15%. Bij de kosten van produktiemiddelen is uitgegaan van een daling van de voerprijzen met 10% en een stijging van de kosten van bemesting, gewasbescherming en vaste kosten.

Daarnaast is gerekend met een produktiviteitsstijging tussen het referentieboekjaar 1992/93 en het jaar 2000. Met name een stijging van de melkproduktie per koe.

Bij een melkquotum van gemiddeld 400 000 kg per bedrijf betekent een daling van de melkprijs met 5 cent een opbrengstdaling van 400 000 maal 5 cent is f 20 000 op jaarbasis. Hierbij is verondersteld dat de produktie-kosten op hetzelfde niveau blijven.

56

Welk regulerend effect heeft een heffing vanf5per kg fosfaat per hectare in verhouding tot de kosten van mestafzet? Dezelfde vraag voor een heffing vanf20 per kg fosfaat.(blz. 15)

De heffing van f 5 per kg fosfaat werkt regulerend voor bedrijven met grond en dan met name voor de intensieve rundveebedrijven. Als gevolg van deze heffing worden dergelijke bedrijven gestimuleerd bij het huidige rendement vleesvee af te stoten, minder kunstmestfosfaat te gebruiken en de fosforvoorziening in het rantsoen te optimaliseren door het fosfor-gehalte in rundveekrachtvoeders te verlagen. Verder zal deze heffing de afzet van mest binnen de plaatsingsmogelijkheden in de nabije omgeving van het bedrijf stimuleren.

De heffing van f 20 per kg fosfaat stimuleert het toepassen van fosfaatarm veevoer. Verder stimuleert een dergelijke heffing een verantwoorde afzet van het mestoverschot van het bedrijf via lange afstandsdistributie, export en verwerking. De heffingshoogte is zodanig dat het economisch voordeel van de niet verantwoord afgezette fosfaatproduktie wordt weggehaald.

57

Waarom ziet de regering af van uitvoering van de motie, aangenomen door de Tweede Kamer in december 1993, die verzoekt om in de uitwerking van het mineralenaangifte-instrument naast heffingen ook premies te betrekken? (blz. 15)

Zie antwoord bij vraag 18.

58

Welke voor- en nadelen kleven er aan om de heffing op stikstofverliezen te vervangen door een heffing op kunstmest? (Blz. 15).

Bij een heffing op kunstmeststikstof wordt alleen het gebruik van kunstmest gereguleerd. Er vindt geen regulering plaats van het totale stikstofverlies op een bedrijf dat mede afkomstig is van het gebruik van dierlijke mest. Ook voor kunstmest wordt dan niet gereguleerd op de voor het milieu schadelijke verliezen maar op het gebruik. Bij een kunstmestheffing wordt bovendien geen rekening gehouden met verschillen in mineralenonttrekking door gewassen en afvoer via produkten (gewassen, vlees, melk, eieren).

Voorts is een kunstmestheffing op een hoog niveau nodig als daarvan een direct regulerende werking wordt verwacht.

Bovendien moet gevreesd worden voor EU-rechtelijke bezwaren en is het tegengaan van importen, die buiten de heffingen blijven, schier onmogelijk.

Er is geen verschil in fraudegevoeligheid tussen beide heffingssystemen voor wat betreft de registratie van het kunstmestgebruik.

59

Hoe wordt het overschot dat ontstaat als gevolg van de aanscherping van de normen voor 1996 opgevangen? (blz. 15).

Op basis van de gehanteerde uitgangspunten wordt voor 1996 een landelijk mestoverschot berekend van 3 miljoen kg fosfaat.

Gelet op de vele aannames, die bij de mestoverschotberekeningen gehanteerd moeten worden, valt een dergelijk overschot in de onzekerheidsmarges van de scenarioberekeningen. Voor 1995 is een vergelijkbare benadering gevolgd (zie Notitie Derde Fase mestbeleid).

Daarnaast zal door het afromen bij verplaatsing van mestproduktie-rechten het mestoverschot in 1996 licht afnemen.

60

Waarom kan in ons land voor het voldaan aan de N-richtlijn met een hoger verlies worden volstaan dan in landen als Duitsland en Frankrijk, waar een gebruiksnorm van 170 kg N/ha gaat gelden, zoals ook in de nitraatrichtlijn is opgenomen? (blz. 15)

De omstandigheden in Nederland wijken op een aantal punten af van die in Duitsland en Frankrijk. Zo komen in ons land relatief meer natte gronden voor waardoor de afbraak van nitraat groter is. Bovendien kent het gras in Nederland een lang groeiseizoen en een hoge produktie, waardoor de opname van stikstof groot is. Dit leidt er toe dat een hogere stikstofgift voor het milieu toch verantwoord is.

Wellicht ten overvloede zij hier nog gemerkt dat het bij de norm uit de nitraatrichtlijn gaat om een gebruiksnorm voor dierlijke mest terwijl er in Nederland in het MINAS sprake is van een verliesnorm voor alle meststoffen tezamen (kunstmest plus dierlijke mest en overige organische meststoffen).

61

Waarop is de uitspraak gebaseerd dat het met de voorgestelde normen voor 2008/2010 onzeker is of hiermee evenwichtsbemesting kan worden gerealiseerd, waar de Projectgroep Verliesnormen stelt dat om de milieukwaliteitsdoelstellingen te halen veel lagere fosfaatverliezen dan 20 kg fosfaat/ha noodzakelijk zijn? Het is dan toch zeker dat evenwichts-bemesting in 2008/2010 nìet gerealiseerd zal zijn? (blz. 15)

Als de verliesnormen dichter bij de waarden komen die vanuit de milieukwaliteitsnormen gezien noodzakelijk zijn, dan gaan gebiedsspecifieke omstandigheden een grotere rol spelen. Een meer gedifferentieerde aanpak zou dan de voorkeur kunnen verdienen. Hierover valt thans nog geen definitieve uitspraak te doen. Om die reden is ervan afgezien om nu reeds generieke verliesnormen lager dan 20 kg fosfaat vast te stellen.

62

Is bij het bepalen van de voorgestelde verliesnormen bepalend geweest dat Nederland moet voldoen aan de afspraken van de Noordzee Ministersconferentie (evenwichtsbemesting in 2003)? Zo nee, waarom niet? Is op de laatste Noordzee Ministers Conferentie door Nederland gemeld dat de afspraken op dit punt niet nagekomen zullen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is hier door de andere deelnemers op gereageerd? (blz. 15)

Op de Interministeriële Noordzeeministersconferentie in 1993 in Kopenhagen is afgesproken om in 2000 of op zijn laatst 2002 evenwichts-bemesting na te streven.

Dit onder voorbehoud van een internationale definitie van evenwichts-bemesting. Bij de vierde Noordzeeconferentie (1995) was deze internationale definitie er nog niet en zijn afspraken gemaakt om wel tot een definië ring ervan te komen. Ook is afgesproken dat in 2002 maatregelen en middelen voor de landbouwsector moeten zijn geïmpIementeerd die het mogelijk maken om evenwichtsbemesting te bereiken.

Nederland geeft aan een en ander invulling met het nu voorliggende pakket van verliesnormen en instrumenten.

63

Waarom heeft de regering bij het vaststellen van landbouwkundig haalbare normen voor 2000/2002 niet aangesloten bij de normen die in dit verband door de Projectgroep Verliesnormen zijn voorgesteld? (blz. 15)

Door het project verliesnormen zijn diverse voorstellen gedaan voor mogelijke verliesnormen voor 2000, met daarbij de sociaal economische gevolgen, de gevolgen voor het mestoverschot en het milieu. Op basis van deze voorstellen is een keuze gemaakt zoals er nu voorligt.

Door een verhoudingsgewijs wat hogere verliesnorm voor fosfaat te kiezen dan volgens de «goede landbouwpraktijk» mogelijk is, is extra ruimte geschapen voor de afzet van dierlijke mest teneinde de mestafzet-kosten niet te sterk te laten oplopen en daarmee tevens ruimte te creëren voor een aanscherping van de normen voor stikstof. Dit laatste is ook gewenst vanuit de optiek van de EU-nitraatrichtlijn.

64

Welke consequenties verbindt de regering aan de teruggang van inkomsten en werkgelegenheid in de agrarische sector? En hoe verhoudt zich deze teruggang tot het kabinetsbeleid dat streeft naar lastenverlichting en uitbreiding van de werkgelegenheid? (blz. 16).

