Mededeling van de Commissie - Het TSE-stappenplan

1.

Tekst

Belangrijke juridische mededeling

|

2.

52005DC0322

[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 15.07.2005

COM(2005) 322 definitief

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE

Het TSE-stappenplan

[pic]

INHOUDSOPGAVE

  • 1. 
    Inleiding 4
  • 2. 
    Wijzigingen op korte en middellande termijn (2005-2009) 5

2.1. Gespecificeerd risicomateriaal (SRM) 5

2.1.1. De huidige wetgeving 5

2.1.2. Toekomstige beleidsoptie 5

2.2. Voederverbod 6

2.2.1. De huidige wetgeving 6

2.2.2. Toekomstige beleidsoptie 6

2.3. Bewakingsprogramma’s 7

2.3.1. Runderen 7

2.3.2. Kleine herkauwers 9

2.3.3. Hertachtigen 10

2.4. De indeling van landen naar BSE-risico 10

2.5. Herziening van het ruimingsbeleid met betrekking tot TSE’s bij kleine herkauwers 11

2.5.1. De huidige wetgeving 11

2.5.2. Toekomstige beleidsoptie 12

2.6. Ruiming van cohorten runderen 12

2.6.1. De huidige wetgeving 12

2.6.2. Toekomstige beleidsoptie 12

2.7. Beperkingen in het Verenigd Koninkrijk 13

2.7.1. De huidige wetgeving 13

2.7.2. Toekomstige beleidsoptie 13

  • 3. 
    Wijzigingen op lange termijn (2009-2014) 14

3.1. Bewaking 14

3.2. Gespecificeerd risicomateriaal 14

3.3. Certificatie van beslagen 14

3.4. Genetische resistentie bij geiten 15

  • 4. 
    Alternatieve scenario’s indien de positieve trend niet aanhoudt 15
  • 5. 
    Conclusie 15
  • 6. 
    Bijlage I 17
  • 7. 
    Bijlage II: Bewakingsgegevens 20
  • 8. 
    Bijlage III: Kosten van het bewakingsprogramma 22
  • 1. 
    INLEIDING

De Commissie heeft herhaaldelijk met de lidstaten en het Europees Parlement overlegd over de volgende stappen in het BSE-beleid wat kwesties als gespecificeerd risicomateriaal, het voederverbod en de testleeftijd betreft.

Indien de positieve trend aanhoudt en mits aan de wetenschappelijke voorwaarden wordt voldaan, kan in dit stadium worden overwogen een aantal maatregelen te wijzigen zonder dat de gezondheid van de consument en het BSE-uitroeiingsbeleid in het gedrang komen. Uit verscheidene indicatoren blijkt immers dat de BSE-epidemie een gunstige trend vertoont en dat de situatie de voorbije jaren dankzij de getroffen risicobeperkende maatregelen duidelijk is verbeterd. Voorts blijkt uit inspectieverslagen dat de toepassing van de BSE-voorschriften in de lidstaten is verbeterd. De voornaamste indicatoren worden in de grafieken 1 tot en met 3 in bijlage I gepresenteerd.

Het totale aantal BSE-gevallen is in de hele EU aanzienlijk gedaald (ongeveer 850 gevallen in de EU-25 in 2004 tegen 2 129 gevallen in de EU-15 in 2002). Daaruit blijkt een duidelijke neerwaartse trend in het aantal positieve BSE-gevallen dat gedurende de voorbije vier jaar is vastgesteld, namelijk een vermindering met 35% sinds 2002. Grafiek 1 in bijlage I geeft de afname van het aantal gevallen per geboortecohort sinds 1996.

Grafiek 2 in bijlage I geeft het geboortejaar van de positieve BSE-gevallen die sinds 2001 zijn vastgesteld, exclusief het Verenigd Koninkrijk. De top van de kromme en de daarop volgende neerwaartse trend komen overeen met de voornaamste besmetting via het voeder in de jaren 1994-1995 en de daarop volgende sterke afname ten gevolge van de getroffen BSE-maatregelen zoals het gedeeltelijke voederverbod in 1994 en het volledige voederverbod in 2001. Aangezien BSE een incubatieperiode van gemiddeld 6 à 8 jaar heeft, kan het effect van het volledige voederverbod van 2001 pas de komende jaren worden beoordeeld.

Uit grafiek 3 in bijlage I blijkt dat de gemiddelde leeftijd van de positieve gevallen bij geslachte gezonde dieren in de EU-15 tussen 2001 en 2004 is gestegen van 76,2 maanden tot 95,0 maanden. In 2004 bedroeg de gemiddelde leeftijd van de positieve gevallen bij geslachte gezonde dieren in de nieuwe lidstaten 79,9 maanden. Dit wijst erop dat de dieren gedurende een welbepaalde periode in het verleden zijn besmet, lang voordat de strenge BSE-maatregelen op communautair niveau van kracht werden.

Op grond van deze verbeterde situatie heeft de Commissie het initiatief genomen om een stappenplan voor de BSE-strategie op korte, middellange en lange termijn te presenteren.

