Lijst van vragen en antwoorden - Herijking van het buitenlands beleid

Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 24337 - Herijking van het buitenlands beleid.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Herijking van het buitenlands beleid; Lijst van vragen en antwoorden  
Document­datum 30-10-1995
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST10747
Kenmerk 24337, nr. 3
Van Staten-Generaal
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1995–1996

24 337

Herijking van het buitenlands beleid

Nr. 3

LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 30 oktober 1995

In de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken1 en voor Defensie2 bestond behoefte de regering over de nota over de Herijking van het buitenlands beleid de volgende vragen voor te leggen. Bij de volgorde van de vragen is de indeling van de nota gevolgd.

De door de minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de ministers voor Ontwikkelingssamenwerking, van Defensie en van Economische Zaken gegeven antwoorden, zijn bij de vragen opgenomen.3

De fungerend voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Bukman

De voorzitter van de vaste commissie voor Defensie, Korthals

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Janssen

1 Samenstelling:

Leden: Beinema (CDA), Van der Linden (CDA), Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), H. Vos (PvdA), Van Traa (PvdA), ondervoorzitter, Verspaget (PvdA), De Hoop Scheffer (CDA), Ybema (D66), Apostolou (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Bukman (CDA), voorzitter, Boogaard (Groep Nijpels), Woltjer (PvdA), Hessing (VVD), Van den Bos (D66), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), Verhagen (CDA), Roethof (D66), Rouvoet (RPF), Van den Doel (VVD)

Plv. leden: Leers (CDA), Bremmer (CDA), Korthals (VVD), Van der Stoel (VVD), Voû te-Droste (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Dijksma (PvdA), Lilipaly (PvdA), Gabor (CDA), De Graaf (D66), Van Gijzel (PvdA), Van den

Berg (SGP), Houda (PvdA), Rosenmö ller (GroenLinks), Deetman (CDA), Hendriks (HDRK), Van Oven (PvdA), Hoogervorst (VVD), Dittrich (D66), Brinkman (CDA), vacature (CD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Van Waning (D66), Leerkes (Unie 55+), Bolkestein (VVD).

2 Samenstelling

Leden: Mateman (CDA), Wolters (CDA), Korthals (VVD), voorzitter, Weisglas (VVD), H. Vos (PvdA), Van den Berg (SGP), Van Traa (PvdA), Van Gelder (PvdA), Zijlstra (PvdA), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Van Hoof (VVD), Hoekema (D66), Bukman (CDA), ondervoorzitter, Leerkes (Unie 55+), De Koning (D66), Hessing (VVD), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA),

Verkerk (AOV), Van Waning (D66), Sterk (PvdA), Van den Doel (VVD), vacature (CD). Plv. leden: Terpstra (CDA), Beinema (CDA), Van Rey (VVD), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Dijksman (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Middel (PvdA), Oudkerk (PvdA), Verhagen (CDA), Woltjer (PvdA), Rosenmö ller (GroenLinks), Hoogervorst (VVD), Ter Veer (D66), Mulder-van Dam (CDA), Stellingwerf (RPF), De Hoop Scheffer (CDA), Blaauw (VVD), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Wingerden (AOV), Roethof (D66), Rehwinkel (PvdA), Keur (VVD), Marijnissen (SP).

3 De in de antwoorden genoemde bijlagen zijn ter ingezage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

I. HET BUITENLANDS BELEID UITGEDAAGD

I.1. Het Regeerakkoord en de herijking

1

Waarom is de minister van Economische Zaken de tweede ondertekenaar van de brief en niet de minister voor Ontwikkelingssamenwerking of zijn collega van Defensie? (blz. 0).

De nota legt uit dat naast de samenhang tussen Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking ook de samenhang met de internationale economische betrekkingen onderdeel is van geïntegreerd buitenlands beleid. Dit betekende dat de bij het begin van de herijking betrokken ministers (Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking) al gauw de minister van Economische Zaken en de minister van Financiën bij de werkzaamheden hebben betrokken. De nota is een produkt van de vijf ministers tezamen onder voorzitterschap van de minister van Buitenlandse Zaken. Aan de volgorde van de ondertekening dient dan ook geen speciale betekenis te worden toegekend.

2

Wanneer kan de kamer het separate document van de ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken tegemoet zien met een actualisering van de veiligheidsanalyse? (blz. 2).

De evaluatie van de internationale veiligheidssituatie van de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie is bijgevoegd als supplement bij Hoofdstuk X van de begroting (Defensie).

I.2 Koninkrijksband

3

In hoeverre krijgen de Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse regeringen een eigen beleidsruimte om in het kader van het regionale buitenlandse beleid de eigen economische belangen in de Caraïben te bevorderen? Hoe zelfstandig mogen deze regeringen opereren? (blz. 3).

De regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba genieten een grote mate van vrijheid bij de bevordering van hun economische belangen in de Caraïbische regio. Zij treden daarbij veelal zelfstandig op. Voor zover bij het zelfstandig onderhouden van internationale contacten over economische aangelegenheden ook de buitenlandse politiek van het Koninkrijk in het geding is wordt overleg gevoerd tussen de landen van het Koninkrijk.

4

Op welke wijze zijn de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba betrokken bij de tot standkoming van deze nota? (blz. 3).

De Nederlandse Antillen en Aruba zijn in de gelegenheid gesteld de nota te becommentariëren. Met hun opmerkingen is rekening gehouden.

I.3. Het veranderende wereldbeeld

5

Welke conclusie als gevolg van de machtsverschuivingen en multipola-risatie trekt het kabinet inzake het verbeteren van doelmatigheid en doeltreffendheid van de Verenigde Naties? Bij welke landen zoekt Nederland steun voor (eventuele) plannen? (blz. 4).

Binnen de Verenigde Naties zijn de consequenties van de machtsverschuivingen en multipolarisatie nog lang niet duidelijk. Enerzijds is de positie van de Russische Federatie en van de overige Centraal- en Oosteuropese landen uiteraard sterk gewijzigd, maar het is opvallend dat de zgn. Groep van 77, bestaande uit een groot aantal ontwikkelingslanden nog steeds poogt om tot gemeenschappelijke standpunten te komen, hetgeen een open discussie over het verbeteren van de doelmatigheid en doeltreffendheid niet vergemakkelijkt.

Zoals steeds gebruikelijk is geweest zoekt Nederland steun bij landen uit diverse groepen. Vaak zoekt Nederland in de eerste plaats steun bij de overige leden van de Europese Unie, maar bij voorbeeld voor de hervormingen van de VN ook – via een initiatief van de Zweedse premier Carlsson – met een groep van zestien landen uit alle delen van de wereld. Ook op andere wijzen worden contacten onderhouden met landen uit alle groepen, zoals bij voorbeeld met landen met wie Nederland een langjarige ontwikkelingsrelatie onderhoudt.

6

Welke ontwikkelingen wijzen in de richting van een multipolair stelsel? Welke polen worden met name bedoeld? (blz. 4).

De vroegere situatie waarin twee blokken elk geleid door een supermacht tegenover elkaar stonden is grondig gewijzigd. Rusland is nog steeds een regionale grootmacht van formaat, maar is geen supermacht zoals de Sovjetunie dat was. De Verenigde Staten zijn de enig overgebleven mogendheid met de combinatie van politieke, economische en militaire middelen die voorheen met de supermachtstatus werd geassocieerd. Dit land zal echter, evenals Europa, rekening moeten houden met de grote demografische en economische verschuivingen in de wereld. Het relatieve gewicht van het Westen in de wereld neemt in feite af, nieuwe machtscentra zijn in opkomst vooral in Azië. Azië moet daarbij overigens geenszins als één blok worden gezien. Het continent kenmerkt zich door grote diversiteit en de wijze waarop de verhouding tussen de voornaamste Aziatische machtscentra – China, Japan, India en de ASEAN-groep – zich verder zal ontwikkelen, is onzeker. De Memorie van Toelichting bij de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft in hoofdstuk 1 een meer gedetailleerde beschouwing over de vraag hoe, uitgaande van de veronderstelling van een toenemende multipolari-satie, het internationale stelsel er de volgende eeuw uit zou kunnen zien.

7

Is er gezien de recente actie in het voormalige Joegoslavië door de Verenigde Staten (en NAVO) aanleiding juist bij de Verenigde Staten wel aan te dringen op politiek minder afstandelijk leiderschap? (blz. 4)

Neen, dat gebeurt ook niet. In de nota staat dat ondanks de tendens zich meer op de eigen regio en de eigen economische zorgen te richten, het van belang is dat het besef prevaleert, dat Amerika en Europa elkaar nodig hebben in een wereld die groeiende instabiliteit vertoont.

De situatie in voormalig Joegoslavië is een treffende illustratie dat militaire, politieke en economische samenwerking van Amerika en Europa nodig is om de voorwaarden te creëren waarin een oplossing van regionale conflicten mogelijk wordt.

8

Welke voorbeelden kunnen worden genoemd, als het gaat om de tendens aan weerszijden van de oceaan, zich meer op de eigen regio en de eigen economische belangen te richten? (blz. 4).

De tekst spreekt van eigen economische «zorgen», waarmee gedoeld wordt op het feit dat zowel in Amerika als in Europa binnenlandse problemen zoals dat van de werkloosheid sterk in de politieke aandacht staan. Tegen deze achtergrond en door het wegvallen van het allesoverheersende Oost-Westconflict bestaat de verleiding handelsconflicten op een scherpere manier uit te vechten dan vroeger. Europa wordt voorts sterk in beslag genomen door de vraag hoe het integratieproces met inbegrip van de voorgenomen uitbreiding richting Midden- en Oost-Europa verder gestalte zal moeten krijgen. De VS, Canada en Mexico zijn bezig met de opbouw van een onderlinge vrijhandelszone.

9 en 14

Welk beleid wordt in de komende jaren gevoerd ten aanzien van de nieuwe machtscentra India en China? (blz. 4).

Op welke wijze denkt het kabinet de relaties met opkomende Aziatische economieënte versterken mede vanuit het brede Nederlandse belang? (blz. 5).

Vide de Memorie van Toelichting bij de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, hoofdstuk 2.4. Azië en wat het OS-deel daarvan betreft voorts ook blz. 256–259. Zie tevens de Memorie van Toelichting van Economische Zaken, Par. 5.4.2 op pagina 48.

Meer specifiek wat de economische aspecten betreft wil Nederland de economische ontwikkelingen in India en China waar mogelijk ondersteunen, hetgeen uiteraard ook ons bedrijfsleven ten goede zal komen.

Ondersteuning van de modernisering van de economie is nodig, om de nieuwe ontwikkelingen meer dan tot nog te laten beklijven. Bij de uitwerking van het voorwaardenscheppend beleid valt te denken aan modernisering van investeringsbeschermingsovereenkomsten en belastingverdragen en intensivering van handelspolitieke contacten. Het financiële pakket, dat is aangeboden bij het recente bezoek van de Minister-President en de minister van Buitenlandse Zaken aan China, kan hierbij tevens een rol spelen. Al deze elementen zullen dienen bij te dragen aan intensivering van de handel in moderne, technologisch geavanceerde en relatief milieuvriendelijke produkten en produktiemid-delen.

De op de bestrijding van armoede gerichte ontwikkelingssamenwerking met India wordt voortgezet. Met China worden afspraken gemaakt over de geleidelijke opbouw van een ontwikkelingsprogramma gericht op armoedebestrijding en milieubeheer.

10

Kan afzonderlijk aangegeven worden hoe de verhoudingen tussen Rusland en de verschillende GOS-republieken zijn? Hoe is momenteel de stand van zaken met betrekking tot de politieke en economische stabiliteit in Rusland en de GOS-republieken? (blz. 4).

De economische interdependentie van de GOS-staten is nog steeds groot. Het is dan ook vooral op economisch gebied dat zich mogelijkheden voordoen voor nauwere samenwerking tussen de GOS-landen.

Rusland streeft tevens naar nauwere militaire banden, maar de meeste GOS-landen tonen zich op dit gebied veel terughoudender. Wel zijn in een aantal van deze landen Russische troepen gestationeerd. Rusland claimt een speciale rol in hetgeen het ziet als zijn «nabije buitenland».

Deze speciale rol heeft m.n. ook betrekking op de bescherming van de belangen van de Russen of althans Russisch sprekenden in de andere GOS-landen en in de Baltische staten. Bij interne conflicten, zoals op de Krim, in Transdnjestrie¨, Abchazie¨, Zuid-Ossetie¨, Nagorno Karabach en Tadzjikistan blijkt voorts dat Moskou een belangrijke invloed in die landen blijft uitoefenen. M.n. Tadjzikistan is politiek en militair sterk afhankelijk van Russische steun.

De intensiteit van de banden tussen Rusland en de overige GOS-staten vertoont overigens aanzienlijke verschillen. Witrusland en ook meeste Centraal-Aziatische landen en Armenië wensen nauw met Moskou samen te werken. De andere GOS-landen streven ernaar om een onafhankelijker buitenlandse en binnenlandse politieke koers te varen. Dat wordt echter bemoeilijkt door hun m.n. economische afhankelijkheid van Rusland. Deze afhankelijkheid speelt bijvoorbeeld ook een belangrijke rol in de discussies rond de juridische status van de Kaspische Zee en de tracé s van de oliepijpleidingen, waarbij Rusland een overwegende invloed wil behouden bij de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van met name olie in Azerbajdzjan, Turkmenistan en Kazachstan.

De stabiliteit in het gebied van de voormalige Sowjetunie is verre van verzekerd. Zowel de situatie binnen de GOS-landen als de onderlinge verhoudingen moeten zich nog uitkristalliseren. De economische hervormingen lijken in Rusland een begin van economisch herstel in te luiden, maar in de meeste andere GOS-landen is hier nog geenszins sprake van. Voor al deze landen geldt dat het economische omschakelingsproces met veel ontberingen voor de bevolking gepaard gaat, hetgeen een complicerende factor is bij het proces van politieke hervormingen. De politieke vooruitzichten in Rusland zelf zijn op dit moment onzeker. Veel zal afhangen van de parlements- en presidentsverkiezingen die zijn gepland in respectievelijk december 1995 en juni 1996.

11

Uit welke indicaties blijkt de tendens naar een meer economisch gerichte blokvorming? (blz. 4).

In navolging van de EG nu EU die, zeker door anderen, als een economisch blok wordt gezien, zijn in diverse regio’s van de wereld samenwerkingsverbanden ontstaan die zich mede op het totstandbrengen van een vrijhandelszone in de eigen omgeving richten de belangrijkste zijn Nafta in het gebied van Canada tot Mexico, Mercosur in Zuid-Amerika en in Zuidoost-Azië ASEAN, dat in eerste aanleg vooral een kader voor politieke samenwerking was bij de oplossing van het conflict in Cambodja, maar nu ook steeds meer een economische component ontwikkelt.

Daarnaast is het plan gelanceerd om op termijn tot een vrijhandelszone rond de Stille Oceaan te komen (APEC). De EU heeft voorts een heel stelsel van handelsafspraken met zowel individuele landen als met groepen landen (bv. Lome´). Het zou echter voorbarig zijn aan deze ontwikkelingen de conclusie te verbinden dat de wereld op het punt staat in rivaliserende handelsblokken uiteen te vallen. De succesvolle afsluiting van de Uruguay-ronde betekent een krachtige impuls voor de handelsliberalisatie op mondiale schaal. De statistieken wijzen erop dat de wereldhandel gestaag groeit zowel binnen als tussen de genoemde blokken en dit geldt nog sterker voor de snel toenemende grensoverschrijdende investeringen. Op economisch gebied is er dan ook per saldo sprake van een groeiende internationale vervlechting.

12 en 13

Op welke manier zou vorm kunnen worden gegeven aan de transatlantische samenwerking op andere gebieden dan de veiligheidspolitiek? (blz.4en 10).

In welke richting dient in de optiek van de regering de band tussen Europa en de Verenigde Staten zich in de nieuwe context verder te ontwikkelen? Wat is bijvoorbeeld de mening van de regering ten aanzien

van de totstandkoming van een transatlantische vrijhandelszone?Is er een noodzaak voor een transatlantisch verdrag? (blz. 4).

Zoals reeds gesteld in de herijkingsnota en ook in het hoofdstuk 2.3.

Noord-Amerika van de Memorie van Toelichting bij de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijft de Regering ook in de veranderde internationale situatie groot belang hechten aan nauwe en intensieve betrekkingen van Nederland en van de Unie als geheel met zowel de Verenigde Staten als Canada. De NAVO blijft het centrale instrument voor de veiligheidssamenwerking met Noord-Amerika. Door het wegvallen van de Sovjet dreiging, komen echter andere terreinen van samenwerking tussen Europa en Amerika meer in de aandacht te staan. Dit is m.n. het geval m.b.t. de economische dimensie van de transatlantische betrekkingen. Tevens komt sterker naar voren dat samenwerking niet alleen nodig is om vrede en stabiliteit in Europa te bewaren, maar ook m.b.t. een aantal andere regio’s van de wereld waar zich bronnen van instabiliteit voordoen en waar de VS over meer invloed beschikken dan Europa. Dit geldt voor het Midden-Oosten inclusief de Golf-regio en ook voor Oost-Azië. Het gegeven dat de ontwikkelingen in Azië ongetwijfeld zwaar zullen wegen op de toekomstige internationale verhoudingen wijst in de richting van nauwere afstemming tussen Europa en Amerika m.b.t. de vraag hoe de ontwikkelingen in dat deel van de wereld in positieve zin kunnen worden beïnvloed.

De Transatlantische Verklaring van november 1990 vormt nog steeds de basis voor de betrekkingen tussen de EU, de VS en Canada. In de toekomst en als we de uitkomst van de IGC kennen, kan deze verklaring wellicht verder worden uitgebouwd. Op dit moment zijn de inspanningen echter vooral gericht op het uitwerken van een gezamenlijk Europees-Amerikaanse actieplan. De Regering ondersteunt dit initiatief van het Spaanse EU-voorzitterschap om de transatlantische betrekkingen een nieuwe impuls te geven op andere terreinen dan dat van de veiligheid in klassieke zin. Hieraan wordt momenteel gewerkt in een Europees-Amerikaanse «high level group» met de bedoeling het actieplan gereed te hebben voor de transatlantische top in Madrid begin december. De Europese Commissie, die nauw bij de werkzaamheden betrokken is, heeft een aantal ideeën ontwikkeld voor nauwere samenwerking m.n. op economisch gebied. De Regering staat positief tegenover de gedachte om toe te werken naar wat de Commissie omschrijft als een «Transatlantische Economische Ruimte», in welk kader vooral zou worden gestreefd naar terugdringing van non-tarifaire handelsbelemmeringen door harmonisatie van technische standaarden, wederzijdse erkenning van certificatieproce-dures, harmonisatie van mededingingswetgeving, e.d. In hoeverre dit vormgegeven moet worden in de vorm van een transatlantische vrijhandelszone (TAFTA) is nog maar zeer de vraag. Een dergelijk omvangrijk blok binnen het multilateraal handelsbestel belichaamd in de WTO, zou de verhoudingen verstoren en belangrijke handelslanden zoals Japan zouden zich buitengesloten voelen. Ook de haalbaarheid zal niet eenvoudig liggen omdat een dergelijk akkoord in het kader van de GATT de verplichting met zich meebrengt de handel in gevoelige sectoren zoals landbouw, staal, luchtvaart, textiel binnen 10 jaar volledig vrij te maken.

Verder valt o.a. ook te denken aan samenwerking op terreinen die tot de zgn. derde pijler behoren, zoals dat van de criminaliteitsbestrijding. Ook het milieu is een voorbeeld van een terrein waarop nauwere samenwerking gewenst is.

14 Zie 9.

15

In hoeverre benut het kabinet de bilaterale contacten met landen uit de «Southern Hemisphere» mede vanuit het Nederlandse belang? (blz. 5).

Zie hoofdstuk 2.7. Latijns Amerika en het Caraïbisch gebied van de Memorie van Toelichting bij de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zoals gesteld in hoofdstuk 1.2. van de herijkingsnota gaat het uiteraard om de belangen van zowel de Europese als de Caraïbische component van het Koninkrijk. Zie tevens de Memorie van Toelichting van Economische Zaken, Par. 5.4.2 op pagina 48.

16

Welke onderhuidse spanningen kent Azie¨?Is de ASEAN niet een samenwerkingsstructuur om deze spanningen op te lossen? (blz. 5).

Azië kent zowel geweld binnen staten als meer klassieke vormen van potentiële dan wel actuele machtsrivaliteit tussen staten. Voorbeelden van het eerste zijn de conflicten in Afghanistan, Sri Lanka, de geweldserupties tegen immigranten uit Bangladesh in Assam, het optreden tegen de Karen-minderheid in Burma, de guerilla op Mindanao etc. De tegenstelling tussen India en Pakistan heeft zowel een klassieke inter-statelijke component als een meer intra-statelijke component in het geval van Kashmir. De vraag hoe China zich verder zal ontwikkelen is voor heel Azië een centrale maar onzekere factor. Indien China zijn demografisch potentieel zal weten te combineren met een moderne economie, dan zal dit land een steeds zwaarder gewicht in de internationale schaal leggen.

Dit zal voor de andere Aziatische landen, het nabij gelegen Japan voorop, de vraag oproepen hoe zij zich te dien aanzien moeten opstellen.

Azië kent niet zo’n hecht stelsel van multilaterale samenwerkingsstructuren als Europa, waarbinnen crises en conflicten kunnen worden voorkomen of opgelost. Wat Zuidoost-Azië betreft is hier wel een begin mee gemaakt in de vorm van het ASEAN-kader, dat zeker moet worden gezien als een bijdrage aan de regionale stabiliteit. Ook het bredere op initiatief van ASEAN in het leven geroepen forum ter bespreking van Aziatische veiligheidsvraagstukken is een positieve stap (zie hierover de Memorie van Toelichting bij de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Hoofdstuk 2.4. blz. 23).

17

Op grond van welke cijfers kan worden afgeleid dat in Afrika en op het Indiaas subcontinent het aantal mensen in absolute armoede toeneemt? (blz. 5).

Het aantal mensen in absolute armoede in Sub-Sahara Afrika bedroeg in 1985 184 en in 1990 2162 miljoen. Verwacht wordt dat het aantal absoluut armen in het jaar 2000 in Sub-Sahara Afrika 300 miljoen zal zijn. In Zuid-Azië nam het aantal absoluut armen toe van 532 miljoen in 1985 tot 562 in 1990. In diezelfde periode daalde het aantal absoluut armen in Oost-Azië van 182 tot 169 miljoen (World Development Report, 1992; Asian Development Bank: Escaping the Poverty Trap: Lessons from Asia, z.jr.; The Oxfam Poverty Report, 1995). Wereldwijd gezien neemt het aantal absoluut armen de laatste jaren ongeveer in hetzelfde tempo toe als de bevolking, met ongeveer twee procent per jaar.

18

Geeft de situatie in een groot aantal Afrikaanse landen geen aanleiding democratisch leiderschap aan te moedigen en de OAE te versterken? (blz. 6).

Ja. Zulks is reeds de praktijk. Dit geschiedt zowel bilateraal, via de reguliere kanalen, als in multilateraal kader. Met de OAE vindt, via de EU, geregeld overleg plaats, m.n. ook over de wijze waarop het OAE Crisismanagement mechanisme versterkt kan worden.

19

Hoe is het te verklaren dat de tegenstelde beweging, dat is de mondialisering van de economie en de technologie en de versterking van de fragmentatie langs etnisch, culturele en religieuze lijnen, zich in eenzelfde periode voordoen? (blz. 6).

Hier is geen eenvoudige verklaring voor te geven. De gesignaleerde trends zijn zeer complex. De kracht waarmee deze ogenschijnlijk tegenstrijdige processen zich in de regio’s van de wereld manifesteren, vertoont bovendien aanzienlijke verschillen. Vraagstukken van nationale en religieuze identiteit hebben in belangrijke mate hun eigen dynamiek.

Economische factoren kunnen daarop van invloed zijn in die zin dat slechte economische omstandigheden etnische tegenstellingen kunnen aanscherpen en gunstige economische omstandigheden deze kunnen verzachten, maar deze invloed is niet allesbepalend. De meest herkenbare oorzaak van etnische conflicten is een regime-wisseling, waardoor de verhoudingen tussen de etnische groepen opnieuw moeten worden gedefinieerd. Dit was het geval bij het verdwijnen van de communistische regimes in Joegoslavië en de Sowjetunie en daarvoor bij het dekolonisatieproces in de Derde Wereld. Daardoor valt een – min of meer – als neutraal ervaren overheerser weg en komen de etnische groepen direct tegenover elkaar te staan. Uiteenlopende actuele voorbeelden van etnische conflicten als Rwanda en Sri Lanka zijn nog steeds in belangrijke mate terug te voeren op het feit dat door het vertrek van de koloniale machthebber de verhoudingen tussen de betrokken groepen opnieuw moesten worden gedefinieerd. Benadrukt zij nog dat het begrip «etnisch» hier steeds in ruime zin wordt gehanteerd en elementen als taal, religie en cultuur omvat.

20

In welke Afrikaanse staten desintegreren staatsstructuren? Wat zijn de oorzaken van deze desintegratie? In hoeverre is in deze staten sprake van een wettige regering? Hoe moet de toekomst van deze desintegreerde staten worden bezien? Welke rol heeft Nederland hierbij? (blz. 6).

De passage over fragmentatieverschijnselen in m.n. Afrika op blz. 6 doelt in de eerste plaats op landen als Somalie¨, Sierra Leone en Liberia, die op een gegeven moment in geweld en chaos wegzonken en waar het centrale gezag geheel of gedeeltelijk verdween. Voorts kan worden gewezen op landen die langdurig werden verscheurd door een burgeroorlog (Angola, Mozambique) c.q. nog verscheurd worden (Soedan). Ook de situatie in Rwanda en Burundi is nog steeds zeer problematisch.

Voorts is er in Afrika bezuiden de Sahara sprake van een brede categorie landen waarin de staatsstructuren op vele manieren tekort schieten.

Zaïre is hier een duidelijk, maar geenszins het enige voorbeeld van.

Veel Afrikaanse landen erfden van de koloniale machthebber grillig getrokken grenzen en een overheid zonder hechte verankering in de samenleving. De pogingen van de eerste generatie machthebbers om op basis van deze koloniale erfenis een «natie» te scheppen waren weinig succesvol. Deze broze staatsconstructies zien zich inmiddels geconfronteerd met een veelheid van politieke, sociale en etnische tegenstellingen.

Zij hebben te maken met een stijgende bevolkingsdruk en ingrijpende sociaal-economische veranderingen. De migratie van het platteland naar de steden is hier slechts één voorbeeld van. De traditionele maatschappe- lijke structuren worden hierdoor in snel tempo getransformeerd zo niet ontwricht. De afbraak van het oude blijkt echter aanzienlijk sneller te gaan dan de opbouw van het nieuwe. Daar komt bij dat in Afrika controle over de staat niet zelden wordt gezien als een manier om economische voordelen naar de eigen groep te kanaliseren. Dit werkt een situatie in de hand, waarbij coups elkaar in snel tempo opvolgen en de staatsstructuren desintegratie-verschijnselen gaan vertonen: een verschijnsel dat vaak met de term «failed state» wordt aangeduid.