Het kabinetsbeleid streeft meer doelen na naast lastenverlichting en uitbreiding van de werkgelegenheid. De verbetering van de kwaliteit van onze leefomgeving is ook een prioriteit van dit kabinet. Daarom is het noodzakelijk een flinke stap te zetten in het verminderen van de milieubelasting door de landbouw. Sociaal-economische effecten zijn bij een flinke stap voorwaarts onvermijdelijk omdat het gaat om aanpassingen in de bedrijfsvoering en herorië ntatie in de sector, gecombineerd met een daling van de omvang van de sector. Om de sociaal-economische effecten, o.a. voor de werkgelegenheid, zo klein mogelijk te laten zijn is aan de ene kant gekozen om de verliesnormen gefaseerd aan te scherpen.

Aan de andere kant is er voor gekozen om het mineralenaangiftesysteem in te voeren. Hierdoor krijgen ondernemers de ruimte om de mineralenverliezen op de voor hen meest effectieve manier terug te dringen. Bovendien wordt het heroriëntatieproces ondersteund met in totaal ongeveer 600 miljoen gulden tot 2002 voor stimulering en herstructurering.

Opgemerkt moet worden dat het achterwege laten van een flinke stap in het verminderen van de milieubelasting – zeker op de wat langere termijn – negatief kan uitwerken op de concurrentiekracht en het internationale imago van de Nederlandse landbouw. Dit heeft negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid.

65

Wanneer de normen voor 2002 zijn gebaseerd op hetgeen naar de huidige inzichten landbouwkundig haalbaar is, geldt dit dan niet voor de

normen voor 2005 en waar zijn deze dan op gebaseerd? (blz. 16).

Bij de normen voor 2005 is ervan uitgegaan dat voortschrijdende kennis een efficiënter gebruik van mineralen, met name uit dierlijke mest, mogelijk zal maken.

Daardoor zal het naar verwachting mogelijk zijn tegen acceptabele kosten de verliezen naar het milieu in dat jaar verder te beperken tot 25 kg fosfaat en 200 kg stikstof per ha per jaar.

66

Wanneer een voortschrijdend inzicht tot andere inzichten leidt, is aanpassing van de normen dan mogelijk? (blz. 16)

Nadrukkelijk is aangegeven dat het aangegeven traject van verlies-normen is gebaseerd op de huidige inzichten. Wanneer inzichten ingrijpend wijzigen, waarvoor overigens momenteel geen aanwijzingen zijn, dan zal bekeken moeten worden welke consequenties daaraan verbonden moeten worden. Het nu voorgelegde traject zal daarbij als ijkpunt worden gebruikt.

67

En hoe verhoudt zich dit inzicht tot de stelling op blz. 11, dat bewustwording en stimulering een betere prikkel zijn tot gedragsveranderingen dan verbods- en gebodsbepalingen? (blz. 16).

Bedrijven zonder een mestoverschot en daarmee samenhangend een relatief lage veebezetting, zijn door middel van voorlichting en demonstratieprojecten te stimuleren om hoge mineralenverliezen verder terug te dringen. Dergelijke bedrijven kunnen geld verdienen aan het verminderen van overmatig kunstmestgebruik. Er wordt vanuit gegaan dat deze bedrijven bereid zijn om vrijwillig de mineralenverliezen terug te dringen vanwege de bedrijfseconomische voordelen en de gunstige gevolgen voor het milieu. Ge- en verbodsbepalingen leveren voor deze bedrijven dan weinig meerwaarde op en brengen hogere uitvoeringskosten met zich mee. Dergelijke bepalingen zijn wel van belang om bedrijven met een mestoverschot en potentieel hoge stikstofverliezen te sturen richting verantwoorde mineralenverliezen. Dit komt met name omdat vanwege de afvoer van mestoverschot in toenemende mate afzetkosten moeten worden gemaakt.

68

Reparatiebemesting. Betekent het hier gestelde dat alleen boeren die eenmineralenboekhouding bijhouden voor reparatiebemesting in aanmerking kunnen komen? Zo nee, hoe kan dan een verliesnorm worden vastgesteld? (blz.17).

Ja. Voor boeren die niet onder het mineralenaangiftesysteem vallen is het gebruik van kunstmest niet gereguleerd. Zij kunnen dus met kunstmest aanvullende bemestingen uitvoeren.

69

Wanneer uit grondbemonstering blijkt dat reparatiebemesting gewenst is, is het dan mogelijk om de kosten voor grondbemonstering te declareren? (blz. 17).

Nee. Het betreft hier een uitzondering op de algemene regels die in het belang van de agrariër is. Het ligt dus voor de hand dat deze zelf de kosten draagt.

70

Kan de regering aangeven waarom een jaarlijkse grondmonstername nodig is t.g.v. de reparatiebemesting; fluctuaties in de mineralen-samenstelling van de bodem spreiden zich immers over meerdere jaren uit? (blz.17)

De mogelijkheid tot reparatiebemesting wordt geboden door een uitzondering te maken op de algemene verIiesnorm. Uitgangspunt is dat dergelijke uitzonderingen tot een minimum moeten worden beperkt. Het ligt derhalve in de rede in beginsel jaarlijks de noodzaak van reparatiebemesting aan te tonen. Bij de verdere uitwerking zal worden bezien of er omstandigheden zijn waarbij het verantwoord is de hogere verliesnormen voor meer dan 1 jaar te laten gelden.

71

Kan waar sprake is van het woord reparatiebemesting dit woord worden vervangen door onderhoudsbemesting? (blz. 17)

Nee. Onderhoudsbemesting suggereert een permanente activiteit. Bij reparatiebemesting is echter in beginsel sprake van een eenmalige activiteit waarvan de noodzaak telkens opnieuw moet worden vastgesteld.

72

Zou, als pendant van de speciale regeling die voor gronden met een lage fosfaattoestand en voor fosfaat-fixerende gronden gaat gelden, niet ook een bijzonder regime voor (zwaar) fosfaatverzadigde gronden moeten gelden (bijv. nul-bemesting en sanering), omdat juist daarmee grote winst voor het milieu bereikt kan worden? (blz. 17)

Al bij de voorbereiding van de Notitie tweede fase mestbeleid was duidelijk dat een perceelsgewijze aanpak van de fosfaatverzadigde gronden niet mogelijk was. Later bleek ook een gebiedsgewijze aanpak zowel juridisch als qua uitvoering niet realiseerbaar te zijn. Daarom is gekozen voor een versnelde generieke aanscherping van de gebruiksnormen op maisland en vervolgens een generieke aanscherping op mais-en grasland in 1995. Met deze maatregelen wordt vooral beoogd om het areaal fosfaatverzadigde gronden zo beperkt mogelijk te houden.

Omdat de milieu-effecten van fosfaatverzadigde gronden zich vooral voordoen op gebiedsniveau, ligt een gebiedsgerichte aanpak het meest voor de hand. Er zijn inmiddels diverse saneringstechnieken onderzocht gericht op het reduceren van de fosfaatuitspoeling die regionaal toegepast zouden kunnen worden. De toepasbaarheid van deze technieken in de praktijk moet, mede gelet op de kosten van deze technieken, nog blijken.

Overigens ligt een vergelijking met de fosfaatarme gronden niet voor de hand, omdat daar de bewijslast bij de boer ligt en niet bij de overheid.

Verder moet opgemerkt worden dat een lagere fosfaatnorm voor de fosfaatverzadigde gronden op een aantal bedrijven leidt tot een groter mestoverschot en daardoor een extra verhoging van het landelijk niet plaatsbaar mestoverschot zal betekenen.

73

Kan de regering regelgeving voorbereiden waardoor alle nodige vergunningen op é énloket wordenafgehandeld: bouwvergunning, milieuvergunning en mestafzetverantwoording? (blz. 17)

De mestregelgeving leidt tot een aanzienlijke administratieve lastendruk bij het bedrijfsleven en overheid. Daarnaast worden ondernemers geconfronteerd met andere milieuregelgeving zoals de Wet milieubeheer, de Wet verontreiniging oppervlaktewater, de Bestrijdingsmiddelenwet etc.

Behalve met een hoge administratieve lastendruk worden ondernemers geconfronteerd met verschillende bevoegde overheden. Dit alles leidt tot een onoverzichtelijke situatie voor boer en overheid.

Vermindering van de administratieve lastendruk wordt door dit kabinet breed opgepakt. Blijft over het probleem van de verschillende loketten. In het kader van de lntegrale Notitie willen wij initiatieven ondersteunen van gemeenten die willen experimenteren met een integrale aanpak van de milieuproblematiek op bedrijfsniveau, waar die nu door verschillende wetten en bevoegde overheden worden bestreken. Dit idee zal in samenspraak met gegadigde gemeenten verder moeten worden vormgegeven, onder de condities zoals in de lntegrale Notitie verwoord. Op basis van de daarmee opgedane ervaringen zal nadere besluitvorming volgen over wijziging van regelgeving en bevoeghedenverdeling.