Een eventuele versoepeling naar aanleiding van de wetenschappelijke beoordeling moet worden voorafgegaan door een open discussie met alle betrokkenen en worden ondersteund door een sterke communicatiestrategie. Gezien de politieke gevolgen van de eerste en tweede BSE-crisis zal voor een eventuele versoepeling van de huidige maatregelen, ook al is deze wetenschappelijk verantwoord, politieke moed van de lidstaten nodig zijn. Bij de vaststelling van onze strategie wordt veel belang gehecht aan het behoud van het hoge niveau van consumentenbescherming dat in de loop van de jaren is opgebouwd op het vlak van preventie, bestrijding en uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s). Daarbij is het echter ook van belang dat andere bedreigingen voor de gezondheid van mens en dier die de laatste jaren zijn opgedoken, zoals sars en nieuwe varianten van aviaire influenza, niet over het hoofd worden gezien. Steeds meer gegevens wijzen er immers op dat de huidige prioriteiten op het gebied van voedselveiligheid en diergezondheid aan herziening toe zijn. Nu BSE gunstige trends vertoont, kan worden overwogen meer aandacht te besteden aan deze nieuwe bedreigingen.

  • 2. 
    WIJZIGINGEN OP KORTE EN MIDDELLANDE TERMIJN (2005-2009)

2.1. Gespecificeerd risicomateriaal (SRM)

Strategische doelstelling:

Het huidige niveau van consumentenbescherming garanderen en behouden door verder op een veilige verwijdering van SRM toe te zien, maar met een gewijzigde lijst/leeftijd op basis van nieuwe en voortschrijdende wetenschappelijke inzichten.

2.1.1. De huidige wetgeving

SRM is de belangrijkste maatregel ter bescherming van de volksgezondheid. De oorspronkelijke lijst van SRM is opgesteld op grond van de wetenschappelijke kennis van vóór 1995 en het voorzorgsbeginsel. Sindsdien is de algemene situatie verbeterd en zijn nieuwe wetenschappelijke gegevens beschikbaar. De beperkingen op het gebruik van SRM omvatten een verbod op het gebruik van SRM bij de productie van afgeleide producten die in voedsel en diervoeder worden gebruikt, zoals talg, gelatine, collageen en dicalciumfosfaat.

2.1.2. Toekomstige beleidsoptie

Eventuele wijzigingen in de huidige lijst van SRM moeten steunen op nieuwe, voortschrijdende wetenschappelijke kennis; tegelijk moet het bestaande, hoge niveau van consumentenbescherming in de EU behouden blijven. Daarnaast moeten bij de herziening van het SRM-beleid ook gegevens van de actieve BSE-monitoring en -bewaking worden gebruikt.

In een advies over SRM van 27-28 april 2005 heeft de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) zich uitgesproken vóór een verhoging van de huidige leeftijdsgrens voor weefsel van het centrale zenuwstelsel van 12 tot 21 of 30 maanden, naar gelang van hoeveel waarde wordt gehecht aan de uiterst zeldzame gevallen van BSE bij jonge dieren. Naar aanleiding van dit advies kan worden nagedacht over een wijziging van de huidige SRM-lijst en met name, als eerste stap, van de leeftijdsgrens voor de verwijdering van de wervelkolom.

De lijst van SRM bij kleine herkauwers hangt af van de resultaten van de risicobeoordeling die de EFSA momenteel uitvoert.

In afwachting van een advies over talg, collageen en gelatine zullen de verwerkingsnormen voor deze producten verder worden verfijnd en eventueel worden versoepeld ten opzichte van de huidige eisen.

2.2. Voederverbod

Strategische doelstelling:

Een versoepeling van bepaalde maatregelen met betrekking tot het huidige totale voederverbod, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan

2.2.1. De huidige wetgeving

In juli 1994 is een verbod op het vervoederen van vleesbeendermeel van zoogdieren aan runderen, schapen en geiten ingevoerd. Op 1 januari 2001 is dit gedeeltelijke verbod uitgebreid tot een in de hele EU geldend verbod op het gebruik van verwerkte dierlijke eiwitten in voeder voor alle dieren die voor de voedselproductie worden gehouden, met enkele uitzonderingen zoals het gebruik van vismeel in diervoeder voor niet-herkauwers. Iedere aanwezigheid van verboden bestanddelen van dierlijke oorsprong in diervoeder wordt als een overtreding van het voederverbod beschouwd (nultolerantie).

2.2.2. Toekomstige beleidsoptie

Bij de herziening van het huidige voederverbod moet worden uitgegaan van een risicoanalyse, maar moet tegelijk rekening worden gehouden met de controle-instrumenten die voorhanden zijn om op de correcte uitvoering van het voederverbod toe te zien.

2.2.2.1. Milieucontaminatie (bietenpulp)

Uit analyses in Duitsland blijkt dat in bietenpulp vaak (tot wel 10%) beenderen aanwezig zijn en dat dit onvermijdelijk is. Waarschijnlijk bevat de grond die aan de bieten hangt botfragmenten van wilde dieren, die zo terechtkomen in de suikerbietenpulp die aan herkauwers wordt vervoederd. De invoering van een tolerantie voor de aanwezigheid van botfragmenten in suikerbietenpulp en andere diervoeders ten gevolge van milieucontaminatie wordt alleen overwogen indien uit een grondige risicoanalyse blijkt dat er geen sprake is van versleping of frauduleuze toevoeging van vleesbeendermeel (VBM).