Hoe de toekomst van dergelijke desintegrerende c.q. reeds gedesintegreerde staten er uit zal zien is moeilijk te voorspellen. In situaties waarin uiteindelijk één van de strijdende partijen als duidelijke overwinnaar uit de bus komt, kan dit leiden tot herstel van een centraal gezag. Zo heeft Oeganda na de dictatuur van ldi Amin een lange periode van onrust en geweld gekend, maar vertoont nu onder het bewind van President Museveni een opmerkelijk herstel. In andere gevallen kan de uitkomst zijn dat er nieuwe, kleinere staatkundige eenheden ontstaan. Eritrea is hier een voorbeeld van en in het noorden van Somalië lijkt er de facto een nieuwe staatkundige eenheid te ontstaan («Somaliland»). Zo is het denkbaar dat uiteindelijk van onderop, op basis van min of meer autonome eenheden, nieuwe processen van staatsvorming en integratie zullen plaatsvinden. Het zal echter duidelijk zijn dat dergelijke processen van diepgaande herschikking en de opbouw van geheel nieuwe structuren van onderop zich over lange periodes kunnen uitstrekken, hetgeen in de tussentijd met grote ellende voor de bevolking gepaard kan gaan.

Zowel voor de Afrikaanse landen zelf als voor de intemationale gemeenschap als geheel geldt dat het bepaald geen gemakkelijke taak is antwoorden te formuleren op de geschetste problemen. Voorop zij gesteld dat de desintegratieverschijnselen in een aantal landen het belang onderstrepen van voortgezette steun in de vorm van ontwikkelingssamenwerking aan die Afrikaanse landen die een redelijke mate van politieke stabiliteit kennen. Dit is in de eerste plaats een vorm van preventie.

Bovendien is in de praktijk gebleken dat deze meer stabiele Afrikaanse landen een belangrijke bijdrage kunnen leveren bij het verhelpen van de situatie in nabij gelegen probleemlanden. De constructieve rol van Tanzania m.b.t. Rwanda en van Ghana m.b.t. Liberia illustreert dit.

Verder onderstrepen de beschreven ontwikkelingen het belang van good governance, niet alleen in de beperkte zin van een juist economisch beleid maar ook in de ruimere betekenis van een deugdelijk door democratische structuren geschraagd landsbestuur. Het bevorderen van good governance is dan ook een belangrijk element van het beleid zoals dat zowel in bilateraal als multilateraal verband wordt gevoerd. Voorts ondersteunt Nederland mede via de EU (regionale) initiatieven om conflicten in Afrika te voorkomen c.q. te beheersen en om tot vreedzame oplossingen te komen. In geval van humanitaire crises speelt het instrument van de noodhulp uiteraard een belangrijke rol.

21

Hoe zou de internationale bestuurskracht van de Verenigde Naties moeten worden versterkt? (blz. 6).

Er is momenteel een discussie gaande over hervorming van de Veiligheidsraad enerzijds vergroting van de representativiteit van de Veiligheidsraad en anderzijds verbetering van de werkwijze van de raad.

Nederland is er voorstander van dat de samenstelling van de VR een betere afspiegeling vormt van de situatie zoals die de laatste dertig jaar is gegroeid. lmmers, veel staten zijn in die tijd onafhankelijk geworden en hebben zich als lid bij de VN aangesloten. Het zou de politieke legitimiteit van de besluiten van de Veiligheidsraad vergroten, indien de verhoudingen tussen de regionale groepen evenwichtiger zouden zijn. Voorts is Nederland er voorstander van dat zowel Duitsland als Japan permanent lid van de Veiligheidsraad worden, omdat deze landen het vermogen en de wil hebben in belangrijke mate bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Verenigde Naties. Vergroting van het ledental van de raad mag echter niet ten koste gaan van de effectiviteit ervan, reden waarom Nederland de grens legt bij de «lower twenties».

Wat betreft de rol van de VN in sociaal-economische ontwikkeling wordt gewerkt aan een nieuwe versie van de Agenda voor Ontwikkeling en de institutionele aspecten daarvan (rol UNCTAD, ECOSOC etc.).

Daarnaast beogen diverse initiatieven de VN-organisatie effectiever en efficiënter te maken op het gebied van bedrijfsvoering en besluitvorming.

De financiële positie van de VN wordt steeds zorgwekkender. Op zichzelf vormt dit al een probleem voor een goede bedrijfsvoering. Om de organisatie op een wat gezondere financiële leest te schoeien, wordt in een high-level working groep van de Algemene Vergadering gewerkt aan maatregelen o.m. ter verbetering van het betaalgedrag van lidstaten en een eenduidige en billijke contributieschaal zowel voor het gewone budget als die voor vredesoperaties.

22

Op wat voor manieren kunnen de chaotiseringsverschijnselen aan de rand van Europa ons nog meer raken, dan alleen door de genoemde vluchtelingenstromen? (blz. 6).

Deze ontwikkelingen kunnen ons op vele manieren raken. In verband met de reeds genoemde migratiestromen en dan vooral de illegale stromen, kan worden gewezen op het risico van de import van besmettelijke ziekten. Verder kan terrorisme een extern bijprodukt van een intern conflict zijn zoals nu met Algerije. De grote criminaliteit krijgt ruimere kansen voor grensoverschrijding. Voorts moet niet alleen worden gedacht aan effecten in Nederland zelf, maar ook aan de risico’s voor Nederlanders die zich in de betrokken landen begeven. De gewelddadige campagnes in enkele landen om buitenlanders inclusief toeristen te weren zijn hier een voorbeeld van. Ook valt te denken aan situaties waar geïmmigreerde groepen het conflict van hun land van herkomst in hun nieuwe omgeving proberen uit te vechten, zoals o.a. Duitsland aan den lijve ondervindt tengevolge van het Koerdenvraagstuk. Een ander voorbeeld betreft de drugshandel. Voor gewapende groepen die in een strijd zijn verwikkeld met het heersende regime of met concurrerende gewapende groepen is de produktie en verkoop van drugs een manier om aan geld te komen voor de aankoop van wapens (vgl. Afghanistan, Burma). M.b.t. delen van de ex-Sovjetunie geeft onder andere de toenemende greep van maffiabendes op delen van de economie aanleiding tot zorg, te meer daar deze bendes ook steeds meer internationaal opereren. Indien er sprake is van «spill over» van de genoemde chaotiseringsverschijnselen naar wijdere gebieden zullen de implicaties uiteraard navenant toenemen en kunnen zo bredere repercussies ontstaan voor de veiligheid en de stabiliteit. Voor Nederland kunnen dergelijke situaties ook het concrete gevolg hebben dat ons wordt gevraagd troepen te leveren t.b.v. vredesoperaties.

23

Welke factoren maken dat Nederland «een gunstige en beschermde geografische ligging» heeft? (blz. 6).

Nederland is omringd door andere Westeuropese landen en grenst dus niet aan de zones van instabiliteit die aan de oost- en zuidflanken van Europa beginnen.

I.4. De positie van Nederland

24

Welke ingrijpende politieke, sociale, religieuze en demografische ontwikkelingen kunnen hun weerslag hebben op Europa? Op welke manieren? (blz. 7).

Zie hoofdstuk 3. «Veiligheidspolitieke ontwikkelingen aan de zuidrand van Europa» van de door de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie opgestelde veiligheidsevaluatie gevoegd bij de begroting van het Ministerie van Defensie (24 400 hoofdstuk X, nr. 3, blz. 75–76). Wat de demografische ontwikkelingen betreft zij verwezen naar de cijfers vermeld op blz. 6 van de Memorie van Toelichting bij de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

25

Welk beleid wordt in de komende jaren gevoerd ten aanzien van de Maghreb-landen? (blz. 7).

Nederland spant zich in ten gunste van de stabiliteit en welvaart van de Maghreb-landen. Dit beleid zal voor een groot deel vorm krijgen in EU-kader.

Op het gebied van politiek- en veiligheidsbeleid zal het accent komen te liggen op de bestrijding van het terrorisme en het opbouwen en versterken van institutionele contacten tussen de landen van de Maghreb en de landen van de EU. Economische en financiële samenwerking met de Maghreb-landen zal worden gestimuleerd, waaronder het bevorderen van de handel, investeringen en het dienstenverkeer. Voor Nederland is hierbij het streven naar economische integratie van de landen van de Maghreb van belang. In het kader van de sociale en humanitaire samenwerking zal het accent komen te liggen op de problematiek van de illegale immigratie en de bestrijding van de produktie, transport en export van drugs. Culturele uitwisseling en samenwerking op het gebied van onderwijs zullen eveneens deel van uit maken van deze samenwerking.

Met betrekking tot het vernieuwde Middellandse Zeebeleid van de EU dat onder meer ten aanzien van de Maghreb zal gelden, kan het volgende worden vermeld.

Voor de periode 1995–1999 is een bedrag van 4,7 miljard ECU voorzien voor de gehele MZ-regio. Tevens wordt gedacht aan nog eens een aanzienlijk bedrag aan EIB-leningen. Daarmee kan ook het huidige beleid van het concept van de Europees-Maghrebijnse partnerschap geïntensi-veerd worden.

Het nieuwe MZ-beleid van de EU dat tijdens de MZ-conferentie in november a.s. te Barcelona zal worden bezegeld, voorziet in een nieuwe generatie akkoorden, de zgn. Euro-Med partnerschap akkoorden. De belangrijkste kenmerken hiervan zijn geleidelijke verwezenlijking van de vrijhandel en intensivering van samenwerking op velerlei terrein (industrie, onderwijs, onderzoek, MKB-beleid, toerisme, etc.). Inmiddels is in juni 1995 een Euro-Med partnerschapakkoord afgesloten met Tunesië.

Met Marokko zal naar verwachting binnenkort zo’n akkoord afgesloten worden. Wat Algerije betreft, wordt een afwachtende houding ingenomen.

26 en 27

Bij welke partners is een groeiende weerstand te vinden tegen de communautaire benadering? Waaruit blijkt deze weerstand? (blz. 7).

De regering spreekt uit dat het communautaire stelsel de beste basis is voor de EU en voor kleine landen als Nederland belangrijke waarborgen biedt.

a.  Mag uit de daarop volgende passage worden afgeleid dat slechts de «weerstanden bij een aantal van onze partners» de regering ervan weerhoudt op verder communautaire ontwikkeling van de Unie aan te dringen?

b.  Betekent dit dat de regering streeft naar een ontwikkeling die leidt tot een federaal Europa? (blz. 7–8).

De weerstand bij een aantal van onze partners, met name het Verenigd Koninkrijk en de Scandinavische lidstaten, weerhoudt de Regering er niet van aan te dringen op verdere communautaire ontwikkeling van de Unie.

Wel is het zo dat de Nederlandse Regering meent dat niet op alle terreinen waarover het Verdrag van Maastricht zich uitstrekt, een volledig communautaire aanpak de aangewezen weg is. Zo is de Regering van oordeel dat volledige communautarisering van de derde pijler van Maastricht geen recht zou doen aan de wenselijkheid op terreinen van politie en justitie onze structuren zoveel mogelijk naar eigen goeddunken in te richten. Zie hetgeen hierover is opgemerkt in de derde IGC-nota, paragraaf 5.1.

Dit neemt niet weg dat de Regering streeft naar een Unie die zich ontwikkelt op communautaire grondslag, dus met behoud en versterking van de institutionele elementen die deze kenmerken. Het woord «federaal» heeft in deze en gene lidstaat een uiteenlopende betekenis en gevoelswaarde.

Het woord «communautair» geeft het eigen karakter van het Europese integratieproces beter weer.

28

Wat wordt bedoeld met de zinsnede «worden wij meer teruggeworpen op onze eigen kracht en eigen maat»? (blz. 8).

De zinsnede is een samenvatting van hetgeen iets eerder in de tekst wordt gezegd onder het kopje «Machtsverschillen binnen Europa».

29 en 169

Bij wie berust de ministerië le verantwoordelijkheid voor het exportinstrumentarium? (blz. 8).

De verantwoordelijkheid voor de contacten met en de dienstverlening aan het bedrijfsleven, berust primair bij EZ.

Is dat inclusief de ontwikkeling en uitvoering van het exportinstrumentarium? Idem voor ORET en MILIEV? Hoe wordt op dit gebied in afstemming en integratie voorzien? (blz. 43).

De verantwoordelijkheid voor het exportinstrumentarium berust primair bij EZ.

Terzake van het exportkredietverzekeringsbeleid is het ministerie van Financiën eerste aanspreekpunt en budgethouder. De minister van Financiën en de staatssecretaris van Economische Zaken zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het exportkredietverzekeringsbeleid.

Voor wat betreft ORET en MILIEV is de minister voor Ontwikkelingssamenwerking eerste aanspreekpunt en budgethouder. Hij voert het secretariaat van beide programma’s en is verantwoordelijk voor de uitvoering en het beheer. De afstemming tussen Ontwikkelingssamenwerking en Economische Zaken vindt plaats in de Interdepartementale Projecten Commissie (IPC), voorgezeten door EZ.

30

Uit de «Concurrentietoets» (EZ) blijkt dat de Nederlandse concurrentiepositie op tal van punten verzwakt is. Het is dus niet alleen een kwestie

van «behouden», maar ook van achterstand inlopen. Hoe denkt het kabinet dit te gaan doen? (blz. 8).

De welvaartspositie van Nederland is in de afgelopen 25 jaar achtergebleven bij die van andere landen. Het bruto binnenlands produkt (BBP) per hoofd van de Nederlandse bevolking lag in 1970 13%-punten boven het gemiddelde van de Europese Unie. Inmiddels ligt het Nederlandse BBP per hoofd onder het gemiddelde.

De «Toets op het concurrentievermogen» geeft aanknopingspunten om die achterstand in te lopen. Uit de concurrentietoets blijkt dat de Nederlandse economie weliswaar veel potenties heeft, maar dat deze te weinig worden benut. Door deze onbenutte mogelijkheden van onze economie aan te boren kan Nederland de achterstand inlopen.

De concurrentietoets geeft een analyse van sterke en zwakke punten van de Nederlandse economie. Om het concurrentievermogen te vergroten zijn veranderingen nodig op het gebied van de kosten, aanbodstructuur en dynamiek van de Nederlandse economie.

Uit de toets blijkt dat de hoge lastendruk (vooral op arbeid) leidt tot hoge kosten voor burgers en bedrijven en een van de oorzaken is voor de onderbenutting van ons arbeidspotentieel. In deze kabinetsperiode zal een aanzienlijke lastenverlichting worden doorgevoerd (een deel hiervan is inmiddels al gerealiseerd).

Voor optimale prestaties dient ook de aanbodstructuur van onze economie te worden verbeterd. Uit de concurrentietoets blijkt dat de R&D-inspanningen van bedrijven in internationaal perspectief achterblijven. Het kabinet wil de kennisintensiteit van produkten en produktie-processen vergroten in de nota Kennis in beweging zijn daartoe wegen geschetst.

Ook aan het verbeteren van de fysieke infrastructuur wordt gewerkt. De Betuweroute – die Rotterdam beter met het achterland zal verbinden – wordt aangelegd en Schiphol wordt uitgebreid. Beide projecten zorgen voor een structurele versterking van de twee «mainports» van de Nederlandse economie.

Het kabinet wil de dynamiek van de Nederlandse economie vergroten. Dit gebeurt onder andere via de operatie «marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit». Om mededingingsafspraken en economische machtsposities tegen te gaan, komt er een nieuwe mededingingswet. In de nota «Werk door ondernemen» wordt geschetst hoe het kabinet het ondernemersklimaat wil verbeteren. Daarbij wordt speciale aandacht besteedt aan innovatieve starters en doorgroeiers.

31

«Ter zake van het investeringsinstrumentarium en de exportbevordering en -financiering kunnen wij ons geen afwijkende positie veroorloven ten opzichte van onze naaste concurrenten», schrijft de regering. Geldt dat ook voor de kredietfaciliteiten die onderdeel zijn van de ontwikkelingspolitiek? (blz. 8).

Ook ten aanzien van de exportgerichte financieringsfaciliteiten die onderdeel zijn van de ontwikkelingspolitiek (ORET en MILIEV) kunnen wij ons geen afwijkende positie ten opzichte van onze concurrenten veroorloven. Beide instrumenten passen in dit verband in het door de OESO gegeven internationale kader ter beperking van concurrentie-vervalsing door middel van exportondersteuning.

32

Hoe gaat het kabinet de tweeledige uitdaging van de technologisch geavanceerde landen enerzijds en de lage-lonenlanden anderzijds aan? (blz. 9).

Bij het antwoord op vraag 30 is aangegeven dat de Nederlandse economie beschikt over veel onderbenutte potenties. Het kabinet streeft ernaar het aanpassings- en vernieuwingsvermogen van de Nederlandse economie te vergroten en zo deze potenties beter in te schakelen. Dat zal de concurrentiekracht versterken, zodat Nederland de uitdaging van de technologisch geavanceerde landen zeker aan kan gaan.

Het versterken van het concurrentievermogen is noodzakelijk om onze ambities op het terrein van welvaart, werkgelegenheid en milieu te realiseren. Alleen op die manier kan voldoende werkgelegenheid worden gecreëerd om ook werklozen met weinig of geen opleiding meer kansen op werk te geven.

33

Waaruit zal het actieve beleid ter bevordering van markttoegang voor onze bedrijven bestaan? (blz. 9).

Markttoegang voor Nederlandse bedrijven is in de Europese context theoretisch geen probleem de interne markt brengt immers met zich dat bedrijven zich vrijelijk elders in de EU kunnen vestigen, en dat zij hun produkten en diensten zonder belemmeringen op de markt kunnen brengen. In de praktijk functioneert dit nog niet altijd. Het Nederlandse beleid zal zich hier dan ook richten op effectieve implementatie door andere lidstaten van de communautaire plicht tot het verlenen van vrije markttoegang.

Buiten Europa ligt het accent op de implementatie van de verdragen gesloten in het kader van de Uruguay Ronde. Nederland zal zich sterk maken voor naleving door alle WTO-partijen van deze verdragen.

Voor de komende jaren staat het tot stand brengen van een multilateraal verdrag inzake investeringen centraal in het Nederlandse beleid. Dit verdrag, in OESO-verband te onderhandelen maar open voor ondertekening door andere landen, moet garanties verschaffen voor een zo onbelemmerd mogelijke markttoegang voor Nederlandse investeerders in het buitenland.

Naast het in multilateraal kader wegnemen van handelsbelemmeringen, zal Nederland ook het eigen export bevorderingsinstrumentarium inzetten.

34

Wat betekent precies de zinsnede «een Europa dat voor de wereld kiest»? Is Europa thans teveel naar binnen gericht? (blz. 9).

Bedoeld wordt een Europa dat zijn collectieve economische en politieke gewicht actief gebruikt om bij te dragen aan de oplossing van problemen elders in de wereld. Europa zal de komende jaren ongetwijfeld sterk in beslag worden genomen door vraagstukken van inteme ordening, maar dit mag ons de problemen verder weg niet uit het oog doen verliezen.

Een Europa dus, dat ook kiest voor een Europees belang in brede zin.

35

Wat wordt precies bedoeld met «intensivering van instrumenten als het programma voorontwikkelingsrelevante exporttransacties (ORET) en het programma voor milieu en economische verzelfstandiging (MILIEV)»? (blz. 10).

Intensivering van bovenvernoemde instrumenten vindt onder andere plaats door het streven naar een grotere toegankelijkheid, met name door de behandelingstijd van aanvragen verder terug te brengen.

Ook een meer gerichte inzet van (ORET) middelen, zoals tijdens het bezoek in juni van de Minister-President en de minister van Buitenlandse Zaken aan China, kan de positie van het Nederlandse bedrijfsleven versterken.

36

Hoe denkt het kabinet «landen uit de armoede te halen» in het licht van de mogelijkheden van een klein land? (blz. 10).

Geen enkel donorland kan de pretentie hebben landen uit de armoede te halen. De primaire verantwoordelijkheid daarvoor rust immers op de overheid van het land in kwestie, die een stabiel, democratisch politiek klimaat tot stand moet brengen (en in stand moet houden) en een op groei en rechtvaardige verdeling gericht sociaal-economisch beleid moet voeren. Een belangrijke randvoorwaarde voor het succes van nationaal sociaal-economisch beleid is de aanwezigheid van een gunstige intema-tionale macro-economische omgeving. De zinsnede «landen uit de armoede ... halen» moet, in de in de vraag bedoelde passage op bladzijde 10 van de Herijkingsnota (nummering gedrukte versie), in deze context worden verstaan. Ontwikkelde landen kunnen het ontwikkelingsbeleid van ontwikkelingslanden ondersteunen door in internationaal verband mee te werken aan het tot stand brengen van gunstige macro-economische randvoorwaarden en in ontwikkelingssamenwerkingsrelaties projecten en programma’s van de ontvangende landen financieel te ondersteunen.

Wat betreft de bijdrage die hulpverlening kan leveren aan de ontwikkeling van individuele landen moge worden verwezen naar de beschouwing over het thema «Helpt de Hulp» die is opgenomen in de Memorie van Toelichting op de Begroting 1996 van Buitenlandse Zaken, onderdeel Ontwikkelingssamenwerking.

37

In hoeverre wijkt het Nederlandse instrumentarium ter bevordering van investeringen en export af van dat van onze naaste concurrenten? (blz. 10).

Het soort instrumentarium is voor de meeste landen in essentie hetzelfde. Opzet en gebruik van het instrumentarium kan echter van land tot land verschillen, afhankelijk van beschikbare budgetten, specifieke doelstellingen en ruimte onder internationale afspraken.

Zo zijn sinds het midden van de jaren zeventig in OESO verband afspraken gemaakt ter beperking van overheidsgesteunde exportfinanciering.

Voor wat betreft gebonden hulp hebben de OESO afspraken tot gevolg dat alleen projecten die commercieel niet haalbaar zijn mogen worden ondersteund (in Nederland via ORET en MILIEV). Deze regels gelden voor iedere OESO lidstaat.

Met name ten aanzien van rentesubsidie zijn door de OESO afspraken de afgelopen jaren de toegestane mogelijkheden continu verstrakt.

Tengevolge hiervan zoeken buitenlandse overheden naar altematieven om exporttransacties langs andere weg financieel te ondersteunen.

Hierbij valt onder meer te denken aan automatische rente-overbrugging tot OESO niveau, relatief lage kredietverzekeringspremies, de inzet van gebonden hulp voor projecten die relevantie vanuit ontwikkelingsoptiek ontberen en anderssoortige package deals.

De mogelijkheden om het Nederlandse bedrijfsleven in een vergelijkbare concurrentiepositie te brengen, indien geconfronteerd met bovenstaande vormen van concurrentievervalsing, zijn gelet op instru- mentarium en budget beperkt. Automatische rente-overbrugging tot OESO niveau wordt met ingang 1996 uitsluitend mogelijk voor transacties op China en Indonesië. Ten aanzien van de inzet van gebonden hulp kan incidenteel ORET/MILIEV uit oogpunt van matching worden ingezet. Voor het overige kan slechts overheidsondersteuning in de rentesfeer worden gematcht.

Het internationale kader (WTO/GATT) bepaalt dat exportkredietverzekeringssystemen kostendekkend moeten opereren. Binnen deze afspraak verschillen verzekeringssystemen van land tot land aanzienlijk. Nederland heeft zeer goede polisvoorwaarden en een gemiddeld premieniveau. De kredietverzekering kan desondanks een concurrentievervalsend instrument zijn waarbij op kasbasis moeilijk is vast te stellen wat de feitelijke overheidsondersteuning is. Daarbij klinken in het buitenlands, met name de grotere landen, incidenteel buitenlandse- en industriepolitieke overwegingen zwaarder door in de concrete beleidsinvulling. Het streven naar een meer geharmoniseerd kredietverzekeringsbeleid binnen de EU wordt door de Nederlandse overheid in dit verband krachtig ondersteund. Het internationale overleg hierover verloopt echter moeizaam.

Om beleidsdiscrepantie met het buitenland ondertussen zoveel mogelijk te verminderen worden alternatieve beleidsmogelijkheden onderzocht binnen de randvoorwaarde van kostendekkendheid. Te denken valt hierbij in eerste instantie aan «asset-based financing», projectfinanciering en de eventuele overgang van transactielimieten naar landenplafonds.

38

Hoe denkt het kabinet het gat te vullen dat is ontstaan doordat tot dusver de traditionele hulprelaties met ontwikkelingslanden worden afgebroken als een bepaald ontwikkelingsniveau is bereikt en de overheid hier dan pas weer terugkeert, als er een grote economische groei plaatsvindt? (Voorbeelden van landen die in dit gat vallen zijn Maleisië , Thailand, Brazilië en Roemenië .) (blz. 10).

De Herijkingsnota legt in dit verband de nadruk op «gefaseerde inzet van instrumenten». Zoals beschreven in par. 11.3.3, waar het in het toekomstig Nederlands buitenlands beleid om gaat, is dat de mix van beleidsinstrumenten ruimte biedt voor de toegenomen differentiatie in de wereld.

Nederland moet het beleid toesnijden op landen en regio’s in zeer verschillende stadia van ontwikkeling. Deze beleidsmix vereist een multidisciplinaire aanpak, de analyse is niet louter economisch, ontwikkelingsgericht of politiek. Op deze manier moet een breuk in onze presentie vermeden worden op de «emerging» markets.

Het openstellen van de investeringsfaciliteit Oost-Europa voor emerging markets in Azië is een mogelijkheid. Alternatieve mogelijkheden voor exportkredietverzekering een andere. Het is nu nog te vroeg om exact aan te geven welke instrumenten wanneer waar zullen worden ingezet.

Een financieel pakket zoals in China en Indonesië is gebeurd, blijkt ook effectief te kunnen zijn.

39

Welk overzicht kan worden gegeven van intra-statelijke conflicten tussen 1984 en 1989 enerzijds en 1989–1994 anderzijds? (blz. 10).

De bijgevoegde Clingendael-brochure «Veranderingen van conflictpatronen na de Koude Oorlog: misverstanden en feiten» van de hand van Siccama en Oostindiër geeft een goed beeld van de frequentie van gewapende conflicten door de jaren heen en laat zien dat er al enkele decennia sprake is van een gestage toename van het aantal intra-statelijke conflicten in de wereld. Deze conflicten vertonen ook de neiging langer te duren («protracted» karakter). De grafieken in de brochure laten zien dat de stijgende tendens van het aantal instra-statelijke conflicten zich al vanaf de dekolonisatieperiode (± 1960) begint te manifesteren. De omwenteling in Oost-Europa inclusief de Sowjetunie heeft weliswaar tot een sterke toename van intra-statelijke conflicten in dat gebied geleid, maar het einde van de Koude Oorlog blijkt geen doorslaggevende invloed te hebben op het aantal instra-statelijke conflicten in de rest van de wereld, waarvoor in de eerste plaats endogene oorzaken moeten worden gezocht. Voor een goed beeld is het ook nuttig de analyse naar regio te differentiëren, zoals in de genoemde brochure wordt gedaan.

Afrika en Azië inclusief het Midden-Oosten vertonen de grootste aantallen conflicten. In Oost-Europa houden de conflicten vooral verband met de overgang naar het post-communistische tijdperk. In Latijns Amerika is, in tegenstelling tot een aantal andere regio’s, de laatste jaren sprake van een positieve tendens, waarbij het aantal conflicten vermindert.

40

In verband met de gefaseerde inzet van instrumenten naar gelang het ontwikkelingsniveau van een ontwikkelingsland: wordt bij de vaststelling tot welke categorie een bepaald ontwikkelingsland behoort aangesloten bij DAC-criteria? (blz. 10).