Voorts is een project lntegratie milieubeleid in voorbereiding waarin ondermeer de mogelijkheid wordt bezien van een centraal loket voor alle milieubeleid dat op de agrariërs afkomt.

74

Wil de regering erop toezien dat geen nieuwbouw wordt begonnen zonder dat een mestafzetverantwoording is overgelegd? (blz. 17)

Indien nieuwbouw plaatsvindt op basis van grondgebonden mestproduktierechten is zo’n eis niet nodig. Verantwoorde mestafzet op het eigen bedrijf is dan immers voor een belangrijk deel verzekerd. lndien nieuwbouw plaatsvindt op basis van aangekochte mestproduktierechten (op grond van de Wet Verplaatsing Mestproduktierechten) wordt voor de benutting van die rechten nu reeds de eis gesteld dat vooraf wordt aangetoond dat langjarige afzet is verzekerd.

75

Hoe groot is de kans dat het delegeren van het beleid aan gemeenten leidt tot grote verschillen per gemeente? (blz. 17)

Bij het delegeren van beleid aan gemeenten zal altijd sprake zijn van verschillen in de uitwerking tussen gemeenten. De grootte van de verschillen hangt onder meer af van de afstemming tussen de gemeenten en de eventuele coö rdinatie door de provincie. Overigens zien wij deze verschillen niet als probleem, omdat het delegeren van het beleid tot doel heeft dat de uitwerking meer aansluit bij de lokale en/of individuele situatie.

76

Kan bij het onderzoek naar integrale milieuvergunningen ook de relatie met de Bedrijfs Interne Milieuzorg gelegd worden? (pag. 17)

Het experiment met de integrale milieuvergunning heeft vooral tot doel ervaring op te doen met de werking van de mestregelgeving op gemeentelijk niveau. Dit experiment dient samen met de betrokken gemeenten nader vorm gegeven te worden. Op voorhand willen wij geen mogelijkheden tot nadere uitwerking uitsluiten.

In hoeverre er een relatie met de BIM kan worden gelegd zal nader worden bezien.

77

Wat is het verschil tussen de aanvoernorm en de fosfaatgebruiksnorm? (blz. 17)

Voor bedrijven zonder eigen mestproduktie is er geen verschil tussen een aanvoernorm en een fosfaatgebruiksnorm.

Voor bedrijven onder de gve-grens met een eigen mestproduktie is er alleen een verschil als de eigen mestproduktie groter is dan de hoogte van de aanvoernorm. Deze bedrijven mogen dan geen mest aanvoeren, maar wel de gehele eigen mestproduktie op het eigen bedrijf uitrijden. Deze situatie zal zich alleen voordoen in de periode tussen 2000 en 2002 bij een gve-grens van 2.5 (overeenkomend met een fosfaatproduktie van ca. 100 kg per hectare) en een aanvoernorm van 85 kg fosfaat per hectare. In de meeste gevallen zijn bedrijven met een hogere eigen produktie dan de aanvoernorm al gauw verplicht een mineralenaangifte bij te houden. In dat geval hebben ze te maken met verliesnormen.

78

Waarom wordt pas in 2005 besloten of de groep bedrijven tussen de 1,5 en 2,0 gve/ha alsnog onder het aangiftesysteem gaat vallen? (blz. 17)

Er is in eerste instantie voor gekozen om de betreffende groep bedrijven door middel van stimuleringsbeleid tot milieuverantwoord produceren te prikkelen.

Mocht blijken dat deze benadering onvoldoende effect sorteert dan zal bekeken worden of deze groep alsnog onder de aangiftesystematiek moet worden gebracht.

In de gekozen gefaseerde aanpak wordt per 2002 de groep bedrijven tussen 2,0 en 2,5 gve/ha onder de systematiek gebracht. Het is tegen die achtergrond realistisch om het besluit tot een eventuele volgende tranche niet eerder dan in 2005 te nemen.

79

Hoe stelt men zich voor de aanvoernorm door middel van heffingen te reguleren? Is het logisch te veronderstellen dat boeren die over een aanvoer van mest/mineralen boven een bepaalde norm een heffing moeten betalen, ook tot aanvoer zullen overgaan? Of zullen zij dit alleen doen als ze voor de aangevoerde mest meer betaald krijgen dan ze aan heffing moeten betalen? Wat is dan de milieuwinst of kan milieubelasting/ vervuiling afgekocht worden?

Is de veronderstelling juist dat hier alleen bedoeld wordt dierlijke mest? (blz. 18 )

Bij overschrijding van de aanvoernorm die niet alleen voor dierlijke mest, maar ook voor overige organische meststoffen geldt, zal een adequate sanctie worden toegepast in de vorm van een heffing. De hoogte van de heffing zal zodanig worden gekozen dat een afnemer van mest hier geen economisch voordeel uit kan halen. De hoogte van de heffing brengt dan met zich mee dat de milieubelasting niet afgekocht zal worden. De mestafnemer zal ervoor zorgen dat niet meer dierlijke mest wordt afgenomen dan binnen de aanvoernorm mogelijk is. Mede met het oog hierop zal de mestafnemer in toenemende mate het werkelijke fosfaatgehalte in de aangevoerde mest willen weten op basis van bemonstering en mestanalyse.

80

De biologische landbouw krijgt wellicht een andere behandeling, omdat deze bedrijven niet mogen terugvallen op kunstmest. Moet daaruit de conclusie getrokken worden, dat de ministers van opvatting zijn dat overbemesting niet mag, behalve als het met kunstmest gebeurt? (blz.18).

Nee, naar onze mening is overbemesting door kunstmest ook ongewenst.

De kunstmestgift van bedrijven die geen minereralenaangifte hoeven bij te houden wordt echter niet gereguleerd. Voor deze groep bedrijven wordt de kunstmestgift niet gereguleerd omdat bij goed management er in principe geen sprake zal zijn van overbemesting t.g.v. kunstmestgebruik. Via stimuleringsbeleid wordt de verbetering van het management gestimuleerd.

81

Waarom is voor de maximale aanvoer van dierlijke mest niet gekozen voor een differentiatie, bijvoorbeeld naar grondsoort, zodat dan beter bij de bedrijfsvoering wordt aangesloten (i.p.v. een generieke norm)? (blz. 18).

Bij het vaststellen van de hoogte van de aanvoernormen is uitgegaan van de effecten op bedrijfsniveau in de verschillende sectoren. Het betreft de fosfaat- en stikstofverliezen bij het gebruik van dierlijke mest, de organische stofvoorziening in de akkerbouw en de bedrijfsvoering met betrekking tot de bemesting met dierlijke mest (o.a. de mogelijkheid van een meerjarengift in de akkerbouw). Al deze aspecten in beschouwing nemend kan met een algemene aanvoernorm voor dierlijke mest en overige organische meststoffen worden volstaan. Differentiatie naar grondsoort ligt bij een aanvoernorm van uiteindelijk 80 kg fosfaat per ha in de vorm van dierlijke mest niet in de rede. lndien zich op bepaalde grondsoorten toch problemen zouden voordoen kunnen deze met behulp van kunstmest worden verholpen.

82

Hoe wordt de maximum aanvoer van dierlijke mest bepaald? (b.v. per ha., per grondsoort, per gewas, per jaar of per bedrijf?) (blz. 18)

De aanvoernorm voor dierlijke mest en overige organische meststoffen wordt uitgedrukt in kg fosfaat per hectare. De totale plaatsingsruimte wordt verkregen door het aantal hectares grond dat tot een bedrijf behoort, te vermenigvuldigen met de aanvoernorm. Tussen 1998 en 2000 wordt in de hoogte van de aanvoernorm onderscheid gemaakt tussen grasland en bouw-/maïsland.

Als een bedrijf zelf mest produceert, moet de bovengenoemde plaatsingsruimte hiervoor worden gecorrigeerd.

83

Geldt de aanvoerregistratie ook voor kunstmest en zo neen, waarom niet? (pag. 18)

Nee.

De aanvoerregistratie (en aanvoernorm) geldt alleen voor dierlijke mest en overige organische meststoffen. Bij een krapper wordende mestmarkt zal de druk toenemen om mest naar de akkerbouw af te zetten. Om te voorkomen dat er afwenteling richting de akkerbouw optreedt is een aanvoernorm en -registratie opgenomen. Met de aanvoernorm wordt tevens voldaan aan de eisen van de EG-nitraatrichtlijn voor de groep van bedrijven die niet onder MINAS valt.