2.2.2.2. Vismeel

  • • 
    Het gebruik van vismeel in voeder bestemd voor herkauwers is momenteel verboden. Aan het gebruik van vismeel in voeder bestemd voor niet-herkauwers zijn strenge voorwaarden verbonden. Om het beleid meer op het risico af te stemmen, kan eventueel een tolerantieniveau voor een geringe hoeveelheid vismeel in voeder voor herkauwers ten gevolge van versleping worden voorgesteld. Doel van deze tolerantie is de ongewenste neveneffecten van het verbod op vismeel op het voederen van niet-herkauwers te verhelpen, met inachtneming van het standpunt van het Europees Parlement, dat momenteel tegen het gebruik van vismeel in voeder voor herkauwers is.
  • • 
    Het Europees Parlement zal naar verwachting medio 2005 een algemene discussie over vismeel houden. Bij een beslissing over een eventuele versoepeling van het verbod op vismeel zal met de uitkomst van de besprekingen in het Europees Parlement rekening worden gehouden.

2.2.2.3. Opheffing van het voederverbod voor niet-herkauwers

Dierlijke eiwitten die specifiek zijn voor bepaalde soorten kunnen steeds beter van elkaar worden onderscheiden. Dit kan eventueel resulteren in een wijziging van de bepalingen betreffende het gebruik van dierlijke producten, en met name eiwitten van niet-herkauwers, in diervoeder, rekening houdend met het verbod op hergebruik binnen dezelfde soort van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (bv. vervoedering van pluimveemeel aan varkens). Al sinds 2001 worden onderscheidende tests verwacht. De verplichte behandeling van zoogdiereiwitten bij 133 °C en 3 bar gedurende 20 minuten levert zeer kleine fragmenten dierlijke eiwitten op, die met de huidige analysemethoden moeilijk te detecteren zijn.

In afwachting van de validatie van onderscheidende tests en de resultaten van de kwantitatieve beoordeling van het risico van kleine hoeveelheden vleesbeendermeel door de EFSA kan de invoering van een tolerantieniveau voor de aanwezigheid van een kleine hoeveelheid vleesbeendermeel in diervoeder worden voorgesteld, zonder afbreuk te doen aan de huidige uitroeiingsmaatregelen.

2.2.2.4. Talg

Momenteel zijn er geen specifieke beperkingen op het gebruik van talg in diervoeder (of levensmiddelen) ter voorkoming van de overdracht van TSE’s. De beperking op het gebruik van SRM komt bovenop de verplichte zuivering van gesmolten vet tot 0,15% onoplosbare onzuiverheden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002. Een eventuele behoefte aan toekomstige bepalingen betreffende talg, met name betreffende het gebruik in melkvervangers, moet blijken uit de resultaten van de kwantitatieve risicobeoordeling.

2.3. Bewakingsprogramma’s

Strategische doelstelling:

Het aantal tests bij runderen verminderen en tegelijk de effectiviteit van de toegepaste maatregelen blijven meten met een gerichtere bewaking.

2.3.1. Runderen

2.3.1.1. De huidige wetgeving

Tot medio 2000 werden de meeste BSE-gevallen opgespoord door middel van de traditionele passieve bewaking, dat wil zeggen het onderzoeken van dieren die vermoedelijk tekenen of klinische symptomen van BSE vertonen en het melden van deze gevallen. In 2000 werd BSE vastgesteld bij geslachte gezonde dieren, waaruit bleek dat actieve bewaking nodig was. Deze werd begin 2001 in de hele Gemeenschap ingevoerd. Het actieve-bewakingsprogramma werd juli 2001 volledig operationeel en omvat nog steeds:

  • het testen van alle dieren ouder dan 24 maanden (gestorven dieren, noodgeslachte dieren en dieren die bij de antemortemkeuring klinische symptomen vertonen);
  • het testen van alle geslachte gezonde runderen ouder dan 30 maanden (in totaal 10 miljoen runderen per jaar).

Tabel 1 in bijlage II geeft het aantal geteste dieren sinds 2001 per leeftijdsgroep en categorie (geslachte gezonde dieren, risicodieren en gestorven dieren).

In landen waar BSE in de runderpopulatie is vastgesteld, heeft de bewaking tot doel aan de hand van de ontwikkeling van de BSE-prevalentie toezicht te houden op de effectiviteit van de bestrijdingsmaatregelen, zoals het voederverbod en de verwijdering van SRM. In landen waar geen (recente) BSE-gevallen zijn vastgesteld, heeft de bewaking uiteindelijk tot doel aan te tonen dat de ziekte er onder een overeengekomen drempel blijft. Hoewel de actieve BSE-bewaking geen maatregel ter bescherming van de volksgezondheid is, heeft deze wel bijgedragen tot een groter consumentenvertrouwen en een rol gespeeld in de communicatiestrategie van een aantal lidstaten. Bovendien hebben de resultaten van de bewaking de nodige gegevens opgeleverd om de huidige lijst van SRM te kunnen evalueren.