Gegeven de onderverdeling van het instrumentarium in ODA- en non-ODA-middelen wordt noodzakelijkerwijs aangesloten bij de DAC-landenlijst, aangezien deze lijst bepaalt of de uitgaven ten behoeve van een bepaald land als ODA worden aangemerkt of niet. Deze lijst wordt overigens niet vastgesteld aan de hand van criteria, maar op grond van een beoordeling van de ontwikkelingsstatus van een land, aan de hand van een aantal indicatoren.

41

Welke landen staan op een tweesprong? Welke richting zullen deze landen naar inschatting kiezen? (blz. 10).

Ondanks de versnelling die het moderne tijdperk kenmerkt, moet men bij politieke en maatschappelijke transformatieprocessen uiteraard niet denken in termen van maanden maar van jaren. Vroeger zouden dat decennia zijn geweest. De beeldspraak van de tweesprong betekent dus niet noodzakelijkerwijs dat een omwenteling voor de deur staat, maar wel dat sommige landen in een periode van misschien 5 of 10 jaar sterk van gedaante kunnen veranderen. Vele factoren zijn daarbij in het geding.

Sommige zijn duidelijk meetbaar zoals bv. het tempo van de economische ontwikkeling in relatie tot de bevolkingsgroei, maar andere laten zich veel moeilijker inschatten zoals de mate van politieke en maatschappelijke cohesie. Ook de afgelopen decennia zijn er voorbeelden van veelbelovende landen die op een gegeven moment wegzonken in de problemen, maar omgekeerd zijn er ook voorbeelden van landen die een opmerkelijk herstel vertoonden. In Zuid- en Zuidoost-Azië zien wij landen die het succesvolle model van de Oostaziatische groeitijgers zouden kunnnen volgen, maar waar de positieve ontwikkelingen nog kunnen worden ingehaald door een combinatie van factoren als bevolkingsgroei, armoede, milieudegradatie en etnisch religieuze conflicten. In de lslamitische wereld staan verscheidene landen op een tweesprong tussen een modernistische en een radicaal fundamentalistische weg. In Afrika bezuiden de Sahara zijn er landen waarvan men zich af kan vragen of zij zullen afglijden naar de afgrond waarin landen als Liberia en Sierra Leone terecht zijn gekomen. De GOS-staten zijn nog bezig hun identiteit in het post-Sowjet tijdperk te definiëren en nieuwe politiek-maatschappelijk structuren te ontwikkelen. Ook hun onderlinge relaties en die met het Westen moeten zich nog uitkristalliseren.

I.5 Waarden en belangen

42

Wat moet onder nationaal belang worden verstaan? Waarom wordt een onderscheid gemaakt tussen een nationaal in beperkte zin en in ruimere zin? Bestaat het nationaal belang uit de optelsom van een aantal deelbelangen? (blz. 11).

Nationaal belang is meer dan een optelsom van deelbelangen. Het begrip weerspiegelt de algemene verantwoordelijkheid van de overheid.

43

Kan in het kort worden uiteengezet wat de doelstellingen zijn van het Nederlands Buitenlands beleid?

Wat zijn daarbij prioriteiten, wat posterioriteiten? (zie ook pag. 18+19, I.6.6.) (blz. 11 t/m 13).

De doelstellingen van het buitenlandse beleid vloeien voort uit de belangen in enge en brede zin die beschreven zijn in hoofdstuk I.5. van de herijkingsnota en die nader zijn toegelicht in antwoord op de terzake gestelde vragen. Daarbij zij opgemerkt dat buitenlands beleid zich naar zijn aard niet leent voor een hiërarchische rangschikking van doelstellingen. Wij hebben bovendien te maken met een sterk veranderende internationale omgeving, die ons met vele uitdagingen tegelijk confronteert, die zich ook nog vaak met wisselende urgentie aandienen. Afwegingen laten zich niet in abstracto maken en zullen in het licht van de omstandigheden en de urgentie van het moment tot stand moeten komen.

44

Op grond van welke aanwijzingen kan worden gesteld dat traditioneel enige schroom bestaat om het buitenlands beleid in het teken van het nationaal belang te stellen? (blz. 11).

Vele geschriften, toespraken e.d. uit deze eeuw betreffende de rol van ons land in relatie tot het buitenland laten een Nederlandse voorkeur voor verheven doelstellingen zien boven strikt op nationaal belang gebaseerde formuleringen. In landen als Frankrijk en Engeland is het hanteren van het begrip nationaal belang veel vanzelfsprekender dan te onzent.

Daarmee is overigens niet gezegd dat Nederland zijn belangen verwaarloosde. Wij waren juist goed in het formuleren van algemene idealen die nauw aansluiten bij onze meer concrete belangen. De Mare Liberum van Hugo de Groot, die een zeevarende natie natuurlijk goed van pas kwam, was daar eigenlijk al een vroeg voorbeeld van.

45, 54, 55, 58 en 59

Hoe verhoudt het nastreven van meer economisch eigenbelang zich met het bevorderen van de internationale rechtsorde en het bevorderen van mensenrechten? (blz. 11 t/m 13).

In de nota wordt vastgesteld dat het buitenlands beleid zowel in bilateraal als multilateraal verband explicieter dan voorheen zal moeten worden ingezet om Nederlandse economische belangen te dienen. Wat betekent dit voor de andere belangen en waarden–internationale ordening, mensenrechten, sociale rechtvaardigheid–die het buitenlands beleid vertolkt? (blz. 13).

Wat prevaleert op het moment dat er een afweging moet worden gemaakt, het belang in enge zin of het belang in brede zin? (blz. 13).

Betekent het gestelde in de laatste alinea van hoofdstuk I.5 dat de regering van mening is dat er geen spanning kan bestaan tussen het nationaal belang in brede zin en het nationaal belang in enge zin? (blz. 13).

Als het antwoord op vorige ontkennend luidt hoe moet dan worden omgegaan met een dergelijke spanning? (blz. 13).

Er kunnen zich inderdaad dilemma’s voordoen tussen het nationale belang in enge en brede zin. Hoe dit soort dilemma’s moeten worden opgelost kan niet in abstracto worden aangegeven. Per geval zal een afweging moeten worden gemaakt in het licht van de concrete situatie op dat moment en met inachtneming van de relevante (korte en lange termijn) factoren. Hoewel het verleidelijk kan zijn zich in de discussie te richten op de situaties waarin het belang in enge en brede zin conflicteren, mag dit ons niet over het hoofd doen zien dat in veel gevallen de twee invalshoeken waarschijnlijk heel goed te combineren zijn. Kernpunt van de herijking en van de beoogde reorganisatie is in ieder geval dat verschillen in benadering worden uitgesproken en dat gezamenlijk keuzes worden gemaakt en niet dat, zoals in het verleden wel eens, via de verkokerde kanalen in feite tegenstrijdig beleid wordt gevoerd. Overigens moet bij het nationaal belang in enge zin niet uitsluitend worden gedacht aan economische belangen. In de herijkingsnota is een dertiental thema’s aangestipt die deels onder de noemer belang in enge zin vallen, deels onder de noemer belang in brede zin, maar die in ieder geval aangeven dat het om een zeer breed beleidspalet gaat dat zich bepaald niet exclusief op de economische aspecten richt.

46

Gaat het wijdere belang van de Europese Unie boven het specifieke eigen belang van Nederland? (blz. 12).

Net als alle landen tracht Nederland voor zijn eigen belangen op te komen. Daarbij kan het eigen belang van lidstaten staan tegenover dat van de Unie, maar ook louter tegenover dat van andere lidstaten. In Unieverband vindt een afweging plaats tussen de gerechtvaardigde eigenbelangen van de lidstaten, waarbij voor alle geldt dat dit gebeurt met de intentie elkaar te vinden, zich hierbij bewust van het belang van een solide en goed werkende Unie. Alle lidstaten moeten hierbij voor ogen houden dat het integratieproces als geheel niet het slachtoffer wordt van de wijze waarop de belangenafweging plaatsvindt.

47

Voor welke specifieke Nederlandse belangen moet het kabinet in Unie-verband opkomen en hoe «hard moet dat spel gespeeld worden»? (blz. 12).

Voor welke specifieke belangen Nederland zal opkomen en hoe hard die moeten worden gespeeld, zal telkenmale afhangen van de omstandigheden van het moment.

48

Wat wordt bedoeld met «het wijdere belang van een goed functionerende Unie mag niet worden opgeofferd aan korte-termijn overwe-gingen«? (blz. 12).

In de Nota gaat de Regering nader in op het Nederlands belang in beperkte en brede zin. Het goed functioneren van de Unie is een voorbeeld bij uitstek van belang in brede zin. Alle landen varen wel bij een slagvaardiger en efficiënt werkende Unie. Dit verklaart dat Nederland in beginsel voorstander is van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

49

Moet, gelet op de stelling dat «het wijdere belang van een goed functionerende Unie niet mag worden opgeofferd aan korte-termijnoverwegingen», het ter discussie stellen van de nettobetalerspositie van Nederland in de EU wel of niet aangemerkt worden als zo’n korte-termijnoverweging? (blz. 12).

De Regering hecht eraan aan te geven – zoals zij eerder reeds in de brief van 14 februari jl. heeft gedaan – dat de Nederlandse netto-positie vis-à-vis de EG-begroting slechts een deelaspect is van de plaats van Nederland in de Europese Unie. De baten van het lidmaatschap voor alle lidstaten in de meest brede, economische en politieke betekenis staan buiten kijf. Waar het bij de netto-positie nadrukkelijk om gaat is een evenwichtiger verdeling van de netto financiële lasten. De Regering heeft aangegeven al het mogelijke te doen deze momenteel ongunstige situatie bij te sturen. Een evenwichtiger verdeling van de financiële lasten zal mede bijdragen tot een beter draagvlak voor het functioneren van de Unie.

Gezien het feit dat nadere afspraken daarover eerst te maken zullen zijn voor de periode na 1999, kan dit streven niet op korte termijn gerealiseerd worden. Wel zal de Regering bijtijds de gedachtenbepaling over de te volgen koers starten.

50

Hoe denkt het kabinet meer begrip te kweken in het buitenland voor zijn standpunten op het gebied van softdrugs en ethische vraagstukken, zoals euthanasie? (blz. 12).

Het is gebleken dat in het buitenland wel eens misverstanden ontstaan over het Nederlandse beleid op de genoemde terreinen. Teneinde onjuiste beeldvorming te corrigeren hebben de departementen van Volksgezondheid, Justitie en Buitenlandse Zaken in onderling overleg activiteiten ontplooid op het gebied van voorlichting en informatievoorziening aan het buitenland. Zo zijn belangrijke beleidsdocumenten, waaronder de nota «Het Nederlandse drugbeleid continuïteit en verandering» in diverse talen vertaald. Onze ambassades in de onderhavige landen is voorts opgedragen om de Nederlandse opvattingen uit te dragen en zo nodig vooroordelen te weerleggen. Zo heeft Buitenlandse Zaken met succes een snelle actie door de ambassade in Londen laten ontplooien toen daar het Nederlandse euthanasiebeleid via een film direct actueel werd. Ook de bewindspersonen van de genoemde departementen vervullen daarbij een actieve rol. Zowel in het kader van bilateraal overleg als door middel van contacten met de media wordt getracht het beleid op een heldere en overtuigende wijze uiteen te zetten. Het spreekt voor zich dat daarbij ook de bereidheid wordt getoond om naar kritiek op het beleid te luisteren. Het is uiteraard van belang dat in dit tijdperk van internationalisering het beleid terzake in een juist besef van de internationaal-politieke context verder kan worden ontwikkeld.

51

Aan welke (overige) onderdelen van beleid, naast het softdrugsbeleid en ethische vraagstukken, denkt de regering specifiek als zij spreekt over kwesties die zij in eerste plaats via een nationaal debat wilden regelen, en die de verwevenheid van het buitenlands en binnenlands beleid illustreren? (blz. 12).

Het (soft-)drugsbeleid en ethische vraagstukken zijn kwesties die tot voor kort vooral als nationale aangelegenheden werden gezien. Zij worden hier genoemd om aan te geven dat zelfs op deze terreinen de internationaal politieke context van het beleid steeds zwaarder gaat wegen. Ook terzake van bijvoorbeeld het mediabeleid doet de laatste jaren de invloed van internationale en technologische ontwikkelingen zich steeds sterker voelen. Op andere in de nota genoemde terreinen (economie, milieu, migratieproblematiek etc) is die internationale verwevenheid natuurlijk al veel langer zichtbaar.

52

De regering stelt dat de waarden en belangen die het buitenlands beleid vertolkt veelal in elkaars verlengde liggen, al kunnen zich in concrete situaties moeilijke keuzes voordoen.

Hoe beoordeelt de regering de kritiek dat economische aspecten een belangrijkere plaats in de nota zijn toebedeeld dan andere beleidsaspecten zoalsbijvoorbeeldmensenrechten?

Acht de regering het mogelijk de economische relaties met landen in Zuidoost-Azië sterk te intensiveren en tegelijkertijd een mensenrechten-beleid ten opzichte van de betrokken landen te voeren zoals van de regering verwacht kan worden? Zo ja, kan de regering haar antwoord toelichten? (blz. 13).

De kritiek als zou het element van economisch gewin alle andere overwegingen verdringen is een karikatuur van de herijking. De tekst van de nota wettigt niet een dergelijke voorstelling van zaken. De herijkingsnota stelt nadrukkelijk dat het buitenlandbeleid van de Regering zich niet alleen richt op het nationaal belang in enge zin maar tevens op het nationaal belang in brede zin. Dat laatste zal vaak ook een ideë le component bevatten, hetgeen vooral bij de Nederlandse activiteiten m.b.t. de mensenrechten, humanitaire noodsituaties en ontwikkelingssamenwerking tot uiting komt. Dit element van de waarden, waaraan onze samenleving hecht, is in de nota nadrukkelijk naar voren gebracht. Ook onze bereidheid te blijven bijdragen aan vredesoperaties reikt duidelijk verder dan louter eigenbelang en is mede ingegeven door de gedachte dat ieder zijn aandeel moet leveren in de handhaving c.q. het herstellen van de internationale rechtsorde. Voorts zij gewezen op de stelling in de herijkingsnota dat wij bij het formuleren van onze belangen niet een te beperkte tijdshorizon mogen hanteren, maar nadrukkelijk tevens oog moeten hebben voor de lange termijn. Dit vertaalt zich zowel in onze inzet voor ecologische duurzaamheid als in onze voortgezette inspanning t.b.v. armoedebestrijding, juist ook omdat armoede een lange termijn doorwerking heeft in de vorm van overbevolking, milieudegradatie, migratie en (intra-statelijk) geweld.

Het bevorderen van de mensenrechten en economische samenwerking zijn lang niet altijd conflicterend. Zeker, er zullen zich soms moeilijke keuzes voordoen en dat kan met name het geval zijn in relatie tot Azië .

Maar de invalshoeken van de mensenrechten en de economische samenwerking kunnen elkaar ook versterken. De ervaring leert dat kritiek op de naleving van de mensenrechten vaak weinig effect sorteert wanneer verder geen contacten met het desbetreffende land worden onderhouden. Over het algemeen wordt er beter geluisterd naar kritiek, wanneer die geuit wordt in de context van samenwerking en toenadering op verschill-lende gebieden. Intensivering van de economische samenwerking met de landen van Zuidoost-Azië en een mensenrechtenbeleid, zoals van Nederland verwacht kan worden, kunnen derhalve zeer wel samengaan. Uit overwegingen van effectiviteit wordt ook zo veel mogelijk aangestuurd op gezamenlijk optreden in Europees verband. Het zal duidelijk zijn dat de waarde van economische instrumenten als pressiemiddel zeer betrekkelijk is indien deze niet als onderdeel van een gezamenlijke Europese opstelling worden gehanteerd. Zoals in de nota gesteld wil de Regering de mensenrechten zo veel mogelijk via een multilaterale aanpak bevorderen, maar zal zij niet aarzelen waar nodig langs bilaterale weg actief te zijn.

53

Op welke wijze beoogt de regering het buitenlands beleid bilateraal en multilateraal explicieter dan voorheen in te zetten om Nederlandse economische belangen te dienen? Wat betekent «explicieter»? Gaat het erom dat Nederland meer openlijk uitkomt voor zijn economische belangen of dat er meer energie, geld etc. wordt aangewend ten behoeve van het opkomen voor deze belangen? Worden in het laatste geval, de extra inspanningenmogelijk gemaakt door adequate capaciteitsverhogingen? En voorzover dit niet zo is, ten koste van welke bestaande inspanning zal het «explicieter dan voorheen» inzetten om Nederlandse economische belangen te dienen, dan gaan? (blz. 13).

Nederland zal zowel in bilaterale en multilaterale overlegkaders als in het optreden van de buitenlandse posten openlijker en nadrukkelijker aandacht besteden aan de economische belangen van Nederland. Ook zal de serviceverlening aan het Nederlandse bedrijfsleven op een hoger peil worden gebracht en zal er bij het inzetten van het buitenlandinstrumentarium nadrukkelijker gekeken worden of het past in het exporten investeringspatroon van het Nederlandse bedrijfsleven.

54

Zie 45.

55

Zie 45.

56

Is de definitie van het nationale belang in enge zin correct? Is het nationale belang in enge zin altijd in strijd met het nationale belang van andere landen? (blz. 13).

Er hoeft lang niet altijd sprake te zijn van strijdigheid.

57

In hoeverre verschilt de term «het nationale belang in enge zin» van de in eerder gebruikte term «verlicht nationaal belang»? (blz. 13).

Over het begrip «verlicht eigenbelang» zijn met name in de pers veel misverstanden gerezen. Met dit begrip werd niet gedoeld op het nationaal belang in enge zin, maar op juist op het belang in brede zin en in een langer termijn perspectief. De eerste ondergetekende gaf hierover reeds een beschouwing tijdens de behandeling van zijn begroting in de Eerste Kamer op 14 maart 1995 (EK 22–892). Hij stelde bij die gelegenheid dat ontwikkelingssamenwerking te maken heeft met solidariteit, maar ook met de gedachte dat een wereld met meer dan één miljard armen op den duur niet stabiel te houden is. Daarom diende ontwikkelingssamenwerking niet alleen te worden gezien als de uitdrukking van ideële overwegingen, maar tevens als verlicht eigenbelang. Het is echter weinig zinvol een begrip te blijven hanteren dat meer misverstanden dan helderheid oplevert. Vandaar dat we het hebben vervangen door het belang in enge zin binnen het belang in brede zin.

58

Zie 45.

59

Zie 45.

I.6. De belangrijkste beleidsthema’s

60

Wat houdt versteviging van de tweede en derde pijler in? (blz. 13).

De Regering heeft in de afgelopen maanden vier notities opgesteld en deze aan de Tweede Kamer aangeboden ter voorbereiding van de Intergouvernementele Conferentie van 1996. De tweede en de derde notitie in deze reeks behandelen respectievelijk de tweede pijler (Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid) en de derde pijler (Samenwerking op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken) van het Verdrag van Maastricht. In beide beleidsdocumenten wordt ook ingegaan op de door Nederland gewenste maatregelen die tot versteviging van de betreffende pijlers kunnen leiden.

61, 64 en 112

De regering acht het wenselijk om Midden- en Oosteuropese landen waarmee door Europa akkoorden gesloten zijn, geleidelijk in de Unie te integreren zo mogelijk rond de eeuwwisseling. Hoe reë el acht de regering de kans dat de genoemde landen werkelijk rond het jaar 2000 tot de Unie toetreden, mede in het licht van de conclusie van het Beneluxoverleg in Senningen (begin sept.) dat een kwalitatieve verbetering van de Unie noodzakelijk is alvorens de Unie kan uitbreiden? Betekent laatst genoemde conclusie dat de regering van oordeel is dat de kandidaatlidstaten mogelijkerwijs (nog) niet zullen toetreden, ook al voldoen zij zelf aan de toetredingscriteria? (blz. 13).

Welke consequenties trekt de regering uit de stelling dat uitbreiding van de EU dwingt tot aanpassing, vooral op het gebied van structuur- en cohesiefondsen en het GLB? Is aanpassing een voorwaarde om akkoord te kunnen gaan met uitbreiding? (blz. 13–14).

Welke ideeënleven er bij de regering ten aanzien van de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) bij uitbreiding van de Europese Unie? (blz. 22).

Zoals ook in de eerste regeringsnota ten behoeve van de IGC ’96 «Uitbreiding van de Europese Unie mogelijkheden en knelpunten» is aangegeven, is de regering van mening dat de Europese Unie eerst intern orde op zaken zal dienen te stellen alvorens van een verdere uitbreiding van de Unie sprake zal kunnen zijn. Allereerst zal een toekomstige uitbreiding vooraf dienen te worden gegaan door een substantiële hervorming van het functioneren van de instellingen van de EU.

Handhaving van de capaciteit tot effectief handelen is noodzakelijk. Daarnaast zullen ook het structuurfondsenbeleid en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid onder de loep genomen moeten worden. Aanpassing van beide beleidsterreinen is noodzakelijk daar toetreding zal moeten plaatsvinden tegen aanvaardbare financiële lasten. Zie ook het antwoord op vraag 111. Herziening van de structuurfondsenverordening is voorzien voor 1999. Het is verwachtbaar dat de toetredingsonderhandelingen reeds voor die tijd van start gaan. Zoals bekend heeft de Regering een heroverwegingsonderzoek ingesteld naar de wijzigingen van het beleid (m.n. landbouw en structuurfondsen) en de financieringssystematiek van de Unie. De problematiek die samenhangt met de toetreding van de landen van Midden- en Oost-Europa is expliciet in dit onderzoek betrokken. Voor wat betreft het GLB geldt dat de Europese Commissie binnenkort een document zal presenteren over de alternatieve strategieën voor de ontwikkeling van betrekkingen op landbouwgebied tussen de EU en de geassocieerde landen met het oog op de toekomstige toetreding van deze landen.

Ook het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserijbeleid is doende zulke scenario’s op te stellen. Mede op basis van bovenstaande elementen zal de gedachtenvorming verder worden ontwikkeld. Uitgangspunten zijn in elk geval dat de marktwerking in het GLB een grotere rol dient te krijgen; de kosten van de uitbreiding, die sterk worden beïnvloed door de kosten van het GLB, mogen voorts niet leiden tot een onaanvaardbare stijging van de Nederlandse afdrachten.

Bij de beantwoording van de vraag of de Midden- en Oosteuropese landen ook daadwerkelijk rond 2000 zullen kunnen toetreden dient nog een ander aspect te worden meegenomen. Gegeven de grote politieke en economische verschillen die bestaan tussen de landen met een Europaakkoord, zal gedifferentieerd moeten worden zowel met betrekking tot het moment waarop de toetredingsonderhandelingen worden geopend, als met betrekking tot het moment van toetreding zelf. Geschetste problemen maken een schatting naar het tijdstip van toetreding momenteel moeilijk. De Regering blijft echter streven naar toetreding van op zijn minst een aantal geassocieerde landen rond de eeuwwisseling.

62

Welke criteria, naast de economische ontwikkeling, hanteert de Nederlandse regering bij haar beleidsbepaling inzake de uitbreiding van EU en NAVO met Midden- en Oosteuropese landen? (blz. 13).

Voor wat betreft de toetreding van de landen met een Europa-akkoord tot de Europese Unie geldt dat de Europese Raad van Kopenhagen van juni 1993 een aantal duidelijke criteria heeft gesteld. De toetreding zal plaatsvinden zodra een geassocieerd land in staat is om de verplichtingen van het lidmaatschap na te komen door te voldoen aan de vereiste economische en politieke voorwaarden. Naast het bestaan van een functionerende markteconomie vereist het lidmaatschap dat het kandidaat-land is gekomen tot stabiele instellingen die de democratie, de rechtsorde, de mensenrechten en het respect voor en de bescherming van minderheden garanderen. Daarnaast is ook het vermogen van de Unie om nieuwe leden op te nemen, met handhaving van de dynamiek van de Europese integratie een belangrijke overweging. (zie ook het antwoord op de vragen 61, 64 en 112).

63

Waarnaar streeft het kabinet in concreto met het uitgangspunt «herkenbaarheid voor de burger»? (blz. 13).

Met «herkenbaarheid voor de burger» doelt het kabinet op de noodzaak om de besluitvorming op het niveau van de Unie, waarmee de burger steeds vaker rechtstreeks wordt geconfronteerd, doorzichtiger te maken.

Deels heeft dat een openbaarheidsaspect; burgers moeten in staat zijn om zich een beeld te vormen van hetgeen «Brussel» besluit. Voor een ander deel betreft het de helderheid en vooral leesbaarheid van de regels die in EG-kader worden opgesteld. Op beide punten is verbetering nodig.

De «vierde IGC-nota» gaat op deze kwestie in extenso in.

64

Zie 61.

65

Op welke terreinen zal veelvuldiger besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid nodig zijn? (blz. 14).

Zoals in de vierde IGC-nota uiteengezet moet in de eerste pijler de besluitvorming in de Raad in beginsel plaatsvinden bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Uitzonderingen hierop moeten nog worden bepaald; in ieder geval acht de Regering het unanimiteitsvereiste gerechtvaardigd als het gaat om fiscale kwesties, het Eigen Middelen-besluit en besluiten met een constitutioneel karakter. Op de besluitvorming in de tweede en derde pijler is de Regering nader ingegaan in de tweede en derde IGC-nota. Ook in de tweede en derde pijler moet de mogelijkheid voor meerderheidsbesluitvorming bezien worden.

66

Welke aanpassingen zijn in verband met de uitbreiding van de Unie nodig? (blz. 14).

De regering verwijst naar hetgeen zij hierover heeft uiteengezet in de eerste IGC-nota (november 1994) en de vierde IGC-nota (juni 1995), in het bijzonder in hoofdstuk 4.

67 en 71

Hoeveel geld maakt de regering vrij voor intensivering van «lobbywerk in Brussel en de (Europese) hoofdsteden» en vanaf wanneer? (blz. 14).

In hoofdstuk I.6.2 wordt een pleidooi gehouden voor versterking van de bilaterale relaties met vrijwel alle EU-lidstaten; vraagt die intensivering ook om meer en anders opgeleid diplomatiek personeel? (blz. 14 en 15).

In beginsel is dit niet louter een kwestie van meer geld. Het gaat vooral om een grotere actieve betrokkenheid van de bilaterale posten bij de gedachtenvorming over en voorbereiding van belangrijke «Europese» besluitvorming. Op deze manier kunnen de bilaterale posten een grote rol spelen in het verschaffen van inzicht in het denken van onze partners.

Andersom dragen zij ook bij aan het winnen van onze partners voor de Nederlandse ideeën en standpunten. In hoeverre deze activiteiten om meer inzet van personeel vragen wordt post voor post bekeken. In de opleiding van de nieuwe diplomaten speelt dit aspect van de taakvervulling reeds een belangrijke rol.

68

Wat is het economische element van de EMU, en hoe verhoudt dit zich tot de overeengekomen convergentiecriteria? (blz. 14).

Kenmerkend voor de Economische Unie is dat, binnen belangrijke randvoorwaarden, de verantwoordelijkheid voor het economische beleid in belangrijke mate een aangelegenheid blijft van de lidstaten zelf.