Gevaar voor overbemesting met kunstmest is er in veel mindere mate dan bij dierlijke mest. Kunstmest wordt op de bedrijven gehanteerd om uitgaande van bemestingsbehoefte van de gewassen en de aanvoer van dierlijke mest het verschil tussen behoefte en aanvoer te dekken. Overtollig kunstmestgebruik wordt teruggedrongen via het stimuleringsbeleid. Van dwingende regelgeving wordt afgezien omdat het inperken van overtollig kunstmestgebruik veelal bedrijfseconomisch aantrekkelijk is.

84

Waarom wordt, indachtig het uitgangspunt om het beleid primair te richten op de bedrijven met de grootste milieurisico’s, ten aanzien van de bollenteelt en de vollegrondsgroententeelt niet een minder vrijblijvende aanpak voorgesteld? Wreekt zich niet juist hier het voorstel om de aangifteplicht te koppelen aan de mestproduktie per hectare in plaats van aande mineralenaanwending? (blz.19).

De aanpak van de betreffende teelten is niet vrijblijvend. De betreffende teelten zijn gehouden aan de aanvoernorm die geldt voor niet-aangifteplichtige bedrijven. De norm ligt in geen enkel jaar op een hoger niveau dan de gemiddelde onttrekking plus de verliesnorm en werkt daarmee behoorlijk beperkend op het gebruik van dierlijke mest.

Daarnaast is gekozen voor een aanpak die aansluit op de specifieke situatie in de betreffende teelten. Binnen de te ontwikkelen aanpak voor deze teelten zullen dezelfde uitgangspunten gelden als bijvoorbeeld voor de dierlijke sector worden gehanteerd.

85

Kan voor de stuifbestrijding op zandgrond en bollengrond het bovengronds uitrijden van 10 m3runderdrijfmest per ha landelijk worden toegestaan in de eerste drie weken van de maand mei? (blz. 19)

Nee, dit is niet gewenst vanwege de volgende redenen:

– Wij achten het waar mogelijk beperken van de ammoniak-emissie essentieel. Voor de stuifbestrijding bestaat een mineralenarm alternatief voor drijfmest (vloeibare cellulose) zonder emissies van ammoniak en mineralen.

– Het alternatief kan, zoals uit het als bijlage bijgevoegde1 «Plan van Aanpak stuifbestrijding in 1996» blijkt, voldoende beschikbaar zijn in die delen van het land waar stuifbestrijding structureel nodig is.

– Verder achten wij het voorstel om de stuifbestrijding met 10 m3 in mei mogelijk te maken bezwaarlijk, daar door weersinvloeden het zwaartepunt van de stuifbestrijding van jaar tot jaar kan verschillen en het controleren van de gebruikte hoeveelheden niet uitvoerbaar is met de systematiek van zichtcontroles en boekhoudkundige controles achteraf.

86

Wanneer bedrijven onder de gve-grens worden gestimuleerd om een mineralenboekhouding bij te houden, waarom wordt de gve-grens dan niet direct lager gekozen of geheel achterwege gelaten? (blz. 19)

Zie antwoord bij vraag 39.

87

Wat is het oorzakelijk verband tussen het «voldoen aan de verlies-normen» en «het minder mest produceren of meer mest afvoeren»? Worden producent en aanwender hier niet ten onrechte aan elkaar gelijk gesteld? (blz. 20)

Veehouderijbedrijven met grond zijn in de regel zowel producent als aanwender van dierlijke mest. Bij aanscherpen van de verliesnormen worden de mogelijkheden voor deze ondernemers om de mest op eigen grond aan te wenden beperkt. Om te voldoen aan de normen kunnen zij dan minder mineralen aanvoeren c.q. minder mest produceren of meer mineralen c.q. meer mest van het bedrijf afvoeren.

Veehouderijbedrijven zonder grond zijn geen aanwender van dierlijke mest en moeten alle mest afvoeren. De verliesnorm, die is uitgedrukt in 1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen- kg/ha, heeft dus geen directe uitwerking voor deze bedrijven. Voor deze taire Documentatie.                                         bedrijven heeft de aanscherping van de verliesnormen en de aanvoernorm wel indirect consequenties omdat een aanwender van mest mogelijk minder mineralen c.q. mest wil afnemen en daardoor de afzetmarkt wordt verkleind. De producent van mest kan daarop reageren door minder mineralen c.q. mest te produceren.

88

Hoeveel kg fosfaat per hectare uit dierlijke mest wordt momenteel aangevoerd door de akkerbouw? Hoe hoog ligt de zg. acceptatiegraad? (blz. 20).

In 1994 is gemiddeld 50 kg fosfaat per hectare aan dierlijke mest aangevoerd in de akkerbouw. Bij de gebruiksnorm van 125 kg/ha voor bouwland in 1994 betekent dit een gemiddelde acceptatiegraad van 40%.

89

Kan het meest actuele overzicht worden gegeven van concrete projecten op het gebied van grootschalige mestverwerking? Hoeveel bedraagt het resterende subsidiebedrag voor investeringen in grootschalige mestverwerking? Hoeveel daarvan denkt de regering de komende tijd nog daadwerkelijk uit te geven aan grootschalige verwerkingsprojecten? ((blz. 22)

In 1994 is besloten subsidie te verstrekken aan een aantal projecten op het gebied van grootschalige mestverwerking. Het betreft, in kwalitatieve termen, vooral projecten in de categorie voorzuivering van kalvergier- en zeugenmest.

Daarnaast is er subsidie verstrekt aan een project waarbij slachtkuikenmest wordt verwerkt. Genoemde projecten worden in de periode 1995–1997 gerealiseerd en leggen derhalve voor de komende jaren beslag op de beschikbare financiële middelen. In 1995 zijn er nog geen projecten goedgekeurd. Alle ingediende projecten worden momenteel beoordeeld. Er wordt naar gestreefd om de besluitvorming inzake de toewijzing van middelen in december 1995 af te ronden. Er is nog ca. 36 miljoen gulden beschikbaar t.b.v. de projecten waarover nog geen besluiten genomen zijn. Naar de inzichten van dit moment is de kans groot dat er een beroep wordt gedaan op het totale beschikbare bedrag.

90

Kan de regering de stelling onderbouwen dat een afromingspercentage van 50% bij overname van de mestproduktierechten en ter plaatse voortzetten van het betreffende bedrijf geen belemmering voor de bedrijfsontwikkeling betekent? (blz. 23)

Ja.

Ten eerste heeft het een positief effect op de bedrijfsontwikkeling. Een hoger afromingspercentage bij bedrijven die ter plekke worden voortgezet stimuleert het samenvoegen van kleinere vestigingen tot grotere gesloten eenheden. Dit versterkt de structuur van de sector.

Bedrijfsontwikkeling is ook in het geding als ten gevolge van de 50% afroming het moeilijker wordt investeringen te financieren. Bij de besluitvorming van banken om een bestaand bedrijf te financieren hanteren ze in het algemeen een viertal criteria.

In volgorde van belangrijkheid kijken de banken naar: de kwaliteit van de ondernemer, de rentabiliteit van het bedrijf, de omvang van de aanwezige zekerheden (onderpand) en de solvabiliteit van de ondernemer.

Door de 50% afroming wordt een bedrijf bij vrije verkoop minder waard (lagere executiewaarde). De koper van het bedrijf moet namelijk aanvullend mestproduktierechten kopen om de volledige produktiecapa-citeit van de stallen te kunnen blijven benutten. 50% afroming zou dus een effect kunnen hebben op de omvang van de zekerheden, en dus op de bereidheid van banken een bepaalde investering te financieren.

Ten eerste moet opgemerkt worden dat in zijn algemeenheid financieringen van agrarische bedrijven door banken vooral stranden op het criterium: rentabiliteit van het bedrijf. De rentabiliteit van het bedrijf is dan te laag om de rente en aflossingen van de lening te betalen. Het criterium «voldoende zekerheden aanwezig» is in de meeste gevallen niet de beperkende factor.

Ten tweede moet opgemerkt worden dat in de huidige financieringspraktijk banken geen rekening houden met de waarde van mestproduktie-rechten. Bij de bepaling van de executiewaarde wordt door de banken de waarde van de aanwezige mestproduktierechten niet meegeteld. Men vindt mestproduktierechten een te onzekere factor. In principe heeft 50% afroming dan geen effect op de hoogte van de zekerheid en dus op de hoogte van de financiering. 50% afroming heeft wel invloed op de executiewaarde van een bedrijf als door overheidsingrijpen de prijs van mestproduktierechten fors stijgt. Het bijkopen van mestproduktierechten wordt dan zo duur dat het risico bestaat dat de de verkoper niet alleen minder krijgt voor zijn mestproduktierechten maar ook voor zijn bedrijfsgebouwen. Op basis van de huidige inzichten heeft het pakket zoals voorgesteld in de lntegrale Notitie niet zo’n effect.

91

Op basis van welke veronderstelling en berekening wordt de afroming tot 2002 geraamd op7mln. kg fosfaat?