2.3.1.2. Toekomstige beleidsoptie

  • a) 
    Epidemiologische overwegingen

Op grond van de resultaten van het huidige bewakingsprogramma en de toekomstige resultaten van de volledige testprogramma’s in de nieuwe lidstaten kan in 2005 een herziening van het bewakingsprogramma worden overwogen. Doel is een strategie vast te stellen om op lange termijn van de huidige testregeling over te stappen op onderhoudsbewaking op basis van het CRL-model. In samenwerking met epidemiologen en statistici moeten verschillende opties voor deze overgang worden onderzocht, rekening houdend met bovengenoemde doelstellingen en met de kosten en baten. Deze opties zijn:

  • • 
    een geleidelijke opvoering van de leeftijdsgrens, te beginnen met geslachte gezonde dieren en gestorven dieren. De opvoering van de leeftijdgrens zal afhangen van de resultaten van het huidige bewakingsprogramma;
  • • 
    een vermindering van de bewaking van runderen die zijn geboren in jaren waarvoor voldoende statistische gegevens over de prevalentie van BSE beschikbaar zijn, en een gerichtere bewaking van runderen die zijn geboren in (recentere) jaren waarvoor slechts weinig gegevens beschikbaar zijn.
  • b) 
    Kosten-batenoverwegingen

Rekening houdend met het doel van de bewaking moeten de kosten van het bewakingsprogramma worden afgewogen tegen de gegevens die de bewaking oplevert. Bijlage II geeft een gedetailleerd overzicht van de kosten. Deze omvatten de medefinanciering door de Commissie en de kosten die door de lidstaten worden gedragen[1].

Tabel 2 in bijlage II geeft de kosten van de opsporing per positief geval in de verschillende leeftijdsgroepen. NB: bij de bewaking van de slacht van gezonde dieren in de leeftijdgroep 30-35 maanden bedroegen de kosten voor het opsporen van het ene positieve geval in 2002, 302 miljoen euro.

2.3.2. Kleine herkauwers

2.3.2.1. De huidige wetgeving

Naast het verplichte onderzoek en de verplichte melding van schapen en geiten die vermoedelijk tekenen of klinische symptomen van een TSE vertonen, is begin 2002 een actieve-bewakingsprogramma ingevoerd. Sinds begin 2005 een geval van BSE bij een geit is bevestigd, omvat dit actieve-bewakingsprogramma:

  • het testen van een minimale steekproef van risicodieren ouder dan 18 maanden (gestorven dieren, noodgeslachte dieren en dieren die bij de antemortemkeuring klinische symptomen vertonen). Deze steekproef kan oplopen tot 10 000 schapen en 10 000 geiten per lidstaat;
  • het testen van 10 000 geslachte gezonde schapen ouder dan 18 maanden in lidstaten met een grote populatie en een minimaal, op statistieken gebaseerd maar groot aantal geslachte gezonde geiten ouder dan 18 maanden. In de meeste lidstaten worden alle geslachte gezonde geiten getest.

De huidige uitgebreide bewaking van geiten zal in de tweede helft van 2005 opnieuw worden bekeken en geeft een snelle en betere schatting van het aantal BSE-gevallen bij geiten. Doel is na te gaan of het positieve geval van BSE bij de geit die in 2000 is geboren en in 2002 in Frankrijk is geslacht, een alleenstaand geval was.

2.3.2.2. Toekomstige beleidsoptie

De toekomstige bewaking van kleine herkauwers hangt af van de geschatte prevalentie van BSE bij deze dieren op grond van de resultaten van het huidige uitgebreide bewakingsprogramma voor geiten, de resultaten van de onderscheidende tests bij nieuwe gevallen en, zo mogelijk, de analyse van TSE-gevallen in het verleden. Indien uit de resultaten van het huidige bewakingsprogramma blijkt dat de geit met BSE een alleenstaand geval was, kan de bewaking worden verminderd of nog gedurende een beperkte periode worden voortgezet om het vertrouwen in de resultaten van de uitgebreide tests te vergroten.

In het slechtste geval, dat wil zeggen indien een toename van het aantal BSE-gevallen bij kleine herkauwers wordt vastgesteld, kan worden overwogen om de bewaking op te voeren.

2.3.3. Hertachtigen

Momenteel is in de EU niet in maatregelen met betrekking tot Chronic Wasting Disease (CWD) voorzien. Er zijn geen aanwijzingen dat CWD in de EU is voorgekomen. Als dat al het geval zou zijn, is de prevalentie zeer laag; anders zou de ziekte al opgespoord zijn. Er zijn ook geen concrete aanwijzingen van overdracht van CWD op mensen of van vatbaarheid van herten voor BSE. Indien daar bij experimenten of in het veld aanwijzingen van werden gevonden, zou dat een wijziging van het CWD-beleid rechtvaardigen.

Aangezien er in de EU weinig bewakingsgegevens beschikbaar zijn, zal begin 2006 een survey worden gestart om de situatie te bevestigen. Overeenkomstig het advies van de EFSA zal het om een gerichte survey gaan. Alvorens met de survey wordt begonnen, moeten verscheidene risicobeheersingsmaatregelen tijdens de voorbereiding van de survey worden overwogen, voornamelijk met betrekking tot de follow-up van de vaststelling van positieve gevallen van CWD bij hertachtigen, rekening houdend met het wetenschappelijk advies over het risico.

2.4. De indeling van landen naar BSE-risico

Strategische doelstelling:

Vereenvoudiging van de indelingscriteria en afronding van de indeling van de landen vóór 1 juli 2007.