Niettemin dient er op Gemeenschapsniveau te worden zorggedragen voor een coö rdinatie van het economisch beleid van de lidstaten, die onder meer doorkruising van het op prijsstabiliteit gericht monetaire beleid dient te voorkomen. Bij de uitvoering van het economische en monetaire beleid richten de lidstaten en de Gemeenschap zich met name op stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities alsmede een houdbare betalingsbalans, waarvan de desbetreffende parameters merendeels in de convergentiecriteria zijn neergelegd.

69

Hoe kan er van een eventuele kopgroep bij de EMU een aanmoedigende en niet een ontmoedigende werking uitgaan op de rest van het peleton? (blz. 14).

De mogelijkheid tot het ontstaan van een EMU-kopgroep werd expliciet via het Verdrag van Maastricht door alle EU-lidstaten aanvaard. Bij uitstek via de EMU kan de dynamiek van de integratie behouden blijven voor die lidstaten die bereid en in staat zijn tot verbreding en verdieping.

Van het ontstaan van een EMU-kopgroep zullen economische impulsen uitgaan; voor de kopgroep zelf, maar ook voor de landen die in eerste instantie niet tot deze groep behoren. Aangezien de overige, in eerste instantie niet tot de kopgroep behorende, lidstaten van de voordelen van de monetaire integratie zullen wensen te profiteren, zullen zij ernaar blijven streven om zich op termijn bij de kopgroep te kunnen voegen, en zullen zij daarin een aanmoediging vinden om het voor deze aansluiting noodzakelijke economische beleid te blijven voeren. Niet alleen zal van dit beleid zelf een positieve invloed uitgaan op de economiën van deze landen, ook maakt dit een toetreding op een later tijdstip tot de EMU mogelijk.

70

Welk accent heeft de regering willen leggen met het buurlandenbeleid? (blz. 15).

Het Buurlandenbeleid is de politieke uitdrukking van het algemene beginsel dat men goed met zijn nabuurstaten moet omgaan. Nederland is uit hoofde van talrijke grensoverschrijdende kwesties (vervoer, milieu, maar ook criminaliteit, immigratievraagstukken en drugsproblematiek) nauw verbonden met de omliggende landen, en de betreffende ontwikkelingen aldaar zijn voor ons land bij uitstek relevant.

Voorts geeft het Buurlandenbeleid uitdrukking aan het inzicht dat in het kader van de, inmiddels tot vijftien lidstaten uitgebreide, Europese Unie het belang van intensieve en goede bilaterale betrekkingen met de omliggende landen is toegenomen. Goed nabuurschap en intensieve bilaterale contacten op zowel politiek, ambtelijk als maatschappelijk niveau zijn belangrijke instrumenten om de invloed van Nederland, waar mogelijk, te optimaliseren.

71

Zie 67.

72

Maakt de regering bij de genoemde wenselijkheid van goede betrekkingen met Scandinavische landen ook onderscheid tussen de EU-lidstaten (Denemarken, Zweden en Finland) en de EER-lidstaten (Noorwegen en IJsland)? Zo nee, waarom niet; zo ja, hoe? (blz. 15).

Uit hoofde van de verdragsverplichtingen betreffende de Europese Unie staat Nederland in een andere relatie tot de Scandinavische EU-landen dan tot Noorwegen en IJsland. Dit verschil komt in de praktijk tot uitdrukking in de omstandigheid dat Nederland, in de daartoe geëigende EU-fora, een doorlopende en gestructureerde dialoog voert met Denemarken, Zweden en Finland over tal van zaken die in EU-kader worden besproken.

Dat doet echter niets af aan de kwaliteit van en het belang dat de Regering hecht aan de betrekkingen met IJsland en Noorwegen. Uit hoofde van een overeenkomst tussen de EU en de EER inzake een politiek dialoog, bestaat de mogelijkheid dat IJsland en Noorwegen zich aansluiten bij demarches en gemeenschappelijke acties van de EU.

Momenteel zoeken de Schengen-partners enerzijds en Noorwegen en IJsland anderzijds naar een constructieve oplossing die de toetreding van Finland en Zweden tot Schengen mogelijk kan maken zonder dat dit afbreuk doet aan de verworvenheden van de Noordse Paspoortunie.

Beide landen zijn voorts lid van de NAVO en geassocieerd lid van de WEU, zodat ook in die fora sprake is van intensieve contacten. Naast deze grote mate van institutionele verwevenheid onderhoudt Nederland intensieve bilaterale betrekkingen met beide EER-landen en is veelvuldig sprake van consultaties op politiek en ambtelijk niveau.

73

Is het mogelijk om openlijk te streven naar intensivering van de betrekkingen met bepaalde landen, zonder dat dit ten koste gaat van de relaties met andere landen? Is er in dit verband binnen het kader van de EU niet altijd tot op zekere hoogte sprake van communicerende vaten? (blz. 15)

De Regering heeft bij haar aantreden aangekondigd een intensivering van de betrekkingen met verschillende landen na te streven. Dit voomemen dient in eerste aanleg te worden gezien als een inhaalslag, die nodig is daar sprake was van lacunes in de betrekkingen met enkele landen, waaronder bijvoorbeeld Frankrijk. Daarnaast geeft dit voornemen uitdrukking aan het inzicht, dat de gewijzigde verhoudingen in Europa na 1989 goede intensieve bilaterale betrekkingen meer dan in het verleden noodzakelijk maken voor een goede internationale behartiging van de Nederlandse belangen.

Er is in dit verband geen sprake van zogenaamde «communicerende vaten». De praktijk wijst uit dat intensieve contacten met meerdere landen Nederland juist in het algemeen tot een interessantere gesprekspartner voor andere landen maken.

74

Waarom kiest de regering voor een individuele benadering van Bonn en Parijs en niet zoals de WRR (in het rapport «Stabiliteit en veiligheid in Europa») voor «aansluiting bij Frans-Duitse samenwerking»? Op welke wijze beoogt de regering in de praktijk constructief en actief in te spelen op de gedachtenvorming in zowel Bonn als Parijs? Is het de regering bekend hoe de Franse en Duitse regering zelf aankijken tegen aansluiting door Nederland of de Benelux bij Frankrijk of Duitsland afzonderlijk of bij haar samenwerkingsverband? (blz. 15).

Aansluiting bij de «as Bonn–Parijs», een begrip waarvan de Regering zoals gesteld meent dat het meer suggereert dan de werkelijkheid, zou impliceren dat Nederland pas zou inspelen op de Frans–Duitse samenwerking nadat deze haar resultaten heeft afgeworpen, d.w.z. op een moment dat de kans op beïnvloeding aanmerkelijk is verminderd. Een meer individuele benadering biedt daarentegen betere mogelijkheden om de richting van de Frans-Duitse samenwerking mede te bepalen. De Regering tracht hieraan inhoud te geven door een intensivering van de bilaterale contacten, waarop beide landen positief hebben gereageerd.

75

Welke interessante mogelijkheden ziet de regering voor de Benelux-landen om invloed uit te oefenen op de richting van het integratieproces? Welke mogelijkheden tot samenwerking met andere Lidstaten op dit terrein ziet de regering? En op andere beleidsterreinen? (blz. 15).

Gezien de vrij grote mate van overeenstemming tussen de Benelux-landen over de vormgeving van de Europese integratie enerzijds en gezien de noodzaak voor Parijs en Bonn om een breder draagvlak te creëren voor de Frans-Duitse samenwerking, ziet de Regering mogelijkheden om mede sturing te geven aan de richting van het integratieproces.

Daarbij zou ook kunnen worden gedacht aan samenwerking met ltalië.

Wat de andere beleidsterreinen betreft denkt de Regering bijvoorbeeld aan samenwerking met het VK op het gebied van de handelspolitiek.

Tenslotte zij verwezen naar hetgeen hierover reeds in de herijkingsnota is vermeld m.b.t. het milieu in relatie tot Zweden, Finland en Oostenrijk.

76 en 77

Op welke leest wordt de hulp aan Midden- en Oost- Europa geschoeid, en onder wiens regie zal dit vallen? (blz. 16).

Op welke wijze wordt de beoogde intensivering van onze bilaterale hulpinspanning ten behoeve van Midden- en Oost-Europa gerealiseerd? (blz. 16).

De hoofdlijnen van het beleid op Centraal- en Oost-Europa, te weten steun aan de maatschappelijke transformatie en steun aan de economische transformatie zullen worden voortgezet en uitgebouwd/ geïntensiveerd.

Wat betreft de steun aan de maatschappelijke transformatie zal het MATRA-programma worden gecontinueerd. De steun aan de economische transformatie zal vooral in generieke zin ten gunste van export en investeringen verder ontwikkeld moeten worden. Het instrumentarium voor de bevordering van investeringen zal met name worden ingezet t.b.v. het MKB. In hoeverre het werkingsgebied van het PSO wordt uitgebreid zal bezien worden in het kader van het te ontwikkelen geïntegreerde landenbeleid. Naar het zich laat aanzien zullen in ieder geval Bulgarije en Roemenië hiervoor in aanmerking komen. Inhoudelijk zal het PSO een duidelijker verband aanbrengen tussen hulp en commerciële projecten. De projecten zullen een clusterbenadering kennen; strategische projecten met meerdere betrokken bedrijven en instellingen en met goede vooruitzichten op een vervolg. Ook activiteiten op milieugebied krijgen aandacht in het landenbeleid; vooral voor «joint implementation» zullen middelen worden vrijgemaakt.

78

Nederlandse hulp zal zijn gericht op samenwerkingsprojecten die kennisoverdracht van het Nederlandse bedrijfsleven naar Midden- en Oost Europa bevorderen ter ondersteuning van de omschakeling naar een markteconomie, aldus de Nota. Welke rol acht het Kabinet in dit verband weggelegd voor de bilaterale Kamers voor Koophandel? Ziet het kabinet in dit verband kans om exportbevordering door middel van het uit- en opbouwen van Kamers van Koophandel in het buitenland te stimuleren? (blz. 16).

In een aantal PSO-projecten in verschillende Midden- en Oost-Europese landen hebben Kamers van Koophandel en andere bedrijvenorganisaties hun waarde bewezen. Wanneer thema’s hiertoe aanleiding geven, zal ook in de toekomst hierop worden ingespeeld. In het algemeen zijn Kamers van Koophandel het initiatief van het bedrijfsleven, en dienen zij ook door het bedrijfsleven te worden gedragen. Juist zo vervullen zij een nuttige rol bij het verstevigen van exportrelaties.

79

Waarom wordt in de eerste alinea van hoofdstuk I.6.4 wel de NAVO genoemd als kader om de voortgezette Amerikaanse betrokkenheid gestalte te blijven geven en niet de OVSE, waarvan Amerika ook lid is? (blz. 17).

Ook de OVSE markeert inderdaad de voortgezette Amerikaanse betrokkenheid bij de veiligheid in Europa. De NAVO heeft echter een veel hechtere structuur met concrete verdragsmatige verplichtingen. Bovendien is nog steeds een aanzienlijk deel van de Amerikaanse strijdkrachten ingebed in de geïntegreerde militaire structuur van de NAVO. In de VS zelf wordt de NAVO als de voornaamste institutionele band met Europa gezien.

80

Hoe verhoudt zich het standpunt van de regering om de WEU onder de EU te brengen met het standpunt dat de WEU als Europese pijler binnen de NAVO moet fungeren en een scharnierpunt moet vormen tussen NAVO en EU? (blz. 17).

Het op termijn inschuiven van de WEU in de EU kan gezien worden als een stroomlijning van de besluitvorming aan de Europese kant, met behoud van de beide functies die de WEU momenteel heeft. Buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid worden tot een aaneengesloten geheel dat in een enkel gremium wordt behandeld. Daarmee zal de defensiecomponent van de EU – nu nog in de WEU ondergebracht – efficiënter kunnen functioneren. Dit vergt flexibiliteit in de besluitvorming. Militaire inzet zal bij voorkeur door alle EU-leden moeten worden gesteund, maar kan eventueel ook door een ad hoc-coalitie worden uitgevoerd. Overigens laat dit onverlet dat een beperkt aantal landen ook buiten de EU om aan een operatie kan deelnemen. De WEU heeft niet alleen de functie van defensiecomponent van de EU, maar ook die van middel ter versterking van de Europese pijler in de NAVO. Die functie zal bij een eventueel inschuiven van de WEU in de EU kunnen worden meegenomen. Mede omdat de feitelijke uitvoering van de veiligheidsgarantie uit het WEU-verdrag in handen werd gelegd van de NAVO, acht de Regering in die nieuwe situatie een rechtstreekse band tussen de EU en de NAVO gewenst. Dit onderstreept tevens dat een oplossing moet worden gevonden voor de uiteenlopende lidmaatschappen van de EU en de NAVO.

81

Wat wordt bedoeld met de zinsnede «de uitbreiding van de NAVO enerzijds en de EU anderzijds zal in onderlinge samenhang moeten worden bezien»? Betekent dit dat Polen, Tsjechië en Hongarije pas lid van de NAVO mogen worden als zij lid van de EU zijn? Of juist andersom? (blz. 17).

De EU stelt zich onder meer ten doel het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid verder te ontwikkelen. Daarbij zal op termijn een gemeenschappelijk defensiebeleid bepaald worden, dat mettertijd tot een gemeenschappelijke defensie zou kunnen leiden. De NAVO met haar geïntegreerde militaire structuur en verdragsrechtelijke veiligheidsgarantie is het instrument bij uitstek voor gemeenschappelijke defensie. Derhalve dienen de lidmaatschappen van NAVO en EU zo veel mogelijk op elkaar afgestemd te worden. Er zijn geen strikte eisen v.w.b. de volgorde van toetreding tot de beide organisaties door een nieuwe lidstaat. Toetreding tot de NAVO is geen voorwaarde voor toetreding tot de EU, noch is het omgekeerde het geval. Niettemin acht de Regering het gewenst dat deze samenhang recht wordt gedaan.

82 en 83

Acht het kabinet de uitbreiding van de NAVO verenigbaar met een goede verhouding tot Rusland? (blz. 17).

De regering stelt dat de uitbreiding van de NAVO in ieder geval op zodanige wijze zal geschieden dat het de stabiliteit van heel Europa ten goede komt. Is dit geen innerlijke tegenspraak? Komt uitbreiding van de NAVO tegen de uitdrukkelijke wens van Rusland in, de stabiliteit in Europa ten goede?

Op welke wijze zouden de samenwerkings- en consultatiestructuren tussen de NAVO en Rusland moeten worden uitgebouwd?

In hoeverre sporen de suggesties gedaan in de NAVO studie met betrekking tot de relatie NAVO-Rusland met de ideeënvan de regering? (blz. 17).

Ja, de Regering acht een uitbreiding van NAVO verenigbaar met een goede verhouding tot Rusland. De NAVO is een defensief bondgenootschap en is niet gericht tegen enig land of enige dreiging in het bijzonder.

NAVO-uitbreiding beoogt de veiligheid en stabiliteit te bevorderen in geheel Europa. De NAVO spant zich in om een sterke en constructieve samenwerkingsrelatie met Rusland te ontwikkelen, zowel binnen het kader van het Partnerschap voor Vrede als ook binnen het bilaterale verband van de zgn. Broad, Enhanced Dialogue and Cooperation tussen Rusland en NAVO. De Nederlandse Regering onderschrijft de suggesties gedaan in de NAVO-uitbreidingsstudie.

84

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van het concept van de CJTF? Welke problemen doen zich voor? (blz. 17).

Het streven is om het eindrapport over het CJTF-concept (Combined Joint Task Forces) eind dit jaar door de NAVO-bondgenoten op ministerieel niveau goed te keuren. Hoewel bij de uitwerking van het concept – die in samenspraak tussen de NAVO en de WEU plaats heeft – voortgang wordt geboekt, blijkt de inpassing van CJTF’s in de geïntegreerde militaire structuur van de NAVO op moeilijkheden te stuiten.

85

Hoe staat de regering ten aanzien van de status van waarnemer of van geassocieerd lidmaatschap van Polen, Tsjechië en Hongarije? (blz. 17).

De NAVO kent niet de status van waamemer of van geassocieerd lid, wel een status als partner binnen het zgn. Partnerschap voor Vrede. De Regering acht deze vorm van samenwerking met de NAVO nuttig in het kader van het bevorderen van de stabiliteit in Europa en als voorbereiding voor eventuele toetreding van Midden- en Oosteuropese Staten als vol lid van de NAVO.

86

Impliceert het onderbrengen van de WEU onder de EU dat de kosten voor de WEU worden gefinancierd zoals het GBVB? (blz. 17).

Zoals bekend zal de Financiering van het GBVB onderwerp van gesprek zijn tijdens de komende IGC. De onderbrenging van de WEU onder de EU is nog verre van zeker en op z’n best een zaak van lange adem. Op de vraag valt dan ook nog geen definitief antwoord te geven.

87

Welke bijdrage heeft de ToetsingsconferentieDubieuze wapenverdrag (1980) geleverd aan het aan banden leggen van de handel in landmijnen? (blz. 17).

Zoals bekend is de Toetsingsconferentie van het Conventionele Wapensverdrag verdaagd en is er dus van definitieve resultaten nog geen sprake. Wel lijkt duidelijk dat er bij de verdragspartijen overeenstemming bestaat over het Nederlandse voorstel om overdrachten van landmijnen aan banden te leggen.

88, 91 en 93

Op welke wijze zal in internationaal verband grotere nadruk moeten worden gelegd op preventieve of vroegtijdige actie?

Welke rol zou de Europese Commissie hierin kunnen spelen? (blz. 18).

Hoe denkt de regering uitvoering te geven aan de wens om in internationaal verband grotere nadruk te leggen op conflictpreventie?

Welke rol ziet de regering hierbij voor de OVSE? (blz. 18).

Op welke wijze wordt nadruk gelegd op preventieve of vroegtijdige actie? (blz. 18).

De Regering spant zich in om, waar mogelijk en samen met de internationale gemeenschap, het conflictvoorkomend vermogen op mondiaal, regionaal en subregionaal niveau te versterken. In eerste aanleg denkt de Regering hierbij aan initiatieven in VN-verband.

Zo heeft de voorgestelde oprichting van een permanente, snel inzetbare VN-brigade als doelstelling de VN in staat te stellen zodanig tijdig in te grijpen dat een conflict in de kiem gesmoord wordt of een geweldsescalatie voorkomen wordt.

Nederland hecht ook grote waarde aan de OVSE, die van haar activiteiten op het gebied van conflictvoorkoming een van haar kerntaken heeft gemaakt. De succesvolle activiteiten van de Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden zijn een goed voorbeeld van het positieve effect dat de OVSE op dit gebied heeft. Ook de werkzaamheden van de langetermijnmissies van de OVSE verdienen in dit verband vermelding. De Regering ondersteunt al deze activiteiten en zet zich in voor de verdere ontwikkeling van het OVSE-instrumentarium op dit gebied.

Over de rol van de Europese Commissie op dit gebied merkt de Regering op, dat de Commissie het recht tot mede-initiatief heeft op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

Voorts heeft de Commissie in de eerste pijler een grote expertise opgebouwd op terreinen die relevant zijn voor conflictvoorkoming, met name het economisch en sociaal beleid.

89

Als wordt gepleit voor vroegtijdige actie (eerder en sneller optreden) impliceert dit dan ook de mogelijke inzet van Nederlandse militaire middelen in een «enforcement»actie? (blz. 18).

Het eerdere en snellere optreden waar de Regering voor pleit, heeft ten doel de uitbarsting of escalatie van een conflict te voorkomen. Dit zal bij een vroegtijdig, snel optreden veelal betekenen dat de noodzaak tot «enforcement» niet aanwezig of minder groot zal zijn.

Bij de beantwoording van de vraag of tot inzet van Nederlandse militairen in het buitenland moet worden besloten, zal de Nederlandse Regering de aandachtspunten hanteren die zijn neergelegd in de notitie over het toetsingskader voor uitzending van Nederlandse militaire eenheden ten behoeve van internationale operaties. Deze notitie is door de ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken in juni jl. aan de Kamer aangeboden.

Bij de toetsing komt ook de vraag aan de orde of een uitzending, vroegtijdige uitzending daarbij inbegrepen, al dan niet betrekking heeft op een vredesafdwingende operatie.

90

Voor welke civiele taken kunnen militairen worden ingezet? (blz. 18).

Bij grote rampen of vluchtelingenstromen, die de hulpcapaciteit van civiele humanitaire organisaties te boven gaat of tijdelijk te boven gaat, kunnen militairen worden ingezet voor taken als transport, het opzetten van tentenkampen, het bouwen van noodbruggen en luchtverkeersleiding. Voorts kan specifieke expertise van militairen gewenst zijn in bepaalde situaties, waarbij bij voorbeeld gedacht kan worden aan mijnopruiming en training in mijnopruiming. Ook kunnen militairen, indien ingezet voor een vredesoperatie, ter plaatse in bepaalde gevallen ook – op kleinere schaal – taken in het kader van civiele hulpverlening verrichten.

91 Zie 88

92

Betekent de passage over het kunnen deelnemen aan relevant internationaal overleg over vredesoperaties dat de regering dit als voorwaarde stelt voor Nederlandse deelname? (blz. 18).

De Regering stelt voorop dat uitzending van Nederlandse eenheden in het kader van vredesoperaties geen automatisme is, en dat het de Nederlandse Regering is die, van geval tot geval, beslist over deelname van ons land aan internationale operaties. Aandachtspunten die de Regering mede betrekt in haar besluitvorming zijn neergelegd in het Toetsingskader voor uitzending van militaire eenheden ten behoeve van vredesoperaties, dat binnenkort voorwerp zal zijn van overleg tussen de regering en de Kamer. Overigens is het zo, dat de regering grote waarde hecht aan maximale betrokkenheid van Nederland en de andere troepenleveranciers bij het relevante intemationale overleg en zich actief inzet in de VN voor de instelling van mechanismen die troepenleveranciers daartoe in staat stellen.

93 Zie 88

94

Wat zijn de totale kosten die Nederland heeft gemaakt bij het inzetten van militairen in het voormalige Joegoslavie¨?(blz. 18).

In het onderstaande zijn de additionele uitgaven gepresenteerd welke Defensie vanaf 1992 ten behoeve van vredesoperaties in en voor het voormalige Joegoslavië heeft gerealiseerd. Voor 1995 zijn de tot en met september geboekte uitgaven meegenomen.

(Bedragen in miljoenen guldens)

Operatie                                                                                               1992–1995

UNPROFORI(verbindingsbataljon)                                                  88,6

UNPROFORII(transportbataljon)                                                      115,3

UNPROFOR III (Dutchbat)                                                                   127,9

Rapid Reaction Force                                                                          5,0

Maritieme operaties Adriatische Zee                                                63,6

Deny Flight                                                                                          148,4

Overige operaties (ECCM, Mostar, Donau, etc.)                               21,8

Totaal additionele uitgaven 1992–1995                                             570,6

95

Kan een overzicht worden gegeven van Nederlandse kartelpraktijken die voor de exportpositie van ontwikkelingslanden nadelige gevolgen hebben? (blz. 19).

Het is conceptueel mogelijk dat er mededingingsbeperkende afspraken worden gemaakt zonder dat de Regering daarvan op de hoogte is. Tot op heden zijn er echter geen klachten ontvangen over mededingingsbeperkende maatregelen die de exportpositie van ontwikkelingslanden op de Nederlandse markt negatief beïnvloeden. Wel is het zo dat tot 1978 een Pharmaceutische Handelsconventie gold, op grond waarvan aanbieders van geneesmiddelen een collectief systeem van prijsbinding hanteerden voor geneesmiddelen. Deze Conventie was ook van toepassing op geïmporteerde geneesmiddelen.

Overigens zal Nederland medio 1997 overgaan op een mededingingsbeleid dat analoog aan het Europese mededingingsbeleid uitgaat van het principe dat «alles verboden is tenzij er een ontheffing is», waardoor mededingingsbeperkende afspraken verboden en strafbaar zijn.

96

Welke maatregelen worden in Nederland genomen om steun- en kartelpraktijken te bestrijden? (blz. 19).

Ten behoeve van de versterking van het Nederlandse mededingingsbeleid zijn recent op basis van de Wet economische mededinging verbodsmaatregelen vastgesteld. Deze gelden voor horizontale prijsafspraken (collectieve verticale prijsbinding was al verboden, evenals individuele verticale prijsbinding voor bepaalde goederen), voor markt-verdelingsafspraken en voor aanbestedingsafspraken. Bovendien is die wet dit jaar gewijzigd om de effectiviteit daarvan te vergroten, vooral wat de handhaving betreft. Verder ligt ter advisering een wetsvoorstel bij de Raad van State voor een nieuwe mededingingswet die zoveel mogelijk aansluit bij het systeem van de mededingingsregels van de EU en van de meeste EU-lid-staten. Die nieuwe mededingingswet zal voorzien in een verbod van alle mededingingsafspraken en van misbruik van een economische machtspositie en in concentratietoezicht. De uitvoering en handhaving van de mededingingswet zal worden opgedragen aan een op afstand («at arm’s length») van het Ministerie van Economische Zaken geplaatste instantie.

97

Waarom een milieu-code via de WTO? Is het niet doelmatiger die te realiseren via daartoe meer gë eigende organisaties als UNEP, UNCTAD en CSD? (blz. 20).

In het NMP-2 heeft de Regering reeds uitgesproken dat Nederland zich zal inzetten voor een milieucode in het kader van de WTO (Actie N81).

Deze milieucode beoogt vast te leggen hoe de spelregels van het internationale handelsverkeer zich verhouden tot de internationale afspraken op het gebied van natuur en milieu. Op sommige punten kunnen deze met elkaar in conflict komen. Omdat de WTO de competentie heeft op het handelspolitieke gebied is het juist zeer doeltreffend deze conflicten binnen het WTO-systeem tot een oplossing te brengen.

Met het opstellen van een milieucode wordt dan ook beoogd te komen tot een interpretatie van de relevante WTO-regels, waar het gaat om de verenigbaarheid van handelsmaatregelen, getroffen op grond van een multilaterale milieu-overeenkomst, met de handelspolitieke beginselen.

Overigens zijn zowel UNEP als UNCTAD betrokken bij de voorbereiding van de milieucode.

98

Welk overzicht van visserijconflicten op «bijna alle zeeë n» kan worden gegeven? (blz. 20).

In het bijgevoegde achtergrondartikel van de Financial Times van 30 augustus 1994 wordt berekend dat er in 1993 in totaal 28 visserijconflicten zijn geweest. Deze inventarisatie geeft aan dat visserijconflicten zich inderdaad op bijna alle zeeën voordoen. De ontwikkelingen in 1994, waaronder ook die rond de Spaanse vissersvloot, lijken niet te wijzen op een vermindering van deze tendens.

99

Wat is het huidige aandeel van milieuprojecten in het bilaterale beleid van Nederland ten behoeve van Midden- en Oost-Europese landen? (blz. 20).

In 1995 is het aandeel van milieugerelateerde projecten in het PSO ca. 13,5 mln. In 1996 zal dat ca. 17 mln zijn (van 62 mln).

100

Wat is het aandeel van milieuprojecten in de hulpfondsen voor Midden-en Oost-Europa van de EU? (blz. 20).

Binnen het PHARE-programma wordt circa 10% besteed aan de categorie nuclear & environment. Voor 1995 staat 113,2 Mecu (op een totaal van 1.050 000 Mecu) gereserveerd voor deze categorie. Hiervan is 20 Mecu bestemd voor nucleaire projecten, de rest voor milieu.