Wat heeft de afroming tot op dit moment opgeleverd? (blz. 23)

Het resultaat van 7 mln. kg fosfaat mestproduktierechten is gebaseerd op een potentieeI aanbod van mestproduktierechten in de periode 1994 tot 2002.

Daarbij is ervan uitgegaan dat jaarlijkse ca. 3 mln. kg fosfaat mestproduktierechten buiten famiIieverband verhandeld wordt, waarvan ca. 1 mln. kg fosfaat aanwezig is, op bedrijven die in zijn geheel worden overgedragen en ter plekke worden voortgezet. Bij het voorgestelde afroompercentage van 25% bij verplaatsing en 50% bij ter plekke voortzetten van overgedragen bedrijven (vanaf 1997) wordt volgens deze berekening tot 1998 jaarlijks 0.5 mln. kg fosfaat afgeroomd en tussen 1998 en 2002 jaarlijks 1 mln. kg fosfaat.

Van 1 januari 1994 tot en met 1 september 1995 zijn in het kader van de Verplaatsingswet in totaal ruim 1.2 mln. kg fosfaat mestproduktierechten afgeroomd.

92

Hoe wordt voorkomen dat er een situatie ontstaat waarbij enerzijds mestproduktierechten worden opgekocht door de overheid, terwijl tegelijkertijd nieuwe veehouderij-activiteiten elders de veestapel weer doen groeien? (blz. 23)

De produktie van mestoverschotten vindt vooral plaats in de overschot-gebieden. Met name de varkenshouderij kampt daar met problemen die zich niet alleen beperken tot de mestoverschotten. Het beleid is er dan ook op gericht om de varkenshouderij in omvang kleiner, maar qua concurrentiekracht sterker uit het proces van herstructurering te laten komen.

In de Integrale Notitie is slechts de contour van dit beleid aangegeven, nadere uitwerking zal in nauwe samenspraak met het bedrijfsleven en de provincies plaatsvinden.

Door de 30%-korting op de niet-grondgebonden mestproduktierechten varkens/kippen is de latente ruimte binnen deze diercategorieën praktisch weggenomen. Een toename van de veestapel door het opvullen van latente ruimte achten wij dan ook niet waarschijnlijk.

Theoretisch is uitbreiding van veehouderij-activiteiten ook mogelijk op het grondgebonden mestproduktierecht. Een verlaging van dit recht zou tot de ongerijmde situatie leiden dat een duurzame ontwikkeling van grondgebonden veehouderij in de niet-concentratiegebieden op slot gaat vanwege het probleem in de concentratiegebieden. Anderzijds is het beleid erop gericht verplaatsingen uit de overschotgebieden naar de tekortgebieden te stimuleren.

Die ontwikkeling zou door een verlaging van het grondgebonden mestproduktierecht worden gefrustreerd. Zo’n maatregel zou dan ook terecht op veel weerstand stuiten.

Nu dit geen begaanbare weg lijkt hebben wij het risico van onaanvaardbare veehouderij-ontwikkelingen trachten in te schatten. Gezien de ervaringen van de laatste 10 jaar vrezen wij die in de akkerbouw niet. Wat wel denkbaar is, is dat de intensieve veehouderij zijn produktiecapaciteit zou willen opvoeren op basis van grondgebonden mestproduktierechten van derden. De Meststoffenwet werpt hier echter de nodige barrié res op. Om mest te mogen produceren op het grondgebonden mestproduktie-recht is een juridisch geldige titel vereist. Het gaat daarbij om eigendom, zakelijk gebruiksrecht of door de grondkamer goedgekeurde langjarige pacht. Deze grond dient bovendien in feitelijk gebruik te zijn bij de mestproducent. Met andere woorden: er moet zowel een feitelijke als een juridische band bestaan tussen de grond en de lokatie van de produktie. Het sluiten van een maatschap, die niet aan beide vereisten voldoet, kan dus geen basis zijn voor uitbreiding van de mestproduktie. Op dit moment wordt nagegaan of de mestproduktie van varkenshouders in de concentratiegebieden wordt uitgebreid op basis van de grondgebonden rechten van akkerbouwers. Indien mocht blijken dat dit is gedaan in strijd met de bepalingen van de Meststoffenwet zal hiertegen worden opgetreden. Mocht uit dit onderzoek blijken dat weliswaar legale maar beleidsmatig onwenselijke constructies worden gehanteerd dan zullen wij niet aarzelen de wetgeving op dit punt aan te scherpen.

93

Kan nader inzicht worden verstrekt in de sociaal-economische gevolgen van het voorgestelde beleid voor de dienstverlenende, toeleverende en verwerkende sectoren? Strekt de overheidsverantwoordelijkheid zich ook uit tot de herstructurering in deze sectoren, die het gevolg zal zijn van het voorgestelde beleid? (blz. 23)

Het effect van het normenpakket in 2000 voor de werkgelegenheid in de toeleverende, verwerkende en dienstverlenende sectoren is volgens het rapport van de sociaal-economische studie een afname van ca. 950 arbeidsplaatsen ten opzichte van de autonome ontwikkeling tot 2000. De toegevoegde waarde in deze sectoren neemt met ca. 50 mln. gulden af.

Het effect van het herstructureringsbeleid op de sociaal-economische gevolgen in de secundaire sectoren is nu nog moeilijk kwantitatief in te schatten. De nadere uitwerking van het fonds is daarvoor in hoge mate bepalend.

De herstructureringsgelden die zijn vrijgemaakt in het kader van de lntegrale Notitie zijn primair bestemd voor de primaire sector. Voor een deel van de secundaire sector kan in geval van herstructurering een beroep worden gedaan op bestaande EU-regelingen. Bij het verder vorm geven van het herstructureringsbeleid zal een open benadering binnen de beleidsmatige en financiële randvoorwaarden zoals genoemd in de lntegrale Notitie worden gevolgd waarbij eveneens de belanghebbende partijen uit de secundaire sector zullen worden betrokken.

94

Hoeveel veehouderijbedrijven, en met name varkensbedrijven, hebben een ouder bedrijfshoofd zonder opvolger? Bestaat er inzicht in hoeveel mest/mineralen er op deze bedrijven wordt geproduceerd? (blz. 23)

Op basis van gegevens over 1993 zijn er ca. 34 000 veehouderijbedrijven met een bedrijfshoofd ouder dan 50 jaar (Bron: LEI/DLO, mededeling 517). Hiervan hebben ca. 17 000 bedrijven (50%) geen opvolger. Ca. 11 000 bedrijven zijn gespeciaIiseerde intensieve veehouderijbedrijven dan wel gemengde bedrijven met een neventak intensieve veehouderij. De mineralenproduktie op deze bedrijven is niet bekend. Wel is bekend dat de bedrijven met een bedrijfshoofd ouder dan 55 jaar en zonder opvolger te zamen ongeveer 22 miljoen kg fosfaat produceren.

95 en 98

Kan worden toegelicht hoe de overheid marktconform produktierechten kan aankopen zó nder tegelijkertijd prijsopdrijvend bezig te zijn? Heeft niet de aankondiging van een tender al een prijsopdrijvend effect? (blz. 24)

Wanneer de prijs op de bodem van de markt is gericht, wordt dan voldoende animo verwacht om mestrechten aan het fonds te verkopen? Men kan immers ook een hogere prijs op de markt krijgen.

Net als alle andere kopers op de markt, wil ook de overheid tegen een zo laag mogelijke prijs mestproduktierechten kopen. Net als alle kopers krijgt de overheid te maken met verkopers die tegen de hoogst mogelijke prijs hun rechten willen verkopen. Daarom wil de overheid zich zoveel mogelijk gedragen als een normale koper zonder prijsopdrijvend te werken.

Bovendien zijn er nu al meer vragers dan aanbieders van mestproduktierechten.

Als de overheid zich ook op de markt begeeft gaat de prijs dan ook niet zomaar omhoog. Om te voorkomen dat de overheid prijsopdrijvend werkt en om toch zoveel mogelijk als normale koper te opereren zijn er onder andere de volgende mogelijkheden:

  • a. 
    De overheid koopt de mestproduktierechten niet op tegen een van te voren vastgestelde prijs. Bij een tender worden mestproduktierechten van de laagste aanbieders uit de markt genomen.
  • b. 
    De overheid neemt niet meer dan een bepaald gedeelte, bv. eenderde deel van de voor aankoop vrijkomende mestproduktierechten uit de markt. Uit ervaring van de overheid bij het aankopen van landbouwgrond blijkt dat er dan geen sprake is van prijsopdrijving.
  • c. 
    De overheid koopt niet het hele jaar door op maar slechts één of enkele maanden per jaar. De rest van het jaar kan de markt zich dan normaal ontwikkelen.