Een indeling volgens het BSE-risico heeft tot doel voor elke risicocategorie handelsregels vast te stellen die de nodige garanties bieden voor de bescherming van de gezondheid van mens en dier in de importerende landen. De voorwaarden voor deze handel zijn reeds vastgesteld in de huidige aanbevelingen van de Terrestrial Animal Health Code (gezondheidscode voor landdieren, hierna “de code” genoemd) van de Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE).

De huidige vijf indelingscriteria in de code leveren een uiteindelijke BSE-status op, die echter niet noodzakelijk overeenkomt met de reële situatie. Dit komt doordat sommige andere criteria onnodig streng zijn en niet aan het risico aangepast zijn. Bovendien is het huidige systeem met vijf criteria zeer ingewikkeld. Voorts is het niet nodig om drie verschillende categorieën voor landen met een BSE-risico te behouden, aangezien de desbetreffende handelsregels grotendeels gelijk zijn. De vijf categorieën zijn bij de TSE-verordening ingevoerd in afwachting van een overeenkomst binnen de OIE over een herzien systeem. De OIE is twee jaar geleden begonnen met de herziening en vereenvoudiging van de indeling van landen naar BSE-risico, met drie categorieën.

Tijdens de algemene vergadering van maart 2005 is een overeenkomst bereikt over de vereenvoudigde indelingsprocedure en de bewakingsvoorschriften voor de verschillende categorieën. De vereenvoudigde indelingsprocedure omvat drie categorieën:

  • • 
    Categorie 1 : landen met een verwaarloosbaar BSE-risico en een beperkt actieve-bewakingsprogramma dat zo is opgezet dat het een prevalentie van 1 per 50 000 kan opsporen – invoer toegestaan zonder beperkingen;
  • • 
    Categorie 2 : landen met een gecontroleerd BSE-risico en een actieve-bewakingsprogramma dat zo is opgezet dat het een prevalentie van 1 per 100 000 kan opsporen – invoer toegestaan mits het SRM wordt verwijderd;
  • • 
    Categorie 3 : landen met een onbepaald BSE-risico. Deze landen mogen alleen een beperkte lijst verhandelbare producten uitvoeren.

Op grond van deze nieuwe internationale normen moeten de bepalingen van de TSE-verordening worden gewijzigd. Na goedkeuring van de nieuwe indelingscriteria moeten de landen worden ingedeeld, te beginnen met de voornaamste handelspartners. Indien de OIE er niet in slaagt de landen vóór 1 juli 2007 in te delen, moet de Gemeenschap de landen volgens de nieuwe internationale norm indelen.

2.5. Herziening van het ruimingsbeleid met betrekking tot TSE’s bij kleine herkauwers

Strategische doelstelling:

Herziening en versoepeling van de uitroeiingsmaatregelen met betrekking tot kleine herkauwers, rekening houdend met de beschikbare nieuwe diagnose-instrumenten maar met behoud van het huidige niveau van consumentenbescherming

2.5.1. De huidige wetgeving

Volgens de huidige bepalingen moet indien TSE bij geiten wordt vastgesteld het hele beslag worden geruimd en moet indien TSE bij schapen wordt vastgesteld (met inbegrip van atypische gevallen) het beslag geheel of gedeeltelijk (gevoelige genotypes) worden geruimd. Om de genetische resistentie in de schapenpopulatie te verbeteren, is sinds 1 april 2005 een minimaal fokprogramma verplicht voor beslagen van hoge genetische waarde. Atypische gevallen zijn TSE-gevallen waarbij BSE wordt uitgesloten. Ze worden vaak opgespoord door actieve bewaking. Ze veroorzaken geen klinische tekenen, zijn niet of nauwelijks in het beslag verspreid maar zijn (in tegenstelling tot klassieke scrapie) aanwezig bij schapen met genotypes die als BSE-resistent worden beschouwd. In de meeste TSE-gevallen kan de aanwezigheid van BSE bovendien worden uitgesloten met de onderscheidende moleculaire tests die sinds januari 2005 van toepassing zijn. Indien BSE wordt uitgesloten, is er niet langer een risico voor de volksgezondheid en kan de ruiming van het hele beslag om volksgezondheidsredenen onevenredig worden geacht.

Onderstaande tabel geeft het aantal positieve schapen en geiten in besmette beslagen:

Schapen | Geiten |

2002 | 1,3% | 0,7% |

2003 | 2,8% | 0,3% |

2004 | 3,5% | 1,2% |

Opgemerkt zij dat in de meeste beslagen geen extra gevallen worden vastgesteld bij het ruimen, met name wanneer er atypische gevallen zijn vastgesteld. In andere beslagen is een TSE-besmetting aangetoond bij maximaal 40% van de dieren.

2.5.2. Toekomstige beleidsoptie

Voor alle gevallen (schapen en geiten) waarin BSE uitgesloten is, wenst de Commissie een versoepeling van het ruimingsbeleid voor te stellen waarbij de testregeling voor besmette beslagen wordt versterkt en alle dieren van alle leeftijden in besmette beslagen voor menselijke consumptie mogen worden geslacht indien ze negatief reageren op een snelle test. Ook de voorwaarden voor de certificatie van beslagen moeten worden beschouwd als een extra middel om TSE’s uit te roeien.