Binnen het TACIS-programma werd in de periode 1991–1994 gemiddeld 17% van de beschikbare middelen benut voor de categorie nuclear & environment. Op het budget voor 1995 staat 58,50 Mecu (op een totaal van 502,85 Mecu) gereserveerd voor deze categorie. Het accent ligt hierbij op de nucleaire veiligheid.

101

Op welke wijze worden milieu-overwegingen in de nationale handelspolitiek geïntegreerd? (blz. 20).

Nederland acht een milieucode in WTO-kader het meest aangewezen instrument om een brug te slaan tussen handelspolitiek en internationaal milieubeleid. Nederland zal zich dan ook beijveren dat een dergelijke code wordt ontwikkeld.

102

Wat is precies de gedachte van «joint implementation»? Telt vermindering van de uitstoot van broeikasgassen in Oost-Europa mee voor de nationale doelstelling? (blz. 20).

«Joint implementation» beoogt vorm en inhoud te geven aan de mondiale verantwoordelijkheid voor de klimaatproblematiek door met twee of meer landen gezamenlijk concrete activiteiten te ontplooien die de uitstoot van broeikasgassen verminderen. Door zulke gezamenlijke projecten kan de effectiviteit van de in te zetten (financië le) middelen worden verhoogd. In Berlijn is afgesproken dat gedurende een proefperiode uitstootvermindering in «ontvangende» landen die via «joint implementation» tot stand is gebracht, niet meetelt voor het bereiken van nationale doelstellingen van «financierende landen». Na de proefperiode 1995–2000 zal nader worden bezien of en in hoeverre joint implementation in internationaal verband kan worden meegeteld.

103

Wat is het aandeel van milieuprojecten thans van de EBRD? (blz. 20).

Bij de oprichting van de EBRD is door de aandeelhouders specifiek aangegeven dat de projecten van de Bank dienen bij te dragen aan de economische transitie van de ontvangende landen op basis van duurzame ontwikkeling («milieu-mandaat»). Tot voor kort betekende dit dat projecten per saldo geen zwaar negatieve uitwerking op het milieu mochten hebben. Op aandringen van een groot gedeelte van de aandeelhouders (waaronder Nederland) wordt binnen de Bank meer nadruk gelegd op projecten die een positieve invloed op het milieu kunnen uitoefenen (stand-alone environmental projects). Hiertoe is dit jaar een speciale afdeling in het leven geroepen die zich richt op de identificatie van infrastructurele milieu-projecten op lokaal niveau (Municipal and Environment Infrastructure Team).

Het aantal milieu-projecten is nog zeer klein (ca. 15 projecten van de 300). Daar staat tegenover dat een groot deel van de EBRD-activiteiten indirect bijdraagt aan de verbetering van het milieu in de ontvangende landen (b.v. door het introduceren van efficiëntere en derhalve minder vervuilende produktie-methoden, verbeteren van energie-efficiency).

104, 217, 241 en 243

Welke bedragen zijn op dit moment beschikbaar bij de betrokken departementen voor internationaal natuur- en milieubeleid? (blz. 20).

Kan een uitsplitsing worden gegeven van de uitgaven van VROM en OS op internationaal milieugebied in 1994 en 1995? Hoe verhoudt het totaal van deze uitgaven zich tot het doel van 0,1% BNP? (blz. 47).

Kuntuaangeven welke uitgaven op de verschillende begrotingen als internationaal natuur- en milieubeleid worden aangemerkt? (blz. 49).

Hoeveel geeft de regering in 1996 uit als gevolg van de afspraken op de UNCED-conferentie in RIO? En welk deel daarvan is ODA? (blz. 49).

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle uitgaven van alle departementen op internationaal milieugebied. Dat is het gevolg van enerzijds het ontbreken van een ondubbelzinnige definitie van dergelijke uitgaven en anderzijds het feit dat uitgaven die als internationale natuur- en milieu-uitgaven kunnen worden gekwalificeerd in sommige gevallen onderdeel zijn van meer omvattende programma’s en dientengevolge niet afzonderlijk te presenteren zijn.

Voor zover gegevens te presenteren zijn over uitgaven op het gebied van internationaal natuur- en milieu-beleid worden in het onderstaande overzicht cijfers gegeven voor de jaren 1994, 1995 en 1996. Dit overzicht betreft de meest relevante posten van de betrokken departementen.

Als ODA worden de uitgaven van artikel 03.45 Milieubeleid in ontwikkelingslanden (OS) aangemerkt alsmede de milieu-gerelateerde uitgaven uit de landenprogramma’s van ontwikkelingssamenwerking. Deze laatste uitgavengroep is als memopost opgenomen.

Teneinde deze uitgaven te plaatsen in het licht van de doelstelling 0,1% BNP voor internationaal natuur- en milieubeleid met ingang van 1999 te realiseren zij opgemerkt dat in dat jaar volgens de huidige technische BNP-prognoses 0,1% BNP f 738 mln bedraagt.

Bedragen in miljoenen

 
 

1994

1995

1996

OS: internationaal milieu

136.4

195.0

230.0

(memo: milieugerelateerd

272.0

335.0

335.0)

BuiZa

1.4

1.4

6.9

VROM

14.2

11.2

10.5

1994                         1995                         1996

EZ                                                                11.0                          13.5                          17.0

LNV                                                              2.6                            3.1                            11.1

Bron: begroting 1996

OS: artikel 03.45 Milieubeleid in ontwikkelingslanden;

Memo: milieu-gerelateerde uitgaven in de OS-landenprogramma’s;

BuiZA: milieu-uitgaven in het kader van het MATRA-programma (artikel 02.12);

VROM: artikel 15.03 Internationaal milieubeleid;

EZ: milieu-uitgaven in het kader van het Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO, artikel 07.05 onderdeel 010);

LNV: artikel 04.03.08 internationaal natuurbeleid (1994), artikel 13.05, onderdeel 03, internationaal natuurbeleid (1995 en 1996. Voor 1996 bestaat dit bedrag uit 3,1 mln internationaal natuurbeleid en 8 mln intensivering midden- en Oost-Europa, zoals aangegeven in het programma internationaal natuurbeheer).

105

Aan welke maatregelen denkt de regering in verband met de grotere aandacht voor milieusamenwerking met snel industrialiserende ontwikkelingslanden in met name Azie¨?(blz. 20).

De Regering denkt in eerste instantie aan samenwerking op terreinen waar de gevolgen van het industrialisatieproces het meest direct zichtbaar zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de uitstoot van broeikasgassen als CO2.

106

Welke «nieuwe impulsen» (ten aanzien van integratie milieuoverwegingen) heeft de regering op het oog en welke initiatieven zal de regering nemen? (blz. 21).

De recente toetreding van Finland, Oostenrijk en Zweden tot de Europese Unie heeft een nieuw perspectief geboden om gezamenlijk met andere lidstaten de implementatie van het door de Commissie opgestelde 5e Milieu Actieprogramma te realiseren. Dit Actieprogramma beoogt o.a. de integratie van milieu-overwegingen in andere sectoren te bevorderen.

De tussentijdse evaluatie van het programma die thans plaatsvindt, biedt daarvoor een uitstekende gelegenheid.

107

Hoe moet «actieve milieu-diplomatie» worden ingevuld binnen het opgezette raamwerk waar de ambassades een grotere rol zullen spelen? (blz. 20).

In augustus 1994 is het «Actieplan Milieuwerkzaamheden Posten» uitgebracht dat, vooruitlopend op de grotere zelfstandigheid van de posten, het kader schept voor de actieve milieudiplomatie. Binnen het raamwerk van het Actieplan wordt het aan de posten overgelaten om – in dialoog met het Ministerie – vorm en inhoud te geven aan milieuactiviteiten die zijn afgestemd op het land van vestiging.

108

Hoe verhoudt het streven naar duurzame ontwikkeling in de landbouw en het bevorderen van voedselzelfvoorziening in de armste landen zich

met het streven te penetreren in moeizaam toegankelijke markten en het wegnemen van handelsbelemmeringen op veterinair en fytosanitair gebied? (blz. 21).

Via Ontwikkelingssamenwerking worden, bijvoorbeeld in Afrika, inspanningen geleverd die erop zijn gericht de landbouwproduktie te laten voldoen aan de eisen die internationaal aan de landbouwprodukten en-uitgangsmateriaal worden gesteld. Nederland spant zich, langs de lijnen van het beleidsdocument «Duurzaam landgebruik» in voor het verduurzamen van de landbouw in ontwikkelingslanden. Dit stelt de OS-landen in staat beter aan te sluiten bij de kwaliteitseisen op de wereldmarkt.

De in het kader van de Uruguay Ronde gemaakte afspraken met betrekking tot veterinaire en fyto-sanitaire maatregelen beogen niet het souvereine recht aan te tasten dat ieder land heeft om de gezondheid van mens, plant en dier en het eigen milieu op het gewenste niveau te beschermen. De afspraken hebben betrekking op het inperken van de mogelijkheden tot misbruik van dit soort maatregelen voor protectionistische doeleinden, het streven naar duurzame ontwikkeling in de landbouw en het bevorderen van de voedselzelfvoorziening.

De in de vraag bedoelde passage verwijst naar handelsbelemmeringen die worden opgeworpen door landen waarmee Nederland op de internationale markt concurreert, hetgeen niet in eerste instantie ontwikkelingslanden zijn. Het zijn echter wel landen die voor ontwikkelingslanden potentieel belangrijke exportmarkten zijn. Het opruimen van veterinaire en fytosanitaire maatregelen die in feite primair bedoelen de internationale handel te belemmeren zal derhalve ook de positie van OS-landen ten goede komen.

109

Welke gevolgen heeft dit bijvoorbeeld voor de invoer van met behulp van biotechnologie gewijzigde produkten of dieren in ons land? (blz. 21).

Bij het streven naar het wegnemen van handelsbelemmeringen op veterinair en fytosanitair gebied zal één van de daarbij te hanteren instrumenten zijn de per 1 januari 1995 van kracht zijnde overeenkomst inzake fytosanitaire en veterinaire maatregelen van de WTO (de zgn. S.P.S. code). Alle landen worden geacht zich te houden aan de overeenkomst.

In algemene zin betekent dit uitgangspunt niet dat Nederland of de EU geen mogelijkheden meer bezitten om de invoer van met biotechnologie gewijzigde produkten en dieren in ons land aan voorwaarden te binden.

Het betekent wel dat eventuele maatregelen getoetst moeten worden aan de genoemde S.P.S. code.

110

Is de regering, zoals elders bij ons economisch beleid, voorstander van vrije invoer van landbouwprodukten uit de Midden- en Oosteuropese landen naar de EU? (blz. 22).

De Regering is in lijn met de traditionele Nederlandse opstelling voorstander van meer toegang van landbouwprodukten uit de landen van Midden- en Oost-Europa en de Middellandse Zee-landen op basis van wederkerigheid. De Nederlandse regering denkt daarbij bijvoorbeeld aan afspraken voor verwerkte landbouwprodukten. Het zijn trouwens vooral de zuidelijke lidstaten die terughoudend zijn met marktopening, niet alleen in de relaties met de landen van de Middellandse Zee, maar ook in de relaties met de landen van Midden- en Oost-Europa.

111

Wat wordt bedoeld met de zinsnede «de komende jaren zullen de gevolgen die de toetreding van Midden- en Oosteuropese landen tot de EU en het Middellandse-Zeebeleid voor het GLB hebben, veel aandacht vergen binnen ons EU-beleid»? (blz. 22).

Met deze zinsnede wordt bedoeld te zeggen dat als gevolg de voorziene toetreding van de landen van Midden- en Oost-Europa en afhankelijk van het gekozen toetredingsscenario een verdere hervorming van het GLB en het structuurbeleid (de structuurfondsen) onvermijdelijk lijkt. De geldstromen die via onder andere het GLB en de structuurfondsen naar Midden- en Oost-Europa zullen gaan vloeien, worden voorts door de zuidelijke lidstaten in verband gebracht met de voor het Middellandse-Zeebeleid beschikbare fondsen. Een en ander hangt zowel in de relatie met de Midden- en Oosteuropese landen als in die met de Middellandse-Zeelanden weer samen met de markttoegang van landbouwprodukten.

112 Zie 61

113

Wat doet het kabinet om Europese handelsprotectie ten aanzien van buiten Europa gelegen landen tegen te gaan? (blz. 22).

In handelspolitieke aangelegenheden maakt de regering zich sterk voor een liberale opstelling van de Europese Unie. Dit impliceert het zoveel mogelijk tegengaan van protectionistische maatregelen tegen buiten Europa gelegen landen. Binnen de EU werkt Nederland nauw samen met andere meer vrijhandelsgezinde lidstaten. Het gaat daarbij om de toepassing van het handelspolitieke instrumentarium van de EU (bijv. antidumping), om het optreden van de EU in internationale fora als de WTO én om onderhandelingen over overeenkomsten van de EU met derde landen. In de laatste twee gevallen is uitgangspunt voor de Nederlandse positie een verruiming van de toegang tot de wereldmarkt, binnen het raamwerk van multilaterale spelregels.

114

Blijft er ondanks veranderde randvoorwaarden in het ontwikkelingsbeleid ruimte voor Nederlandse gemeenten en zo ja, hoe? (blz. 22).

Het beleidsterrein binnen het ontwikkelingsbeleid waarop de Nederlandse gemeenten actief – kunnen – zijn zal op dezelfde voet worden voortgezet.

115

Hoe verhoudt zich de passage over het door middel van OS ingangen verschaffen in landen en regio’s tot de idee van concentratie op een geringer aantal landen? (blz. 22).

De overweging dat met ontwikkelingssamenwerking ingangen worden verkregen in landen en regio’s weerspiegelt het feit dat de ontwikkelingssamenwerking integraal onderdeel uitmaakt van het algehele buitenlandbeleid. Dat laat onverlet dat duurzame armoedebestrijding en economische verzelfstandiging de directe doelstelling van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking blijven vormen.

Zoals in de betreffende passage wordt aangegeven, moet de ontwikkelingssamenwerking ook in dit verband altijd toegespitst zijn op de specifieke mogelijkheden van individuele landen en regio’s. Aldus kunnen mede met behulp van ontwikkelingssamenwerking naar landen en regio’s

gedifferentieerde brede politieke, en economische relaties worden opgebouwd.

De directe doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking zijn hier eveneens mee gediend. De ontwikkeling van dergelijke brede relaties biedt immers betere mogelijkheden voor beleidsdialoog, die een belangrijke rol speelt bij het vergroten van de effectiviteit van de hulpverlening.

Deze benadering ontstijgt de interpretatie van samenwerkingsrelaties als uitsluitend op de specifieke ontwikkelingsdoelstellingen gerichte interventies, die zou kunnen leiden tot een concentratie van inspanningen op een beperkt aantal landen.

116

De nota stelt dat goed beleid (economisch en anderszins) en goed bestuur in meer algemene zin (good governance) belangrijke elementen zijn voor een succesvol onwikkelingsproces. Beschouwt de regering bovengenoemde elementen als voorwaarden voor ontwikkelingssamenwerking? (blz. 22).

Een democratisch gelegitimeerde bestuurlijke organisatie en een op bevordering van participatie gerichte maatschappij-opbouw zijn inderdaad in belangrijke mate bepalend voor de mate waarin het ontwikkelingsbeleid (van ontwikkelingslanden) effectief blijkt te zijn. Ontwikkelingssamenwerking kan voortgang op deze terreinen bevorderen door voorwaardenscheppende activiteiten te ondernemen. In de Memorie van Toelichting bij de Begroting 1996 van Buitenlandse Zaken, onderdeel Ontwikkelingssamenwerking, worden participatie en good governance genoemd als voorwaarden voor de bevordering van ownership van ontwikkelingsactiviteiten. De relatie tussen donor en hulpontvanger wordt in die context als volgt beschreven «Nadruk op ownership betekent vertrouwen, maar ook dialoog. Als de hulpontvangers de leiding nemen door zowel ownership als participatie van de uiteindelijke doelgroep van de ontwikkelingsactiviteit tot uitgangspunt te nemen, verandert het karakter van de conditionaliteit van de hulp. Als er overeenstemming is met de hulpontvanger dan dient delegatie te volgen. Als er geen overeenstemming is, dan is dialoog geboden. Als ook in die dialoog geen consensus kan worden bereikt dan dient opnieuw te worden overwogen of voortzetting van de hulprelatie zin heeft. De hulp kan eventueel langs andere weg aan de betrokkenen ten goede worden gebracht». Participatie en goed bestuur zijn belangrijke uitgangspunten voor de vormgeving van ontwikkelingssamenwerkingsrelaties. Waar deze elementen onvoldoende aanwezig zijn, zal de ontwikkelingsrelatie in belangrijke mate dienstbaar gemaakt kunnen worden aan het verbeteren van de situatie op deze punten. Indien daarover geen of onvoldoende overeenstemming met de overheid van het ontvangende land kan worden bereikt, zal van geval tot geval bezien worden of, en zo ja op welke wijze, de ontwikkelingsrelatie een andere inhoud kan worden gegeven.

117

Heeft het kabinet de opvatting dat de Mensenrechtennota uit 1979 geen aanpassing behoeft, omdat de mensenrechten universeel zijn en de inzet van instrumenten per situatie beoordeeld behoort te worden? (blz. 22).

Ja. Overigens zijn in 1987 en 1991 twee voortgangsnotities verschenen (respectievelijk kamerstukken 19 700, nr. 125 en 21 800V, nr. 91) die moeten worden gezien als aanvulling op de mensenrechtennota van 1979 (kamerstuk 15 571, nr. 1).

118

Ten aanzien van welke landen, en op welke terreinen, is een meer actieve en initië rende overheidsrol geboden op het gebied van culturele samenwerking? (blz. 23).

Verwezen moge worden naar de Memorie van Toelichting bij de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, hoofdstuk IX culturele samenwerking en voorlichting buitenland. Daarin staat vermeld dat een actieve en initië rende rol van de overheid is geboden t.a.v. landen en op terreinen waar de samenwerking niet of slechts moeilijk vanuit de samenleving tot stand komt. Dit is tevens het geval in landen waar de overheersende overheidsinvloed een overheidsoptreden van Nederland vergt.

119

Wat wordt precies bedoeld met faciliterend en ondersteunend optreden van de regering in verband met internationale culturele contacten? Wanneer is een dergelijke rol nodig? (blz. 23).

Verwezen moge worden naar de Memorie van Toelichting bij de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, hoofdstuk IX culturele samenwerking en voorlichting buitenland. Daarin staat vermeld dat de behoefte aan een overheidsrol bij het bevorderen van culturele samenwerking met een bepaald land mede afhangt van de mate waarin contacten vanuit de samenleving zelf over en weer tot stand worden gebracht.

In het Nederlandse culturele veld is er veel animo om in de (grotere) EU-landen en Noord-Amerika actief te zijn. Optreden in deze landen heeft een grote culturele uitstraling. De faciliterende en ondersteunende rol van de overheid bestaat wat deze landen betreft in het algemeen hierin dat op verzoek contacten worden gelegd en verwijzing plaatsvindt in de richting van mogelijke samenwerkingspartners of koepelorganisaties in het buitenland. Ook de posten in het buitenland kunnen bemiddelen t.b.v. buitenlandse organisaties die samenwerking met Nederland wensen.

120

Op welke wijze wordt de internationale culturele samenwerking geïntensiveerd? (blz. 23).

Verwezen moge worden naar de Memorie van Toelichting bij de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, hoofdstuk IX culturele samenwerking en voorlichting buitenland. Daarin staat onder meer vermeld dat een grotere inspanning zal worden gepleegd bij de voorbereiding van grotere manifestaties, ondersteuning van voorbereidingskosten van culturele projecten in de prioritaire landen en het beschikbaar stellen van meer fondsen voor zgn. lokale culturele (ambassade)projecten.

121

Welke middelen trekken andere EU-landen uit voor internationale culturele samenwerking? (blz. 23).

Deze vraag is in zijn algemeenheid moeilijk te beantwoorden, gezien het decentrale karakter van het culturele en onderwijsveld in de meeste lidstaten van de EU. Het is voor centrale overheden in veel gevallen niet mogelijk aan te geven welk deel van het totale culturele en onderwijsbudget aan internationale contacten wordt besteed.

122

Heeft de regering een enge dan wel een brede opvatting over internationaal cultuurbeleid vergeleken met de verwevenheid van binnenlands met buitenlands beleid inzake bijvoorbeeld drugs en ethische kwesties. (blz. 23 en blz. 12).

Zoals in de Herijkingsnota is aangegeven hanteert de Regering een ruime definitie van culturele samenwerking. Daaronder worden verstaan vele vormen van uitwisseling op het gebied van de kunsten, onderwijs, wetenschappen en welzijn, inclusief sport. Dit is mede ingegeven door de reikwijdte van de culturele verdragen, die eveneens deze terreinen beslaan. Voorts moge worden verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, hoofdstuk IX culturele samenwerking en voorlichting buitenland, waarin is aangegeven dat de intemationalisenng van beleid op welhaast ieder beleidsterrein, gepaard aan de ontwikkeling van modeme communicatiemiddelen, ertoe leidt dat in de internationale gemeenschap, en met name binnen de EU, een groeiende belangstelling bestaat voor ontwikkelingen in elkaars landen, vooral aspecten die van directe invloed kunnen zijn op de eigen maatschappij en het eigen beleid.

123

Waaruit blijkt de speciale aandacht voor de positie van de Nederlandse taal in de Europese Unie? (blz. 24).

De speciale aandacht voor de positie van het Nederlands houdt onder meer in dat nauwlettend in de gaten wordt gehouden of – naast het officiële talenregime waar het Nederlands een volwaardige plaats inneemt – geen informele regimes ontstaan die een stelselmatige achterstelling van het Nederlands vormen. De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken heeft de bewindslieden in de Ministerraad opmerkzaam gemaakt op het mogelijke gevaar dat het talenregime tijdens informele ministeriële bijeenkomsten zo’n achterstelling zou gaan inhouden. Als gevolg daarvan wordt in het voorkomende geval om toevoeging van het Nederlands gevraagd. De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken heeft de zorg van de regering ook in de Algemene Raad geuit.

Op 23 juni heeft de Taalunie een studieconferentie gehouden over de positie van het Nederlands in de Europese Unie. De resultaten van deze conferentie worden thans bestudeerd. Bezien wordt of deze aanleiding vormen voor nieuwe initiatieven.

124

Op welke wijze beoogt de regering in de praktijk, in verband met zogenaamd gevoelig beleid, de juiste beeldvorming van Nederland in het buitenland te bewerkstelligen? Hoe komt de juiste «vertaling» van dit beleid tot stand? (blz. 24).

Verwezen moge worden naar de Memorie van Toelichting bij de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, hoofdstuk IX culturele samenwerking en voorlichting buitenland, waarin onder meer staat dat waar mogelijk moeten worden gestreefd naar correctie van negatieve beeldvorming in het buitenland, en dat ook in sterkere mate moeten worden geanticipeerd op de effecten die ontwikkelingen en voorgenomen beleidsmaatregelen in Nederland kunnen hebben op het buitenland. Dit vergt waar nodig alerte actie door middel van accurate en objectieve voorlichting. Om de algemene beeldvorming van Nederland in prioriteitslanden, en dat zijn met name de EU-lidstaten, te verbeteren zal ook de basisvoorlichting richting jeugd, besluitvormers en journalisten worden geïntensiveerd. De rol van het posten-netwerk is bij de voorlichting van het buitenland cruciaal, zowel wat betreft de voorlichtingsactiviteiten zelf als het vaststellen van de mate waarin, zoals in de Herijkingsnota is aangegeven, rekening moet worden gehouden met verschillen in systeem, stelsel en cultuur. Zie ook het antwoord op vraag 50.

I.7 Multilateraal/bilateraal

125

Op welke wijze kan de Kamer het budgetrecht uitoefenen bij multilaterale samenwerking? (blz. 26).

Het budgetrecht van de Kamer bij multilaterale samenwerking moet worden onderscheiden tussen verplichte bijdragen aan internationale organisaties, gebaseerd op een Nederlands lidmaatschap, en vrijwillige bijdragen aan organisaties, programma’s of fondsen.

De verplichte bijdragen vloeien voort uit het lidmaatschap van Nederland van dergelijke organisaties. Bij het aangaan van dat lidmaatschap heeft Nederland, met instemming van de Staten-Generaal, een aantal verplichtingen op zich genomen. Daaronder valt ook het betalen van de verplichte contributie op basis van een binnen die organisatie goed te keuren begroting en contributieschaal. Nederland kan die besluitvorming niet eenzijdig wijzigen.

Met betrekking tot de vrijwillige bijdragen geldt, dat het budgetrecht van de Kamer volledig toepasbaar is. De voorgenomen vrijwillige bijdragen aan internationale organisaties (b.v. aan UNDP, UNEP, UNICEF, etc.) zijn in de toelichting op de begroting opgenomen en vormen daarmee onderdeel van de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

126 en 127

Hoe kan het Nederlandse buitenlands beleid worden gedefinieerd? In hoeverre bestaan er nog verschillen tussen het buitenlands beleid van de Europese Unie en het Nederlandse buitenlands beleid? (blz. 26).

Bij welke onderwerpen en situaties heeft een gezamenlijk optreden van de EU-landen niet de voorkeur? (blz. 26).

Het totstandbrengen van een gezamenlijk Europees buitenlands beleid blijkt een moeizaam proces te zijn. Ten aanzien van allerlei vraagstukken zijn er thans nog aanzienlijke verschillen in benadering tussen de lidstaten.

Zoals bekend ontwikkelt het GBVB zich moeizaam. Gezamenlijk optreden of althans nauwere afstemming in Europees verband heeft in de Nederlandse optiek weliswaar in veel gevallen de voorkeur, maar blijkt lang niet altijd haalbaar. De lidstaten blijven in dergelijke gevallen overwegend op nationale basis opereren. Ook los van dit gegeven dat verband houdt met het feit dat het GBVB nog verre van volgroeid is, betekent het streven naar een gezamenlijke Europese buitenlandse politiek niet dat alle diplomatieke activiteit via centrale EU-kanalen zou moeten verlopen. Het blijft gewenst om eigen bilaterale contacten te onderhouden en bilaterale vormen van samenwerking aan te gaan, niet alleen ter ondersteuning van gezamenlijk beleid maar ook teneinde ons land intemationaal op de kaart te zetten bv. ter ondersteuning van onze exportinspanning. Economische belangenbehartiging is immers een terrein waarop de EU-landen, binnen het raamwerk van de gezamenlijke handelspolitiek, in feite vaak elkaars concurrenten zijn.

II. HET BUITENLANDS BELEID – ORGANISATORISCHE KWESTIES II.1. Uitgangspunten

128, 146 en 150

Op welke wijze, anders dan het overhevelen van uitvoeringsbevoegdheden naar ambassades, wordt vorm gegeven aan het concentreren van het departement op de kernbeleidstaken? Welke taken worden door de regering als zodanig aangemerkt? (blz. 33–34).

Welke thema-directies worden voorzien?

Hoe verhouden die zich tot de regio-directies en hoe ligt de politieke verantwoordelijkheid? (blz. 37).

Welke themadirecties komen er precies? (blz. 38).

Op dit moment wordt gewerkt aan de organisatorische uitwerking van de herijking. De kernbeleidstaken zullen in themadirecties worden ondergebracht. Veelal zal dit een continuering zijn van bestaande themadirecties.