96

In hoeverre wordt de overmatige uitstoot van ammoniak direct aangepakt door overbemesting met dierlijke en kunstmest terug te dringen? In hoeverre kunnen nitraatbelasting en ammoniakbelasting als communicerendevaten wordenbeschouwd?

En kan in dat licht bezien de stikstofaansturing via de mineralenaangifte (op den duur) het ammoniakbeleid overbodig maken? (blz. 24).

Stikstofverliezen door overbemesting bestaan uit nitraat naar de bodem en grond- en oppervlaktewater en ammoniak en stikstofgas naar de lucht.

Vermindering van de overbemesting verkleint de stikstofverliezen. Er bestaat echter geen rechtevenredig verband tussen het totaal stikstof-verlies en de ammoniakemissie. Gemiddeld bestaat 20 tot 25% van het stikstofverlies uit ammoniakemissie. Dit percentage varieert echter en is afhankelijk van de bedrijfssituatie en de bedrijfsvoering. Een voorbeeld om dit te illustreren. Een bedrijf dat de overstap maakt van onbeperkt weiden naar beperkt weiden kan daardoor de stikstofverIiezen beperken. De ammoniakemissie van het bedrjf neemt echter toe. Dit betekent dat door aansturing van de stikstofgift via het mineralenaangiftesysteem het ammoniakbeleid niet overbodig wordt gemaakt.

Een extra reden waarom de mineralenaangifte het ammoniakbeleid niet overbodig kan maken, is dat de voorziene heffingen onvoldoende hoog zijn om de noodzakelijke maatregelen voor ammoniak af te dwingen. De kosten per vermeden kg ammoniakemissie voor emissie-arm aanwenden op grasland variëren sterk en zijn hoger dan de kosten van het vermijden van nitraatverlies, waarop de heffingshoogte is gebaseerd.

97

Op hoeveel bedrijven (aantal en%per sector) wordt thans de «behoorlijke groep» geschat die door dit beleid in continuïteitsproblemen wordt gebracht? (blz. 24)

Gebaseerd op berekeningen uitgevoerd in de studie naar de sociaal-economische gevolgen van varianten van verliesnormen komen bij het normenpakket in 2000 ten opzichte van de autonome situatie ca. 3% meer melkveebedrijven, 7 á 8% meer zeugenbedrijven en ca. 5% meer gespecialiseerde zeugen- en vleesvarkensbedrijven in continuïteits-problemen.

Door de autonome ontwikkelingen tot 2000 komen in deze sectoren naar verwachting 16, 29 en 25% van de bedrijven in continuïteits-problemen t.o.v. de situatie in 1992/1993.

Voor de andere sectoren worden geen veranderingen verwacht in het percentage bedrijven in continuïteitsmoeilijkheden als gevolg van het voorgestelde mest- en ammoniakbeleid.

98

Wanneer de prijs op de bodem van de markt is gericht, wordt dan voldoende animo verwacht om de mestrechten aan het fonds te verkopen? Men kan immers ook een hogere prijs op de markt krijgen. (blz. 24)

Zie antwoord bij vraag 95.

99

Aan de hand van welke criteria wordt door wie de plannen voor herstructurering beoordeeld? (blz. 25)

Dit moet nog nader worden uitgewerkt. Bij de nadere uitwerking van het fonds voor de herstructurering zullen in ieder geval het landbouwbedrijfs-leven en de provincies betrokken worden. Bovendien moet de invulling EU-rechtelijk worden getoetst.

100

De regering stelt dat een kleinere, maar gezonde, sterke en schone sector overblijft. (blz. 25).

Hoeveel bedrijven blijven in de optiek van de minister over met welke bedrijfsomvang? (blz. 25)

Bij volledige doorvoering van het voorgenomen herstructurerings-beleid, waarbij enerzijds mestproduktierechten uit de varkenshouderij worden opgekocht en anderzijds de bedrijfsontwikkeling in de rest van de sector wordt ondersteund, wordt een krimp van de varkensstapel met ca. 15% verwacht.

Het aantal bedrijven met varkens zal afnemen tot 17 000 á 18 000 bedrijven in 2002. Het grootste deel van deze afname wordt veroorzaakt doordat gemengde bedrijven met een kleine neventak varkens, deze tak afstoten. Deze ontmenging is onderdeel van de verwachte autonome ontwikkeling in de veehouderij.

De moderne gespecialiseerde varkensbedrijven hebben dan naar verwachting een omvang van 200 tot 250 fokzeugen of 2000 tot 2500 vleesvarkens.

101

Op grond van welke prijs per kg fosfaat mestproduktierecht komt de regering tot de berekening dat met de voorgestelde middelen 10 miljoen kilo uit de markt kan worden genomen? (blz. 25)

Met de 475 miljoen gulden voor het fonds voor de herstructurering zal tussen 1996 en 2002, 10 miljoen kg fosfaat niet-grondgebonden mestproduktierechten uit de markt worden genomen.

Het fonds gaat langs twee wegen niet-grondgebonden mestproduktie-rechten uit de markt nemen: via een tender en via herstructureringsplannen. Omdat beide delen van het fonds zich op andere groepen bedrijfsbeëindigers richten zal er niet sprake zijn van één uniforme prijs waartegen de overheid mestproduktierechten uit de markt zal nemen.

Het gedeelte van het fonds dat zich richt op de combinatie van bedrijfsbeëindiging en bedrijfsontwikkeling werkt op basis van ingediende plannen. Deze plannen zullen zeer divers zijn. De hoogte van de vergoeding voor de uit de markt genomen niet-grondgebonden mestproduktierechten zal mede afhangen van de inhoud van het plan.

Een derde argument om niet met een van te voren vastgestelde prijs de komende 7 jaar mestproduktierechten uit de markt te nemen is dat de marktprijs voor mestproduktierechten per regio en per jaar varieert. Dit geldt zeker voor de tender waarbij het fonds zich richt op de onderkant van de marktprijs. Opkopen tegen een vaste prijs zal, als de marktprijs lager ligt dan de vastgestelde prijs, prijsopdrijvend werken. Gedurende de periode dat de marktprijs hoger is dan de vastgestelde prijs zal de tender niets opleveren. Werken met een vaste prijs is daarom ongewenst.

102

Kan de regering reageren op de opvatting van een vijftal milieuorganisaties (zie de Volkskrant, 11 oktober jl.) dat de voorgestelde verliesnorm voor fosfaat in 2010 drie keer te hoog is om aan overdadige algenbloei een einde te maken? Betekent dit niet dat meer mestproduktie-rechten uit de markt moeten worden genomen dan nu wordt voorgesteld? (blz. 25)

Voor 2008/2010 wordt een verliesnorm voor fosfaat voorgesteld van 20 kg per ha. Voor het op den duur behalen van de milieukwaliteitsdoelstellingen voor fosfaat in het oppervlaktewater, zoals die tot nu toe zijn geformuleerd, zou een veel lagere verliesnorm nodig zijn, zoals ook gebleken is uit de fosfaatdeskstudie. Geconstateerd moet worden dat met de huidige landbouwpraktijk een dergelijke lage verliesnorm niet te realiseren is zonder zeer grote economische gevolgen voor de landbouw. Na afweging van de belangen van milieu en landbouw is gekomen tot een verliesnorm voor fosfaat van 20 kg in 2008/2010. Deze norm is nodig voor het milieu én haalbaar voor de landbouw.

103

Wat vindt de regering van het idee meer geld te genereren voor herstructurering van de veehouderij door de consument te confronteren met een heffing op vlees? (blz. 25)

Het idee om gangbaar geproduceerd vlees ter financiering van het hersturctureringsfonds onder het algemene BTW-tarief te brengen, heeft noga wat bezwaren. Allereerst is het vanuit controle-technisch oogpunt zeer moeilijk om onderscheid te maken tussen gangbaar geproduceerd vlees (algemene BTW-tarief) en niet gangbaar geproduceerd vlees (laag tarief).

Daarnaast zouden, bij overweging van gangbaar geproduceerd vlees naar het algemene BTW-tarief, allerlei mogelijke oplosbare afbakeningsproblemen ontstaan tussen met het algemene tarief en met het lage tarief belaste voedingsmiddelen (bij de indeling van kroketten en saucijze-broodjes). Ook in de grensgebieden zouden problemen ontstaan, omdat vlees in Duitsland en België in het lage tarief is ondergebracht. Omdat een aanzienlijk deel van de varkensproduktie wordt geëxporteerd, betaalt de buitenlandse consument van Nederlands varkensvlees niet mee aan herstructureringsfonds. Tenslotte kan er op worden gewezen dat de BTW geen bestemmingsheffing is. De BTW-opbrengst behoort tot de algemene middelen en kan niet worden gereserveerd voor specifieke doelen. Bovendien impliceert het nieuwe begrotingsbeleid dat uigaven en belastingontvangsten strikt gescheiden blijven. Dit idee leidt, afgezien van bovengenoemde argumenten tegen het voorstel, tot een loslaten van het uitgavenkader, hetgeen door de regering als ongewenst wordt beschouwd. Een en ander is voor ons aanleiding niet verder op deze suggestie in te gaan.