2.6. Ruiming van cohorten runderen

Strategische doelstelling:

Stopzetten van de onmiddellijke ruiming van de cohort.

2.6.1. De huidige wetgeving

De huidige TSE-wetgeving bepaalt dat de cohortgenoten van een positief BSE-geval worden gedood en vernietigd (geruimd). Cohortgenoten zijn dieren die geen symptomen vertonen maar waarvan wordt verondersteld dat ze door een epizoötiologisch verband meer risico lopen met BSE besmet te zijn. Het gaat om het nageslacht van vrouwelijke positieve BSE-gevallen (“geboortecohort”) en de dieren die gedurende het eerste levensjaar hetzelfde voeder hebben gekregen als het positieve dier (“voedercohort”).

2.6.2. Toekomstige beleidsoptie

Er kan worden nagedacht over alternatieven voor de huidige vernietiging van de cohort. Een voorgesteld alternatief is het doden en vernietigen uit te stellen tot het einde van het productieve leven, zoals bepaald in de OIE-code, of de opname van de geslachte dieren in de voedselketen toe te staan na een negatief resultaat bij een snelle test. Hoewel deze versoepeling fokken en het gebruik van melk zou toestaan, moeten de lidstaten verantwoordelijk blijven voor de beslissing om van het ruimen af te wijken, zodat ze rekening kunnen houden met de mogelijke gevolgen voor hun exportmarkten. Het zou aan de lidstaten zijn om te beslissen de ruiming uit te stellen. Deze versoepeling zou geen gevaar vormen voor het huidige niveau van consumentenbescherming. Een versoepeling zou niet alleen de economische gevolgen verminderen, maar ook de sociale gevolgen van de volledige vernietiging van de cohorten, die vaak een van de grootste bezwaren tegen het huidige ruimingsbeleid vormen.

Onderstaande tabel geeft het aantal dieren dat gedurende 2003-2004 geruimd en getest is, en het aantal positieve gevallen onder de cohortgenoten.

Jaar | 2003 | 2004 | Totaal |

Geteste dieren | 25 747 | 16 471 | 42 218 |

BSE-gevallen | 10 | 5 | 15 |

Op middellange termijn kan slacht voor menselijke consumptie worden overwogen mits een TSE-test een negatief resultaat geeft, het SRM wordt verwijderd en de prevalentie daalt. Naarmate de prevalentie van BSE daalt, dalen echter ook de ruimingskosten. Vanuit het oogpunt van de consument (en de handel) kan de ruiming en vernietiging van het hele beslag dan ook eventueel te verkiezen zijn, vooral in lidstaten waar BSE niet of nauwelijks is voorgekomen. Het is aan de lidstaten om daarover te beslissen.

2.7. Beperkingen in het Verenigd Koninkrijk

Strategische doelstelling:

Bespreking van de opheffing van de extra beperkingen op de uitvoer van rundvlees en rundvleesproducten uit het Verenigd Koninkrijk, mits aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan.

2.7.1. De huidige wetgeving

Overeenkomstig Beschikking 98/256/EG van de Raad (uitvoerverbod voor het VK) en de daarop volgende wijzigingen moet het Verenigd Koninkrijk erop toezien dat levende runderen en daarvan afgeleide producten niet van zijn grondgebied naar ander lidstaten of derde landen worden uitgevoerd, tenzij aan bepaalde voorwaarden is voldaan (ontbeend vlees, uitsluiting van runderen ouder dan 30 maanden enz.).

2.7.2. Toekomstige beleidsoptie

In 1996 heeft het Verenigd Koninkrijk de “Over Thirty Months” (OTM)-regel ingevoerd. Deze maatregel ter bescherming van de volksgezondheid houdt in dat vlees van de meeste runderen die bij het slachten ouder dan dertig maanden zijn, niet voor menselijke consumptie mag worden bestemd. Op 1 december 2004 heeft het Verenigd Koninkrijk de Commissie meegedeeld dat het heeft besloten de OTM-regel te vervangen door een testregeling zoals in de andere lidstaten, en runderen die vóór 1 augustus 1996 zijn geboren, definitief uit de voedsel- en voederketen te houden.

Wat een eventuele opheffing van het uitvoerverbod voor het Verenigd Koninkrijk betreft, moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan alvorens de discussie kan worden aangevat. Zo moet de incidentie in het Verenigd Koninkrijk tot onder 200 BSE-gevallen per miljoen volwassen runderen zijn gedaald en moeten de conclusies van het auditbezoek van het Voedsel- en Veterinair Bureau (VVB) in juni 2005 gunstig zijn. Op 10 maart 2005 heeft de EFSA bevestigd dat de incidentie minder dan 200 BSE-gevallen per miljoen volwassen runderen bedraagt.

Indien aan beide voorwaarden is voldaan, met name een gunstige uitkomst van het VVB-inspectiebezoek, kunnen waarschijnlijk in het vierde kwartaal van 2005 besprekingen met de lidstaten over de opheffing van het uitvoerverbod worden aangevat.

  • 3. 
    WIJZIGINGEN OP LANGE TERMIJN (2009-2014)

Strategische doelstelling:

De maatregelen aanpassen aan de huidige technologie en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis.