Zoals in de herijkingsnota uiteengezet volgt de indeling van de kerntaken op hoofdlijnen die driedeling zoals die ook nu op het ministerie bestaat namelijk, Europese Samenwerking, Politieke Zaken en Intema-tionale Samenwerking.

129

Waardoor is organisatorische scheefgroei ten gunste van Ontwikkelingssamenwerking ontstaan? In hoeverre is het gevoel van eenheid scheefgegroeid? (blz. 34).

Met een «zekere organisatorische scheefgroei» (pagina 36) wordt het verschil in mogelijkheden bedoeld, in termen van menskracht en budget dat op dit moment als gevolg van de budgetsystematiek bestaat tussen de sector die zich bezighoudt met ontwikkelingssamenwerking en de overige sectoren van het ministerie. De als resultaat van de herijking gewijzigde organisatorische en budgettaire opzet zal bijdragen aan het terugdringen van dit verschil en het gevoel van eenheid in het departement bevorderen.

130

Op welke wijze denkt de regering de onevenwichtigheid weg te nemen die voortvloeit uit de budgettaire systematiek van het OS-plafond, als de ODA-uitgaven een bijzondere positie blijven innemen? (blz. 34).

De tot nu toe gehanteerde methodiek, waarbij ontwikkelingssamenwerking is genormeerd aan 1,5% van het NNI en de overige onderdelen van het buitenlands beleid volgens de regels van het begrotingsbeleid zijn opgesteld, doet in de ogen van de Regering geen recht aan het belang dat wordt gehecht aan een consistent buitenlands beleid, waarvan ontwikkelingssamenwerking integraal deel uitmaakt. Alle onderdelen van het buitenlands beleid dienen in hun onderlinge samenhang te worden beoordeeld en voorbereid. Dit dient natuurlijk plaats te vinden met inachtneming van de internationale afspraken op het terrein van defensie en ontwikkelingssamenwerking. Gelet hierop zijn door de Regering alle uitgaven die gedaan worden in het kader van de Nederlandse présence in het buitenland, ondergebracht in een homogene groep internationale samenwerking.

131

Over welke beleidsterreinen en taken behoudt de minister van Buitenlandse Zaken eigenstandige zeggenschap? (blz. 34).

De minister van Buitenlandse Zaken (is en) blijft de eerstverantwoordelijke voor het geheel van de buitenlandse betrekkingen van het Koninkrijk.

Naast zijn beleidsbepalende rol voor de buitenlandse politiek (veiligheidsvraagstukken, Europese vraagstukken, de kwaliteit van de bilaterale relaties) ligt er een kerntaak voor de minister van Buitenlandse Zaken in zijn coö rdinerende rol. Hij ziet toe op de samenhang en volledigheid van het buitenlands beleid.

II.2 De politieke afstemming van het buitenlands beleid in brede zin

132 en 163

Hoe vindt precies de coö rdinatie van het buitenlands beleid plaats tussen de vakministeries, zoals VROM. Justitie, EZ, Defensie en Buitenlandse Zaken? (blz. 36).

Voor welke multilaterale organisaties is er wel een coö rdinatiestructuur en voor welke niet? Welke departementen participeren in deze structuren? (blz. 42).

Ten aanzien van de Verenigde Naties is de Coördinatiecommissie voor de Verenigde Naties en de Gespecialiseerde Organisaties («CCVNGO») het coördinerend orgaan. Hierin nemen de volgende departementen deel BZ (voorzitter), EZ, Financiën, V&W, LNV, AZ, OCW, Defensie, BiZa, VWS, VROM en SOZAWe.

Ten aanzien van de Europese Unie is de COCOHan (Coördinatie Commissie op Hoog Ambtelijk Niveau) c.q. de Coördinatie Commissie voor Europese Integratie- en Associatieproblemen (COCO) het coö rdi-nerend orgaan als voorportaal naar de REZ/Ministerraad. De COCO, die bijna elke week bijeenkomt, staat onder leiding van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. Vice-voorzitter is de minister van Economische Zaken. Alle departementen zijn in deze commissie vertegenwoordigd.

Ten behoeve van het wekelijks overleg van de Permanente Vertegenwoordigers te Brussel, vindt wekelijks instructieoverleg in Den Haag plaats onder leiding van Buitenlandse Zaken. Alle departementen zijn in dit instructieoverleg vertegenwoordigd.

Ten aanzien van de OESO zij opgemerkt dat de jaarlijkse ministeriële Raad interdepartementaal wordt voorbereid onder leiding van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Alle departementen worden voor dit voorbereidend overleg uitgenodigd. Andere – ambtelijke – OESO bijeenkomsten worden afhankelijk van het onderwerp ambtelijk voorbereid door het eerst betrokken ministerie. Departementen worden op ad-hoc basis voor interdepartementaal overleg uitgenodigd.

Ten aanzien van WTO, UNCTAD, ECE worden ambtelijke en ministeriële bijeenkomsten interdepartementaal gecoö rdineerd via de interdepartementale raad voor de handelspolitiek (IRHP) o.l.v. Economische Zaken.

Ten behoeve van de werkzaamheden in de Raad van Europa vindt maandelijks ambtelijk overleg plaats onder leiding van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Vrijwel alle departementen nemen aan dat overleg deel. Ook wordt het twee maal per jaar plaatsvindende overleg van de ministers van Buitenlandse Zaken ambtelijk voorbereid.

Ten aanzien van de NAVO, de WEU en de OVSE worden ambtelijk en ministeriële bijeenkomsten waar nodig interdepartementaal gecoö rdi-neerd.

Dit geschiedt in beginsel onder leiding van het ministerie van Buitenlandse Zaken en, waar nodig, onder leiding van een ander departement, veelal het ministerie van Defensie.

Voorts vinden nog alle mogelijke vormen van interdepartementale coördinatie plaats, danwel op ad hoc basis (vooral tussen BuZa en andere departementen) danwel op meer reguliere basis. Een voorbeeld van dit laatste is het regelmatig terugkerend overleg op Financiën over internationale monetaire zaken (bv. EMU, Interim Committee van IMF) en belangrijke internationale financiële aangelegenheden.

Ten slotte blijve niet onvermeld dat regelmatig overleg wordt gevoerd tussen Defensie en Buitenlandse Zaken over vredesoperaties en de Nederlandse betrokkenheid daarbij alsmede over veiligheidsaangelegenheden.

133

Welk deel van de taken van EZ wordt overgebracht naar Buitenlandse Zaken? (blz. 36).

Er gaan geen taken over. Wel zullen de taken wat betreft het opstellen van integrale landen- en regio-beleidsplannen een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid worden. Dit wordt op dit moment meer in detail uitgewerkt.

134

Welk ministerie, respectievelijk welke bewindspersoon zal in het vervolg het handelsbeleid in de EU, respectievelijk binnen de WTO behandelen? (blz. 36).

Het Ministerie van EZ is verantwoordelijk voor het handelsbeleid in de Europese Unie en de WTO.

135

Is de minister van Buitenlandse Zaken ook de eerstverantwoordelijke voor het beleid ten aanzien van buitenlandse handel en het internationale landbouwbeleid? (blz. 36).

De eerstverantwoordelijke ministers op deze terreinen zijn respectievelijk de ministers van EZ en LNV. Dit laat onverlet de coö rdinerende verantwoordelijkheden van de minister van BuZa voor het buitenlands beleid.

136, 137 en 138

Wat worden, binnen de coördinerende rol als eerstverantwoordelijke voor het buitenlandsbeleid, de bevoegdheden van de minister van Buitenlandse Zaken ten opzichte van de verantwoordelijkheden van andere op buitenlands terrein opererende bewindspersonen? (blz. 36).

Welke bevoegdheden staan de minister van Buitenlandse Zaken ter beschikking om zijn coö rdinerende functie op het gehele terrein van het buitenlands beleid te kunnen uitoefenen?

Hoe verhoudt zich deze coö rdinerende rol ten opzichte van de taaktoedeling tussen de Minister-President en de Minister bij de REIA? Hoe ziet het ambtelijk voorportaal voor de REIA eruit? Hoe wordt de agenda van de REIA vastgesteld? (blz. 36).

Welke coö rdinerende bevoegdheden heeft de minister-president in de Raad voor Europese en Internationale Aangelegenheden? (blz. 37).

Op dit moment zijn duidelijke procedure afspraken in voorbereiding over de coö rdinatie van de begrotingsvoorbereiding en uitvoering van de uitgaven in de homogene groep. Wat betreft de bevoegdheden van de minister van Buitenlandse Zaken als coördinerend bewindsman zij verwezen naar de brief van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 29-6-1985 (17 353) waarin besproken wordt over welke instrumenten een coö rdinerend minister kan beschikken.

Wat betreft de Europese aangelegenheden blijft de Coö rdinatie Commissie het ambtelijk voorportaal.

De agendering van de REIA zal zo plaatsvinden dat er een logische groepering ontstaat van agenda-onderwerpen. Dit is vooral van belang voor de snelle afwikkeling van Europese zaken conform de bestaande REZ-praktijk.

De taak van de coördinerende minister van een onderraad bestaat uit het toezien op een deugdelijke (ambtelijke) voorbereiding van de te behandelen onderwerpen.

De Raad voor Europese en Internationale Aangelegenheden is een onderraad van de ministerraad, zoals beschreven in par. 4 van het reglement van orde voor de ministerraad. Daarin is vastgesteld dat de minister-president voorzitter is van de onderraden en dat uit de vaste leden van de ministerraad een coö rdinerend minister wordt aangewezen.

In het geval van de Raad voor Europese en Internationale Aangelegenheden is dat de minister van Buitenlandse Zaken.

Wat betreft de bevoegdheden van de minister van Buitenlandse Zaken als coördinerend bewindsman zij verwezen naar de brief van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 29-6-1985 (17 353) waarin uiteengezet wordt welke instrumenten een coördinerend bewindsman ten dienste staan.

Wat betreft de agendering van de Raad voor Europese en Internationale Aangelegenheden zal het gaan om de voorbereiding van de Nederlandse standpuntbepaling op de Algemene- en Europese Raden en ten aanzien van belangrijke politieke keuzes in het Europese dossier:

– de voorbereiding van de vaststelling van het landen- en regiobeleid;

– de voorbereiding van de besluitvorming over de verdeling van de financiële middelen in de homogene groep;

– kwesties van buitenlands beleid die voor de politieke besluitvorming de betrokkenheid van meerdere ministers vraagt.

De agendering van de REIA zal zo plaatsvinden dat er een logische groepering ontstaat van agenda-onderwerpen. Dit is vooral van belang voor de snelle afwikkeling van Europese zaken conform de bestaande REZ-praktijk.

Wat betreft de ambtelijke voorbereiding zal de COCO de huidige rol blijven vervullen voor de REIA.

139

Welke taken hebben de minister-president resp. de minister van Buitenlandse Zaken op bij het buitenlands beleid? Wat wordt bedoeld met de «groeiende rol» die is weggelegd voor de premier in de presentatie van het buitenlands beleid? (blz. 37).

In het kader van de Europese Raad plegen vele verschillende aspecten van het regeringsbeleid aan de orde te komen. Het ligt dan ook voor de hand dat in de presentatie van het beleid voor de Minister-President een groeiende rol is weggelegd. Dit doet echter – en daarover bestaat volledige overeenstemming tussen beide ministers – niets af aan de primaire verantwoordelijkheid van de minister van Buitenlandse Zaken voor het buitenlands beleid.

140

Krijgt de minister-president naast een groeiende rol bij de presentatie meer bevoegdheden op het gebied van het buitenlandse beleid? Is daartoe zijn departementale apparaat toereikend? (blz. 37).

De bevoegdheden van de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken ondergaan geen wijzigingen als gevolg van de voornemens uit de nota.

141

Spelen andere ministers in de buitenlandhoek nog enige rol bij de voorbereiding van de besluitvorming over de uitgavengroep voor internationaal beleid? (blz. 37).

De besluitvorming over de uitgavengroep vindt plaats in de Ministerraad, voorafgegaan door een overleg in de Raad voor Europese en Intemationale Aangelegenheden. In de voorbereiding van de besluitvorming kunnen andere ministers hun voorstellen indienen. De minister van Buitenlandse Zaken coördineert de voorbereiding van de REIA/Ministerraad.

142 en 246

Hoe worden overschrijdingen van de onder de verantwoordelijkheid vande ministers vallende uitgavencategorieënopgevangen?

Ingeval compensatie noodzakelijk is, wordt deze dan alleen door de «overschrijdende» minister geleverd of worden andere departementen geacht een bijdrage te leveren?

Op welke wijze wordt het totaaloverzicht in verband met de voorkó ming van overschrijdingen bewaakt? (blz. 37).

De uitkomst van de verdeling in de homogene groep vertaalt zich naar de relevante begrotingen. Wat gebeurt als er overschrijdingen bij deze begrotingen plaatsvinden? Wie bewaakt het totaaloverzicht? Hoe moet er worden gecompenseerd? Wat gebeurt er bij meevallers. Zijn deze, in afwijking van de regels van de budgetdiscipline, beschikbaar voor beleidsintensiveringen? (blz. 49).

Op dit moment bereiden de ministers van Financiën en Buitenlandse Zaken een procedurevoorstel voor over de manier waarop de homogene groep wordt gecoö rdineerd zowel wat betreft de voorbereiding als de uitvoering van de begroting.

143

Waarom zijn de Nederlandse Antillen en Aruba resp. KABNA niet nadrukkelijk in de reorganisatie meegenomen? (blz. 37).

In par. 1.2 van de Herijkingsnota is gewezen op het grote belang van de Koninkrijksrelatie. De herijking heeft echter geen specifieke consequenties voor de Koninkrijksrelatie met de Nederlandse Antillen en Aruba, noch voor de organisatie van het Kabinet van de Nederlandse Antillen en Aruba (KABNA).

144

Hoe kan het ministerie van EZ aanspreekpunt voor bedrijven etc. blijven, als de beleidsvoorbereiding hoofdzakelijk plaatsvindt op het ministerie van Buitenlandse Zaken? Wat zullen de «duidelijke aanspreekpunten» op Buitenlandse Zaken zijn voor departementen, bedrijven etc.? (blz. 37).

Het beleid op het terrein van de buitenlandse economische betrekkingen en wat betreft de ondersteuning van het exporterende bedrijfs- leven blijft op Economische Zaken geschieden. De positie van het ministerie van Economische Zaken als aanspreekpunt van het bedrijfsleven kan daarom ten volle worden waargemaakt.

II.3. De organisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken

145 en 173

«De coö rdinatie met en de inbreng van andere ministeries moet in de organisatie van het ministerie van BZ een duidelijke plaats krijgen»

a.  welke constructie is precies voor de BEB gekozen, hoeveel ambtenaren zijn daarbij betrokken, wie is politiek verantwoordelijk?

b.  welke taken blijven bij EZ?

c.  hoe is de coö rdinatie en inbreng van andere ministeries (bv. Defensie, LNV, Financië n) in de organisatie van BZ geregeld? (blz. 37 en 39).

Op welke wijze zal het concordaat tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische worden verbreed? (blz. 43).

  • a. 
    De kern is de samenvoeging van de verschillende regionale directies en afdelingen van het Directoraat Generaal Internationale Samenwerking, Directoraat Generaal Politieke Zaken en op Economische Zaken het Directoraat Generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen. Dit betekent dat de regionale bureau’s van het Directoraat Generaal Buitenlands Economische Betrekkingen worden opgenomen in de nieuwe regiodirecties.

De samenwerking tussen Buitenlandse Zaken en Economische Zaken wordt al sinds 40 jaar geregeld in een werkafspraak – het concordaat – tussen Buitenlandse Zaken en Economische Zaken. In het licht van de resultaten van de herijking moet deze afspraak aan de nieuwe situatie aangepast worden; een «verbreed» concordaat. Op dit moment werken EZ en BuZa dit uit. Belangrijke elementen hieruit zijn dat beleidsambtenaren van Economische Zaken en Buitenlandse Zaken over en weer deelnemen in de relevante staven en dat ambtenaren van Economische Zaken in de nieuwe regiodirecties worden gedetacheerd.

  • b. 
    Economische Zaken blijft de verantwoordelijkheid voor het thema buitenlands economische betrekkingen houden. Het opgaan van de regionale bureau’s van de BEB in de nieuwe regiodirecties verandert daar niets aan.
  • c. 
    Wat betreft de samenwerking met de andere departementen kan voortgebouwd worden op de goede samenwerkingsrelatie die tussen Buitenlandse Zaken en de andere departementen bestaat. De nieuwe structuur zal duidelijker zijn waardoor de andere departementen gemakkelijker de relevante contacten met Buitenlandse Zaken kunnen identificeren.

146

Zie 128.

147

Waarom ontbreekt, gezien de ambtelijke ontschotting, het ministerie van VROM bij de ambtelijke herinrichting? (blz. 38).

De ambtelijke herinrichting tussen departementen heeft betrekking op de regionale bureaus. Het ministerie van VROM heeft geen landenbureaus in de organisatie.

148

Welke bewindspersoon is verantwoordelijk voor de landen- en regiobureaus? (blz. 38).

De geïntegreerde regio-directies maken onderdeel uit van het ministerie van Buitenlandse Zaken en leggen voor hun activiteiten verantwoording af aan de minister van Buitenlandse Zaken. De landenkennis in deze directies zal ter beschikking staan van andere departementen. Ook de coö rdinerende rol van de regiodirecties vereist een open goed functionerend contactennetwerk met de andere departementen. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft uiteraard toegang tot deze directies.

149

Waarom is het onderwerp «mensenrechten» toegevoegd aan de themadirectie conflictbeheersing? (blz. 38).

De gedachtenvorming over de plaatsing van het thema mensenrechten is zich na het verschijnen van de nota verder aan het ontwikkelen. Overwogen wordt om het thema mensenrechten in een aparte directie onder te brengen.

150

Zie 128.

151

Waar gaat het geld voor projecten in het buitenland naartoe: naar de regiodirecties of naar de themadirecties? (blz. 38 en 40).

De verdeling van de middelen tussen de verschillende landen-beleidsplannen vindt op hoofdlijnen plaats in de voorbereiding van deze plannen, hetgeen door de regiodirecties wordt gedaan in overleg met themadirecties. Als het landenbeleid en het bijbehorende programma is vastgesteld wordt de uitwerking en uitvoering door de themadirecties ter hand genomen. Bij de uitvoering krijgen de posten een grotere en zelfstandige rol.

152, 153 en 155

Hoe is de taak- en verantwoordelijkheidsverdeling voor het complex «conflict, humanitaire hulp en mensenrechten» tussen de betreffende landenburo’s/regiodirecties en de betreffendenieuwe themadirectie? (blz. 38).

Onder verantwoordelijkheid van welke minister zal de themadirectie «conflict, humanitaire hulp en mensenrechten» functioneren? Wie stuurt deze directie aan? Wat zijn precies de bevoegdheden? Komt deze directie in de plaats van bestaande directies zoals DAB bij Defensie en DAV bij Buitenlandse Zaken? Als dat niet het geval is, hoe zal de themadirectie dan functioneren ten opzichte van de genoemde bestaande directies? (blz. 38).

Hoe is de zeggenschap geregeld over de uitgaven voor humanitaire hulp en noodhulp, die wel behoren tot de homogene groep, maar niet tot ODA gerekend kunnen worden? (blz. 38).

De bedoeling is dat de themadirectie zich vooral bezig houdt met de operationele «handling» van concrete gevallen op het terrein van crisisbeheersing en humanitaire noodhulp. Dit type activiteit is in de huidige situatie onvoldoende geregeld. De nieuwe directie voorziet in deze behoefte en overlapt niet met de activiteiten van directies als DAV en DAB.

De bedoelde directie zal vooral werken voor de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, maar zal in die voorkomende gevallen dat inschakeling van Nederlandse militairen c.q. militair materieel wordt overwogen ook de minister van Defensie ten dienste staan.

De beslissing over de toekenning van noodhulp ligt bij de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking met dien verstande dat in het geval van noodhulp aan OS-landen de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking het initiatief kan nemen. De verantwoordelijkheid voor de inzet van Nederlandse militairen berust bij de Minister van Defensie.

154

Kan de regering de verhouding tussen regio-directies en themadirecties specificeren? Zouden de thema’s «conflict, humanistische hulp en mensenrechten» niet efficië nter kunnen worden behandeld op projectbasis? (blz. 38).

De verhouding tussen de regiodirecties en de themadirecties wordt bepaald door hun respectieve werkterreinen, zoals dat nu ook al het geval is. Nieuw is dat de organisatie van het buitenlandbeleid wordt gestructureerd rond de geïntegreerde regiodirecties waarin alle themadirecties hun inhoudelijke bijdragen inbrengen.

De nieuwe regiodirecties spelen een centrale rol bij de opstelling van het landen- en regiobeleid, waarin de verschillende thema’s hun plaats krijgen.

Na de vaststelling van het landenbeleid weten de themadirecties wat van hen in het kader van dat beleid verwacht wordt.

Naast de werkzaamheden in het kader van het landenbeleid zullen er allerlei activiteiten en gebeurtenissen zijn die om een reactie van Nederlandse kant vragen. Dit kan gesignaleerd worden door zowel de themadirecties als de regiodirecties. Het uiteindelijke besluit over de te nemen akties zal in overleg tussen thema en regio tot stand komen. Of de themadirectie danwel de regiodirectie het voortouw neemt zal afhangen of de aanleiding tot aktie qua aard meer thuishoort bij regio of thema.

Deze praktijk bestaat overigens nu ook al. Het voordeel is echter dat nu een betere integrale afweging wordt mogelijk gemaakt omdat in de regionale directies bekend is wat er nog meer speelt in het betreffende geheel, wat van belang kan zijn voor de besluitvorming. In de huidige situatie is deze kennis versnipperd.

De politieke verantwoordelijkheid van de betrokken ministers voor de respectievelijke beleidsonderwerpen verandert niet. De minister van Buitenlandse Zaken is politiek eindverantwoordelijk voor het functioneren van het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Wat betreft het tweede deel van de vraag geldt dat inderdaad de activiteiten van deze eenheid een projectmatig karakter hebben. Het is echter van belang dat er een eenheid op het ministerie aanwezig is die in crisisgevallen weet te handelen op basis van ervaring. Wat betreft de behandeling van het thema mensenrechten zij verwezen naar vraag 149.

155

Zie 152.

156 en 159

Welke directies stellen de geïntegreerde regio- en landenbeleidsplannen op? (blz. 40).

Bij welke minister(s) ligt de verantwoordelijkheid voor de geïntegreerde regio- en landenbeleidsplannen? (blz. 40).

De geïntegreerde regio- en landenbeleidsplannen worden onder de verantwoordelijkheid van de minister van Buitenlandse Zaken opgesteld.

Bij de opstelling worden de andere ministers betrokken (en gevraagd hun inbreng te leveren). De plannen worden via de Raad voor Europese en Internationale Aangelegenheden in de ministerraad vastgesteld. De minister van Buitenlandse Zaken heeft op grond van zijn coördinerende rol de taak om toe te zien op een deugdelijke voorbereiding van de plannen. Hij zal tijdig mogelijke tegenstrijdigheden tussen ministeries over opvattingen en beleidswensen ten aanzien van het landenbeleid moeten signaleren en mogelijk richtingen voor een oplossing aandragen.

Nadat het landenbeleid is vastgesteld worden voor de respectieve onderdelen daarvan de betreffende ministers verantwoordelijk.

157

«De regio-directies beschikken over de financië le middelen die in landen kunnen worden ingezet ter ondersteuning van de opbouw van bestuur en samenleving in democratische richting en voor bijdragen aan de macro-economische stabiliteit«.

Waarom beperkt de budgetverantwoordelijkheid zich tot deze twee thema’s ?

Kunnen regio-directies ookde budgetverantwoordelijkheid dragen voor het totale geïntegreerde beleid per land? (blz. 40).

Het geïntegreerde buitenlandbeleid is een (regio- en landenspecifieke) mix van instrumenten die gericht zijn op de diverse thema’s. Deze instrumentenmix wordt op hoofdlijnen in de regio-directies ontworpen, uiteraard in nauw overleg met de themadirecties. Het beleid ten aanzien van de thema’s vergt een beleidsinhoudelijke basis en expertise, en is derhalve gebundeld in de themadirecties, zowel op Buitenlandse Zaken als op andere departementen. De budgetverantwoordelijkheid ten aanzien van de thema’s hoort op grond hiervan logischerwijs thuis bij deze themadirecties.

158

Waaruit bestaat de «monitoring op hoofdlijnen» door de regiodirecties precies? (blz. 40).

Nadat het regio- en landenbeleid is vastgesteld en in uitvoering is genomen dienen de regiodirecties te overzien of de bedoelde activiteiten vorderen in overeenstemming met de doelstellingen van het plan met het oog op de rapportages aan de betrokken ministers. Bovendien zullen de regiodirecties bij het herzien c.q. opstellen van het regio- en landenbeleid moeten kunnen overzien hoe de uitvoering van het beleid zich heeft verhouden tot de voorgenomen uitgangspunten.

159 zie 156.

160

Valt Oceanië onder de regio Oost-Azie¨?(blz. 41).

Ja.

161

Wanneer zal de uiteindelijke indeling in directies/afdelingen worden vastgesteld? (blz. 41).

Het ligt in de bedoeling om de reorganisatie zo te plannen dat de voorbereiding en het bekleden van het Nederlandse EU-voorzitterschap hiervan nauwelijks hinder ondervinden.

162

Welke zijn de functies van de functionaris verantwoordelijk voor de regiodirecties, naast die van de directeur-generaal Politieke Zaken? Welke thema’s zullen worden behandeld door de laatstgenoemde? Is deze functionaris voor de regiodirecties verantwoording schuldig aan beide ministers? (blz. 41).

De nieuwe functionaris is verantwoordelijk voor de werkzaamheden van de regiodirecties. Hij/zij zal vooral zorgdragen voor de goede samenwerking tussen de regiodirecties en de themadirecties en hij/zij zal er voor zorgen dat het samenspel van Buitenlandse Zaken met de andere departementen wat betreft de werkzaamheden voor de regiodirecties goed verloopt. Hij/zij is verantwoording schuldig aan de betrokken ministers.

163

Zie 132.

164, 166 en 168

Welke verantwoordelijkheid hebben de minister van Economische Zaken (resp. de staatssecretaris van Economische Zaken) en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking ten aanzien van de landenbureaus en regiodirecties? (blz. 42).

Krijgt het ministerie van Economische Zaken de verantwoordelijkheid voor het buitenlandse economische beleid of kan dit ministerie slechts invloed uitoefenen op de regiodirecties? (blz. 43).

Wie is verantwoordelijk voor het buitenlands economisch beleid op de regio-directies? (blz. 43).

De minister van Economische Zaken is primair verantwoordelijk voor het buitenlands economisch beleid. Het ministerie van Economische Zaken brengt via de betrokkenheid bij het opstellen van de regiobeleidsplannen zijn expertise in.

De regionale directies zullen regionaal nader onderverdeeld worden in landenafdelingen. De ambtenaren die op een landenbureau 164belast zijn met economische onderwerpen zullen hierover regelmatig overleggen met Economische Zaken en andere departementen.

165 en 172

Op welke termijn moet de zo geheten pool van internationale beleidsambtenaren functioneren? (blz. 43).