104

Wat heeft de regering er toe doen besluiten om plotseling de ammoniaknorm te verhogen van 8,8 kg naar 12 kg per koe? En wat zijn de consequenties hiervan voor de ROM-gebieden?

Kan de regering specifiek ingaan op de consequenties voor Z.O.-Friesland? (blz. 26)

Het gaat hier niet om een plotseling besluit van. In de uitvoeringsregeling die bij de lnterimwet ammoniak en veehouderij behoort, wordt onder meer aangegeven op welke wijze de ammoniakemissie van een veehouderijbedrijf moet worden berekend. Onderdeel van de berekeningsmethode vormt een bijlage, waarin voor de verschillende diersoorten per staltype is aangegeven welke ammoniakemissie deze per jaar veroorzaken, de zogenaamde ammoniakemissiefactoren. Deze emissiefactoren waren ook al opgenomen in de Richtlijn Ammoniak en Veehouderij. Ze werden toen regelmatig zowel naar boven als naar beneden aangepast op grond van de stand van de kennis.

Bij de parlementaire behandeling van de lnterimwet ammoniak en veehouderij is aangekondigd dat de emissiefactoren zoals opgenomen in de uitvoeringsregeling ook regelmatig zullen worden aangepast op grond van de stand der kennis. Tegen deze achtergrond kan de voorgenomen aanpassing van de emissiefactor voor rundvee niet als een verrassing worden beschouwd.

Begin oktober is het wijzigingsvoorstel van de uitvoeringsregeling toegezonden aan de meest betrokken organen, met het verzoek om commentaar. Uit de schriftelijke reaktie van het Landbouwschap van 17 oktober jl. blijkt, dat de onderbouwing van de verhoging van de emissiefactor voor rundvee op zichzelf niet zozeer ter discussie staat. Deze verhoging kan echter, gezien de omvang ervan, wel een aantal voor de landbouw ongewenste consequenties hebben.

Gezien de onrust die is ontstaan als gevolg van de voorgenomen verhoging van de emissiefactor voor rundvee, heeft op 6 november jl. overleg plaatsgehad tussen ambtenaren van de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en vertegenwoordigers van het LTO-Nederland, het Landbouwschap en de FLTO en NLTO. In dit overleg is geconstateerd dat de voorgenomen verhoging van de emissiefactor voor rundvee weliswaar is gebaseerd op metingen, maar dat deze nog niet zijn gepubliceerd. Bovendien is geconstateerd dat het, gelet op het feit dat het om een aanzienlijke verhoging gaat, van belang om meer inzicht te krijgen in de effecten voor de veehouderij alvorens over aanpassing te besluiten. De LTO heeft toegezegd hiervoor concrete, kwantitatieve informatie aan te leveren.

Vanwege bovengenoemde redenen zijn wij voornemens om de emissiefactor voor rundvee niet nu aan te passen, maar eerst de publi-katie van de onderzoeksgegevens waarop deze verhoging is gebaseerd en aanvullende gegevens over de mogelijke consequenties voor de veehouderij af te wachten.

Op basis daarvan zal worden besloten óf en, zo ja, wanneer en hoe de emissiefactor zal worden aangepast.

Gezien het bovenstaande is het nu niet opportuun in te gaan op de consequenties voor Z.O.-Friesland.

105

Waarom hebben de grootschalige mestverwerkingsfabrieken enige jaren zonder volledige afzetverantwoording kunnen functioneren? (blz. 26)

Naar aanleiding van de in de pers verschenen berichten rond het niet invullen van mestafleveringsbewijzen door mestverwerkingsfabrieken, heb ik de directeur van de accountantsdienst van mijn departement opdracht gegeven een nader onderzoek in te stellen ter verificatie van de berichten.

Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heb ik bij de brieven van 17 november 1995 (nrs. DL956156 en DL956155) de vragen, die door de leden van de Tweede Kamer Esselink en Van der Linden (26 oktober 1995, 2959601750) en Blauw (26 oktober 1995, 2959601690) met betrekking tot dit onderwerp zijn gesteld beantwoord. Ik moge U daarnaar verwijzen.

106

Is het advies over stuifbestrijding via uitrijden van drijfmest op Texel en in de bollenstreek inmiddels beschikbaar en wat zijn de conclusies van de regering daaruit? (blz. 27)

In een brief dezerzijds aan de Tweede Kamer d.d. 5 april 1995 is aangekondigd dat er in samenwerking met het bedrijfsleven en andere betrokken organisaties een plan van aanpak voor de stuifbestrijding zou worden opgesteld. Dit plan van aanpak is begin november van dit jaar afgerond. Het is als bijlage bij de onderhavige antwoorden gevoegd.

Onze conclusies uit het «Plan van Aanpak stuifbestrijding in 1996» zijn: Voor de bloembollenteelt en Texel zijn alternatieven voor dierlijke mest als stuifbestrijdingsmiddel haalbaar. Het gaat hier om vloeibare cellulose. De bollenteeIt heeft gezien het grote mineralenoverschot behoefte aan een mineralenarme stuifbestrijder. Er is in de bollenteelt een infrastructuur opgezet en er zijn investeringen verricht om de alternatieven daadwerkelijk te kunnen toepassen. De infrastructuur kan in de bollenteelt goed van de grond komen omdat stuifbestrijding hier structureel is. Dit in tegenstelling tot de Veenkoloniën waar de noodzaak voor stuifbestrijding van jaar tot jaar wisselt.

Op Texel is de infrastructuur nog niet opgezet. Er zijn hier echter geen onoverkomelijke bezwaren om dit alsnog op te pakken.

Op Texel is stuifbestrijding vrijwel structureel en is het gewenst het gebruik van dierlijke mest als stuifbestrijdingsmiddel terug te dringen.

107

Wordt aan de regionale overheden de uitwerkende uitvoering in overleg met de betrokken organisaties overgelaten? (blz. 29)

Op korte termijn zal het overleg worden gestart met de regionale overheden om een traject uit te zetten voor de samenwerking bij de uitwerking en uitvoering van het regionale beleid en de gebiedsgerichte aanpak. In dat kader zullen hierover nadere afspraken worden gemaakt. De eerste verantwoordelijkheid komt wel bij de provincies en gemeenten te liggen.

108

Waarom zou een vervolg op de Interimwet nodig zijn?

Na ommekomst van die wet treedt toch de Wet Milieubeheer weer in volle omvang op? (blz. 29)

Voorgenomen is om in 1996 een evaluatie van de Interimwet ammoniak en veehouderij uit te voeren. De resultaten zullen mede worden gebruikt om na te gaan of, en zo ja, welk vervolg op de Interimwet nodig is. In 1998 zal op basis van de Wet milieubeheer een AMvB-Huisvesting in werking treden, waarmee eisen worden gesteld aan de maximale ammoniak-uitstoot van stallen. Wanneer bij de evaluatie van de lnterimwet blijkt dat de situatie na 1999 met de AMvB-Huisvesting en zonder een vervolg op de Interimwet tot ongewenste ontwikkelingen leidt, zal een vervolg op deze wet nodig zijn. In samenwerking met landbouw- en milieuorganisaties en de regionale overheden zal dan een vervolg worden ontwikkeld.

109

Kan de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk, dat wil zeggen ruim vò òrde behandeling van de mestnotitie, geïnformeerd worden over de resultaten van het overleg met genoemde organen over de Interimwet? (pag. 29)

Het overleg over bestaande problemen met de lnterimwet ammoniak en veehouderij is gevoerd naar aanleiding van een brief van de LTO. In de beantwoording van de vragen van het lid J. Huys op 8 mei jl. (II, ’94–’95, Aanhangsel Handelingen 785) is reeds aangegeven dat het verslag van deze gesprekken aan u zal worden gezonden. Het genoemde verslag zal u voor 11 december bereiken.

110

Zal met het voorgestelde ammoniakbeleid, waarbij onder meer wordt afgezien van een dwingend depositiebeleid, gegarandeerd worden dat de «kritische depositiewaarden» in acht genomen zullen worden? (blz. 29)

Kritische depositiewaarden geven aan hoeveel neerslag van verzurende en/of vermestende stoffen een ecosysteem ook gedurende langere tijd kan verdragen, zonder dat er nadelige veranderingen in de chemische samenstelling van bodem of grondwater optreden of schade ontstaat aan ecosystemen. Voor diverse nadelige effecten van de neerslag van verzurende en vermestende stoffen zijn kritische waarden wetenschappelijk bepaald.