Indien de positieve trend aanhoudt, kan, rekening houdend met de versoepeling van de maatregelen op korte en middellange termijn, een verdere versoepeling worden overwogen. In de toekomst kunnen positieve dieren mogelijk worden getraceerd en geruimd aan de hand van gevalideerde tests op levende dieren, zodat minder lang hoeft te worden gewacht voordat de maatregelen verder kunnen worden versoepeld. Mogelijke opties zijn:

3.1. Bewaking

Op lange termijn kunnen verschillende scenario’s worden overwogen:

  • indien de positieve trend aanhoudt, kan de geleidelijke vermindering van het bewakingsniveau worden voortgezet, met bijzondere aandacht voor oudere dieren of geboortecohorten waarover weinig gegevens beschikbaar zijn;
  • indien er alleen bij dieren ouder dan 10 jaar (d.w.z. geboren vóór 1 januari 2002) BSE wordt vastgesteld, kan worden besloten om deze dieren definitief uit de voedsel- en voederketen te houden (vernietigingsprogramma) en financiële steun te verlenen voor het ruimen van deze dieren aan het einde van hun productieve leven. De bewakingsstrategie zou uiteindelijk worden beperkt tot het onderzoeken van klinisch verdachte dieren (passieve bewaking) en een onderhoudsstrategie overeenkomstig de aanbevelingen van de OIE;
  • er kan ook worden overwogen om alle dieren op een bepaalde leeftijd levend te testen, voorzover tests op levende dieren beschikbaar zijn.

3.2. Gespecificeerd risicomateriaal

Indien er geen BSE-gevallen worden vastgesteld onder een bepaalde leeftijd of indien de prevalentie onder een overeengekomen niveau daalt, kan de verplichting om het SRM te verwijderen, voor deze leeftijdsgroep worden herroepen. Een mogelijk alternatief is een permanente, minimale lijst van SRM in bepaalde zenuwweefsels (hersenen, ruggenmerg) van runderen van bepaalde leeftijdsgroepen, als voorzorgsmaatregel tegen toekomstige epizoötieën of sporadische gevallen.

3.3. Certificatie van beslagen

Nadat alle runderen met een test op levende dieren zijn getest, kan een certificatie van de status van het beslag worden ingevoerd, naar analogie met de certificatie van het bedrijf met betrekking tot tuberculose en brucellose.

3.4. Genetische resistentie bij geiten

Indien toekomstig onderzoek uitwijst dat bepaalde genotypes in de geitenpopulatie genetisch resistent zijn, moet de uitroeiingsstrategie aan deze nieuwe ontwikkelingen worden aangepast.

  • 4. 
    ALTERNATIEVE SCENARIO’S INDIEN DE POSITIEVE TREND NIET AANHOUDT

Alle indicatoren betreffende de prevalentie van BSE bij runderen wijzen erop dat een toekomstige toename van het aantal BSE-gevallen onwaarschijnlijk is. Indien de positieve trend in sommige lidstaten niet wordt bevestigd, moet in een alternatief scenario worden voorzien. Bij het uitstippelen van een middellange- en langetermijnstrategie voor kleine herkauwers en hertachtigen moet voorts een eventueel worst-casescenario worden overwogen. Dat zou het volgende inhouden:

  • • 
    Ongunstige BSE-trend in een aantal lidstaten

Indien de positieve trend in sommige lidstaten niet wordt bevestigd, kunnen met betrekking tot de verwijdering van SRM strengere maatregelen worden overwogen dan in de andere lidstaten. In het uiterste geval kan een tijdelijk uitvoerverbod worden overwogen, zodat de situatie in de lidstaat in kwestie kan worden verholpen zonder de andere lidstaten, waar de negatieve trend niet wordt bevestigd, te benadelen.

  • • 
    BSE bij kleine herkauwers

Indien naar aanleiding van de intensieve bewaking zou worden bevestigd dat BSE op grote schaal voorkomt in de schapen- en geitenpopulatie, moeten strenge maatregelen worden getroffen, zoals het testen van alle kleine herkauwers, onderscheidende tests bij de TSE-gevallen en een uitgebreide lijst van SRM op grond van wetenschappelijke adviezen, die in het slechtste geval tot de volledige vernietiging van de karkassen kan leiden.

Daardoor zou ook meer behoefte ontstaan aan een fokprogramma voor resistente schapen.

  • • 
    Chronic Wasting Disease (CWD) bij hertachtigen

Indien na de in 2006 geplande survey CWD zou worden bevestigd, kan worden besloten om SRM permanent te verwijderen.

  • 5. 
    CONCLUSIE

Er is een lange weg afgelegd en de Commissie heeft een hele reeks strenge communautaire maatregelen vastgesteld. Gedurende de laatste tien jaar heeft de Commissie 70 wetteksten en uitvoeringsbesluiten goedgekeurd, waarin strenge maatregelen op communautair niveau worden vastgesteld. De voornaamste wettekst om de gezondheid van mens en dier tegen het risico van BSE en andere TSE's te beschermen, is op 22 mei 2001 goedgekeurd. Het gaat om Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën, beter bekend als de “TSE-verordening”. Deze verordening was binnen een zeer korte termijn, namelijk vanaf 1 juli 2001, van toepassing.