Hoe zal een roulatie van personeel werkzaam op internationale afdelingen van de diverse Ministeries bewerkstelligd worden?

Hoeveel ambtenaren zullen in deze pool worden ondergebracht? Gaat het hier vooral om relatief lagere rangen (anders dan van de Algemene Bestuurdienst)? (blz. 43).

Zoals in de Nota gesteld zullen de betrokken ministers nader uitwerken hoe vorm gegeven kan worden aan de opzet van een pool van intematio nale beleidsambtenaren. Momenteel is hiervoor geen vast tijdschema aan te geven.

166

Zie 164.

167

Hoe zal een intensievere personele uitwisseling tussenEconomische Zaken en Buitenlandse Zaken plaatsvinden? (blz. 43).

Hoe een meer intensieve personele uitwisseling tussen Economische Zaken en Buitenlandse Zaken zal plaatsvinden wordt door de personeelsdiensten van de betrokken ministeries nader uitgewerkt als onderdeel van het nieuwe concordaat (vraag 145). (zie deel 11 paragraaf 3.4 pagina 45). Daarbij zal rekening worden gehouden met de ontwikkelingen in het kader van de Algemene Bestuursdienst.

168

Zie 164.

169 Zie 29.

170

Zal de geïntegreerde Buitenlanddienst volledig meedoen met de interdepartementale personeelsroulatie? (blz. 43).

De geïntegreerde buitenlanddienst zal, waar het de functies in Den Haag betreft, volledig meedoen met de interdepartementale personeelsroulatie.

171 en 174

Welke bevoegdheden en verantwoordelijkheden krijgt de EZ-liaison in de topstructuur van de regiodirecties? (blz. 43).

Hoeveel ambtenaren van Economische Zaken zullen in totaal bij Buitenlandse Zaken worden gedetacheerd?

Aan wie zijn deze ambtenaren verantwoording verschuldigd?

Waar wordt precies aangedacht bij de «liaison» tussen Economische Zaken en Buitenlandse Zaken in topstructuur van de regiodirecties? (blz. 43).

Op dit moment is nog niet precies bekend hoeveel ambtenaren van Economische Zaken op Buitenlandse Zaken gedetacheerd zullen worden.

De gedetacheerde ambtenaren worden geplaatst in de organisatie van Buitenlandse Zaken en zijn daarmee voor hun functioneren verantwoording schuldig aan hun directe chef op BZ. Het is belangrijk dat in de topstructuur van de regiodirecties een functionaris wordt aangewezen die een vast contactpunt is voor het ministerie van Economische Zaken.

172

Zie 165.

173

Zie 145.

174

Zie 171.

175

Welke rol is in deze OS-uitvoeringsopzet nog weggelegd voor het particulier initiatief (NGO’s/MFO’s)? (blz. 43 en 44).

De geschetste samenstelling van de OS-pijler van het buitenlandbeleid betreft de thematische oriëntatie die voor ontwikkelingssamenwerking wordt gekozen. De rol van het particulier initiatief hierbij is onverver-minderd groot. De waarde die aan dit uitvoeringskanaal van het aldus thematisch vormgegeven beleid wordt gehecht, wordt onder andere geïllustreerd door de verhoging van het aandeel van de medefinancieringsorganisaties in het totaal van de beschikbare ODA-middelen, die in de begroting voor 1996 is aangekondigd (zie TK 1995–1996, 24 400, Hfst V, nr. 2, paragraaf 4.1.1., pag. 368).

176

Vermindert de kwaliteit van de hulpverlening bij projecthulp? Zo ja, welke argumenten kunnen hiervoor worden aangevoerd? (blz. 44).

Neen.

177, 180, 181, 183 en 238

Wat verstaat het kabinet onder «economische ondersteuningsposten»? Hoeveel komen er en waar zullen ze worden gevestigd? (blz. 44).

Op welke posten worden economische afdelingen versterkt?

Op welke manier denkt het kabinet over voldoende gekwalificeerd personeel te kunnen beschikken om de economische afdelingen van posten te versterken? (blz. 44).

Kan het kabinet de inventarisatie van gegevens over de opleiding en achtergrond van de ambtenaren van de diplomatieke dienst, die gemaakt is op het ministerie van Economische Zaken, ter beschikking stellen aan de Kamer? (blz. 44).

Zal de versterking van de economische afdelingen van de posten betekenen dat op overige onderdelen van het postennetwerk wordt bezuinigd? Hoe functioneren economische ondersteuningsposten precies? (blz. 44).

Welke uitwerking zal worden gegeven aan de intensivering van «het postennetwerk met name ten behoeve van de handelsbemiddeling»? (blz. 48).

Het ligt in de bedoeling om de economische functie te versterken van ambassades in economisch interessante regio’s. Dit kan op verschillende manieren. Denkbaar is om de ambassades zelf te versterken hetzij met uitgezonden medewerkers hetzij met lokale medewerkers. In landen waar economische centra niet of niet alleen samenvallen met het administratieve centrum waar de ambassade is gelocaliseerd zal het postennetwerk in dat land «verdicht» moeten worden. Hierbij kan het gaan om de opening van consulaten-generaal met een sterke economische functie. Het is ook denkbaar om dependances van ambassades in de economische centra in te richten waar voor lokale medwerkers worden geworven. Het model waarvoor gekozen wordt hangt in de eerste plaats af van de «ontvankelijkheid» van het land voor bepaalde modellen. Ook spelen kosten en doelmatigheidsoverwegingen een rol. Onder het voorbehoud dat verschuivingen op basis van efficientie-overwegingen in principe mogelijk blijven is het niet de bedoeling dat versterking van de economische afdelingen van de posten ten koste zal gaan van andere onderdelen van het postennetwerk. Het ministerie van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken zullen dit nader uitwerken. Met het huidige wervings-, selectie- en opleidingsbeleid, waarin EZ nu reeds een belangrijke rol speelt (concordaat), kan kwantitatief en kwalitatief worden voorzien in de personeelsbehoefte. De genoemde inventarisatie van EZ is niet bekend.

178

Welke taken op het gebied van beleidsformulering zullen aan de ambassades worden overgedragen? (blz. 44).

De formulering van het beleid gebeurt in de eerste plaats door middel van een meerjarig regio-/landenbeleidsplan. Voorts wordt het beleid voor elke sector en voor elk thema nader uitgewerkt in, door het verantwoordelijke departement op te stellen, sector- en themabeleidsplannen. De posten leveren input voor de beleidsvorming.

179

Welke consequenties zullen de grotere delegatie aan de posten, de vereisten voor financië le controle&beheer en voor continuïteit in beleid

en uitvoering hebben voor de roulatiesnelheid van het personeel op de posten? (blz. 44).

Er bestaat geen causaal verband tussen grotere delegatie v.w.b. verschillende werkzaamheden aan de posten en de roulatiesnelheid van het personeel. Hierbij zij aangetekend dat de tendens – ook uit kostenoverwegingen – eerder een verlenging dan een verkorting van de plaatsingduur te zien geeft.

180

Zie 177.

181

Zie 177.

182

In hoeverre is het mogelijk om ambassades zelfstandiger dan tot nu toe te laten opereren? Is het niet zo dat het ontvangende land veel meer waarde hecht aan optreden van ambassades expliciet namens de minister dan wanneer zelfstandig beleid wordt gemaakt? (blz. 44 )

Hoewel de beleidsparameters evenals op dit moment in Den Haag zullen worden vastgesteld, ligt het uit het oogpunt van efficiëntie en kostenbeheersing in de rede ambassades zelfstandiger te laten functioneren dan tot op heden, met name op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking.

Deze grotere zelfstandigheid laat uiteraard onverlet dat ambassades altijd namens de Minister optreden.

183

Zie 177.

184

Zal de verdere inhoudelijke verzelfstandiging van de posten alleen de OS sectoren betreffen? Welke gevolgen heeft een en ander voor de bezetting ten departement? (blz. 44)

De verdere inhoudelijke verzelfstandiging van de posten betreft niet alleen de OS-sectoren. Ook het beheeraspect zal daarvan deel uitmaken.

Voor wat betreft verzelfstandiging van politieke werkzaamheden blijft gelden dat hiervoor nauwe aansturing vanuit Den Haag noodzakelijk is.

De formatieve gevolgen van een en ander zullen nader worden bezien.

185

Voor het specifieke veldwerk, met name in landen waar Nederland ontwikkelingsrelaties onderhoud, krijgen de ambassades meer verantwoordelijkheid. Dat vereist een gedegen basiskennis. Wordt de opleiding voor nieuwe ambtenaren daarvoor aangepast? Hoe verhoudt zich de grotere zelfstandigheid van de ambassades ten opzichte van de rol van de NGO’s? (blz. 44).

Zowel bij de werving als in de opleiding van personeel voor de buitenlandse dienst wordt specifiek aandacht besteed aan de ontwikkeling van gedegen basiskennis, die noodzakelijk is voor het functioneren, zowel op de posten als ten departemente. Daarnaast wordt op het gebied van de thematische expertise op de posten door de inzet van sectorspecialisten de aanwezigheid van de noodzakelijke kennis gewaarborgd. Ten aanzien van de financiële en administratieve functies is gedurende de afgelopen jaren een belangrijke inspanning gepleegd, zowel op het gebied van opleiding als op het gebied van de personele versterking van de bezetting op de posten.

Zoals ook wordt aangegeven in antwoord op vraag 175 wordt aan niet-gouvernementele kanalen in de uitvoering van de ontwikkelingssamenwerking onverminderd groot belang gehecht. Het streven is erop gericht alle kanalen, zowel gouvernementele als niet-gouvernementele, optimaal te benutten.

III. DE FINANCIERING VAN HET BUITENLANDS BELEID III.1. Regeerakkoord en verdere besluitvorming

186 en 188

Hoe worden de middelen uit Cluster VI verdeeld over de verschillende hoofdstukken van de begroting in 1995, 1996, 1997 en 1998? (blz. 45).

In plaats van de gevraagde 250 miljoen heeft Defensie een bedrag van 200 miljoen structureel toegewezen gekregen om de financië le problematiek van de Novemberbrief op te vangen. Hoe wordt dit bedrag gefinancierd? Komt dit volledig uit de 400 miljoen structureel die in het regeerakkoord beschikbaar werd gesteld in 1998 voor Cluster VI? Zo nee, waaruit dan wel? (blz. 45).

Bij het Regeerakkoord heeft de Regering middelen vrijgemaakt voor Internationale Samenwerking (de zogenaamde cluster Vl gelden). Bij de totstandkoming van de Herijkingsnota is afgesproken dat vanaf de begrotingsvoorbereiding 1997 de totale netto ODA-inspanning wordt begroot op 0,8% BNP.

In de huidige meerjarenramingen neemt de homogene groep Ontwikkelingssamenwerking evenredig toe met de groei van het NNI (en BNP).

Aangezien de non-ODA uitgaven binnen de homogene groep Ontwikkelingssamenwerking in de meerjarenramingen nominaal zijn geraamd bestaat in meerjarig kader budgettaire ruimte. Uit deze budgettaire ruimte en de gelden voor Internationale Samenwerking (de zogenaamde cluster Vl gelden) wordt vanaf 1997 200 mln aangewend voor de Defensie-problematiek.

In 1995 en 1996 is ten laste van de Cluster Vl gelden een jaarlijks bedrag van 103 mln voor vredesoperaties (begroting Defensie) gebracht.

Van het resterende bedrag 1996 van de Cluster Vl gelden is 43 mln toegekend aan de begrotingen van BuZa en EZ.

De verdeling van deze middelen over de verschillende hoofdstukken maakt onderdeel uit van de begrotingsvoorbereiding 1997 en latere jaren.

187

Kan nader worden geadstrueerd waarom de oude norm van 1,5% van het NNI voor Ontwikkelingssamenwerking sterk aan betekenis heeft ingeboet? (blz. 45).

Bij het vaststellen van de 1,5%-norm in 1973 werd welbewust gekozen voor een opzet waarin ruimte was voor een breed scala aan uitgaven-categorieën. Naast ODA-uitgaven werd ruimte gecreëerd voor non-ODA uitgaven die als essentieel onderdeel van een veelomvattende ontwikkelingsstrategie noodzakelijk werden geacht. Voor het ODA-deel werd geen vaste, afzonderlijke omvangsnorm vastgesteld. Om het risico van verdringing van de ODA-uitgaven te vermijden werd wel besloten dat de non-ODA uitgaven zo laag mogelijk zouden blijven en dat van de

1,5%-NNI in elk geval 1%-NNI ODA zou bedragen. Vergroting van dat aandeel zou worden nagestreefd.

In de loop van de jaren zeventig en tachtig is het non-ODA deel in het plafond voor ontwikkelingssamenwerking echter gestaag toegenomen.

Enerzijds werd dit veroorzaakt door de toenemende rentesubsidies uit hoofde van het gebruik van kapitaalmarktmiddelen, maar anderzijds werd eveneens een groeiend aantal minder ontwikkelingsrelevante uitgaven onder het plafond gebracht. In 1976 bedroeg het non-ODA deel van de begroting circa 8,5%. In 1980 was dit aandeel reeds opgelopen tot ruim 12% en in 1989 bedroeg het bijna 17%. De doelstelling om minstens 1%-NNI aan ODA te besteden kwam daarmee langzaam maar zeker onder druk te staan.

Aan deze ontwikkeling kwam ook na 1989 geen einde. Bovendien werd een toenemend aantal correcties doorgevoerd op het totaal beschikbare plafond, waardoor dit plafond niet langer overeenkwam met 1,5% van het NNI. Per saldo resulteerde aan het einde van de vorige kabinetsperiode een zeer gecompliceerde berekeningswijze voor de omvang van de jaarlijks voor ontwikkelingssamenwerking beschikbare middelen. De transparantie van de 1,5%-norm was daarmee achter de horizon verdwenen en heeft aanleiding gegeven tot de formulering van een nieuwe norm, die overigens ook beter dan de 1,5%-NNI norm aansluit bij internationaal overeengekomen definities.

188

Zie 186.

189

Hoe kan het tijdelijke dollar-voordeel van de Apache-aanschaf hebben betekend dat het structurele tekort vanf250 miljoen vanaf 1997 wordt verminderd totf200 miljoen? (blz. 45)

Na de Novemberbrief resteerde een problematiek van f 250 miljoen structureel vanaf 1997. Als gevolg van de aanwending van het koersvoordeel Apache en een vrijval in de ziektekostenverzekering (vanaf 2000) kon dit bedrag tot ongeveer f 200 miljoen worden teruggebracht.

Daarbij zij aangetekend dat het dollarvoordeel ad f 178 miljoen uitgesmeerd is over negen jaar (1997 t/m 2005), hetgeen een financieel faseringsprobleem ten opzichte van de natuurlijke vrijval van het koersvoordeel tot gevolg heeft.

De bij Voorjaarsnota 1995 geaccordeerde intertemporele compensaties zijn aangewend om dit faseringsprobleem op te lossen.

190

Geen antwoord want foutieve nummering.

III.2. Een homogene groep voor uitgaven buitenlands beleid in brede zin

191 en 192

Hoe is de coö rdinatie in het jaarlijkse proces van begrotingsvoorbereiding ingebed? (blz. 46)

Waarom is besloten tot het instellen van een homogene uitgavengroep? Welke argumenten liggen aan deze beslissing ten grondslag? Moet niet worden gevreesd voor coördinatieproblemen, bevoegdhedendiscussies, zoals in het verleden bij de vroegere homogene uitgavengroep voor het Wetenschapsbeleid is gebeurd? (blz. 45–46).

Zoals op bladzijde 30 van de nota «Herijking van het buitenlands beleid» (TK, 1994–1995, 24 337, nr. 2) is beschreven dient ook de inzet van financiële middelen niet langer min of meer partieel te worden benaderd.

Met de instelling van een homogene groep beoogt de Regering een financieel eenduidig en in onderlinge samenhang gepresenteerd buitenlands beleid te presenteren en Nederlandse aanwezigheid in het buitenland daarop af te stemmen.

Uit de ervaringen van de voormalige homogene groep voor het Wetenschapsbeleid komt naar voren dat de besluitvorming over de verdeling van middelen op eenduidige en inzichtelijke wijze moet plaatsvinden.

Hiertoe zullen in de REIA, onder voorzitterschap van de ministerpresident, speciale afspraken worden gemaakt omtrent de besluitvorming inzake de verdeling van de middelen binnen de homogene groep internationale samenwerking. Daarnaast is de minister van Buitenlandse Zaken belast met de functie van coö rdinerend bewindspersoon voor de homogene groep internationale samenwerking.

Voor wat betreft de coördinatie kan worden opgemerkt dat thans gewerkt wordt aan spelregels die zoveel mogelijk aansluiten bij de bestaande procedures omtrent de begrotingsvoorbereiding.

193

In hoeverre houdt de Kamer, buiten de Algemene (financiele) beschouwingen ruimte om invloed uit te oefenen op de afwegingen die binnen de homogene groep gemaakt worden? (blz. 45 en 46).

Net zoals de homogene groep Ontwikkelingssamenwerking (van 1,5% van het Netto Nationaal Inkomen) onderworpen is en was aan het budgetrecht van het parlement, zo zal ook de homogene groep Internationale Samenwerking onderworpen zijn aan het budgetrecht van de Kamer, want de bedragen vallend onder de homogene groep zijn opgenomen op de diverse departementale begrotingen die jaarlijks worden goedgekeurd door het parlement.

194 en 200

Geldt voor alle uitgaven die onder de homogene groep vallen dat zij in gelijke mate prioriteit verdienen en gekoppeld behoren te zijn aan de ontwikkeling van het welvaartspeil? (blz. 45, 46 en 47).

Wat is het inhoudelijk argument om de omvang van de homogene groep buitenlanduitgaven uit te drukken als percentage van het BNP? (blz. 47).

Het totaal van het saldo van uitgaven en ontvangsten van de homogene groep internationale samenwerking wordt qua omvang uitgedrukt in een percentage van het BNP. De uitgaven van Ontwikkelingssamenwerking werden al uitgedrukt in een percentage van het NNI. De netto ODA-prestatie werd, conform de bestaande internationale afspraak, uitgedrukt in een percentage van het BNP. Koppeling aan het BNP betekent dat een welvaartsontwikkeling in Nederland zich vertaalt in een groei van de uitgaven ten behoeve van ontwikkelingslanden. Daarnaast wordt via de instelling van een aan het BNP gekoppelde homogene groep Internationale Samenwerking uitdrukking gegeven aan de gewenste betrokkenheid van Nederland bij internationale ontwikkelingen in de brede zin van het woord. Tot slot, wanneer wordt gekozen voor het «poolen» van de buitenlandgelden om te bewerkstelligen dat de inzet van de financiële middelen voor Internationale Samenwerking niet langer min of meer partieel wordt benaderd, ontstaat de wens alle buitenlanduitgaven te indexeren.

Als alleen de ODA-uitgaven geïndexeerd zouden worden, dan heeft dit tot gevolg dat op den duur de ODA-uitgaven relatief in gewicht toenemen ten opzichte van de andere buitenlanduitgaven en deze zullen verdringen.

195, 198, 199, 204, 212, 213 en 214

Is het mogelijk een overzicht te geven waaruit blijkt welke specifieke begrotingsposten de homogene groep van buitenlanduitgaven vormen, hoe groot deze posten zijn en hoeveel procent van het BNP zij op dit moment beslaan? (blz. 45, 46 en 47).

Kan de regering op grond van de bedragen uit de begroting 1996 per samenstellend onderdeel van de homogene groep aangeven om welke bedragen het gaat? (dus per punt1t/m 11, incl. de verschillende onderdelen van punt 1) (blz. 46).

Welke uitgaven vallen onder de categorie «overige IS», c.q buiten de Homogene Groep internationale Samenwerking. (blz. 46).

Kan een overzichtelijke tabel worden voorgelegd waarin is aangegeven welke begrotingsartikelen en uitgavencategorieë n, met bijbehorende bedragen voor 1996, vallen onder de HGIS. (blz. 46/47).

Kan daarbij ook aangegeven worden op welke wijze de beleidsintensivering uit het regeerakkoord voor het Buitenlands Beleid (400 mln) is ingezet? (blz. 47).

Welke begrotingsposten uit welke begrotingen (Hoofdstukken van de Rijksbegroting) worden hierbij in beschouwing genomen? (blz. 47).

Uit welke begrotingsjaar worden de cijfers hierbij gehanteerd? (blz. 47).

Zie tabellen op blz. 70.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat in de tabellen de huidige meerjarencijfers van de betreffende uitgavenposten zijn weergegeven.

Dit laat zien hoe de verdeling van de uitgaven binnen de homogene groep eruit zou kunnen zien op basis van de uitgavencategorieën in de herijkingsnota. Het is uiteraard niet uitgesloten dat deze opstelling bij de begrotingsvoorbereiding vanaf 1997 wijziging zal ondergaan.

196, 205 en 206

Onder de samenstelling van de homogene groep vallen de «Variabele kosten voor vredesoperaties». Wat is precies de definitie van «variabele kosten»? Vallen hieronder ook extra exploitatie en vervangingskosten die zijn ontstaan als gevolg van deelname aan vredesoperaties? Wat wordt gezien als vaste kosten voor vredesoperaties? Leidt een dergelijk kunstmatig onderscheid niet tot inflexibiliteit? (blz. 46).

Het bedrag van 103 miljoen voor vredesoperaties telt kennelijk volledig mee binnen de homogene groep. Betekent dit dat uitgaven voor vredesoperaties, die uit deze 103 miljoen worden gefinancierd, dus ook moeten voldoen aan de definitie van variabele kosten voor vredesoperaties, of mogen hier ook bijvoorbeeld investeringen ten behoeve van vredesoperaties worden gedaan? (blz. 46).

Hoe zullen de investeringen ten behoeve van vredesoperaties uit de homogene groep worden gefinancierd? Om welke bedragen gaat het hier? Heeft Defensie daarvoor meerjarig middelen gereserveerd? (blz. 46).

Slechts de additionele uitgaven (in de Herijkingsnota variabele kosten genoemd) van vredesoperaties, d.w.z. de uitgaven die Defensie als gevolg van deelname aan een vredesoperatie extra moet doen en die een directe relatie met de desbetreffende vredesoperatie hebben, worden uit de homogene groep gefinancierd.

Additionele uitgaven als gevolg van Nederlandse deelname aan vredesoperaties zijn voornamelijk personele en materiële exploitatie uitgaven.

De additionele personele en exploitatie uitgaven betreffen met name de toelagen en vergoedingen welke het gevolg zijn van de personele inzet t.b.v. vredesoperaties. Bij additionele materiële exploitatie kan o.a. worden gedacht aan het brandstofverbruik van voertuigen, het wit spuiten van het materieel en het extra onderhoud van het materieel als gevolg van de inzet voor vredesoperaties.

In bepaalde gevallen is, rechtstreeks in verband met een vredesoperatie, de aanschaf van extra materieel nodig. Voorbeelden zijn o.a. kogelwerende vesten en scherfwerende matten. Dit zijn de zogenaamde «variabele kosten», die deel uitmaken van de post «Vredesoperaties» van de homogene groep, die voornamelijk uit personele en materiële exploitatie uitgaven bestaat.

Zowel de additionele exploitatie uitgaven als de specifiek t.b.v. vredesoperaties gedane investeringen (oftewel de variabele kosten), dienen deel uit te maken van de post «Vredesoperaties» van de homogene groep. Ook op dit moment wordt de begroting voor Vredesoperaties met deze uitgaven belast. Hiervan maken de exploitatie uitgaven het merendeel uit. De hoogte van het bedrag dat benodigd is voor specifieke investeringen is relatief laag en verschilt per vredesoperatie.

Naast de variabele kosten is in verband met vredesoperaties ook te spreken van vaste kosten. Met vaste kosten worden de kosten bedoeld welke reeds binnen de bedrijfsvoering van Defensie worden gemaakt en die geen directe relatie met vredesoperaties hebben. Zo worden de salariskosten van de bij vredesoperatie ingezette militairen ten laste van de reguliere defensiebegroting gebracht en niet ten laste van de post Vredesoperaties. Het merendeel van de uitrusting welke door Defensie wordt ingezet t.b.v. vredesoperaties (voertuigen, wapens, verbindingsmiddelen, etc.) betreft daarbij Defensiematerieel dat binnen het bestaande meerjarige investeringsprogramma van Defensie is aangeschaft. Defensie financiert deze investeringen geheel binnen de eigen begroting.

197

Wat wordt precies verstaan onder «integrale kosten van het postennetwerk in het buitenland»? (blz. 46).

Indien in de vraag wordt verwezen naar de term «integrale kosten» bij het laatste punt onder 1) van paragraaf III 2.1 worden bedoeld de totale kosten van het postennetwerk (d.w.z. personeel en materieel).

198

Zie 195.

199

Zie 195.

200

Zie 194.

201, 202 en 203

Van het percentage van de homogene groep kan op grond van «internationale, economische enbudgettaireontwikkelingen» worden afgeweken. Wordt hierbij gedoeld op een afwijking bij het opstellen van de begroting of gedurende de begrotingsuitvoering? (blz. 46).

De 1,1 BNP% zal vanaf 1997 leidraad zijn voor de jaarlijkse begrotingsopstelling. Betekent dit dat de totale homogene groep, dus ook het gedeelte van 0,3% dat niet relevant is voor de al langer bestaande ODA-inspanning, meegroeit met de groei van het BNP? (blz. 47).

Hoe komt de regering aan het percentage 1,1% BNP? Welk basisjaar is gekozen om het BNP-percentage te berekenen? Waarom worden de met de homogene groep samenhangende ontvangsten gesaldeerd met de uitgaven? (blz. 47).

De homogene groep internationale samenwerking wordt qua omvang uitgedrukt in een percentage van het BNP. De uitgaven van Ontwikkelingssamenwerking werden, al uitgedrukt in een percentage van het NNI.

De netto ODA-prestatie werd, conform de bestaande internationale afspraak, uitgedrukt in een percentage van het BNP. Koppeling van die ODA-uitgaven aan het BNP betekent bovendien dat een welvaartsverhoging in Nederland zich vertaald in een groei van de uitgaven ten behoeve van ontwikkelingslanden. De homogene groep internationale samenwerking beloopt 1,1% van het BNP tegen marktprijzen (basisjaar 1996). Daar de herijking van het buitenlands beleid budgettair neutraal moest worden vormgegeven is het percentage van 1,1 de resultante van een nieuwe herschikking van de thans beschikbare middelen voor buitenlands beleid.

Het merendeel van de ontvangsten heeft betrekking op terugbetalingen op eerder verrichte uitgaven voor internationale samenwerking. Om de daadwerkelijke uitgaven voor internationale samenwerking te bepalen zullen dan ook de ontvangsten hiervan moeten worden afgetrokken.

204

Zie 195.

205

Zie 196.

206

Zie 196.

207 en 221

Het totale budget voor Ontwikkelingssamenwerking behoort tot de homogene groep. Wat zijn de garanties dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zeggenschap heeft over de (ODA-) uitgaven die tot zijn competentie behoren? (blz. 46 en 48).

Wat wordt de bevoegdheid van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking ten aanzien van dat deel van het budget voor hulp dat via de landenbureaus aan macro-economische hulp zal worden besteed? Beschikt hij/zij daarbij over een veto-recht? (blz. 48).

De zeggenschap van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking over de (ODA-)uitgaven die tot zijn competentie behoren blijft ongewijzigd.