Er zijn kritische waarden voor de totale hoeveelheid zuur en stikstof vastgesteld, maar niet afzonderlijk voor ammoniak. Dit betekent dat het bereiken van de kritische depositiewaarden niet alleen afhangt van de resultaten van het voorgestelde ammoniakbeleid, maar ook van de resulaten van het beleid ter vermindering van de uitstoot van zwavel-oxyden en stikstofoxyden.

De depositiedoelstellingen voor totaal-zuur en totaal-stikstof zijn niet gericht op het bereiken van alle kritische depositiewaarden. Voor de periode na 2000 is de beleidsdoelstelling gericht op het voorkomen van de meest ernstige schade aan loof- en naaldbossen, dat wil zeggen op het bereiken van de kritische depositiewaarden behorende bij deze nadelige effecten (1400 mol per hectare).

In de lntegrale Notitie wordt voorgesteld om het generieke ammoniakbeleid regionaal te differentiëren, in die zin dat in de regio’s waar de problematiek het grootste is de strengste eisen zullen worden gesteld. Daardoor zal het generieke beleid in deze regio’s ook het grootste effect hebben. Bovendien zal in deze regio’s en rond grote natuur- en bosgebieden waaromheen veel veehouderij is geconcentreerd, met aanvullend regionaal ammoniakbeleid een te hoge ammoniakbelasting worden verminderd. Hiermee kan echter niet worden gegarandeerd dat bovengenoemde depositiedoelstellingen overal ook op dat schaalniveau zullen worden bereikt, mede omdat het de depositie van ammoniak in bepaalde gebieden hoger is dan gemiddeld.

111

Waarom wordt aan de biologische landbouw een hogere verliesnorm toegestaan? (blz. 30)

Aan de biologische landbouw wordt geen hogere verliesnorm toegestaan. Wel neemt de biologische landbouw een aparte positie in omdat zij het gebruik van de meeste kunstmeststoffen afwijst en daardoor relatief meer gebruik maakt van dierlijke meststoffen dan de gangbare landbouw. Daarom zal op dit punt de positie van deze sector apart worden bekeken.

112

Kan de regering een overzicht geven per jaar over de inkomsten en de besteding van de overschotheffing uitgesplitst naar sector en uitgave-categorie? (blz. 32)

Overeenkomstig de huidige bepalingen van de Meststoffenwet zullen de inkomsten uit de overschotheffingen voor de jaren 1996 en verder worden ingezet voor de apparaatsuitgaven van het Bureau Heffingen, de Stichting Landelijke Mestbank en de mestverwerking.

Op grond van bijlage 1 van de lntegrale Notitie kan dan het volgende overzicht worden opgemaakt:

 
 

1996

1997

1998

1999

2000

2001

2002

Totaal

mestverwerking

52.1

24.6

5.0

       

81.7

uitvoerings-

               

kosten

21.7

20.3

33.0

27.9

27.9

27.9

27.9

186.6

uitgaven

73.8

44.9

38.0

27.9

27.9

27.9

27.9

268.3

overschotheffing

33.3

28.4

27.4

27.4

27.4

27.4

27.4

198.7

Saldo

40.5

16.5

10.6

  • 0.5
  • 0.5
  • 0.5
  • 0.5

65.6

Hieruit blijkt dat voor de periode 1996 t/m 2002 het bedrag dat in totaal ten laste van de begroting van LNV voor genoemde doeleinden zal worden besteed ruim f 65 mln. hoger zal zijn dan aan inkomsten uit de overschotheffing ten gunste van de LNV-begroting zal komen.

113

Waaruit wordt door LNV de aanzienlijke toename van de bijdrage aan het herstructureringsfondsna 1996gefinancierd?

Waarin schuilt de rechtvaardiging om voor de jaren 1996–98 nog meer dan 80 miljoen gulden vrij te houden ten behoeve van de naar verwachting uitermate bescheiden bijdrage van de grootschalige mestverwerking aan oplossing van de mestproblematiek? (blz. 32)

De bijdrage van LNV aan het herstructureringsfonds over de jaren 1996 t/m 2002, in totaal f 335 mln., komt beschikbaar uit artikel 12.02 Structuurverbetering. Op dit artikel zijn, conform de Notitie mest- en ammoniakbeleid derde fase, in de meerjarencijfers voor 1997 en volgende jaren middelen gereserveerd voor het aanvullend ammoniakbeleid. Hiervan zal circa f 265 mln. worden ingezet voor herstructurering. Daarnaast zijn er middelen die vrijvallen als gevolg van de voorgenomen afschaffing van de CRL (circa f 70 mln.).

Het beschikbare budget voor subsidiëring van mestverwerking via de Bijdrageregeling Proefprojecten Mestverwerking voor de komende jaren bedraagt ongeveer f 82 mln. Hiervan zal circa f 46 mln. nodig zijn om te kunnen voldoen aan de verplichtingen voortvloeiende uit reeds geaccepteerde projecten. De resterende f 36 mln. is beschikbaar voor projecten, die onder genoemde regeling zijn ingediend, maar waarvan de beoordeling nog niet is afgerond.

114

Kan een toelichting worden gegeven op de geschatte opbrengsten uit de overschotheffing en de mineralenheffing? (blz. 32)

De inkomsten van de overschotheffing tot 1998 zijn gebaseerd op de huidige reguleringssystematiek van de mestboekhouding en de verwachte ontwikkeling van de efficiëntie van het mineralengebruik in de varkens- en pluimveehouderij.

Bij het invoeren van de mineralenaangifte per 1998 verandert de systematiek van de overschotheffing. De basis waarop de overschotheffing wordt geïnd (tariefstelling, grondslag en evt. uitzonderingsmogelijkheden) wordt thans in het kader van de vormgeving van het MINASsysteem nader uitgewerkt.

Daarbij zal het systeem van de overschotheffing zodanig worden ingericht dat de opbrengsten van de overschotheffing de uitvoeringslasten dekken.

De opbrengsten van de mineralenheffing zijn gebaseerd op een inschatting van de mate waarin de bedrijven in de mineralenaangifte er voor kiezen hun bedrijfsvoering aan te passen, danwel de milieubelasting af te kopen door de f 5,– gulden heffing te betalen. lngeschat wordt dat de bedrijven gemiddeld voor 5 kg fosfaat per hectare de milieubelasting afkopen. Daar de betreffende bedrijven over ca. 650 000 ha grond beschikken levert dit een bedrag op van 16 miljoen per jaar.

115

Welke bedrijven zullen op grond van welke maatregel die heffing betalen? (blz. 32)

De overschotheffing en de mineralenheffing zullen beide deel gaan uitmaken van het mineralenaangiftesysteem (MINAS). De overschotheffing zal opgebracht worden door bedrijven met een mestoverschot. Dit betreft de intensieve rundveebedrijven en de varkens- en pluimvee-bedrijven. De nadere vormgeving is nog een punt van uitwerking.

De mineralenheffing zal worden betaald door bedrijven die ervoor kiezen de heffing te betalen en hun bedrijfsvoering niet aan te passen voor dit deel van de overschrijding van de verliesnormen. In het algemeen zal het intensieve rundveebedrijven en gemengde (rundvee/varkens) veehouderijbedrijven betreffen. Deze bedrijven hebben én een mestoverschot én grond. Zij kunnen daardoor een afweging maken tussen aanpassing van de bedrijfsvoering en afkopen van de milieubelasting. Bij bedrijven zonder grond is dat in veel mindere mate het geval.

116

Wat is het gemiddeld inkomen per uur per medewerker in de veehouderij, als alle meewerkende gezinsleden worden meegeteld? (blz. 33)

Een indicatie voor het gemiddeld inkomen per uur per medewerker in de veehouderij is de arbeidsopbrengst per gewerkt uur zoals dit op bedrijfseconomische basis door LEI-DLO wordt berekend. In onderstaande tabel is een overzicht hiervan weergegeven (in guldens per uur) over de jaren 1990/91 tot 1993/94 voor het gemiddelde sterk gespecialiseerde melkveebedrijf en het gemiddelde varkens- en pluimveebedrijf.

1990/91              1991/92              1992/93                  1993/94

Gemiddeld sterk gesp.

melkveebedrijf                                                  13                       12                       15                           15

Gemiddeld varkens- en pluim-veebedrijf                                                          29                       38                         5                        –12

(Bron: bedrijfsuitkomsten in de landbouw LEI/DLO).

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.