Uit verscheidene indicatoren blijkt dat de BSE-epidemie een positieve trend vertoont en dat de situatie de voorbije jaren duidelijk is verbeterd dankzij de getroffen risicobeperkende maatregelen. De doelstelling voor de TSE-verordening voor de komende jaren is de maatregelen te versoepelen met behoud van het hoge voedselveiligheidsniveau dat de voorbije tien jaar dankzij de TSE-verordening is bereikt. De versoepeling van de maatregelen moet op het risico gebaseerd zijn en aansluiten bij de technologische vooruitgang en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis. Deze versoepeling zal een positief effect hebben op het concurrentievermogen van de betrokken bedrijven en veehouders in de Gemeenschap.

  • 6. 
    BIJLAGE I

Grafiek 1: BSE-gevallen van 2001 tot en met 2004

[pic]

Grafiek 2 : BSE-gevallen per geboortecohort

[pic]

Grafiek 3: Gemiddelde leeftijd van de positieve gevallen bij geslachte gezonde dieren in de EU-15

[pic]

  • 7. 
    BIJLAGE II: BEWAKINGSGEGEVENS

Tabel 1: Aantal geteste runderen van januari 2001 tot en met 2004

Leeftijdsgroep | Geslachte gezonde dieren | Risicodieren | Gestorven dieren |

< 24 maanden | 3 370 000 | 70 000 | 55 000 |

24-29 | 3 035 000 | 455 000 | 355 000 |

30-35 | 6 715 000 | 655 000 | 515 000 |

36-41 | 3 065 000 | 395 000 | 310 000 |

42-47 maanden | 2 400 000 | 330 000 | 260 000 |

≥ 48 maanden | 17 235 000 | 3 060 000 | 2 405 000 |

Totaal | 35 820 000 | 4 965 000 | 3 900 000 |

Tabel 2: Kosten (in miljoenen euro’s) per vastgesteld BSE-geval van januari 2001 tot en met december 2004

Leeftijdsgroep | Geslachte gezonde dieren | Risicodieren |

< 24 maanden | geen gevallen | geen gevallen |

24-29 maanden | geen gevallen | 10,2 |

30-35 maanden | 302 | 29,5 |

36-41 maanden | 69 | 17,8 |

42-47 maanden | 11 | 0,9 |

Alle < 48 maanden | 64 | 4,3 |

Alle ≥ 48 maanden | 0,76 | 0,04 |

Alle leeftijden | 1,56 | 0,07 |

  • 8. 
    BIJLAGE III: KOSTEN VAN HET BEWAKINGSPROGRAMMA

Tabel 1: Geschatte leeftijdsverdeling van de geteste runderen van januari 2001 tot en met december 2004

Leeftijdsgroep | Geslachte gezonde dieren | Risicodieren | (Gestorven dieren) |

< 24 maanden | 3 370 000 | 70 000 | 55 000 |

24-29 | 3 035 000 | 455 000 | 355 000 |

30-35 | 6 715 000 | 655 000 | 515 000 |

36-41 | 3 065 000 | 395 000 | 310 000 |

42-47 maanden | 2 400 000 | 330 000 | 260 000 |

≥ 48 maanden | 17 235 000 | 3 060 000 | 2 405 000 |

Totaal | 35 820 000 | 4 965 000 | 3 900 000 |

Tabel 2: Aantal vastgestelde BSE-gevallen bij jonge runderen van januari 2001 tot en met december 2004

Geslachte gezonde dieren | Risicodieren |

24-29 maanden | geen gevallen | 177 500 |

30-35 maanden | 6 715 000 | 515 000 |

36-41 maanden | 1 532 500 | 310 000 |

42-47 maanden | 240 000 | 16 250 |

Alle leeftijden | 34 743 | 1 572 |

Tabel 4: Kosten (in miljoenen euro’s) van de BSE-bewaking van januari 2001 tot en met december 2004

De globale kosten van de BSE-tests worden op 40 à 50 euro per test geschat, met een gemiddelde van 45 €.

Leeftijdsgroep | Geslachte gezonde dieren | Risicodieren |

< 24 maanden | 152 | 3 |

24-29 maanden | 137 | 20 |

30-35 maanden | 302 | 29 |

36-41 maanden | 138 | 18 |

42-47 maanden | 108 | 15 |

Alle < 48 maanden | 836 | 86 |

Alle leeftijden | 1.612 | 223 |

Tabel 5: Kosten (in miljoenen euro’s) per vastgesteld BSE-geval van januari 2001 tot en met december 2004

Leeftijdsgroep | Geslachte gezonde dieren | Risicodieren |

< 24 maanden | geen gevallen | geen gevallen |

24-29 maanden | geen gevallen | 10,2 |

30-35 maanden | 302 | 29,5 |

36-41 maanden | 69 | 17,8 |

42-47 maanden | 11 | 0,9 |

Alle < 48 maanden | 64 | 4,3 |

Alle ≥ 48 maanden | 0,76 | 0,04 |

Alle leeftijden | 1,56 | 0,07 |

[1] De gemiddelde kosten van een snelle BSE-test worden op EUR 50 begroot, waarvan EUR 8 door de Commissie wordt gefinancierd.

 
 

3.

Uitgebreide versie

Van deze pagina bestaat een uitgebreide versie met de juridische context.

De uitgebreide versie is beschikbaar voor betalende gebruikers van de EU Monitor van PDC Informatie Architectuur.

4.

EU Monitor

Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.

De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.