Hij/zij blijft dus ook verantwoordelijk voor de ODA-middelen welke door de landenbureaus in de vorm van macrosteun zullen worden besteed. De landenbureaus zullen de bestedingsvoorstellen op dit terrein aan de minister voor Ontwikkelingssamenwerking ter goedkeuring voorleggen.

208

Is besluitvorming over de Midden- en Oost Europa-programma’s te verwachten bij de opstelling van de begroting 1997? (blz. 46).

Ja

209

Is de HGIS onderworpen aan het reë el uitgavenkader, eventuele toekomstige bezuinigingen, terughoudend verplichtingen beleid,

taakstellende onderuitputting, enz. Hoe verhoudt dit zich tot de 1,1% BNP leidraad? (blz. 47).

De koppeling aan het BNP zorgt ervoor dat – bij fluctuaties in de economische groei – de omvang van de homogene groep meestijgt of -daalt.

De mogelijkheid is open gehouden om, indien internationale, economische of budgettaire ontwikkelingen hiertoe nopen, het percentage van 1,1% van het BNP los te laten. Het spreekt voor zich dat dan ook de prioriteitstelling van de onderdelen binnen de homogene groep moet worden heroverwogen.

Dit kan zowel optreden tijdens het traject van de begrotingsvoorbereiding als tijdens de begrotingsuitvoering.

210

Maakt de 200 miljoen die is toegevoegd aan de defensiebegroting deel uit van de homogene groep? (blz. 47).

Van de cluster Vl gelden komt de 200 mln voor de oplossing van de Defensieproblematiek niet ten goede aan de homogene groep internationale samenwerking. Daarentegen maken de variabele kosten voor Vredesoperaties (inclusief de 103 mln) deel uit van de homogene groep Internationale Samenwerking.

211

Hoeveel is 1,1% BNP in de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999?

Wat is de omvang van de HGIS in deze jaren?

Wat is de verklaring voor het verschil in deze twee reeksen?

Komt cluster VI uit het regeerakkoord (beleidsintensiveringen, oplopend tot 400 mln. in 1998) geheel ten goede van de HGIS?

Hoe is de 200 mln. die vanaf 1997 wordt toegevoegd aan de begroting voor Defensie in de HGIS verdisconteerd?

Welke ontvangsten worden bedoeld in tabel1op pagina 51?

Waarom worden die gesaldeerd met de uitgaven? (blz. 47).

De omvang van de homogene groep internationale samenwerking is berekend op basis van de meerjarenramingen in de begroting 1996 van de diverse uitgavencategorieën en ontvangsten die onderdeel uitmaken van de HGIS. Vanaf de begrotingsvoorbereiding 1997 zal de omvang van de groep bepaald worden door de reële 1,1% van het BNP tegen marktprijzen.

Tot de homogene groep Internationale Samenwerking behoren de volgende ontvangsten.

  • 1. 
    Aflossingen en rentebetalingen op in het verleden verstrekte OS-begrotingsleningen.
  • 2. 
    Ontvangsten met betrekking tot de vertegenwoordigingen in het buitenland.
  • 3. 
    VN-vergoedingen voor de Nederlandse bijdrage aan VN-vredesoperaties.
  • 4. 
    Restituties op de bijdragen aan internationale organisaties.
  • 5. 
    Ontvangsten op het artikel Buitenlandse Economische Betrekkingen en Exportbevordering.
  • 6. 
    Aflossingen en rente op verstrekte leningen door het Kabinet Nederlandse-Antilliaans en Arubaanse Zaken.

Het merendeel van de ontvangsten heeft betrekking op terugbetalingen op eerdere gedane uitgaven voor internationale samenwerking. Om de daadwerkelijke uitgaven voor internationale samenwerking te bepalen zullen dan ook de ontvangsten hiervan moeten worden afgetrokken.

Berekeningen op basis van Miljoenennota 1996 (bedragen x f 1 mln)

 

Omschrijving

1996

1997

1998

1999

1,1% van BNP tegen marktprijzen

7295

7516

7806

8109

Totaal uitgaven binnen homogene groep Ontvangsten homogene groep IS

7477 -180

7676 -167

7992 -162

8296 -162

Omvang homogene groep netto

7297

7509

7830

8134

212

Zie 195.

213

Zie 195.

214

Zie 195.

215

Defensie zal zelf 178 miljoen bijdragen aan de toegekende 200 miljoen. Dit bedrag komt echter uit een eenmalig dollarvoordeel dat pas op lange termijn ter beschikking komt. Hoe kan een eenmalig bedrag aangewend worden voor structurele doeleinden? Als dit eenmalige bedrag is verwerkt, hoe wordt dan in de daarop volgende jaren het bedrag van 200 miljoen gefinancierd? Zal Defensie moeten voorfinancieren, omdat deze 178 miljoen pas op de lange termijn ter beschikking komt? (blz. 47).

Na de Novemberbrief resteerde een problematiek van F. 250 miljoen structureel vanaf 1997. Als gevolg van de aanwending van het koersvoordeel Apache en een vrijval in de ziektekostenverzekering (vanaf 2000) kon dit bedrag tot ongeveer F. 200 miljoen worden teruggebracht.

Daarbij zij aangetekend dat het dollarvoordeel ad F. 178 miljoen uitgesmeerd is over negen jaar (1997 t/m 2005), hetgeen een financieel faseringsprobleem ten opzichte van de natuurlijke vrijval van het koersvoordeel tot gevolg heeft.

De bij Voorjaarsnota 1995 geaccordeerde intertemporele compensaties zijn aangewend om dit faseringsprobleem op te lossen.

216

Wordt er gedaan aan functie- en taakomschrijvingen en controle op de output van de functionarissen die op de ambassades werkzaam zullen zijn? (blz. 47).

Ja, dat is het geval.

III.3 De behandeling van de ODA

217

Zie 104.

218, 223 en 227

Welke gevolgen heeft de hier voorgestelde behandeling van de ODA voor een flexibel begrotingsbeheer en bandbreedtesystematiek voor deze groep van uitgaven? (blz. 48).

Wat gebeurt er als na afloop van het begrotingsjaar de omvang van de ODA-uitgaven de bandbreedte doorbreken? Vindt er dan compensatie

plaats in andere jaren? Wie draait daar voor op? (blz. 48).

Kan de regering nader toelichten op welke wijze de omvang van de ODA-uitgaven na afloop van een begrotingsjaar voor dat jaar worden vastgesteld? (blz. 48).

De tot nu toe van kracht zijnde bandbreedte-afspraken voor de homogene groep Ontwikkelingssamenwerking zullen met ingang van 1 januari 1997 onverminderd van kracht blijven voor de nieuwe homogene groep internationale samenwerking. Dit betekent dat de homogene groep van 1,1% van het BNP als gevolg van onvoorziene omstandigheden kan worden overschreden met maximaal 100 miljoen, waarop verrekening plaatsvindt met de daarop volgende drie jaren. Eventuele onderschrij-dingen kunnen tot een bedrag van maximaal 300 miljoen worden verrekend.

Deze eventuele over- danwel onderschrijdingen zullen worden verrekend met, danwel toegevoegd aan de drie daarop volgende jaren volgens de sleutel 50%, 25% en 25%.

Bij het opstellen van de ontwerpbegroting voor jaar t+1 zal voor wat betreft de homogene groep als geheel worden begroot op basis van 1,1% van het BNP en voor wat betreft de ontwikkelingssamenwerking zal als leidraad 0,8% BNP voor netto ODA worden gehanteerd, exclusief eventuele bandbreedteverrekeningen.

Daar de ODA-prestatie ex post, op basis van feitelijke verrichte uitgaven, wordt vastgesteld zal dit geen significante invloed uitoefenen op de toepassing van de bandbreedte.

219 en 229

Waarom zijn niet alle ODA-uitgaven in de homogene groep ondergebracht? Voor welke bedragen vallen de genoemde ODA-uitgaven (gedeelte opvang in Nederland van asielzoekers, gedeelte apparaatskosten, kwijtschelding schulden) buiten de homogene groep?

Uit welke begroting worden deze «restkosten» gefinancierd? (blz. 48).

Hoe worden de ODA-uitgaven gedragen die buiten de homogene groep vallen? (blz. 48).

Met de instelling van de homogene groep heeft de Regering de uitgaven met betrekking tot internationale samenwerking en de Nederlandse aanwezigheid in het buitenland op eenduidige wijze en in hun onderlinge samenhang willen presenteren. Hierbij dient tevens de continuïteit van het buitenlands beleid en de aanwezigheid in het buitenland te worden gewaarborgd.

ODA-uitgaven welke naar hun aard betrekking hebben op bestedingen in Nederland zijn buiten de homogene groep geplaatst. Het betreft hier de directe kosten van opvang gedurende het eerste jaar van asielzoekers, de apparaatskosten binnenland en de kwijtschelding van schulden, in het kader van de in de Club van Parijs gemaakte afspraken, welke zijn ontstaan door niet afgeloste exportkredieten, voorzover deze betrekking hebben op Nederlandse exporten naar ontwikkelingslanden. Schuldkwijtschelding wordt als gederfde inkomsten verantwoord op de Financiënbegroting. De overige onderdelen, die geen deel uitmaken van de homogene groep, zijn opgenomen op de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken, exclusief de apparaatskosten voor het Kabinet Nederlandse Antillen.

220

Hoe wordt gewaarborgd dat bij de uitvoering van de herijking het grootste deel van de 0,8% BNP ODA naar de armste landen zal gaan? (blz. 48).

Duurzame armoedebestrijding en economische verzelfstandiging blijven de primaire doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking. De armste bevolkingsgroepen, die in overwegende mate in de armste landen te vinden zijn, blijven daarmee de belangrijkste doelgroepen van de Nederlandse hulpinspanningen. De allocatie van de ODA-middelen zal uit dien hoofde in dezelfde mate als voorheen gericht zijn op de armste landen.

221

Zie 207.

222

Betekent het feit dat bij de voorbereiding van de begroting van de voorgenomen 0,8% BNP ODA kan worden afgeweken op beleidsinhoudelijke gronden, dat:

a.  afwijking van de 0,8% op grond van budgettaire ontwikkelingen uitgesloten is?

b.  afwijking van de 0,8% bij begrotingsuitvoering uitgesloten is? (blz. 48).

De nieuwe homogene groep zal, bijzondere budgettaire situaties voorbehouden, niet worden onderworpen aan bezuinigingsrondes, taakstellende onderuitputtingen e.d. De koppeling aan het BNP zorgt ervoor dat – bij fluctuaties in de economische groei – de omvang van de homogene groep meestijgt of -daalt. Daarnaast is een taakstellende onderuitputting niet te combineren met het instrument van de bandbreedte, wat immers de mogelijkheid biedt niet bestede middelen toe te voegen aan de jaren t+1 tot en met t+3.

Wel is expliciet de mogelijkheid open gehouden om, indien internationale, economische of budgettaire ontwikkelingen hiertoe nopen, het percentage van 1,1% van het BNP los te laten. Het spreekt voor zich dat dan ook de prioriteitstelling van de onderdelen binnen de homogene groep moet worden heroverwogen.

De – onverwachte – ontwikkelingen die een bijstelling van de omvang van de homogene groep tot gevolg kan hebben (zowel de homogene groep als geheel als het onderdeel ontwikkelingssamenwerking), kan zowel optreden tijdens het traject van de begrotingsvoorbereiding als tijdens de begrotingsuitvoering.

223

Zie 218.

224

Om welk bedrag gaat het bij kwijtschelding van schulden bij niet afgeloste exportkredieten die vanaf 1996 aan de ODA worden toegerekend? (blz. 48).

Vanaf 1996 wordt ermee rekening gehouden dat jaarlijks ca. 35 mln. gulden benodigd zal zijn voor kwijtschelding van schulden bij niet afgeloste exportkredieten, zoals deze in de Club van Parijs worden overeengekomen. Deze kwijtscheldingen leiden tot een afname van vorderingen in het kader van de exportkredietverzekering. Dit leidt tot toekomstige lagere ontvangsten op de begroting van Financiën.

225

Welke uitgaven kunnen sinds 1990 als ODA worden gekwalificeerd, die dat voordien niet waren? (blz. 48).

De ODA-kwalificatie van uitgaven heeft een geografisch en een inhoudelijk aspect. Met betrekking tot het geografische aspect is sinds

1990 een aantal wijzigingen aangebracht in de zogenoemde DAC-landenlijst. In 1992 werden vijf Centraalaziatische landen aan de lijst toegevoegd, te weten Tadzjikistan, Kyrgizie¨, Oezbekistan, Turkmenistan en Kazachstan.

In 1993 werden voorts Armenie¨, Georgië en Azerbeidjan aan de lijst toegevoegd. Hulpverlening aan deze landen telt vanaf het moment van plaatsing op de lijst als ODA.

Met betrekking tot het inhoudelijke aspect is sinds 1990 een aantal nieuwe uitgavencategorieën als ODA aangemerkt. Het betreft de uitgaven ten behoeve van mondiaal milieubeleid (GEF en vergelijkbare uitgaven zoals het Montreal Protocol). Voor GEF-bijdragen geldt vanaf 1994 dat 84% als ODA telt, voor uitgaven in het kader van het Montreal Protocol is dat 100%. Voorts worden met ingang van 1994 uitgaven ter ondersteuning van democratiseringsprocessen, ontwikkelingsgerelateerde activiteiten in het kader van drugsbestrijding en een aantal uitgavencategorieën in het kader van deelname aan VN-vredesoperaties expliciet in de DAC-statistieken als ODA gemeld. Het betreft in het laatste geval met name mensenrechtenactiviteiten, verkiezingsmonitoring, rehabilitatiehulp voor gedemobiliseerde militairen en mijnopruiming. Veel van deze uitgaven werden voorheen echter reeds als onderdeel van andere uitgaven als ODA geregistreerd.

226

Welk deel van de uitgaven voor asielzoekers wordt als ODA beschouwd, maar valt buiten de homogene groep? (blz. 48).

De directe kosten van opvang gedurende het eerste jaar dat een asielzoeker in Nederland verblijft kan als ODA worden aangemerkt. Voor 1996 is een bedrag van 119 mln in de ontwerp-begroting opgenomen.

227

Zie 218.

228

Worden bijstellingen verwacht in de internationale definitie van ODA en, en zo ja, welke? (blz. 48).

Tijdens de High Level Meeting van het OESO/DAC in mei van dit jaar werd overeengekomen dat de DAC-landenlijst periodiek (eens in de drie jaar) zal worden herzien op basis van een beoordeling van de ontwikkelingsstatus van de betrokken landen. Dat biedt de mogelijkheid landen over te brengen van deel l naar deel II van de lijst en omgekeerd.

Dergelijke verplaatsingen hebben gevolgen voor de ODA-registratie aangezien hulp aan landen op deel l wel en hulp aan landen op deel II niet als ODA telt. De eerste herziening in deze nieuwe benadering is voorzien per ultimo 1996. Overigens werd in 1992 reeds overeengekomen dat een zestal landen met ingang van 1996 niet langer op deel l van de DAC-landenlijst zal staan, te weten de Bahama’s, Bruneı¨, Koeweit, Katar, Singapore en de Verenigde Arabische Emiraten. Hulpverlening aan deze landen zal dan dus niet langer als ODA gelden.

Voorts zal ook het percentage van de Global Environment Facility (GEF) en Montreal-Protocol-uitgaven dat als ODA telt periodiek worden aangepast aan de gegevens over de geografische allocatie van de GEF- en Montreal-Protocolprojecten in de uitvoeringspraktijk.

229

Zie 219.

III.4. Nieuwe accenten in het beleid

230 en 231

Hoe zijn de bedragen, die tot de beleidsintensiveringen behoren, tot stand gekomen? Wat is hun relatie met de beleidsintensiveringen uit cluster VI van het regeerakkoord? Aan welke beleidsterreinen worden deze bedragen besteed? Worden onvoorziene omstandigheden ook uit deze ruimte besteed? (blz. 48).

Hoe wordt de beleidsintensivering voor 1997 over de diverse beleidsprioriteiten verdeeld? Is dit pas m.i.v. 1997 het geval of wordt ook in de begroting 1996 hiermee al rekening gehouden? (blz. 48).

De verdeling van de ruimte voor beleidsintensiveringen voor 1997 over de diverse beleidsprioriteiten binnen de homogene groep internationale samenwerking, maakt onderdeel uit van de besluitvorming in het kader van de begrotingsvoorbereiding 1997. De politieke uitgangspunten zijn neergelegd in de herijkingsnota III.4. Als er zich onvoorziene omstandigheden voordoen worden deze tevens meegewogen in de besluitvorming over de verdeling van de ruimte voor de beleidsintensiveringen.

232

Gaat het bij de intensivering voor het Midden- en Oost-Europaprogramma om een intensivering t.o.v. het niveau 1996 of t.o.v. het niveau 1997? (blz. 48).

In de begroting 1996 lopen de meerjarenramingen voor hulp aan Midden- en Oost-Europa na 1996 af. De intensivering heeft betrekking op de jaren 1997, 1998 en 1999 t.o.v. 1996.

233

Kan nader worden uiteengezet op welke wijze de ambassades in staat zullen worden gesteld om hun nieuwe taak te vervullen? (blz. 48).

De delegatie van taken dient hand in hand te gaan met de overdracht van de noodzakelijke daaraan gekoppelde bevoegd- en verantwoordelijkheden. Met de verdere uitwerking van het te volgen delegatiemodel is reeds een aanvang gemaakt.

234

In welke landen en regio’s zullen nieuwe diplomatieke posten worden geopend? (blz. 48).

In de komende jaren zal het Nederlandse Postennetwerk in het buitenland om redenen van politieke en economische aard, alsmede in het belang van de ontwikkelingssamenwerking, uitbreiding en versterking behoeven. Recent zijn vertegenwoordigingen in Kigali en Almaty geopend. In 1996 zal de opening van Ambassades in Beiroet en Riga worden overwogen. Voorbereidingen voor de opening van een Ambassade in Amman bevinden zich in een vergevorderd stadium. Voor nadere bijzonderheden zij verwezen naar de MvT bij Hfdst. V van de Rijksbegroting.

Voor wat betreft versterking van de economische functies zij verwezen naar vraag 177.

235

Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich ten opzichte van de bestaande integratie van de dienst? (blz. 48).

Ook in de toekomstige situatie zal roulatie van personeel van de geïntegreerde Buitenlandse Dienst tussen het departement en de posten blijven plaatsvinden. Vooralsnog kan derhalve niet worden gesteld dat de reorganisatie als gevolg van de herijking een factor zal zijn die de bestaande integratie beïnvloedt.

236

Op welke wijze zal de deskundigheid op de landenbureaus worden vergroot? (blz. 48).

Door de bestaande regionale bureau’s van Ontwikkelingssamenwerking Buitenlandse Zaken en Economische Zaken samen te voegen in de nieuwe regionale directies wordt de deskundigheid vergroot door de kennis en ervaring van BZ, EZ en OS te bundelen.

237

Zou financië le hulp voor de wederopbouw van voormalig Joegoslavië vallen onder de homogene groep? In welke uitgavencategorie? (blz. 48).

Ja. Gezien het feit dat het voormalig Joegoslavië onderdeel uitmaakt van deel l van de zogenoemde DAC-landenlijst, vallen dergelijke uitgaven in de ODA-categorie voorzover zij aan de inhoudelijke ODA-criteria voldoen.

238

Zie 177.

239

Welke internationale manifestaties worden bedoeld in de desbetreffende categorie van nieuwe accenten in het beleid? (blz. 48).

Wat het verleden betreft valt te wijzen op de «Willem en Mary»-manifestatie eind jaren tachtig. Wat de toekomst betreft wordt, als bekend, in ’96-’97 de Peter de Grote Manifestatie gehouden. Verder valt te denken aan de herdenking van de Vrede van Münster (350 jaar erkenning van het bestaan van de Nederlandse staat) en aan in voorbereiding zijnde stedenprojecten in Noordrijn-Westfalen. Ook zijn onder meer voorbereidingen begonnen voor de herdenking van het 1000-jarig bestaan van de stad Gdansk waarmee de Nederlandse historie is verweven. Het organiseren van grote manifestaties is een instrument bij uitstek voor het leggen van buitenlands-politieke accenten en het bevorderen van een goede beeldvorming. Ook kan worden gedacht aan de manifestaties als de Wereldexpo.

240

Welke uitgaven zijn de laatste jaren gemoeid met het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB)? Wordt daarin een sterke stijging verwacht? (blz. 48).

Op de EU budget-lijn voor het GBVB was voor 1994 20 mecu aan vastleggingskredieten gebudgetteerd en 10 mecu aan betalingen. Voor dit jaar is dat 110 mecu aan vastleggingen en 80 mecu aan betalingen, inclusief de reserve. Daarnaast moet echter opgemerkt worden dat bepaalde GBVB-uitgaven, of uitgaven met een gemengd karakter ook betaald zijn uit communautaire begrotingslijnen. Deze uitgaven komen tot een totaal van 66.75 mecu aan vastleggingen.

Voor 1996 is voorzien (de begrotingsprocedure is nog niet afgerond) een bedrag van 92 mecu aan vastleggingskredieten en 91 mecu aan betalingskredieten. Dit betekent een lichte daling t.o.v. dit jaar, welke daling vooral veroorzaakt wordt door het feit dat de EU steun aan het bestuur van Mostar, zoals nu wordt voorzien, in de komende jaren af zal nemen.

Een sterke stijging, in ieder geval voor de nabije toekomst, wordt niet verwacht.

242 en 244

In tabel2wordt aangegeven wat de ruimte is voor beleidsintensiveringen in de jaren 1997, 1998 en 1999.

a.  Kan inzicht worden verschaft in de opbouw van deze bedragen?

b.  Wat is de relatie met de bedragen genoemd in cluster VI van het regeerakkoord?

c.  Aan welke beleidsterreinen gaan de beschikbare bedragen worden toegevoegd en in welke mate? (blz. 49).

a.  Hoeveel van de genoemde bedragen wordt, in 1997, ’98 en ’99, gevormd door de Cluster VI-middelen? Hoe worden de resterende middelen voorbeleidsintensivering gevonden?

b.  Bestaan de bedragen in tabel2uit uitsluitend «vrij besteedbare middelen», m.a.w. zijn de aan Defensie toegewezen middelen uit Cluster VI in de bedragen opgenomen? (blz. 49, tabel 2).

De vrije ruimte voor beleidsintensiveringen bestaat voor het ene deel uit de cluster Vl gelden, minus de eerder toegewezen 103 mln voor Defensie voor de financiering van vredesoperaties. Het overige deel van de vrije ruimte wordt gevormd doordat in de bestaande meerjarenramingen de begrotingsmiddelen voor ODA-uitgaven (netto) boven de 0,8% BNP liggen. De verdeling van de vrije besteedbare middelen maakt onderdeel uit van de besluitvorming in het kader van de begrotingsvoorbereiding 1997.

243

Zie 104.

III.5. Afspraken over de uitvoering van de uitgavengroep

245

Hoe verhoudt de passage dat ministers zich committeren om overschrijdingen tegen te gaan zich met de mogelijkheid dat een overschrijding binnen de homogene groep tot maximaal 100 mln (en een onder-schrijding ad 300 mln) in de drie volgende jaren gecompenseerd mag worden. Indien er compensatie gevonden moet worden, moet dit dan alleen door de «overschrijder» geleverd worden of moeten ook de andere departementen meebetalen? (blz. 49).

Het betreft hier een speciaal financiële afspraak om enige flexibiliteit in de bestedingen aan het einde van het jaar mogelijk te maken. Een overschrijding is mogelijk ten laste van de ruimte voor de volgende jaren. Dit geldt mutatis mutandis voor een onderschrijding.

246

Zie 142.

Tabel bij antwoord 195, 198, 199, 204, 212, 213 en 214

Overzicht van de begrotingsonderdelen van de met ingang van 1997 te introduceren homogene groep IS conform indeling/standen MJN 1996 (bedragen x f 1 mln)

 

Omschrijving

Begr.

1996

 

1997

 

1998

 

1999

 

2000

 
   

Uitgaven

% BNP

Uitgaven

% BNP

Uitgaven

% BNP

Uitgaven

% BNP

Uitgaven

% BNP

  • 1. 
    Ontwikkelingssa-
                     

menwerking (ODA

                     

en non-ODA)

 

6284

0,9

6576

1,0

6882

1,0

7199

1,0

7572

1,0

BuZa

V

5029

0,8

5319

0,8

5603

0,8

5892

0,8

6251

0,8

Diverse begrotingen

 

1255

0,2

1257

0,2

1279

0,2

1307

0,2

1321

0,2

  • 2. 
    Variabele kosten
                     

vredesoperaties

X

237

0,0

236

0,0

236

0,0

236

0,0

236

0,0

  • 3. 
    Programma’s
                     

voor Midden- en

                     

Oost-Europa

V

39

0,0

8

0,0

 

0,0

 

0,0

 

0,0

 

IXB

11

0,0

 

0,0

 

0,0

 

0,0

 

0,0

 

XIII

187

0,0

141

0,0

93

0,0

69

0,0

58

0,0

  • 4. 
    Export-
                     

instrumentarium EZ

XIII

81

0,0

57

0,0

54

0,0

51

0,0

48

0,0

  • 5. 
    Uitgaven BuZa
                     

(postennetwerk en

                     

int. beleid)

V

360

0,1

331

0,0

332

0,0

333

0,0

333

0,0

  • 6. 
    Attaches

Div.

80

0.0

80

0,0

80

0,0

80

0,0

80

0,0

  • 7. 
    Contributies aan
                     

internationale orga-

                     

nisaties

V

33

0,0

34

0,0

34

0,0

34

0,0

34

0,0

 

VI

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

 

VIII

1

0,0

1

0,0

1

0,0

1

0,0

1

0,0

 

XIA

1

0,0

1

0,0

1

0,0

1

0,0

1

0,0

 

XII

4

0,0

4

0,0

4

0,0

4

0,0

4

0,0

 

XIII

7

0,0

7

0,0

7

0,0

7

0,0

7

0,0

 

XIV

1

0,0

1

0,0

1

0,0

1

0,0

1

0,0

  • 8. 
    Internationaal
                     

milieubeleid VROM

XIA

12

0,0

12

0,0

12

0,0

11

0,0

11

0,0

  • 9. 
    Toerekening EU

EU

92

0,0

101

0,0

112

0,0

126

0,0

126

0,0

  • 10. 
    Beurzen-
                     

programma OCW

VIII

15

0,0

14

0,0

14

0,0

14

0,0

14

0,0

  • 11. 
    Internationale
                     

culturele activiteiten

                     

OCW

VIII

10

0,0

10

0,0

10

0,0

10

0,0

10

0,0

  • 12. 
    Kustwacht Ned.
                     

Antillen en Aruba

X

22

0,0

22

0,0

22

0,0

22

0,0

22

0,0

  • 13. 
    Aanvullende
                     

post cluster VI

   

0,0

40

0,0

97

0,0

97

0,0

97

0,0

Totaal uitgaven

                     

binnen homogene

                     

groep IS

 

7477

 

7676

 

7992

 

8296

 

8655

 

Ontvangsten

                     

homogene groep IS

 

-180

 

-167

 

-162

 

-162

 

-162

 

Omvang homogene

                     

groep netto

 

7297

1,1

7509

1,1

7830

1,1

8134

1,1

8493

1,1

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.